.
Op het Balkan-schiereiland.
Naar het Engelsch van Majoor Percy E. Henderson.
In dezen tijd van reizen, nu de menschen er licht over denken, om eens een week of veertien dagen van huis te gaan, om nieuwe natuur te zien, of eenige sport te beoefenen of een beter klimaat op te zoeken, blijft het vreemd, dat zoo’n liefelijk en belangwekkend land als het westelijk deel van het Balkan-schiereiland nog zoo weinig bezocht wordt en bij zoovelen onbekend is.
Winkels in Ragusa.
Voor diegenen, die wel eens een nieuw veld wenschen voor hun uitspanning in den vacantietijd, hebben Bosnië, Herzegowina, Dalmatië en Montenegro veel te bieden. Ze bezitten de aantrekkelijkheid en den glans van het Oosten, de schitterende kleurenpracht van daar, de schoone kleederdrachten en ook het waas van geheimzinnigheid, en zijn toch van uit Londen gemakkelijk te bereiken, terwijl men er aan verkeersmiddelen en geriefelijkheden niet al te veel ontbeert.
Elk dezer landen heeft zijn eigen, niet te omschrijven bekoring en elk heeft eigenaardigheden, die het van de andere onderscheiden.
Van de vier is Bosnië zeker het schoonst. Het kan inderdaad best een vergelijking doorstaan met het mooie Kaschmir en heeft allerprachtigste wouden. Het is een romantisch land vol zonderlinge bouwwerken en kasteelen, die tot ruïnen zijn geworden op schijnbaar ontoegankelijke rotsen.
Verder heeft het reizen in het binnenland van Bosnië en Herzegowina al het boeiende en weinig van het ongeriefelijke, dat een tocht door Beneden Turkije kenmerkt.
Dalmatië is een zoo schilderachtig land, dat alle kunstenaars ervan moeten houden. En toch stellen veel menschen evenals wij, eer we er een bezoek brachten, zich de streek alleen voor als een land van wijn en honden! Ten minste de wijn moet goed bekend wezen bij allen, die in Oostenrijk zijn geweest of die gereisd hebben met een boot van de Oostenrijksche Lloyd. Wat de honden betreft, werden niet de gespikkelde honden, die zoo graag achter rijtuigen aan draafden, Dalmatiërs genoemd?
Bij een bezoek aan Fiume hoorden wij voor het eerst iets over Dalmatië, het echte, en van de honderd-en-één eilanden, die erbij behooren, de mooie fjorden en kanalen en de vele aantrekkelijkheden van het aardige binnenland, Bosnië en Herzegowina; alsook van de vreemde kleederdrachten en gebruiken [242]van de bewoners dier landen. Er werd zoozeer op onze verbeeldingskracht gewerkt, dat we een plannetje maakten, en voor wie dat ook wil doen, is er werkelijk geen beter uitgangspunt dan Fiume.
Die stad is op zichzelf niet onbelangrijk voor een bezoek van een paar dagen. Er is een opleidingsschool voor kadetten bij de marine; dan een vrij goed bewaard gebleven middeleeuwsch kasteel, Tersato, dat de zetel is van een tak der edele iersche familie Nugent, waarvan vele leden zich hoogelijk onderscheidden in den oostenrijkschen krijgdienst in het laatste gedeelte van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende.
De deftige badplaats Abbazia is dichtbij; veertig minuten per stoomboot en zeven mijlen gaans brengen u er. Aan dien weg ligt Whitehead’s wereldberoemde torpedofabriek.
De geschiedenis van die fabriek klinkt als een sprookje. De heer Whitehead was een engelsch ingenieur, die in dienst was van een firma in Triëst. Een oostenrijksch ingenieur vroeg hem, een denkbeeld van hem practisch uit te voeren, dat een soort van torpedo betrof. De heer Whitehead vond het idee van den Oostenrijker onuitvoerbaar, maar een heel ander denkbeeld kwam bij hemzelven op. Daaraan bleef hij werken en nam er patent op. Toen begon hij de tegenwoordige fabriek te Fiume, waar hij een groot fortuin vergaarde en een dochter uithuwelijkte aan prins Herbert Bismarck, een andere aan een oostenrijkschen graaf, terwijl hijzelf een landgoed kocht in Engeland en het bestuur der onderneming aan zijn zoon overliet. De fabriek is wel een bezoek waard. Abbazia is een plaats van hotels en pensions, een oostenrijksch Cannes, maar verschrikkelijk vervelend. Zijn voornaamste verdienste is gelegen in het gelijkmatige klimaat, gevolg van de beschutte ligging, die maakt dat er zoowel des zomers als des winters gasten zijn.
Eén of twee eilanden van den Archipel van Dalmatië liggen dicht genoeg bij, om van uit Fiume te worden bezocht en zijn interessant om hun oude gebouwen en kerken, die uit den tijd der venetiaansche overheersching afkomstig zijn. Een der belangwekkendste van die eilanden is Arbe. De ingang in de haven voorbij het klooster en een ouden klokketoren, die tot de mooiste van Dalmatië behoort, is uiterst schilderachtig. In de kathedraal zijn eenige gebeeldhouwde koorbanken, die in hun soort weergaloos schoon zijn. Een der kerken bezit een altaarstuk van Titiaan, en overal in de nauwe straten treft men deuren en poorten van venetiaanschen oorsprong.
Arbe heeft een bijzondere soort van visschersbooten, zoppolo genoemd, groote platboomde vaartuigen, voorzien van groote uitslagbladen. Die booten worden geroeid door een man, die staande met de lange riemen werkt, maar op een manier, die juist tegenovergesteld is aan de gewone wijze van roeien, namelijk van het midden van de boot uit.
De voornaamste te bezichtigen plaatsen van Dalmatië zijn Zara, Spalato, Ragusa en Cattaro met de Bocche. Maar het heele Dalmatië is een zuidelijk Noorwegen, vol kreken, fjorden, baaien en kanalen. Aan de oevers vindt men steden, waar de bewoners op hun hooge rotsen een nog primitief bestaan leiden. Vóór de kust liggen talrijke eilanden, een vijftigtal groote en eenige honderden kleine. Enkele zijn niets dan kale rotsen, maar al de grootere eilanden zijn bebouwd en bewoond. Eenige, als Lissa, waren eens volkomen kaal, maar zijn bewoonbaar gemaakt door er grond van elders heen te brengen. Braza, een der grootste eilanden, brengt wijn voort, die een uitstekenden naam heeft, en een paar hebben een aangenaam klimaat.
Zara bezochten wij niet, maar het moet een goed voorbeeld zijn van een dalmatisch-venetiaansche stad met een uitmuntend hotel. Het is het vaderland van de heerlijke maraskijn, en die likeur is er voor een paar stuivers de flesch te krijgen.
Uit die steden en eilanden recruteerde Venetië de kloeke Dalmatiërs, die de bemanning vormden van de vloot, welke de turksche versloeg in het gevecht van Lepanto en die Venetië den eerenaam bezorgde van de Koningin der Adriatische Zee.
Wij verlieten Fiume in den morgen met een der snelle Austro-Kroatische booten, die viermaal ’s weeks tusschen Fiume en Cattaro varen en bij de voornaamste plaatsen aan de kust stoppen. Toen we vertrokken woei er een hevige bora. De bora, waarvan de naam is afgeleid van het grieksche boreas, is een der onaangenaamste winden, die de Adriatische Zee in den winter en het voorjaar kwellen. Een zeeman van de Cunardlijn vertelde ons, dat op al zijn reizen naar Noord-Amerika hij nooit een storm had gehad van zulke snelheid of van zulk een lage temperatuur als de bora, waarmee hij kort geleden te Triëst had kennis gemaakt. Triëst heeft vooral veel van zijn woede te lijden. Als de bora blaast, worden er touwen gespannen langs alle kaden, om te beletten, dat de menschen in de havens waaien. Een andere wind, die bijna even onaangenaam is, is de sirocco. Daar hij van een hooger temperatuur is, gaat hij meest aan den regen vooraf; hij is neerdrukkend en ongezond en gaat somtijds vergezeld van een hooge zee.
Bij het maal midden op den dag aan boord van de stoomboot hoorden we veel geklaag van een dalmatisch ingenieur over de verwaarloozing van Dalmatië door Oostenrijk. Wij hoorden veel van het gesprek en kwamen tot het besluit, dat het meer zou baten, als de Dalmatiërs iets deden, om zichzelven te helpen dan enkel te klagen. Wij bereikten Spalato omstreeks middernacht en moesten onze kar met bagage naar het hotel volgen aan het andere einde der stad. Gelukkig hadden wij om een kamer getelegrafeerd en konden dus de laatst beschikbare verkrijgen in het eenige fatsoenlijke hotel der plaats. Onze vooruitziendheid gaf een stoot aan de berekeningen van een cholerischen, ouden, oostenrijkschen kolonel, dien wij vloekend en op den grond stampend aan zijn lot overlieten. En wat was het een kamer! De beste uit het heele hotel, vol meubels en vergulde versiersels. Wij werden erdoor aan de waarheid herinnerd, dat alles geen goud is, wat er blinkt en ontdekten in den morgen, dat er wel wat meer zeep en wat minder goud had mogen zijn, als het voor ons geriefelijk zou wezen.
Spalato is uit geschiedkundig oogpunt merkwaardig door het feit, dat Diocletianus er een paleis bouwde [243]omstreeks het jaar 300. Tegenwoordig is het paleis van Diocletianus Spalato, want driehonderd jaren, nadat het gebouwd werd, vond de bevolking van Salona, die voor de Hunnen vluchtte, daar een schuilplaats en bouwde zich een stad binnen de muren. Daaruit mag worden afgeleid, dat het paleis een groote oppervlakte besloeg. In de geschiedenis van Spalato, die veel verscheidenheid biedt evenals die van de andere kuststeden, vallen sommige namen telkens weer in het oog en staan vermeld in steenen monumenten.
De eerste is die van Diocletianus, den romeinschen keizer, die in het jaar 305 van het purper afstand deed en zich naar Salona terug trok, om er kool te planten, maar die een goed gebruik van zijn tijd maakte blijkens de massa geld, die hij verzamelde en later voor zijn groote bouwplannen besteedde. Hij was het, die de muren van vijftig tot zeventig voet hoog bouwde, welke nog bestaan.
De tegenwoordige klokkentoren boven den prachtigen ingang van het keizerlijk mausoleum werd er in christelijke tijden aan toegevoegd, en men was bijna drie eeuwen, van de veertiende tot de zeventiende, bezig met de voltooiing. Hij werd gerestaureerd ten tijde van ons bezoek. Bij het prachtige mausoleum zal die toren, als hij gerestaureerd is, een der architectonische wonderen der wereld wezen.
Omstreeks het jaar 700 werd het mausoleum veranderd in een christelijke kathedraal, een daad, die den heidenschen Diocletianus, den vervolger der Christenen, zich in zijn graf moet hebben doen omdraaien. De kerk is cirkelvormig met een koepeldak en is, naar men zegt, het eenige groote antieke romeinsche gebouw met deze soort van dak, behalve het Pantheon te Rome. Er loopt een achthoekige zuilenrij omheen, en boven de kapiteelen van die pilaren, beneden den rand van het koepeldak, loopt een breede band van friezen, die prachtig zijn uitgevoerd en jachttooneelen voorstellen.
Zoo grootsch en rijk zijn de afmetingen en versieringen van dit mausoleum, dat men het lang heeft gehouden voor den tempel van Jupiter, en het kleinere gebouw, dat baptisterium heette en ook voor den doop werd gebruikt, werd beschouwd als het graf van Diocletianus. Door een vele eeuwen later ingesteld onderzoek werd ontdekt, dat Diocletianus het grootere gebouw aan zichzelven had gewijd en het kleinere aan den god Aesculapius.
Boerin uit Ragusa.
Dat deze gebouwen van zestienhonderd jaren geleden voor ons bewaard zijn gebleven in hun tegenwoordigen goeden staat, bewijst hoe stevig en knap de oude bouwmeesters hun werk in elkander zetten. De andere bouwwerken van Diocletianus zouden alle tot op den huidigen dag in wezen zijn gebleven, gevuld met de schatten van beeldhouwwerk, als niet de lieden van Spalato er aan plundering hadden gedaan en hun eigen huizen met de kunstwerken hadden versierd.
Het baptisterium is gelegen aan den zuidkant van het plein, dat vóór den ingang van het mausoleum ligt. Het was een zeer symmetrisch, klein gebouw en werd als een architectonisch juweel beschouwd. De deuren van de kathedraal, die thans naar binnen zijn gebracht voor de veiligheid, zijn zeer kostbare voorbeelden van eigenaardig, oud snijwerk. Een der deuren stelt tooneelen voor uit het leven van Jezus; de andere voorvallen uit dat van Adam en Eva.
Omtrent de wederwaardigheden, die het paleis en de kunstschatten, die het bevatte, hebben getroffen in de eeuwen volgend op den dood van Diocletianus, schijnt niets bekend te zijn; maar dat het volk er brutaal mee te werk ging, is wel duidelijk. Aan den muur van een eenvoudig huis in Spalato kan men tot op heden het hoofd van een sphinx zien, gehouwen in gepolijsten, zwarten steen, die op marmer gelijkt. Dat is de vermeesterde kop van een sphinx, wiens tegenbeeld te vinden is in de groote hal, die nu de benedenverdieping vormt, waar de klokkentoren zich boven verheft. Het hoofd is geroofd door een voorvader van den tegenwoordigen eigenaar van het huis waar het aan is bevestigd, die ondanks bedreigingen en verzoeken weigert, het af te staan aan hen die het werk der restauratie op zich hebben genomen, als niet een zeer groote som in ruil wordt betaald. Het lichaam van den onthoofden sphinx blijft intusschen in het museum wachten op den terugkeer van zijn hoofd.
De zonderlinge oude, nauwe straatjes van Spalato binnen de ommuring zijn bezienswaardig op zichzelf. Ze werden blijkbaar aangelegd, om ruimte te winnen en zijn waarschijnlijk nauwer dan die in eenige europeesche stad. De beide poorten in den buitenmuur zijn de Porta Argente en de Porta Aurea. De laatste, een prachtig, sterk bouwwerk, was de echte paleispoort, door Diocletianus ontworpen. Een andere poort, de Porta Ferrea, leidt naar de piazza van de moderne stad. Daar dichtbij is een vreemd marktpleintje aan den voet van een middeleeuwschen toren.
Het museum behoort tot de bezienswaardigheden van Spalato. Het is vol overblijfselen uit romeinsche en vroeg-christelijke tijden, in hoofdzaak verkregen uit het aangrenzende Salona, en het bevat een afschrift [244]van Robert Adams standaardwerk over de oudheden uit het paleis van Diocletianus. Adam, in gezelschap van een vriend en twee teekenaars, bezocht de puinhoopen in 1756, en de vrucht van zijn onderzoekingen werd uitgegeven in 1763.
Wij bleven niet lang in het museum, want wij wenschten Dalmatiërs te leeren kennen, zooals ze nu zijn, liever dan zooals ze vroeger waren. Dit was onze eerste kennismaking met een stad van Dalmatië, en voor ons als voor de meeste bezoekers was het volk uit de steden, zoowel als van het platteland, gekleed in een dracht, die aan een gemaskerd bal deed denken, een der voornaamste aantrekkelijkheden van de plaats. Het gelukte ons, een der draagsters te snappen, maar dat ging niet zonder moeite, want de camera is hier nog niet gewoon, en de vreesaanjagende toebereidselen van openen en gelijkstellen wekten wantrouwen in de gemoederen der lieden van Spalato!
De vrouw was een getrouwde vrouw, wat te zien was aan den hoogen, witten kap met punt. De ongetrouwde meisjes dragen haar hoofdbedekking plat op het hoofd. De meerderheid der mannen dragen donkere broeken van tehuis geweven stoffen, die nauw om het been sluiten, maar overigens druk versierd zijn en met rood afgezet; buizen van dezelfde stof, ook geborduurd, die maar tot het middel reiken en kleine, platte, roode mutsjes, met zwart afgezet. Ruwe, thuis gemaakte sokken en een soort van sandalen voltooien het costuum.
De heer, dien wij fotografeerden, was een boer uit de provincie, van het binnenland dus, welke bewoners veel verschillen van de gemengde, veritaliaanschte bevolking der kuststeden. De naam Morlak is aan de eerste gegeven, en men zegt, dat ze afstammen van de bewoners van Wallachije in den tijd der turksche overheersching, die westwaarts zijn uitgeweken.
Salona, dat gemakkelijk van Spalato uit te bereiken is, was eenmaal een bloeiende stad en wordt nog al bezocht om de oude christelijke begraafplaats. De rit van Spalato is zeer bekoorlijk en leidt langs goed besproeide weiden door een dal, overspannen door een waterleiding, die in den tijd van Diocletianus werd gebouwd.
Gezicht op Ragusa.
Links heeft men een mooien fjord, die eenmaal de haven vormde van de stad Salona. Daarin ligt een klein eiland, door een steenen weg verbonden met het vasteland, en op dat eiland kan men een zeer oud dorp bezoeken, dat er moet hebben gelegen eer Spalato werd gesticht. Dat eilandje met de schitterende woningen is als een schilderij, en om de ligging en omgeving heeft men er den naam van klein Venetië, Piccola Venezia, aan gegeven.
Een der belangwekkendste monumenten van Salona is de ruïne van een oude kathedraal, welker dak eens werd ondersteund door een colonnade van slanke zuilen, nu nog slechts in fragmenten te herkennen. De mozaïekvloer van deze kathedraal is nog bewaard onder een bedekking van zand en wordt aan belangstellenden vertoond. Aan den kant van den heuvel is een zeer groot christelijk kerkhof binnen vervallen muren. Hier veronderstelt men ook een basiliek, waar nog een paar pilaren van over zijn. Overal ziet men resten van steenen sarcophagen, die open gebroken zijn, met uitzondering van twee, die de beenderen van kinderen bevatten en waar juweelen in werden gevonden.
Zonsondergang in de Gravosa-baai.
Dit vernielingswerk werd volbracht door de Avaren, die in de zevende eeuw Salona plunderden en verwoestten. Zij vormden de eerste golf van de invallende Slaven, waar later het land door bevolkt zou [245]worden. Er zijn ook catacomben, waarin de sarcophagen werden geplaatst in een enkele rij langs den bodem van een diepe geul. Hier waren de vernielers stelselmatig te werk gegaan, en er was geen enkel graf ontsnapt. Op een der steenen grafkisten was het testament gegrift van een romeinsch ambtenaar, die kort aangeeft, dat hij al zijn bezittingen aan zijn vrouw nalaat.
Het opgravingswerk is nog slechts ondernomen in een paar hoeken van het terrein, dat door de stad werd ingenomen. Op één plaats is een steenen poort opgegraven, die van de stad naar de haven leidde. Op den weg zijn de sporen van de wielen der wagens even duidelijk te herkennen, als ze het moeten geweest zijn, toen ze vijftien- of zestienhonderd jaar geleden ontstonden. In een anderen hoek zijn de overblijfselen van Salona’s schouwburg aan het licht gebracht. De cellen voor de wilde beesten en de inrichting voor de gladiatoren zijn nog in goeden staat.
Dit amphitheater lag dichtbij de oevers van den fjord, zonder twijfel met het doel, om wilde dieren te kunnen ontschepen, die uit Afrika en Azië kwamen. De fjord moet een prachtige natuurlijke haven zijn geweest voor de koopvaardijschepen en de romeinsche galeien, en Salona was zonder twijfel een aanzienlijke handelsstad in den tijd van Diocletianus.
Onder de bergen achter Salona ziet men een kegelvormige rots, waar de huizen van Clisthra op liggen, een romantisch dorpje. Door de opening in het bergland moeten de Avaren neergedaald zijn naar de ongelukkige stad in het jaar 639 van onze jaartelling. Toen verlieten de overgebleven bewoners de stad en vluchtten binnen de hooge muren van het paleis van Diocletianus.
Op den dag nadat we Salona hadden gezien, reden we naar de middeleeuwsche stad Trau, die, bijna vier uren van Spalato verwijderd, aan de monding ligt van den fjord, waar de laatste stad aan is gelegen. De rit van Spalato naar Trau is een der schilderachtigste, die men in Dalmatië kan maken. De weg gaat langs het strand en langs heuvels aan de rechterzijde, terwijl het land tusschen de heuvels en de zee rijk is aan wijngaarden en olijvenboschjes. Het landschap doet aan de fransche Riviera denken, maar is vruchtbaarder, daar men er de oude kasteelen van de venetiaansche edelen vindt, door hun nakomelingen in zomerverblijven herschapen.
Trau was al een stad in de vroege Middeleeuwen en was de zetel van een bisschop. De plaats heeft veel oude huizen, loggia’s en nauwe straten. In de kerk, die uit de twaalfde eeuw dateert, is een kapel gewijd aan een der Orsini’s, eenmaal bisschop van Trau. Maar voor ons was het spoedig tijd om naar Gravosa te vertrekken, waarheen een der Hongaarsch-Croatische stoombooten ons overbracht.
Een bosnische schoonheid.
De haven van Gravosa wordt aan de eene zijde begrensd door de landtong van Lapad en aan den anderen kant door het heuvelachtige strand van Dalmatië. De stad heeft één straat, die langs de zee loopt en die tevens de kade en de hoofdverkeersweg is. Vroeger enkel een visschersdorp, ontwikkelt Gravosa zich tot een stad van beteekenis en is niet alleen de opvolgster van Ragusa als haven van dit deel van Dalmatië, doch wordt tevens de uitvoerhaven van de producten van Bosnië. Een dezer producten is hout, waarvan er hoopen op de werven lagen, wachtend op de schepen, die het naar alle werelddeelen zullen uitvoeren. De haven van Ragusa is te klein voor moderne schepen, terwijl die van [246]Gravosa, die slechts twee mijlen verder ligt, schepen van veel meer tonneninhoud kan bergen.
In Gravosa heeft men een vrij goed hotel, het hotel Petka, dat in den laatsten tijd zeer is verbeterd, ofschoon het nog in geenen deele kan worden vergeleken bij het werkelijk eersteklashotel te Ragusa, het Imperial, dat alle mogelijke comfort aanbiedt en een uitstekende keuken heeft. De weg tusschen Gravosa en Ragusa loopt langs den voet van den berg, den Petka, en is mooi en schaduwrijk. Als men Ragusa nadert, ziet men aan den eenen kant de glanzende zee, omzoomd door de grillige rotspartijen, en aan de andere zijde villa’s met tuinen in italiaanschen stijl, waar halftropische bloemen en planten te vinden zijn. Van een hoogte heeft men een prachtig gezicht op de kleurige baai van Gravosa, met de beboschte bergen van Lapad en Petka. De weg daalt dan naar Ragusa langs een reeks huizen, die tot de moderne stad behooren, maar interessanter is het oude Ragusa met de verwonderlijke torens en vestingwerken, zoo stevig en sterk, als waren ze gisteren gebouwd. De monumenten uit Ragusa’s verleden komen u tegen bij iedere schrede. Daar is de Onofrio-fontein, de bron voor de oude watervoorziening der stad; dan de flauw verlichte kerk der Franciskaners, die iemand in de Middeleeuwen verplaatst; het Dominikaner klooster en de smalle, steile straatjes, een opeenvolging van traptreden. Langs het Corso liggen reeksen van oostersch eruit ziende winkels, waar met de hand vervaardigde stoffen en kleedingstukken uit Dalmatië, Bosnië, Montenegro, Albanië, Smyrna en Konstantinopel verkocht worden door individuen, die volkomen oosterlingen gelijken in gelaat, kleeding en manieren en die met gekruiste beenen tusschen hun waren zitten als echte Oosterlingen.
Deze winkels en hun omgeving schenken den reiziger den eersten onmiskenbaren indruk van de nabijheid van het Oosten. Men vraagt zich verwonderd af, of dit nu de winkels zijn, die al eeuwen geleden afgezonderd werden als de mohammedaansche wijk, waar de Muzelmannen van het oude Ragusa hun goederen mochten te koop aanbieden, toen de stad als belangrijke handelshaven met de Levant in betrekking stond. Het aantal inwoners moet toen veertig duizend hebben bedragen en er is bijna geen ander voorbeeld van een zoo betrekkelijk kleine stad, die zooveel invloed had in de Middeleeuwen. Eeuwen lang schijnt de kleine republiek voorspoedig te zijn geweest; ze werd nooit onderworpen en was vaak een schuilplaats voor politieke vluchtelingen. Geen corruptie of verkeerde staatkunde bracht haar achteruitgang teweeg, maar alleen de ongunst der omstandigheden. Er is niet veel van de vroegere grootheid overgebleven, en in de haven, waar driehonderd handelsschepen voor anker hebben gelegen, vindt men nu een half dozijn visschersbooten. Het gebouw van den Senaat en de Munt zijn bijna de eenige oude gebouwen, die den schok overleefden, waar Ragusa onder leed, toen in 1667 een geweldige aardbeving de stad teisterde.
Het inwendige van het Senaatsgebouw werd juist veranderd en vernieuwd toen wij er waren, maar op de binnenplaats konden we een gedenkteeken bewonderen van een der handelsvorsten van de stad, Michael Prazzato, die een verbazend groote gift in geld aan zijn geboortestad schonk. Ook de kathedraal, die op enkele dagen der week te bezien is, bood veel merkwaardigs aan, o.a. kunstwerken van oude meesters, die ons toeschenen op één lijn te kunnen worden gesteld met de schatten van de galerijen van München, Dresden en Parijs.
De weg van Gravosa langs den mooien Omblafjord gaat langs enkele villa’s, tuinen en particuliere kapellen van den ouden adel van Ragusa, alle meestal in droevigen staat van verval. Men gaat hier ook door een klein visschersdorpje, waar wij de vrouwen aan haar deuren aan het spinnewiel troffen.
Canossa is een plaatsje, dat altijd door de toeristen bezocht wordt, aan de kust gelegen ongeveer negen of tien mijlen van de monding van den Omblafjord. Wij moesten gebruik maken van het gewone vervoermiddel voor de reizigers, de stoombarkas, die tweemaal in de week van Gravosa vertrekt, als de kapitein een voldoend aantal passagiers is machtig geworden. Dientengevolge vonden wij de geriefelijkheid aan boord door te velen in beslag genomen, maar gelukkig duurde de reis niet langer dan anderhalf uur. Er is een kleine landingsplaats te Canossa, van waar een pad in zigzaglijn den steilen kant van den heuvel oploopt naar den ingang van de tuinen. Die behooren aan de familie Gozze, een der oude patricische families van Ragusa, die ze in stand houden en aan bezoekers toestaan, ze tegen een kleine som te komen bekijken.
Onder de beide groote platanen waren stalletjes met ververschingen neergezet. Die boomen zijn waarschijnlijk de prachtigste exemplaren in hun soort in geheel Europa; een honderd menschen zouden onder hun gebladerte kunnen schuilen. Maar in Kaschmir hadden wij zooveel platanen gezien, die even mooi of mooier waren dan deze boomen, dat we een beetje geblaseerd waren op dit punt. Na een vruchtelooze poging, om een der boomen te photografeeren, gingen wij verder wandelen, om de waarlijk mooie tuinen te bezichtigen.
Wij hadden een prachtig uitzicht van het hoogste deel der tuinen. De zee, glad als een spiegel, zag er gepolijst uit als een kostbare steen. Aan den horizon konden wij twee eilandjes onderscheiden, nauwelijks zichtbaar door den lichten nevel, die ze verborg. Op een hoogte naar links stond het kerkje van Canossa. Beneden ons helden de sierlijk aangelegde gronden naar den zoom van donkergroene cypressen aan het strand, die den indruk van het afwisselende landschap niet weinig versterkten. De tuinen bevatten een zoo groote hoeveelheid zeldzame planten, waaronder bloeiende palmen, dat we hier in werkelijkheid een heerlijken botanischen tuin hadden.
De zon ging onder toen we weer in de baai van Gravosa terug waren. De uitwerking van het licht op de oppervlakte van de baai is wonderschoon, vooral tegen zonsondergang.
Wij gingen op een dag naar het Brenodal, met den trein van Gravosa naar Brgat, van waar we langs de heuvelhelling een paar honderd meter naar beneden daalden, tot we op den grooten weg naar Oostenrijk uitkwamen. We hielden dien zoowat een mijl ver, gaande in de richting van Ragusa, en trokken toen verder den heuvel af, die hier zeer steenachtig [247]en steil is, en volgden een geitepad naar het vruchtbare dal omstreeks duizend voet lager.
Het was vroeger blijkbaar een veelgebruikt en goed onderhouden wegje, maar het zag er nu verlaten en verwaarloosd uit. Veel bewoners van de streek waren als landverhuizers naar Amerika gegaan, en naar wat we zagen en hoorden, schijnt een groot deel van Dalmatië’s bevolking zijn geluk in de Nieuwe Wereld te beproeven. De weinigen, die een spaarpotje maken en terugkomen, om zich voor goed in hun vaderland te vestigen, worden dan in het vervolg “Americanski” genoemd.
Het Brenodal, dat niet bijzonder belangrijk is uit het oogpunt van natuurschoon, heeft een paar mooie uitzichten, waaronder het gezicht zeewaarts, met het oude Ragusa in de verte, vooral uitmunt. Ook verdienen genoemd de welbekende watermolens van Breno met hun schilderachtigen waterval. Een treffende bijzonderheid van dit dal was de boerenkleeding, die zeer eigenaardig en kleurrijk is. We wisten niet, dat de typische kleederdracht alleen gedragen werd op zon- en feestdagen, en ongelukkig viel de dag van ons bezoek niet op zulk een dag. Wij hoorden echter, dat de oude costumes langzamerhand verdwijnen, want de kleeding der mannen is heel omslachtig en nogal duur met de massa goudborduursel en zilveren knoopen.
We keerden langs de kust terug. Drie mijlen aan deze zijde van Ragusa staat het nu verlaten klooster San Giacomo, een zonderling oud gebouw, nog in goeden staat, mooi gelegen aan de zee. Verder aan de kust kan men hier een prachtigen indruk krijgen van Ragusa zelf.
Een aan te raden uitstapje, om te doen als men te Ragusa is, vormt de toer over de wallen der stad. Men krijgt dan niet alleen een juist inzicht in de uitgestrektheid en in hun sterkte en wondervolle symmetrie, maar van hun hooge hoogten kan men ook een goed overzicht krijgen van de omringende forten aan de haven en de stad in haar geheel.
De officiëele bepalingen zeggen, dat men, om ze te mogen bezoeken, zich op het Platz Commando moet aanmelden om negen uur ’s morgens, en wel precies op Dinsdagen en Zaterdagen, de eenige dagen, waarop dit voorrecht aan het publiek wordt gegund. Dan moet men er plaatskaarten nemen en wordt door een officier rondgeleid, die moet toezien, dat ge geen stuk van de wallen in den zak steekt of eenig boos plan uitvoert. Maar ge moet u aanmelden om kaarten om negen uur precies; twee of drie minuten later, dan is het mis. Het gebeurde, dat bij onze eerste poging we vijf of zes minuten te laat waren, daar we eenigen tijd naar het Platz Commando hadden gezocht. Ten behoeve van latere bezoekers zij hier gezegd, dat het juist binnen de Porta Pille is gelegen, en dat een kleine deur in de versterkingen aan den rechter kant er toegang toe geeft.
Het uitstapje naar Cattaro en de Bocche wordt gewoonlijk gemaakt met een der stoombooten van de Hongaarsch-Croatische lijn of die van de Oostenrijksche Lloyd, die, de eerste viermaal en de laatste eens per week, varen en om negen uur ’s morgens van Gravosa vertrekken.
Vrouw uit Spalato.
(De witte kap duidt aan, dat zij getrouwd is.)
Die leggen den weg af in ongeveer vier uren en geven aan de passagiers anderhalf uur tijd in Cattaro, eer ze weer vertrekken. De groote meerderheid der passagiers gaan enkel om de Bocche te zien en keeren met dezelfde boot terug. Zij, die voornemens zijn verder door te gaan naar Montenegro, maken meestal vooruit schikkingen, dat een rijtuig hen in Cattaro wacht, waarmee ze terstond op reis gaan, zoodat ze den rit van zes of zeven uur afleggen kunnen en tijdig genoeg voor het middagmaal in Cettinje kunnen aankomen.
Onze tocht naar Cattaro en de Bocche deden we in een pleizierboot, die varen zou als er zich zestig passagiers voor aanmeldden. Gedeeltelijk uit nieuwsgierigheid, hoe men met die dingen in deze streek handelde en gedeeltelijk omdat we dachten, dat de stoomboot langzamer zou gaan en ons dus een betere gelegenheid zou aanbieden om de dingen te zien, besloten wij ons aan te sluiten bij de stoutmoedige zestig.
We hadden ons niet vergist, toen we vermoedden, dat er wel wat extra genoegen op zou overschieten, als we afweken van de gewone manier van reizen. Er was aangekondigd, dat de boot om acht uur zou varen, maar de menschen, die zich voor het uitstapje hadden opgegeven, schenen te meenen, dat elke andere tijd ook goed was en kwamen bij tweeën en drieën aanwandelen, tot wel veertig minuten na den vastgestelden tijd. Onze kapitein had dat, naar het schijnt, wel verwacht, want hij verscheen niet voor half negen en had toen nog geen haast. In den tusschentijd scheen heel Ragusa op de kade zich te hebben verzameld, om afscheid te nemen van vrienden en bekenden, die zich waagden aan zoo’n ongewone en waaghalzige onderneming. Driemaal ging de brug omhoog en weer omlaag, en ten laatste was zelfs de servische kapitein zijn geduld kwijt; de fluit van de boot liet zich lang en luid hooren. Het signaal voor het ophalen van de brug werd voor de vierde maal gegeven, maar juist op dat oogenblik liep het schoothondje [248]van een dame van de stoomboot af op de kade, en haar zoontje volgde, om den hond weer te halen. Weer vijf minuten oponthoud, en tot onze verbazing geen protest, noch bij de moeder noch bij den kapitein.
Ten laatste voeren we weg te midden van een betoon van groote geestdrift, terwijl het muziekcorps aan boord een vroolijk deuntje speelde, en de menigte aan den wal met hoeden en zakdoeken zwaaide. Het leek wel wat op het vertrek van een aantal schoolkinderen op een feestdag.
Spoedig nadat we waren vertrokken, kwam de kapitein met een lang gezicht op ons toe om te zeggen, dat hij er niet in geslaagd was, zijn aantal van zestig passagiers volledig te krijgen, maar dat hij toch maar was gegaan, om diegenen, die kaartjes hadden genomen, niet teleur te stellen. Als een arm man kon hij echter daarbij geen verliezer wezen en daarom moest hij een bijslag op den prijs van twintig percent vragen, zoodat het passagegeld het deficit zou aanvullen. Die vraag viel ons wel wat koud op het lijf, daar we reeds den retourprijs betaalden voor enkele reis; maar daar het bedrag niet hoog was, betaalden we. Het was duidelijk intusschen, dat de boot net zoo vol was, als ze maar met mogelijkheid kon zijn, en we trokken uit een en ander het gevolg, dat de Dalmatiërs niet voor niets Amerika bezoeken!
Het was mooi weêr, maar er ging toch zooveel zee, dat het den photograaf hinderlijk was. De beroemde Bocche is een wijde golf of fjord, die wel zestien mijlen landwaarts in dringt. Zij heeft drie zijtakken, ieder weer voorzien van kleinere inhammen; een verzameling prachtige natuurlijke havens. Een heerlijk panorama lag vóór ons. Het eerst trekt de aandacht de bergreeks, die als een muur achter Castelnuovo verrijst en doorloopt tot Risano, om dan rondom den fjord recht door naar Cattaro te gaan. Achter die grimmige afsluiting van bergen ligt het bergachtig district Krivosje, een Tirol in het klein en in het wilde, dat tot hier toe nog maar weinig bezocht is geworden, zelfs nog niet gevonden is door de reizigers, die graag nieuwe bergtoppen bestijgen. Hier en daar was er aan den horizon een sneeuwtop te zien. Aan den tegenoverliggenden oever in de richting van de Teodobasi werd de horizon afgesloten door de rotsachtige bergen van Montenegro.
Bij Castelnuovo begint de Riviera van de Bocche. Castelnuovo zelf is wel het schilderachtigste van alle stadjes, die aan de oevers van de Bocche liggen, en het heeft stellig de mooiste omstreken. In dit beschutte hoekje is het klimaat zacht en gelijkmatig en het resultaat is een prachtige subtropische plantengroei. De stad met haar oud fort en de wallen ziet er als een schilderijtje uit. Het heeft een rol gespeeld in de geschiedenis en is nu nog het uitgangspunt naar Herzegowina.
Een zekere Stephan, een machtig edelman, die een groot deel van het omringende land in eigendom bezat, maakte Castelnuovo, dat toen Ercegnovi heette, tot zijn hoofdkwartier in de eerste helft van de vijftiende eeuw. De naam Herzegowina moet afkomstig wezen van die hoofdresidentie en later zijn toegepast op het heele land, dat voor hem bukte.
Castelnuovo was de naam, later aan de plaats gegeven door de Venetianen, in wier bezit het kwam in de zestiende en ook in de zeventiende eeuw. Het doorleefde troebele tijden bij den strijd tusschen de Turken en Venetië. Het werd ingenomen door de Turken en weer ontzet door een spaansche vloot, terwijl de Spanjaarden ten slotte het fort Spagnuolo bouwden. Hernomen door de Turken, kwam het niet weer onder venetiaansch gezag vóór 1687.
Castelnuovo is per spoor met Gravosa verbonden. De afstand is zeer kort in vogelvlucht, maar door den aard van het land moet de trein een kronkelenden weg beschrijven, eer hij aan de kust aanlandt bij Castelnuovo. Bovendien stopt hij bij elk stationnetje, zoodat de reis acht of negen uren duurt. Door gebruik te maken van dien weg langs de Baai en den volgenden dag per boot verder te gaan, wordt het eenige gedeelte van het vaarwater, dat kans op slechte onstuimige vaart biedt, vermeden, en er wordt niets bij verloren, daar dat eind van de kust heel onbelangrijk is. Een ander voordeel is, dat men door de Canalesi-streek komt, waar de boeren een zeer schilderachtige dracht hebben. Wij zouden dien weg hebben verkozen, als men ons niet ten onrechte had gezegd, dat er geen goed logies in Castelnuovo te krijgen was.
Een servisch huwelijk.
Dichtbij Castelnuovo is het badplaatsje Zelenika, waar in de buurt het oude klooster Savina is, zomerverblijf van den bisschop van Cattaro. Van daar moet men zes uur sporen om Trebinje, de tweede stad van Herzegowina te bereiken. In de nabijheid van die plaats is het belangwekkende Lasvadistrict, waar de beste wijn van Herzegowina gekweekt wordt. Maar wij voeren verder langs Cattene en Risano en Perasto, sommige liefelijk in het groen gelegen, en kwamen daarna, waar de baai zich vernauwde, bij Cattaro, een allersomberst lijkende stad. Er tegenover verrijzen de steile hoogten van de bergen van Montenegro, waar men heel in de hoogte de witte zigzaglijn kan onderscheiden van den weg naar Cettinje. Op een smal richeltje van de klippen heeft zich Cattaro, als het ware, neergedoken. [249]
De beroemde oude brug in Mostar.
Een meer gevangenisachtig verblijf dan Cattaro, zooals het daar onder de dreigende rotsen gedoken ligt, kan men zich bijna niet voorstellen. Ook kan men haast niet begrijpen, hoe eenig menschelijk wezen, behalve dan onze voorhistorische holbewonende voorouders, eraan kon denken, zoo’n akelige plek te kiezen voor het bouwen van een stad. In den winter moet het een bijzonder trieste plaats wezen, daar men er enkel vier of vijf uur per dag zonlicht heeft. Weinig andere menschen dan juist de Dalmatiërs zouden in deze dagen van beschaving en vooruitgang er vrede mee hebben, te wonen in de duistere, smalle, kwalijkriekende straten van dit primitieve, stumperige stadje.
Maar bij Cattaro werkt die geest, die het zoo achterlijk maakt, juist mee, om de plaats te maken tot iets interessants, een hoekje, zooals men weinig meer in Europa vindt, behalve dan misschien in Spanje. Het is een middeleeuwsche stad gebleven. Men heeft er zelfs geen behoorlijk hotel. Er is niets moderns behalve de kade. Het staat er nog als drie- of vierhonderd jaar geleden, toen het schatplichtig was aan de republiek Venetië. Binnen den gordel der vervallen muren treft men twee poorten aan bij de stilstaande plassen aan weerszijden van de stad. Hier zijn een paar ophaalbruggen, die elken morgen worden neergelaten en iederen avond opgehaald, en tegen de rotsen, die onmiddellijk achter de stad oprijzen, heeft men zigzaglijnen van versterkingen aangelegd, bekroond met een vesting op den top van een rots. Die oude wallen en muren en het fort verhoogen de schilderachtigheid. Er is een marktplaats buiten de stad, waar veel Montenegrijnen komen, een mooi hoekje, overschaduwd door vervallen muren. Wij letten op de kleederdracht der Montenegrijnen en zagen met verbazing, dat ze in hun gordels geen pistolen droegen. We hoorden dan ook, dat geen Montenegrijn zich gewapend op oostenrijksch grondgebied mag vertoonen. Aan die wet wordt streng de hand gehouden, sedert een vorst in Montenegro nu vijf-en-veertig jaren geleden vermoord werd in Cattaro door een landsman van hem, een betreurenswaardig voorval, dat de Montenegrijnen aan oostenrijksche intriges weten.
De kathedraal van Cattaro, een eenvoudig gebouw, heeft de verdienste van zeer oud te zijn, daar ze uit de twaalfde eeuw afkomstig is. Ook heeft die kerk de bijzonderheid, dat ze met haar rug tegen de barre rots is aangebouwd, die vijftienhonderd voet hoog is. Als hij tusschen de twee torens van de oude kathedraal door kijkt, kan de reiziger een kapelletje ontdekken halfweg de rots.
Midden in de stad is nog een kerk, een zonderling gebouw, dat zelfs ouder moet wezen dan de kathedraal. We konden niets meer vinden in Cattaro, dat bezienswaardig was, en het viel moeilijk te begrijpen, dat dit de voornaamste stad aan de Bocche of Baai was, om welker bezit Slaven en Hongaren, Turken en Venetianen, en zelfs in het begin der negentiende eeuw Franschen en Russen vochten en in den dood gingen. Evenals Ragusa was het eenmaal een vrije republiek en dreef een bloeienden handel met Venetië. Misschien is het niet algemeen bekend, dat Cattaro eenmaal werd ingenomen door de Engelschen, toen de [250]fransche legermacht, die er in 1813 heer en meester was, capituleerde met onzen commodore Hoste, nadat de laatste de fransche vloot had verslagen bij het eiland Lissa.
De herbergen of hotels van Cattaro zijn zeer onvoldoende, noch geriefelijk, noch zindelijk, noch bijzonder goedkoop. Voor de gezondheid wordt al heel weinig gedaan. Men moet op deze dingen voorbereid zijn in de kleinere steden van Dalmatië, maar nu komt er in Cattaro nog bij, dat de plaats zoo weinig rustig is. In den nacht houdt het lawaai nooit op door het geklos van zwaar beslagen schoenen over de slecht geplaveide straten en door de vreemde gewoonte van de bewoners, om op het spookuur altijd op straat te willen zijn en dan te praten, zoo luid ze kunnen! De menschen schijnen er met de katten te willen wedijveren, wie den nacht het meest ongenietbaar zal maken.
Er zijn drie manieren, om de reis naar Cettinje te maken. Een ondernemend reiziger zou den afstand wandelend kunnen afleggen langs het ruiterpad, dat de “Montenegrijnsche ladder” wordt genoemd, een steilen en moeilijken weg, die tot 1881 de eenige route naar Montenegro was. Er is halfweg te Njegus een huis, waar de voetganger den nacht, als hij dat wenschte, zou kunnen doorbrengen. Die manier zouden wij zelven het liefst hebben gekozen, als we van dat huis halfweg hadden geweten. Of de reiziger kan omhoog rijden, als hij er op voorbereid is zijn energie te besteden aan het verkrijgen van een pony. Maar het rijden langs het ruiterpad is ongemakkelijk, want het gaat zoo steil, als maar mogelijk is. Ten slotte kan men per rijtuig over den nieuwen rijweg gaan. Dit kan per diligence gebeuren of, als wij deden, per gehuurd rijtuig, dat in de stad te krijgen is. Iets meer dan dertig shillings is de gewone prijs voor het laatste heen en terug, geen hooge prijs voor een rit van twee dagen en ter lengte van zestig mijlen, waarvan de helft de langst aanhoudende stijging voor de paarden beteekent, in Europa ergens te vinden.
Daar men de nachten met meer comfort kan doorbrengen in Cettinje dan in Cattaro, moet de reiziger de dagen in het hoofd hebben, waarop de mailboot van Cattaro vertrekt op de terugreis naar Gravosa. Hij kan dan een wagen huren voor een enkelen dag naar boven en een anderen voor de reis naar beneden en dus in Cattaro komen op den voor de boot geschikten tijd. Diegenen echter, die genoegen nemen met de onaangenaamheden van een nacht te Cattaro, kunnen de heele reis omhoog bij daglicht doen.
Het mooiste gezicht op de stad Cattaro en op den laatsten arm van de Bocche krijgt men een kwartier na het vertrek, want de weg stijgt zoo snel, dat men haast een aanblik als in vogelvlucht krijgt. De eerst ingeslagen richting is een oostelijke, naar een “nek”, zooals de Boeren zouden zeggen, van waar de hellingen dalen, aan den eenen kant naar de Teodobaai en aan den anderen naar de golf van Cattaro. Die pashoogte bereikt men onmiddellijk voorbij het oostenrijksche Drieëenheidsfort; en van dat punt heeft men een mooi uitzicht over de Teodobaai en haar beide kleine eilandjes, waarvan het grootste vol huizen staat, terwijl op het andere een paar kloosters verrijzen.
Daarna loopt de weg een eind terug en dan begint het ernstige werk van het bestijgen der oogenschijnlijk ontoegankelijke hoogten aan de spits van de golf van Cattaro. Heen en weer gaat de weg, nu eens een groote bocht makend, dan weer een kleinere, zoowat op de manier waarop een spin haar web weeft, zigzaglijnen trekkend over de bijna loodrechte klip. De ingenieursarbeid aan dit mooie staaltje van een oostenrijkschen bergweg besteed, die steil is zonder al te steil te zijn, en die in zichzelven terugkeert in scherpe bochten, zonder dat ze te scherp zijn, is werkelijk wonderbaarlijk. Er is een enkel punt, waar op den terugweg ge naar beneden kunt zien en waar ge van het begin tot het eind vijftien bochten kunt tellen van een wit weglint, dat langs den afgrond onder u loopt. De laagste bocht is zoo ver weg, dat men duizelig wordt, als men er naar ziet.
De rit kan niet worden aanbevolen aan zeer zenuwachtige personen, zoowel om de steilte van de bergen als omdat de koetsiers een bijzondere manier hebben, om van den bok te vliegen, de teugels op de ruggen der paarden te gooien en aan den binnenkant van het smalle pad te loopen, spelend het dier met de zweep tikkend en hen er zoo toe brengend, den buitenkant van het pad precies te volgen! Die handeling is eerst wat verontrustend, maar de dieren schijnen eraan gewend te zijn.
Ongeveer een uur na ons vertrek uit Cattaro hadden we reeds een zeer aanzienlijke hoogte boven den fjord bereikt. Wij bekeken het panorama, dat de beide golven van Cattaro en Teodo aanboden, waarbij zich, naarmate we hooger stegen, een derde voegde, de Bai di Traste. De golf van Cattaro leek eenvoudig op een blauw strookje tusschen den begroeiden berg Vrmac in het Westen en steile, kale rotsen in het Oosten. Verderop glinsterde het water van de Bocche in de zon, omsloten door de donkere bergen er omheen, waarvan de omtrekken in de verte helder afstaken tegen de lucht, en door de sneeuwtoppen van enkele der hoogere bergen in het binnenland van Krivosje.
Nadat we weer een oostenrijksch fort, Gorazda, voorbij waren, werden de zigzags korter, de bochten scherper, en de stijging vlugger, toch bleven de paarden bijna geregeld in draf, soms dien afwisselend met een flinken stap, en wij merkten met verbazing op, dat ofschoon we zoo snel stegen, de toenemende ijlheid der lucht geen invloed scheen te hebben op hun ademhaling. Wijzelf begonnen intusschen wel een verandering te bespeuren, een opwekkende lichtheid en zuiverheid der lucht, een opmerkelijk verschil met de nog al zware lucht beneden. Die eigenaardigheid der atmosfeer is een der bekoorlijkheden van Montenegro.
Na wat dwalend gezigzag ging de weg recht en bijna juist oostwaarts naar den Lovcen, den rotsachtigen berg die zich aan dezen kant boven Montenegro verheft. Spoedig verdwenen nu de reeds gewoon geworden zwart en gele palen, om plaats te maken voor een paal, die met een romeinsche I was geteekend. Even verder kwamen we aan het eerste montenegrijnsche huisje, dat wel wat op een iersche boerenwoning geleek en een type mocht heeten van de woning van [251]de boeren uit het land, die al heel weinig aan comfort schijnen te hechten of te arm zijn, om beter woningen te bouwen.
Daarna maakt de weg een lus om een diep ravijn, langs welks steile hellingen men het ruiterpad van Cattaro kan zien slingeren als de kronkelingen van een kurketrekker, waarna het eenige honderden meters verder zich bij den rijweg aansluit. Een troep Montenegrijnen zwoegde juist omhoog; het leek eerst in de verte of er een groote rups kroop. Toen wij dichterbij kwamen, zagen we, dat de cavalcade bestond uit een paar Montenegrijnen, die beladen paardjes en ezels dreven, en dat er ook verscheiden vrouwen bij waren, die bijna even zwaar beladen waren als de lastdieren; want de montenegrijnsche vrouwen deelen de eer met pony’s en ezels, dat ze als lastdieren haar land mogen dienen. De man wandelt vrij en onbelast ernaast. Die aanblik herinnerde er ons duidelijk aan, dat we nu in een land waren, waar nog gewoonten in zwang zijn, behoorend bij dien primitieven tijd, toen de man de jager en krijger was en dus altijd vrij moest zijn, om van zijn wapens gebruik te maken. In de verdeeling der plichten viel de plicht van dragen dus natuurlijk op de vrouwen.
Nog niet langer dan twee of drie tientallen van jaren geleden bestond voor den Montenegrijn die verontschuldiging voor de ontheffing van alle te dragen lasten, maar thans bestaat die niet meer. Maar de man is nog gehecht aan de oude voorrechten, en hij zou het een vernedering achten, er afstand van te doen. Er is nog een echte kaste in Montenegro, die der krijgslieden, waartoe alle mannen behooren. Het zelfbehoud heeft eeuwenlang geëischt, dat de heele volwassen mannelijke bevolking uit krijgers zou bestaan. Het zal den Montenegrijn eenigen tijd kosten, zijn tegenwoordige denkbeelden kwijt te raken. En intusschen beletten armoede en de schraalheid van het land hun het vervangen van de vrouwelijke hulp door het aanschaffen van dieren voor transport. Het ruwe leven van de montenegrijnsche vrouwen maakt haar vroeg oud.
De weg, die tot hiertoe een richel was geweest op het aangezicht van den berg met rotsen aan den eenen en een afgrond aan den anderen kant, draaide nu bij de montenegrijnsche grenzen een smallen pas binnen. Links en rechts waren bergen, die bij de Lovcengroep behoorden en die den naam van het Rotsgebergte zeker beter verdienden dan het gebergte van dien naam in Amerika, want het zijn eenvoudig reuzenrotsen, zonder eenige aarde, behalve hier en daar in kloven, waar struiken en stompen van boomen een kommervol bestaan leiden. De pas leidde naar een steenachtig dal, waar kleine plekken, die men van steenen had bevrijd, als bouwland werden gebruikt.
Turksche kinderen, die naar de markt geweest zijn.
Een klein half uurtje rijden door den pas bracht ons naar een werkelijk redelijk groot plekje vlak land in het dal, waar een dorp lag. Het was Niegus, de zetel der familie van den regeerenden vorst Nicolaas, de tegenwoordige heerscher van Montenegro, geboren in een gebouwtje als een schuur, dat, naar ons werd verteld, hem thans nog dient als jachthuisje. Het dorp gelijkt op de dorpen in de armste streken van Ierland, en de hutten hebben juist zulke gaten voor vensters, maar zien er netter uit, en de meeste hebben steenen of pannen daken. Vlak boven het dorp rijst een piek van 6000 voet omhoog, met sneeuw bedekt toen wij er waren.
Een aardige herberg is onlangs geopend te Niegus door een Montenegrijn. Dat is het huis Halfweg, waar het gewoonte is, een uur stil te houden in het heengaan of op den terugweg, om te ontbijten en de paarden te voederen en te drenken. De eigenaar, een knappe man in montenegrijnsche kleeding, kwam naar buiten, om ons te verwelkomen. Iemand in Dalmatië had ons verteld, dat we hier niets te eten konden krijgen, en dus hadden we den gegeven raad gevolgd en hadden ons lunch meegenomen. De eigenaar scheen daar niet op te letten; maar hij glimlachte toen wij hem de reden meedeelden, verklarend dat hij altijd in staat was, voor kleine gezelschappen een lunch aan te richten. Hij sprak uitstekend Fransch, dat hij, naar hij zei, in Marseille had geleerd. Hij had veel gereisd, vertelde hij ons, maar was nu naar Montenegro teruggekeerd, om er te blijven. Niegus leek een sombere plaats om te wonen voor een bereisd man, en we waagden hem te vragen, of hij er de voorkeur aan gaf boven elke andere plek, die hij aanschouwd had. Hij glimlachte flauwtjes en antwoordde: “Chacun préfère sa patrie.”
Tegenover ons waren, terwijl we in de veranda zaten, twee zeer kleine ossen aan het ploegen van een veldje. De ploeger, een statige Montenegrijn, zag er vreemd uit bij zijn miniem spannetje. We hadden een kodak steeds bij de hand en wilden wel graag iets montenegrijnsch snappen, en zie, plotseling verschenen er vijf vuile jongens, die op een rij gingen staan, stijf van aandacht, in afwachting van te worden gekiekt. Om hen niet teleur te stellen, namen wij de groep en hadden er pret in, want ze schenen de zaak heel gewoon te vinden! Voor hoeveel reizigers moeten ze al niet hebben geposeerd, dat ze zoo vertrouwd zijn geworden met het gephotografeerd worden.
De paarden hadden nu te eten en te drinken gehad, en die wonderlijke dieren waren al weer klaar na den langen trek van vijftien mijlen omhoog, om [252]een nieuwe vijftien mijlen af te leggen, bergop en bergaf. Onder het verder rijden zagen we bouwland aan alle kanten, maar in stukjes en brokjes, overal waar maar wat losse aarde was te vinden. Hier schuilt er geen overdrijving in, als men zegt, dat ieder duimbreed gronds bebouwd is en dat elk centimetertje van moeder Aarde met zorg gekoesterd en op prijs gesteld wordt.
Een Bosnische Turk met zijn zoon.
Wij stegen nog, en de lucht werd reeds koeler. Toen we boven waren, hield het rijtuig stil bij een montenegrijnsche hut, waar een vrouw ons turksche koffie schonk tegen een stuiver per hoofd. We hadden den top van den pas bereikt.
Den hoek omslaand bij het dalen, kregen we den aanblik van een typisch montenegrijnsch landschap van de meest woeste soort. Wij zagen neer op een wijde zee van rotsen, waar de eene golf na de andere zich voor ons ontrolde, eindeloos ver tot aan den horizon, een labyrinth van rotsen, grijs en strak, met niets levends in zicht en geen geluid om de eeuwige stilte te breken. Het tooneel was afgrijselijk van troosteloosheid. Vreemd genoeg, gevoelden wij, toen de eerste verrassing voorbij was, iets als opgewektheid in plaats van neerslachtigheid, want de lucht was als champagne. Een half uur van snel dalen langs den weg bracht ons in het gezicht van het dal, aan welks uiteinde Cettinje ligt. Het dal is lang en breed en vlak, en de breede witte weg komt er binnen aan het verste einde, er recht door gaande met één scherpe bocht. Er is hier overvloed van bebouwd land, en de velden zijn goed van grootte. Als ooit Cettinje uitbreidingsplannen mocht krijgen, zal er plaats in overvloed wezen.
Veemarkt in Serajewo.
Wij stapten af aan het Grand Hotel, zes-en-een half uur na Cattaro te hebben verlaten. De hoofdstraat, die ongeveer 150 ellen lang is, omvat zoowat twee derden van de stad. Het is een zonderlinge straat, zoo breed, dat het mogelijk zou zijn er drie of vier rijtuigen naast elkaar door te laten rijden. Er staan alleen huisjes van één of twee verdiepingen, alle ongelijk geschilderd, nu een grijs, dan een blauw of groen, nooit twee naast elkaar van dezelfde tint. Een paar korte straten slaan rechthoekig af, en daar vindt men alles, wat niet te vinden is in de hoofdstraat. Het Grand Hotel staat aan het einde, en doet de kleine plaats alle eer aan; er is een keuken, waar een fransche chef den schepter zwaait.
Als men de stad binnengaat, treft men links een mooie villa op haar eigen terrein; dat is de Oostenrijksche ambassade; aan den rand der stad aan den anderen kant zijn de nog grootere en mooiere gebouwen van het russische gezantschap. Die ambassades van de beide Grootmachten staan daar als twee wachthonden, elk met één oog op den ander gevestigd en het been tusschen zich in.
Met het oog op dat kleine hoofdstadje en den barren, woestijnachtigen grond, die een groot deel van het land beslaat, is de waarde van het been, waar de strijd om gaat, niet dadelijk duidelijk, maar een wandeling door Cettinje brengt die spoedig aan den dag. Ieder man is een geboren soldaat. Men kan het in zijn oogen lezen, in zijn onafhankelijke houding en in de gewoonte van de wapens te dragen, want bijna ieder volwassene heeft een pistool in den gordel, enkelen zelfs een heel arsenaal van wapens. Dit is een prachtig contingent in oorlogstijd, waarvan Rusland de waarde al eens heeft beproefd, welke waarde opnieuw zal blijken in dien niet zoo ver verwijderden tijd, als de lang verschoven quaestie van het dichtbijzijnde Oosten beslist moet worden.
Er is voor den gewonen toerist niet veel in Cettinje te zien. De vorst bewoont een bescheiden, chocoladekleurig gebouw, met wit afgezet, waar niet veel open grond bij behoort. Er is een oud klooster in de buurt, [253]waarvan de fondamenten gelegd zijn omstreeks den tijd van Willem den Veroveraar. Ofschoon het tweemaal verwoest werd door de invallen van de Mohammedanen, heeft het tegenwoordig gebouw den respectabelen ouderdom bereikt van zoowat zeshonderd jaren. De belangrijkheid ligt meer in de historische betrekkingen dan in de architectonische verdiensten. De graftomben en de graven van de koninklijke familie zijn er in de nabijheid.
Tegenover het klooster ligt het Biljardpaleis, een laag, wit, steenen gebouw, dat haast niet den naam van paleis verdient. Toch was het vroeger het paleis van den vorst, maar is nu dat van den Bisschop en dankt zijn naam aan het feit, dat de voornaamste kamer, die het bevat en waar de regeerende vorst zijn recepties hield, indertijd een biljard bezat.
Een steenworp verder is het arsenaal, dat enkele curiositeiten en herinneringen heeft van de oorlogen der Montenegrijnen tegen de Turken. Dan volgt de gevangenis, merkwaardig omdat ze bestuurd wordt naar een stelsel, dat zoo geheel verschilt van het gewone. De gevangenen dragen geen gevangenkleeding en worden behandeld als een troep ongevaarlijke krankzinnigen, wien men eenigen dwang moet opleggen, om overlast van het publiek te voorkomen. De eenige aanwijzing van het feit, dat het gevangenen zijn, is dat ze ketenen aan de beenen hebben. Ze mogen nu en dan wat wandelen buiten de muren der gevangenis onder de hoede van een enkelen bewaker, bij welke gelegenheid een menigte van vrienden en verwanten vrij met hen mogen praten. Inderdaad is het dan moeilijk, de gevangenen van hun vrienden te onderscheiden. Op het eerste gezicht schijnt het verrassend, dat er niet meer ontvluchtingen plaats hebben in die omstandigheden. Maar de gevangenisautoriteiten weten wel, wat ze doen, want waar zou een ontvluchte montenegrijnsche misdadiger zich verbergen? Hij moet wel ontdekt worden in zijn eigen land, en elders zou zijn nationaliteit, zoo niet zijn eigenaardige kleederdracht hem tot een aangewezen persoon maken. De misdaden of liever de redenen tot opsluiting stonden bijna zonder onderscheid in verband met vechten en met de gevolgen van wraaknemingen.
Canalesische vrouwen in nationaal kostuum.
De schouwburg, een gebouw, dat ter herinnering aan den overleden Vorst is gebouwd en het marktplein zijn de verdere merkwaardigheden. Voor den gewonen kijkenden toerist mag dat weinig lijken, maar voor den reiziger, die weet te waardeeren, is een bezoek aan Montenegro zeer belangwekkend, want hier bloeien nog alle primitieve deugden en een arcadische eenvoud, die elders in het beschaafde Europa niet meer zijn te vinden, zeker in het geheel niet in een europeesche hoofdstad. De groote aantrekkelijkheid van Montenegro vormt het volk, een prachtig ras, goed gebouwd, knap, openhartig, beleefd, zonder kruipend te zijn en nog hechtend aan de gevoelens van eer uit den ouden tijd. Het land is nu nog niet bedorven door de beschaving; het heeft geen sociale quaestie en heeft geen dieven noch geldleeners; ook wordt het nog niet verduisterd door de schaduw van het geldbejag.
Maar de Montenegrijn mist de schaduwzijden van zijn deugden niet. Of het is toe te schrijven aan zijn omgeving of zijn opleiding of een andere oorzaak, hij houdt niet van werken. Hij voert niets uit, maar hij is lui met gratie. Het is onmogelijk te gelooven, als men het niet heeft gezien, met wat een statigen, deftigen gang de mannen uit Cettinje om vijf [254]uur in den namiddag hun hoofdstraat afwandelen, langzaam stappend vol majesteit en pratend, niet opgewonden, zooals de mannen doen van alle omringende landen, maar ernstig, kalm, van ganscher harte, als een volk, dat een groot werk zich ziet toevertrouwd.
Zonder twijfel dragen die schitterende kleederdrachten, die ze hebben, er veel toe bij, hen aantrekkelijk te maken. Het land is echter ook niet zonder bekoring. Het is niet enkel een land van rotsen, maar in het Zuiden is het vruchtbaar, goed bebouwd en groen, ook al niet minder aantrekkelijk dan deelen van Zuid-Frankrijk en Italië. Een wandeling van omstreeks veertig minuten van Cettinje naar een plek, die Bella Vista heet, op den weg naar Rjeka en Skutari stelt den reiziger spoedig daarvan op de hoogte. Van dat punt is het uitzicht prachtig en breidt zich uit over een hoek van Zuid-Montenegro naar het meer van Skutari, dat glinstert in het zonlicht en verder naar de met sneeuw bedekte bergen van Albanië, half verborgen in den nevel.
Ongelukkig was onze tijd te kort in Montenegro, al haastten we ons niet zooveel als de meeste bezoekers. Maar het gemakkelijke uitstapje naar het meer van Skutari, waarbij we onderweg veel van het zuiden van Macedonië zagen, was de moeite waard, zoodat we blij waren, het te hebben gedaan. Van Cettinje naar Rjeka is een rit van vijf uren; daar komt een stoombootje tweemaal in de week en brengt de passagiers naar den mond der rivier van Rjeka en dan naar Skutari, de hoofdstad van Turksch Albanië, dat in één dag te bereiken is. Van Skutari kan men in de terugreis afwisseling brengen door naar Antivari te stoomen, een der onlangs door Montenegro verkregen havens, van waar men met de stoombooten der Oostenrijksche Lloyd naar elk willekeurig punt van de Adriatische Zee of van de Middellandsche Zee kan gaan, als men niet wenscht door Montenegro terug te keeren. Dit Rjekadal wordt door de geologen geacht in vroeger tijden een haven als een fjord te zijn geweest, en het meer van Skutari moet in dien tijd een baai van de Adriatische Zee zijn geweest.
Een ander gemakkelijk ritje van Cettinje uit is naar Niksic, belangrijk door het feit, dat het de eenige stad in Montenegro is, die iets aan nijverheid doet. De tegenwoordige vorst bouwt er zich een paleis, en men zegt, dat hij er zijn hoofdstad heen verplaatsen wil.
Te Niksic brouwen ze een wezenlijk uitmuntend bier, dat onder onze aandacht werd gebracht door den majoor van de vorstelijke lijfwacht, een Montenegrijn, die in Italië zijn opvoeding had genoten, zooals met zooveel Montenegrijnen in dezen tijd het geval is. Deze officier kon wel Italiaansch spreken, maar geen Duitsch. Inderdaad doen weinig Montenegrijnen aan de studie van het Duitsch. Ze houden niet van Oostenrijk, en er is zeer weinig verkeer tusschen Montenegro en de aangrenzende oostenrijksche landen. Nu en dan zijn er ernstige grensquaesties en twisten tusschen weerspannige Montenegrijnen en oostenrijksche ambtenaren. Toch mag Montenegro Oostenrijk wel op prijs stellen, want het groote land schenkt aan den vorst jaarlijks een ruime subsidie als erkenning van de uitstekende diensten, welke hij aan de zaak des vredes en der beschaving heeft bewezen door het in toom houden van zijn woelige onderdanen.
Veertig of vijftig jaar geleden schenen de Montenegrijnen de eigenschappen te vertoonen van de schotsche Hooglanders, toen ze een eeuw geleden haast allen struikroovers waren. De toen verkregen reputatie is hun bijgebleven, en zelfs thans is nog niet algemeen erkend in Europa, dat Montenegro een veilig land is, even veilig voor den reiziger als welk europeesch land ook.
Montenegro en de inwoners van het land zijn aan hun heerschers veel verplicht voor hun welvaart. De tegenwoordige vorst is een waardige opvolger van de regeerders, die hem zijn voorgegaan. In de vijf-en-veertig jaren van zijn regeering heeft hij met de hulp van Rusland en in dank voor militaire hulp en tevens door de goede diensten van Gladstone veel grondgebied verworven, o. a. de havens Dulcigno en Antivari. Vorst Nicolaas heeft Montenegro tot een staat van beteekenis verheven ten gevolge van de huwelijken zijner dochters, de eene de tegenwoordige koningin van Italië, en de andere de vrouw van een russischen groothertog. De Montenegrijnen, met wie wij een onderhoud hadden, waren allen zeer terneergeslagen bij het hooren van de japansche overwinningen. Maar ze zeiden: “Wacht maar, tot er gevechten te land worden gevoerd, en Japan zal wat anders zien gebeuren.” Naar aanleiding hiervan werd ons een geschiedenis verteld. De vorst ontving een telegram, dat de eerste japansche overwinning te land berichtte, juist vóór een maaltijd, waar de britsche en russische gezanten beiden zijn gasten waren. Na het te hebben ingezien, gaf hij het telegram rond. Toen het den russischen gezant bereikte, zag die maar even de woorden in. “O, een telegram van Reuter,” merkte hij op. “In St. Petersburg hebben we een anderen naam voor nieuws uit die bron.”
Daar Reuter een engelsch telegraafagentschap is, was die opmerking niet bepaald beleefd tegenover onzen vertegenwoordiger. Het was daarom een groote voldoening, toen later op dienzelfden avond de vorst een tweede depêche ontving, die afkomstig was uit een bron, die de Russen niet konden laken, welk telegram de eerste tijding niet enkel bevestigde, maar toonde, dat de uitslag van het gevecht nog noodlottiger voor de Russen was geweest, dan Reuter het had voorgesteld.
De bevolking van Montenegro is 240,000 zielen groot, en het leger bedraagt een zesde van het geheel, zoodat alle volwassen mannen er ongeveer toe moeten behooren.
De sympathieën van de Montenegrijnen zijn altijd geweest bij hun landgenooten en geloofsgenooten in de landen er omheen. Bij den opstand van Herzegowina van 1875 hielpen ze de opstandelingen tegen de Turken. Later, toen de Oostenrijkers Bosnië en Herzegowina bezetten en moeite hadden met gewapende benden, die rondtrokken, gingen de gevoelens van de Montenegrijnen uit naar die heidukken, zooals ze werden genoemd. Een bende van dien aard bestond in de wildernissen van Herzegowina tot slechts weinige jaren geleden. Aanhoudende achtervolging door de oostenrijksche politie had ze sterk verminderd; een [255]der laatste aanvoerders werd ten laatste doodgeschoten en een ander zocht een schuilplaats op montenegrijnsch grondgebied. Hier werd hij ziek en werd naar een montenegrijnsch hospitaal gebracht. Er werd een prijs op zijn hoofd gesteld door de oostenrijksche regeering, waardoor een ondernemende Herzegowinees, vroeger benadeeld door den heiduk, in verzoeking werd gebracht. Hij ging naar Montenegro en, ziekte voorwendend, werd hij naar hetzelfde hospitaal vervoerd. Hij raakte op vertrouwelijken voet met den heiduk en wist dien op die manier naar een stil plekje te lokken en hem daar te dooden. Zijn slachtoffer het hoofd afslaand, trok hij daarmee naar de oostenrijksche grens, maar ongelukkig voor hem, werd het lijk ontdekt, en de schuldige werd ingehaald en gedood door Montenegrijnen; het hoofd van den heiduk werd nooit aan de oostenrijksche autoriteiten uitgeleverd.
Gaarne zouden wij langer hebben vertoefd in dit bergachtige Arcadië, en met spijt maakten we onze toebereidselen voor den terugkeer naar het land der Philistijnen. Op den terugrit waren wij in de gelegenheid, de woeste natuur van de Lovcenbergketen te bewonderen, daar we een prachtigen dag hadden.
Terwijl we de menschen en de paarden te Niegus zich lieten verkwikken, luisterden wij naar de muziek van een montenegrijnschen doedelzak, een zeer klein instrument, vergeleken bij dat van de schotsche Hooglanders. We zagen jong Montenegro uit de dorpsschool komen met heldere, knappe gezichtjes. Er waren geen kleine meisjes. Onze oude kennis, de waard, vertelde ons echter, dat er een meisjesschool was te Cettinje, gesticht door een russische aartshertogin. De vreemde taal, die in die school werd onderwezen, was, naar hij vertelde, het Fransch.
Maar al te spoedig verwisselden wij de champagnelucht van de hoogten voor het flauwer artikel van dien aard uit de vlakte beneden. Die heerlijke lucht zal nog eenmaal Montenegro’s fortuin maken. Er is geen twijfel aan, of deze hooglanden met hun gezonde lucht en hun opwekkende atmosfeer in de rustige omgeving, zouden zeer heilzaam werken op personen, die aan nervositeit lijden of overspanning, en ze zullen zeker geëxploiteerd worden voor een sanatorium.
Daar onze stoomboot van de Oostenrijksche Lloyd niet dan op den middag Cattaro zou verlaten, trachtten we een klein bootje te vinden, waarin we naar Castelnuovo zouden kunnen varen, om daar de stoomboot te vinden. Maar er was geen bootje te krijgen, en we verspeelden onzen morgen in het tuincafé op de pier, klagend, dat zulk een mooi water, geschikt voor bootje varen, visschen, zeilen, baden en dergelijke vermaken, weggeworpen zou wezen voor menschen die het niet op prijs weten te stellen. Een handjevol gemiddeld welvarende Engelschen, wonend te Castelnuovo, zou dit alles veranderen en het zou de bevolking inwijden in het gebruik maken van de natuurlijke voordeelen van hun woonplaats. Castelnuovo is een uitmuntend uitgangspunt voor uitstapjes per stoomboot naar de havens van Zuid-Montenegro en Albanië, naar Korfoe en Bari in Italië, zoowel als naar de beter bekende plaatsen aan Adriatische en Middellandsche Zee.
De Careva Dzamia of Sultans moskee in Serajewo.
De straten van Ragusa en de kade te Gravosa zijn geschikt om studies over de kleederdracht te maken. Daar trekken vooral de aandacht de vrouwen uit Canalesi, een streek, waar ze nog een schilderachtig sneeuwwit hoofddeksel dragen, wijd uitstaande en zeer flatteerend. De kleeding van de vrouwen uit Zuid-Herzegowina, die men hier vaak ontmoet, is ook aantrekkelijk en sprekend van kleur, merkwaardig om de dikke, thuis geweven, gekleurde boezelaars, terwijl de draagsters er meestal bijzonder goed uitzien.
Gedurende ons verblijf in Dalmatië was het nu gaandeweg half Mei geworden, en daar Ragusa met de haven Gravosa zoetjesaan te warm werd, vonden wij dat het tijd werd, ons naar hooger gelegen plaatsen te begeven. Wij besloten met Mostar te beginnen en daar met den middagtrein heen te gaan. Aangezien de staatsspoorweg niet heel ruim in haar materiaal zit, volgden wij het voorbeeld van de inboorlingen en waren aan het station een half uur vóór het vastgestelde uur van vertrek, ten einde plaatsen aan een der ramen te krijgen en dus wat van het landschap te kunnen zien.
Na Ombla te zijn voorbijgegaan, begon de stijging van den weg, die langs Brgat en Uskoplje gaat en een echt Karstkarakter draagt. Het zijn nauwe dalen, gescheiden door kale kalkbergen, die soms de grilligste vormen vertoonen, een steenachtig, onvriendelijk land. Eerst na Popovo Polje, waar belangwekkende oude monumenten moeten zijn en antieke graven, begint het land van aanzien te veranderen. Een riviertje stroomde langs den spoorweg en scheen met ons in snelheid te willen wedijveren op zijn weg naar de Narenta door lachende velden met haver en boomgaarden van kersenboomen, waar de boeren aan het werk waren. Gabela, dat we omstreeks zes uur in den avond bereikten; het kruispunt met de lijn naar Metkovic, zou hebben kunnen liggen in een dal in Kaschmir, zoo bekoorlijk was er het landschap, dat vooral veel van zijn bekoring ontleende aan de Narenta, die hier al een groote rivier is. [256]
De bedding vernauwt zich verderop en de Narenta begint dan onstuimig te doen, vormt watervallen en wisselt die af met ondiepe plaatsen. De oevers zijn met plantengroei bekleed en er staan ook mooie boomen. Buna ligt te midden van vruchtbare, golvende landerijen, en zoo komen wij in het vruchtbare dal, waar Mostar het middelpunt van vormt.
Vrouw uit Herzegowina.
Het was een prettige aanblik, dat Mostar zich nog als een karakteristiek oostersch stadje voordoet, nog niet bedorven door de europeesche beschaving. Natuurlijk is Mostar een turksche stad, daar Herzegowina een integreerend deel is van het gebied van den sultan1, maar wij hadden verwacht dat de servische bevolking, van het turksche juk bevrijd, hun oostersche gewoonten en kleeding zouden hebben afgelegd en Europeanen zouden zijn geworden. We vergaten dat veranderingen langzaam gaan in het Oosten. De mohammedaansche zeden zijn diep doorgedrongen en een groot deel der bevolking zal waarschijnlijk er wel altijd trouw aan blijven.
De omgeving van Mostar herinnerde ons aan Pendsjab, en het stadje zelf kon best een grensstadje in het Vijfstroomenland aan den bovenloop van den Indus wezen. Steile klippen naderen tot dichtbij aan den eenen kant, en aan den anderen wordt het vruchtbare dal ingesloten door bergen. De Narenta, die van het hoogland komt en die in haar rotsachtige en met steenen bezaaide bedding alle voor liefhebbers van natuurschoon aantrekkelijke eigenschappen behoudt van haar afkomst, verdeelt de stad in twee deelen. Het heldere water in de diepe, steenachtige bedding wordt niet ontsierd door kaden of aanlegplaatsen en over den stroom spant zich de glorie van Mostar, de oude brug, waar de stad naar is genoemd, een sierlijk en schilderachtig bouwwerk, het zij het turksch of romaansch is, wat een nog niet uitgemaakt twistpunt is.
Vrouw uit Zuid-Herzegowina in Ragusa.
Mostar is een mooi stadje. Het gezicht van den linkeroever der rivier, die hier gitzwart van kleur is, behalve waar ze, door steenen benauwd, breekt en opspat in sneeuwwit schuim, de eerwaardige brug en de wachttorens, de zonderlinge huizen van turksch model, de oude stad, de minarets, de moskee, de muren van klippen op den achtergrond, dat alles gezien in het stralende licht, vormen een weelde voor het oog.
De voornaamste moskee is een goed staaltje van mohammedaanschen bouwtrant. Niet zoo indrukwekkend van uiterlijk als de moskeeën van Serajewo, is het inwendige smaakvol ontworpen, en met het zachte licht leek het ons een zeer geschikt bedehuis. Toen we het huis bekeken, hadden we gelegenheid de gemeente te zien bij de godsdienstoefening, daar juist de roepstem van den muezzin had weerklonken. Het is een imposant gezicht. Geen houding is beter in staat, het nederige smeeken en de diepe hulde uit te drukken dan de houding, die de Muzelman aanneemt bij het gebed. Daar ze vijfmaal per dag hun gebeden en godsdienstplichten moeten vervullen met de vele kniebuigingen, hebben ze daardoor alleen al veel gymnastiek te doen, wat misschien mee een verklaring is van de athletische houdingen en goedgebouwde lichamen der Mohammedanen, vergeleken bij hun christelijke broederen. Mohammed wist wel wat hij deed, toen hij dezen eeredienst instelde en ook de voorafgaande wasschingen voorschreef, zonder welke, verklaarde hij, het gebed zelfs niet door God zou worden aangehoord. Het gevolg is, dat de Mohammedanen er zindelijker en knapper uitzien dan de meerderheid der Christenen. [257]
De bazar van Serajewo.
Na een kijkje in Mostar gingen we naar een turksch koffiehuis met tuin, over de oude brug, en dronken koffie à la Turque, terwijl muzikanten vroolijke wijsjes speelden, o. a. het servische volkslied en andere servische wijzen met karakteristiek kwijnenden maatgang.
Toen keerden we naar het hotel Narenta terug, een geriefelijk modern gebouw, en aten uitstekende Narentaforellen, besproeid door een goeden plaatselijken tafelwijn uit Herzegowina, zittend in de breede veranda van het hotel in een vroolijk gezelschap van oostenrijksche officieren en hun vrouwen, de élite van de stad. Later zaten we nog te praten en vergeleken het werkelijke Oosten met dit Oosten van dichtbij, beide zoo verschillend en toch punten van overeenkomst aanbiedend. In het echte Oosten merken de man van het Westen en de Oosterling weinig van elkander; ze wonen ook meestal afzonderlijk in eigen wijken, en het oostersche leven wordt er min of meer gemaskeerd voor de westersche nieuwsgierigheid, zoodat het vaak verkeerd begrepen wordt. Hier leven het Westen en het Oosten vertrouwelijk naast elkaar. De meerderheid der bevolking is van hetzelfde bloed en spreekt dezelfde taal. Alleen het geloof verschilt. Een juister inzicht in het mohammedaansche karakter, het leven en de gewoonten der Muzelmannen kan men hier in een enkele maand verkrijgen dan door een maand te vertoeven in het ware Oosten.
Iemand van ons gezelschap werd in staat gesteld, door te dringen in de geheimzinnigheden van een turkschen harem, toebehoorend aan een hoogen burgerlijken ambtenaar van Mostar, door de vriendelijkheid en onder de persoonlijke leiding van eenige oostenrijksche dames, die in Mostar woonden, en ook zagen ze iets van harems, die behoorden aan de armere klassen der mohammedaansche bevolking.
Het was half drie in den namiddag, het warmste gedeelte van den dag, toen de vier dames, een Oostenrijksche, een Slavische en twee Engelschen langzaam zich voortbewogen door de smalle, zondoorgloeide straat en een zijstraat insloegen in een mohammedaansche wijk. Overal zag men mohammedaansche vrouwen, want op die warme uren, van twee tot vijf, als de mannen niet te zien zijn, nemen ze wat beweging en open lucht. Ze waren allen gekleed in het eenige wandeltoilet, dat door het schoone geslacht in Mostar de rigueur wordt geacht, de zonderlingste vermomming, die te bedenken is en die de vormen geheel verbergt.
Stel u voor een lange, zeer dikke overjas, veel gelijkend op die van de engelsche soldaten, behalve dat er een hooge kraag op is van bijna een voet hoogte. Dat kleedingstuk wordt over de draagster geworpen, die erin gehuld wordt met hoofd en al; de haak wordt vastgemaakt niet aan den hals, maar vlak onder den neus, zoodat de hooge, stijve kraag ver vooruitsteekt boven en vóór het voorhoofd als een groote bek. De spleet, die eronder open blijft in de schaduw van den vooruitstekenden bek, wordt gevuld met een mousselinen masker, dat ook de oogen van de draagster bedekt. De mantel is over de geheele lengte dichtgehaakt, terwijl de mouwen achteruit zijn gespeld en los flapperen als vleugels. Groote, zwarte, of heldergele, lompe, ongelooide laarzen voltooien het costuum. [258]
De aanblik van deze stille, ingehulde figuren, die met tweeën of soms alleen of ook wel in rijen verder waggelen, doet denken aan monsterachtige uitgestorven vogels, laat ons zeggen, een kruising tusschen een toekan en een pinguïn, of het konden verdwaalde bewoonsters wezen van een onbekende planeet, of spookachtige voortbrengselen van het vruchtbare brein van H. G. Wells, alles eerder dan menschelijke wezens. Arme, verstikte schepsels! Hoe houden ze zoo’n kleeding uit bij zulk weêr!
Een der vier dames was goed bekend bij de vrouwen van Mostar, maar op straat mochten die niet met haar praten, en zij mocht haar ook niet aanspreken. Nu stonden ze echter dadelijk stil bij den drempel van haar huis, en toen ze zagen, dat er niets anders dan vrouwen in de nabijheid waren, draaiden ze zich om, en de haken van de zware kleeding losmakend, begonnen ze druk met ons te praten. De overjassen gleden uit, de mousselinen sluiers werden naar één kant geschoven, en we zagen de aangezichten: bleeke, ongezonde gezichten, badend in het zweet, leelijk, dat was de eerste indruk, maar toch interessant, al was het alleen omdat ze de eerste vrouwen waren, die het gezelschap met onbedekt gelaat had aanschouwd.
Ze spraken levendig en waren uiterst vriendelijk tegen de bezoeksters, waarbij leelijke tanden zich vertoonden. Het algemeene gelaatstype schijnt nog al lang te zijn en smal, met donkere oogen, niet de groote, heldere, amandelvormige oogen van het Oosten, maar scherpe oogen, die voor het oogenblik met intense belangstelling op ons waren gevestigd. Er brandde nieuwsgierigheid in haar, die algemeene eigenschap van alle dochters van Eva. Ze overlaadden ons met vragen, waar onze vertolksters maar met moeite op konden antwoorden. De deuren van een andere binnenplaats gingen open, en een half dozijn hoofden van turksche vrouwen en meisjes, die blijkbaar ons gesprek hadden gehoord, staken naar buiten, gereed om zich terug te trekken bij het minste onraad. Toen onze vrienden werden herkend, gingen de deuren wijder open en we werden hartelijk begroet.
Met een afscheidswoord tot de eerste groep gingen we op de tweede toe. Zij waren rijker dan de anderen en vertoonden vrij wat kostbaarheden. Daar ze niet uit waren geweest en dus niet ingehuld waren in de afzichtelijke dracht voor op straat, zagen we duidelijk de sieraden, die gedragen worden door de getrouwde en ongetrouwde turksche vrouw. De getrouwde dragen alle een klein kapje, coquet geplaatst en vastgehouden door een of ander onzichtbaar middel onder het voorhaar, en boven de lijn van de wenkbrauwen, midden op het voorhoofd, een soort van klein fluweelen lapje, meest rood, bezet rondom met gouden munten en gouden filigraanwerk, zich vereenigend in een hoogere punt in het midden. Hoe rijker de draagster, des te dichter zijn de gouden munten er op en over elkander genaaid. Het haar scheen meestal met henna geverfd, lichter of donkerder rood naar den smaak van de eigenares, en de nagels waren op dezelfde manier geverfd. De onnatuurlijke helderheid van de roode tint van het haar doet de buitengewone bleekheid van de gezichten te meer uitkomen. De figuren waren slank, haast te mager. De ongetrouwde vrouwen dragen een klein, rond nauwsluitend zwart mutsje op het hoofd en een paar gouden munten op het voorhoofd, met mogelijk nog enkele om den hals, ook wel als een halssnoer.
Wij gingen nu den harem zien van iemand uit de armere klasse. Op het binnenplein liepen zes of acht vrouwen naar voren, om ons te begroeten. Het waren familieleden of buren, en de vrouwen van verschillende mannen, want tenminste, wat Bosnië en Herzegowina betreft, is het eenvoudig een mythe, dat de mannen meer dan één vrouw in den harem hebben. In het geheele land zijn er niet meer dan een half dozijn, die er meer hebben. Deze vrouwen waren van hetzelfde type als die van zooeven, bleek en ziekelijk, met de gelaatskleur en het voorkomen van diegenen, die in een warm klimaat wonen en zichzelven buitensluiten van de buitenlucht en gezonde lichaamsoefening. Enkele hadden zwart haar, andere hadden het hennakleurig; twee of drie waren geverfd, waarbij het rouge vreemd afstak tegen de ongezonde gele kleur. Eén had koolzwarte oogen; zij was een veel mooiere vrouw dan de andere. Evenals te voren kwamen er leelijke tanden te voorschijn, toen ze begonnen te spreken. Een jonge vrouw scheen maar twee of drie tanden meer in den mond te hebben.
Wij werden uitgenoodigd om boven te komen en gingen over het kleine binnenplein langs houten trappen naar twee kamertjes boven. Dit geheele deel van het huis was alleen voor de vrouwen. Het waren eenvoudige kamertjes, maar zindelijk en netjes onderhouden; de planken vloer was zoo wit, als zeep en water dien konden maken. De eenvoudige meubelen waren een divan aan den muur, een klein karpet in het midden, een plank, die rondom langs de wanden liep, waar een reeks metalen schotels en pannen stonden. Wij bleven niet lang, maar gingen toen nog, na dezen harem van de armere klasse te hebben gezien, naar dien van een turksch voornaam heer, het hoofddoel van onze expeditie.
Het was een zeer deftig uitziend huis. Toen we het binnenplein betraden, stonden we tegenover een sierlijk gebouwd huis van twee verdiepingen. Het middengedeelte van de benedenverdieping stond open. Het leek een wijde hal, waar de deuren der kamers aan beide zijden op uitkwamen. Ze bevatte een divan en een breede, bruine, houten trap, die naar de bovenverdieping leidde. De muren waren schitterend wit en de vensters waren in donker hout gevat, terwijl de bovenramen van het huis mooi snijwerk hadden. Het effect was zeer aangenaam voor het oog.
Onze gastvrouw en haar dochters kwamen ons tegemoet en vatten elkaar bij de hand, begroetingen uitend in zacht Slavisch. Ze zagen er bekoorlijk uit tegen het witte huis als achtergrond. Het meisje van huwbaren leeftijd was groot en slank. Zij was gekleed in turkooisblauwe zijde, een blauwzijden turksche broek, zeer breed en aan de enkels ingetrokken, die op een rok leek, en een eenvoudig jakje van dezelfde stof; een klein zwart mutsje had ze op het hoofd, versierd van voren en van boven met prachtige diamanten versierselen, die opstonden en glinsterden en trilden bij iederen stap. Parelsnoeren hingen om haar hals, zeven of acht strengen, mooie parelen, en daaronder een enorme streng gouden munten, elk van de grootte van een viershillingstuk, en zoo dicht op elkaar geschoven, als maar mogelijk was. [259]
Een verbazend lange gouden ketting bengelde van voren en was weggestoken in een zak dicht bij het middel. Daarin stak een met juweelen bezet horloge van het beste europeesche maaksel, naar we later bemerkten. De dame droeg gouden armbanden om de polsen, en gouden en diamanten sieraden hingen aan het uiteinde van haar lange, dikke vlecht van roodbruin haar. Het was een bekoorlijk meisje, niet bepaald mooi misschien, maar toch der schoonheid meer nabijkomend dan wij nog iemand hadden gezien dien dag, met een verstandig gezicht, zachte, goed geopende oogen en vlugge, korte bewegingen. Habeeba heette ze.
Habeeba’s moeder zag er ook beter uit dan de meeste vrouwen, maar was meer joodsch van type, met een forschen, krommen neus. Zij droeg dezelfde soort van turksche broek en jakje als haar dochter, maar van minder sprekende kleur. Over het jakje droeg ze een smalle bolero van purper fluweel, met goudband belegd en geboord met rood vossebont, een versiering, die bij de Turksche vrouwen erg in den smaak valt, ofschoon naar europeesche zienswijze het smalle boordsel het effect bedierf. Op het midden van het voorhoofd droeg ze het gewone kleine kapje, bedekt met gouden munten en edelgesteenten, het teeken van den getrouwden staat. Maar ze droeg geen andere juweelen.
Twee van ons hadden camera’s, maar ze waren pas voor den dag gehaald, of een gilletje van Habeeba bewees, dat ze het had gezien en begrepen. Ze vatte haar moeder bij de hand en alle beleefdheid vergetend, vluchtte het paar in huis, onze vriendin en tolk met zich meetrekkend. Deze verscheen even later weer en verklaarde, dat Habeeba en haar moeder zeiden, dat het niet door de wet geoorloofd was, dat zij werden gephotografeerd, maar dat we het huis mochten nemen. En daarmee moesten we tevreden wezen!
Toen haar gemoedsrust teruggekeerd was, werden we boven verzocht en eerst in de ontvangkamer gebracht, en toen we die genoeg hadden bekeken, naar de eetkamer, die de mooiste tevens was. Dat vertrek had mooie boogramen, dezelfde, die we van buiten al hadden bewonderd.
Op den grond van de eerste kamer lag een heerlijk turksch tapijt; een breede divan liep langs drie der wanden, en de kasten aan den vierden wand waren alle van gesneden hout. Het tweede vertrek was gelijk aan het andere behalve dan de boogramen, waaronder een divan stond, een zeer weelderige, met veel zachte kussens in de hoeken. Ons werd gewezen, hoe men op een turkschen divan plaats neemt naar turkschen trant, niet liggend noch zittend, maar één knie op den divan plaatsend en dan daarop neerzinkend, met dien voet en het been onder zich.
Het volk is dol op rijden en reist in wagens zonder veeren.
Habeeba, die veel genoegen had in haar bezoeksters, bleef, om te zien dat ze prettig zaten, en verdween toen om ververschingen te halen, na een minuut weer verschijnend met een blaadje, waarmee ze zelve bij ons rondging. Het was Mekkawerk van geslagen koper, met een patroon van wit metaal erin aangebracht en afgezet met puntjes van zwart en rood email. Op het blaadje stonden kleine kopjes met bleeke, zoete koffie. Terwijl we die dronken, praatte Habeeba, en onze vriendinnen vertaalden.
Hoe lang dachten we in Mostar te blijven? Hoe vonden we het? Waar gingen we daarna heen? Hadden we lang gereisd? Ja? O! Hadden we dan misschien Konstantinopel gezien? Teleurstelling was in haar oogen te lezen, toen het ontkennend antwoord haar werd overgebracht; maar haar gezichtje klaarde weer op, toen wij door de vertolkster uitlegden, dat we wel in andere mohammedaansche landen waren geweest, bij voorbeeld in Indië. Toen moest ze wat weten over de gewoonten in Indië en welk soort van kleederen de vrouwen er dragen, en ze vroeg naar kleine bijzonderheden, zoodat het ons bijna moeilijk viel, haar weetgierigheid te voldoen. Toen de koffie gebruikt was, presenteerde Habeeba sigaretten, ging daarna rond en nam de kopjes weg, om weer te verschijnen met een dienstmeisje en een ander blaadje, waarop dezen keer limonade stond in glazen met gouden randjes.
Habeeba haalde ook haar handwerk voor den dag, het mooie haremwerk van gouddraad, beroemd in het land, werk, waarvan de uitvoering nog steeds een raadsel is voor de Europeanen, daar het precies gelijk is aan beide kanten. Habeeba moet in handwerken onovertroffen arbeid leveren. Het was eenvoudig prachtig.
“Laat ons uw bruidsbed zien, zooals het zal worden opgemaakt, als ge getrouwd zijt, lieve Habeeba,” vroeg onze vertolkster en vriendin.
Dat is een van de bezittingen van een turksch meisje, die ze wel graag vertoont, en het is de moeite van het bekijken waard. Habeeba glimlachte en ging heen. Alles stuk voor stuk binnen brengend met de hulp van een dienstmeisje, maakte ze de [260]legerstede op, waar wij bij waren. Een lange, zachte matras van dons kwam eerst, die op den grond wordt gelegd in het midden van de kamer. Dan twee lange, enorm lange kussens met rose zijden eindstukken, die in positie werden neergelegd. Toen ontvouwde Habeeba een paar prachtig geborduurde strepen van glinsterend gouddraadwerk en stopte een aan elken kant rondom de kussens over de rose zijde, zoodat er maar een klein reepje rose overbleef.
De vrouwen en kinderen uit Serajewo doen meestal zwijgend hun middagwandeling.
Vervolgens kwam ze met een grooten lap buitengewoon fijn wit mousseline, letterlijk bedekt met een overtrek van goudborduursel, en legde het in de lengte langs de hoofdkussens, waar het juist den rand bedekte van de reeds aanwezige strooken. Dan nam ze een laken van fijn geweven linnen en zijde, legde dat over de matras en stopte het zorgvuldig in. Ten laatste werd de deken gebracht van purperen zijde, in het midden belegd met een vierkant van bosnische stof van veel kleuren, en besprenkeld met zilver en goud. Het bruidsbed was gereed.
Wat wij ook wenschten te zien, Habeeba was bereid, het ons te vertoonen. Op ons verzoek bracht ze ons een turksche broek, zooals zijzelve droeg, opdat we konden zien hoe die was gemaakt. Ze sprong op een stoel, zorgvuldig haar mutsje met één hand vasthoudend; en nam van de hooge gebeeldhouwde plank een van de metalen eetschalen, dat wij die zouden kunnen bekijken. Het is bosnisch werk, versierd aan de randen met ingelegd koper.
Er was nu werkelijk niets meer te zien. Het leven van alle turksche vrouwen in Herzegowina en Bosnië is zeer enkelvoudig; ze borduren met goud- of zilverdraad, slurpen zoete koffie en limonade, rooken, rusten op divans, ontvangen bezoeken van andere vrouwen of gaan uit op die afgrijselijke wandelingen, zwaar ingepakt en in gedwongen stilzwijgen; zoo brengen ze het leven door. Inderdaad vanaf den tijd dat ze volwassen zijn, tot het tijdstip waarop ze trouwen, missen ze zelfs het laatste nommer van het simpele programma. Vanaf het oogenblik, dat ze beschouwd wordt als oud genoeg om te trouwen, tot den tijd van haar huwelijk gaat geen aanzienlijk turksch meisje buiten het binnenplein van haar vaders harem.
Kleine turksche meisjes, die nog niet den huwbaren leeftijd hebben bereikt, loopen vrij rond met onbedekte gezichtjes; maar ook zij doen de ouderen na, en als een vreemdeling haar te lang of te nauwlettend aanziet, trekken ze de bedekkende shawl dicht om het gezicht of gaan met den rug naar u toe staan, tot de onbescheidene voorbij is. Het is hopeloos er een toe te krijgen te poseeren voor een kiekje. Het eenige middel is, ze onverwacht te snappen.
Bij een zekere gelegenheid wilden we bijzonder graag een buitengewoon mooi meisje kieken. Dadelijk echter als we nader kwamen, keerde ze zich om en liep hard weg. Eenige Turken, die het hadden gezien en er veel pret in hadden, riepen haar toe, dat het wel mocht. Het hielp niet, ze liep nog harder weg; haar blauw doekje fladderde op den wind en ze hield eerst stil in de nabijheid van haar huis. En de kleine Juffrouw Behoorlijkheid kwam dien dag niet weer voor den dag, daar zijn we zeker van!
De turksche vrouwen in Herzegowina zijn wonderlijk onwetend, zooals wel het geval moet wezen, als men nagaat, dat ze geheel zonder opvoeding worden gelaten, dat ze zelfs geen lezen leeren en schrijven. Een Turk uit Mostar, dien we onder het oog brachten, dat de vrouwen ook behoorden te worden opgevoed, luisterde aandachtig, terwijl het pleidooi werd gehouden, en toen schoof hij het met een beweging van zijn hand van zich af. “Mijn vrouw lezen en schrijven laten leeren!” merkte hij koel op. “Waartoe? Opdat ze minnebrieven zou kunnen schrijven aan andere mannen of hen ontvangen?”
De bazar in Serajewo.
Toch ontkomt Mostar niet aan den invloed der moderne tijden. De oostenrijksche regeering heeft vooral in de [261]steden de beschaving en de verhelderde denkbeelden verspreid. Zoo is een staatsschool voor meisjes in Mostar een inrichting, waar iedere stad trotsch op zou mogen zijn. De meisjes leeren er allerlei nuttige kundigheden, ook huishoudelijk werk. Trouwens ook thans zijn de christelijke boerenvrouwen in Herzegowina de vlijtigste wezens, die men zich kan voorstellen. We kwamen ze herhaaldelijk tegen, terwijl ze ijverig breiden. Dat doen ze onder het gaan naar het veld en ook wel onder het dragen van zware lasten.
Er is te Mostar een kleine tabaksfabriek, waar sigaretten en pijptabak worden gemaakt uit de bladeren die de boeren zelf verbouwen en aan de regeering verkoopen, nl. aan de ambtenaren van de regio, die een vasten prijs betalen voor een overeengekomen hoeveelheid en soort, waardoor de boeren een aardige winst hebben. De grootste fabriek is echter te Serajewo, en daarheen worden de meeste tabaksbladeren, die in het land gekweekt worden, overgebracht.
Bosnische vrouwen in feestgewaad.
Men kan in de maand Mei in Mostar al niet veel anders doen dan tennis spelen en visschen. De jaarlijksche tenniswedstrijd tusschen Mostar en Serajewo had plaats even vóór onze aankomst. Er waren een groot aantal bezoekers uit Serajewo, die het hotel in Mostar vulden, en ons werd aangeraden, ons bezoek uit te stellen tot ze vertrokken zouden zijn. De beste tijd voor Mostar is April of begin Mei. Het eind van Augustus, als de jacht wordt geopend, zou ook gaan tot October, als de bora, de koude wind, begint te waaien. Gemzen, reeën, hazen, patrijzen kan men in de buurt schieten, en snippen en eenden misschien in latere maanden.
Omstreeks acht mijlen van Mostar begint op den weg naar Serajewo de kloof, waar de Narenta door loopt, en een imposant berglandschap was het, waar de trein ons door voerde. Sedert de bezetting door Oostenrijk is Serajewo een aanzienlijke stad geworden. Er zijn meer dan veertig duizend inwoners, waarvan de helft Mohammedanen zijn, een vierde is Roomsch-katholiek, terwijl de aanhangers van de Grieksch-katholieke kerk zoo wat zes duizend in aantal zijn. Niet minder dan vier duizend zijn Joden, drie duizend Spaansche Joden, afstammelingen van hen, die, uit Spanje verdreven door de Inquisitie, in Bosnië een toevluchtsoord vonden drie-en-een halve eeuw geleden.
Serajewo is een stad met een bonte mengeling van rassen en godsdiensten, want behalve de gezeten bevolking is er een wisselende militaire en ambtenaarsbevolking, afkomstig uit alle deelen der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Duitschers, Hongaren, Tsjechen, Polen, Croaten en Slovenen zijn vertegenwoordigd. De stad ligt in een dal met steile heuvels aan weerszijden, die naar het Oosten een nauwe kloof insluiten en in het Westen uiteenwijken tot een vlakte, de Serajevsko Polje in de richting van Ilidze. De kleine Miljackarivier stroomt door de stad, en haar oevers zijn verbonden door talrijke bruggen van hout of ijzer of steen. Er is maar een enkel plekje in de stad, dat werkelijk oud mag heeten, de Carsija of Turksche bazar, waar ook in de buurt de baden zijn, de medresseh of turksche theologische school, en een paar van de grootste van Serajewo’s tweehonderd en zooveel moskeeën. De woningen, die daar aan Turken behooren, zijn voor een groot deel verhuurd aan Oostenrijkers, en de mohammedaansche bevolking heeft zich teruggetrokken op de bergen aan weerskanten van de rivier, waar ze beter de intimiteit van hun huizen kunnen bewaren. De zonderling gebouwde witte, turksche huizen met de puntdaken, dicht getraliede vensters, overhangende verdiepingen en vooruitstekende loggia’s liggen in menigte boven elkander op de hellingen, met ertusschen de vele [262]slanke witte zuilen der minarets, waaruit men vijf keeren per dag de stem van den muezzin kan hooren, die de geloovigen ten gebede roept.
Die turksche bazar of Carsija bestaat uit een netwerk van met dikke steenen geplaveide straatjes, waaraan kleine houten winkeltjes liggen met lage daken. De houten vloeren ervan, die meteen als toonbanken dienen, zijn een paar duimen boven den grond. In het midden hurken de turksche eigenaars, met gekruiste beenen werkend aan hun verschillende bedrijven, hamerend, schavend, zagend of op hun gemak leunend met de tsjiboek, de lange turksche pijp tusschen de tanden, of de eeuwige sigaret en een kop zwarte koffie naast zich. Hun waren zijn rondom hen opgestapeld op de vloeren en de planken, die aan drie zijden om den winkel loopen. Deze is van voren open. Als de eigenaars weggaan naar hun woonhuizen voor den nacht, zetten ze ruwe luiken, met een balk gesloten, voor den buitenkant; een primitieve methode, maar schijnbaar al wat noodig is. Het is er altijd druk, niet door het lawaai, dat bepaalde personen maken, maar door een combinatie van geluiden. Een Turk verheft wel nooit zijn stem, om te roepen of te schreeuwen, maar door de vereeniging van zooveel gaande en komende en pratende menschen en het rumoer van de bedrijven ontstaat een luid rumoer.
Als men in een winkel komt, is zeer vaak de winkelier afwezig, maar als men haast heeft, kan men zich een voorwerp uitkiezen en den man, die naast aan woont betalen. Als hij uw geld heeft aangenomen, zult ge zijn hoofd zien verschijnen om den hoek van de afscheiding tusschen de beide winkels en het geld werpen in een bakje op een in het oog vallende plaats, waar de rechtmatige eigenaar het kan vinden; ten minste die ervaring deden wij op bij meer dan één gelegenheid. Met zulke eerlijke buren zijn de mohammedaansche winkeliers er maar goed aan toe; wat een wereld van angst en wantrouwen wordt hun bespaard!
Er is een open plek in het midden van den bazar, met een eigenaardige oude fontein met trapjes, waar een aanhoudende stroom van menschen komt drinken of hun vaatwerk vullen. Hier zijn de turksche broodverkoopers vereenigd, met groote, ronde, platte brooden op lange tinnen bladen, die ze op hun knieën laten rusten of over den eenen schouder laten balanceeren. Hier zijn ook de fruitverkoopers te vinden, en de mannen, die limonade en zoetigheid te koop aanbieden. De limonadeverkoopers zien er net zoo uit als hun collega’s van hetzelfde gilde in Konstantinopel, met vaten van glimmend koper op hun ruggen en een kleine rij glazen om hun middel gebonden.
De winkels van dezelfde soort zijn alle bijeen, en men vindt er dus gemakkelijk zijn weg. Zoo is er een lange straat, waar men niet anders verkoopt dan de bekende opanka’s, de bosnische schoenen, die niet precies schoenen en ook geen sandalen zijn, maar iets van beide, met opgewipte teenen, geen hielen en mooi gekleurd bovenleer.
Maar de aantrekkelijkheid der Carsija is voornamelijk in de menschen, die er komen, gelegen. Er mogen geen wagens rijden door de nauwe straatjes, ofschoon rijen pony’s, met de koppen aan de staarten van de voorgangers gebonden, soms de passage belemmeren. Spaansche joden en jodinnen, klein van postuur en met kraaloogen; kalme, waardige Turken, die rondstappen met de gemakkelijke houding, die hun ras kenmerkt, boeren uit het gebergte, die op niets zooveel gelijken als op straatroovers, ernstige hodja’s in wijde gewaden en bosnische boerinnen in haar wijde broeken. Hamals of turksche sjouwers luieren in afwachting van een karweitje. Kleine turksche meisjes met marktmanden, die bijna even groot zijn als zijzelven, gaan voorbij met de kleine bloote voetjes in houten klompjes, die onder het loopen op de steenen tikken. Turksche vrouwen loopen moeilijk in haar wijde omhullingen, en een toevallige Montenegrijn of Albaniër in witte, zelfgeweven, wollen kleeding, met zwart afgezet, brengen nog meer verscheidenheid aan. En een tegenstelling met al die personen vormen de Christenen, die er doodgewoon en schamel uitzien in de ontsierende dracht der beschaving.
Het moderne gedeelte van Serajewo sluit aan bij den bazar. De Frans-Jozefstraat is de hoofdader van het verkeer, waar de europeesche winkels zijn. Dichtbij elkander zijn er het Gouvernementsmuseum, de nieuwe servische kathedraal, die op een open plein verrijst, en de beide voornaamste hotels, het hotel Europa en het Centraal hotel, ook wel Pratchka genoemd. Bij beide behooren restaurants.
De beau monde van Serajewo vertoont zich elken avond na zonsondergang op het Corso, een gewoonte, die men schijnt te hebben overgenomen van de steden aan de Adriatische Zee. In de stad zijn er twee deftige societeiten, een burgerlijke en een militaire, de laatste met een tuin er bij, waar dikwijls muziek is; de eerste wordt ongeveer geleid als een engelsche club. Beide hebben restauraties, en in de laatste is het den vreemdeling toegestaan, des zomers in de open lucht te dineeren. Serajewo heeft ook een lawn-tennisclub met vier speelterreinen; de club is zeer populair en wordt druk bezocht.
De konak of het paleis van den gouverneur, vroeger de zetel van den turkschen wali der provincie, ligt aan den overkant der rivier. In de uitgestrekte bijgebouwen woonden vroeger de dames van den harem.
Een interessant verschijnsel van Serajewo als van alle steden in Bosnië en Herzegowina, waar Turken wonen, zijn de turksche koffiehuizen. De vreemdeling wordt er altijd geboeid. De stad heeft er vele en op de bergen liggen nog meer. Ze zijn schilderachtig op zichzelf en hebben ook vaak een mooie ligging. Er is iets aantrekkelijks aan, iets van de japansche theehuizen. Ze zijn zoo rustig, zoo ver van alle rumoer en twist en lawaai. Koffietuinen zou een betere naam zijn dan koffiehuizen. De tafeltjes staan onder boomen en sommige staan binnen kleine zomerhuisjes, die aan alle vier zijden open zijn. Men wordt op die plaatsen in het geheel niet herinnerd aan iets, dat op zaken doen gelijkt. Het eenige, dat er mogelijk aan doet denken, is als er vroeger of later een Turk verschijnt en stil naast u staat, om uw bevelen af te wachten. Die bevelen kunnen niet ingewikkeld wezen; ge moet kiezen tusschen zwarte koffie of een strooperig drinken van vruchtensap en sodawater.
De zwarte koffie wordt u gebracht in een kleinen koffiepot van wonderlijken vorm met een langen platten [263]steel. Het is tot boven aan toe vol en kokend. Die wordt neergezet op een blaadje met een heel klein kopje en een klein suikerpotje. Het kleine kopje kan drie- of viermaal worden gevuld, eer de koffiepot leeg is. De kosten, die ge kunt voldoen, als ge er lust in hebt, bedragen een stuiver. Niemand wenscht, dat ge gaat opstaan, niemand valt u lastig, ge kunt blijven zitten zoolang het u behaagt; en mogelijk zal er voor uw genoegen ook nog muziek wezen, een oostersche muziek, nog al melancholiek, met halve tonen en niet altijd in de maat, ook niet al te klankrijk, maar kalmeerend, rustig stemmend.
De mooiste turksche koffiehuizen in Serajewo zijn aan de Miljacka aan den ingang van de stad, onder het kasteel en de forten. Dit gedeelte wordt de Bend-basi genoemd, en de beide koffiehuizen heeten ook zoo. Het eerste heeft de mooiste tuinen, het tweede ziet er het aardigst uit, gebouwd als het is van hout op hooge palen aan den oever bij een bocht, waar de rivier door een nauwe kloof stroomt. Groote klippen rijzen er achter op aan den eenen oever, en aan den anderen dringt een klein voorgebergte in de bocht en is overdekt met kleine turksche huisjes. De schoonheid van dit plekje is opmerkelijk; wij gingen er nooit voorbij, of ze trof ons opnieuw, en in de eerste dagen, als er iemand van het gezelschap zoek was, konden ze altijd worden teruggevonden bij Bend-basi of in den bazar.
In de straten is geen eentonigheid; al mogen de enkele figuren wel eens belachelijk wezen, de familiegroepen zijn altijd aardig en origineel. Ze wandelen afzonderlijk, soms de kinderen vooruit, een anderen keer de moeder. Kleine turksche meisjes zijn in tegenstelling met de mama’s vaak kleurig gekleed. Iets mooiers dan een klein turksch meisje van drie of vier zomers, met haar wijd opgeblazen broekje, klein, plat, rond mutsje scheef op haar hoofdje, van voren versierd met een paar munten, een gazig doekje half over het hoofd getrokken en los wapperend op het windje, kan men zich moeilijk voorstellen.
Hoe ouder een turksch meisje wordt, des te nauwer moet ze het beschermende hoofddoekje om haar gezicht halen, tot ze vijftien of zestien is, als wanneer enkel een driehoekje over is, waar de neus en de oogen door zichtbaar zijn. Daarna verdwijnt ze geheel tot haar huwelijk, als wanneer ze weer opdaagt in den gemetamorfoseerden toestand, die reeds is beschreven, en ze dus, den natuurlijken gang van zaken omkeerend, van een schitterenden vlinder verandert in een donker gekleurde pop.
Turksche jongens zijn tot drie of vier jaar evenzoo gekleed als hun zusjes, behalve dat hun broek wat nauwer is om de enkels, meer bepaald een broek, en dat ze geen hoofddoek dragen. Turksche babies zijn heel gekke dingetjes, stijf opgerold in een stijve deken van brocaat en met ronde mutsjes op het hoofd, die stijf staan van het goud en met bont omzoomd zijn. De moeder draagt het kindje alleen in die gevallen, als ze geen dochter heeft om het voor haar te doen. Op reizen met den spoortrein schijnt de vader ook wel te worden ingespannen. Het is verwonderlijk, tusschen twee haakjes, maar een turksche baby schijnt nooit te schreien.
Op mooie namiddagen ontmoet men een aantal stille, zwijgende familietochten, altijd alleen vrouwen en kinderen, die op weg zijn om elkaar visites te maken. Ze praten zelden op straat, zelfs onder elkaar, en de meesten schuiven langs de vreemdelingen, terwijl de bijzonder braven zoo ver gaan, stil te staan en den rug te laten zien, tot de vreemdeling voorbij is. Maar als de vreemdelinge dan plotseling zich omkeert, kijkt de heele processie naar haar!
De rijkere klasse houdt veel van uit rijden gaan, en het is niet ongewoon, een victoria te zien met den kap omhoog, volgepakt met omhulde figuren en veel vroolijk kleurige, helderoogige kinderen. Op een anderen tijd is het een mandenwagentje of een wagen zonder veêren uit het platteland, die voorbijhotst met een menigte van die domino’s en turksche meisjes, die op den grond in den wagen op het hooi zitten.
Deze “Turken”, zooals ze zichzelven noemen en ook genoemd worden door de Oostenrijkers, vertoonen een anomalie, die niet de minste is onder de belangwekkende verschijnselen van dit zeer belangwekkende land, want ze zijn geen echte Turken, geen Osmanli van geboorte, ofschoon ze het wel zijn van geloof en in kleeding, gewoonten en zeden. Naar het ras zijn het Slaven, eigen broeders van de Serviërs, de Montenegrijnen, de Dalmatiërs en de Croaten, allen Slaven. En ze spreken juist dezelfde taal als de drie eerstgenoemde, en practisch dezelfde als de laatsten, namelijk het Slavisch of Servisch.
Maar in alle andere opzichten verschillen ze wezenlijk, niet alleen van dezen, maar van hun eigen landslieden en broeders, de christelijke Bosniërs. Deze “Turken” van Bosnië zijn inderdaad in sommige opzichten, als bij voorbeeld in hun stiptheid in het in acht nemen van de kleedingvoorschriften voor buiten huis voor de vrouwen, meer volstrekte orthodoxe Mohammedanen dan de Osmanli-Turken zelf. De “Turken” van Bosnië, afstammelingen van slavische voorouders, zijn een nieuw bewijs voor den regel, dat menschen, die bekeerd zijn tot een ander geloof, meer dweepziek zijn in de betrachting der voorschriften dan diegenen, die hen hebben bekeerd.
Op een dag gingen we uit, om de wekelijksche veemarkt te zien, wat een vroolijk gezicht opleverde en heel wat amusement gaf. Er waren rijen schapen en geiten en groote kraals met vee. Boeren en stedelingen, Spaansche joden en Turken, en zelfs soldaten in helder blauw stonden rondom de dieren en keken toe. Het geluid van menschelijke stemmen werd afgewisseld door het geblaat van schapen en geiten, het loeien van koeien en nu en dan het geschreeuw van een varken.
Wij stieten op een paar bosnische boeren, die naar nationalen trant een koop beslisten. Verkooper en kooper slaan elkaar in de handen en sluiten die dan ineen, om ze snel naar beneden te bewegen, waarbij de verkooper den prijs noemt, dien hij verlangt en de kooper dien, welken hij wil geven. Dit duurt voort, terwijl de beide prijzen elkaar steeds meer naderen, tot het den een of ander gelukt, zijn hand los te maken, waarna de laatstgenoemde prijs den koop afsluit. In den regel staan er vrienden in het rond, om toe te zien of het eerlijk toegaat.
Uit de menigte bij de schapen en geiten zagen we af en toe een gelukkigen kooper zich loswerken. De [264]bosnische boer trekt een onwillige geit aan de haren van den kop vooruit. De Turk draagt zijn schaap mee op zijn schouders en slaat het als een halsdoek om den nek. Tegenwoordig, nu het karakteristieke in kleeding en gewoonten langzamerhand wegsterft, is het een tractatie voor den reiziger een volk te treffen als deze boeren uit Herzegowina en Bosnië, die niet alleen het oude costuum dragen voor iederen dag, maar zich ook nog op feestdagen in de rijkste en fraaiste galakleeding steken, zooals men zelden meer in Europa ziet. Inderdaad zijn de originaliteit, de schoonheid en de verscheidenheid van de verschillende galacostumes, die men in Bosnië en Herzegowina te zien krijgt, treffend en haast ongeloofelijk. Iets van het prachtlievende Oosten blijkt uit de kleuren, de stoffen en de versieringen.
Een christenkapel in Bosnië.
Op marktdagen is de bosnische al zeer mooi aangekleed, maar op een feestdag, als er hoogmis wordt gehouden in een der kerken, komen boeren en boerinnen van nabij en ver per trein en te voet, op pakpony’s of per rijtuig aan, om den dienst bij te wonen en op andere wijze zich te amuseeren.
Wij hadden het geluk zulk een plechtigheid bij te wonen. Het was de verjaardag van de opening van de groote Roomsch-katholieke kerk in Serajewo in de tweede week van Juni. Al de vorige dagen waren boeren in de stad gestroomd, stoffig en verreisd, ieder met den grooten reiszak van bonte stof omgeslagen om den rug. Als een vreemdeling zoo’n zak wenscht te koopen zal een joodsche handelaar hem er dertig shillings voor vragen.
Het regende een weinig, maar de vloed van menschen, die binnenstroomde van het station, ging onophoudelijk voort. Dien nacht kampeerden diegenen, die geen onderkomen konden vinden, in het open veld tegenover de kathedraal en op alle andere open pleinen in de stad.
Ongehuwde bosnische meisjes op een dorpsfeest.
Den volgenden dag kreeg het tooneel al op een vroeg uur kleur en leven. De stoffige kleeren van den vorigen dag waren verdwenen, en in hun plaats waren zijde en fluweel verschenen, borduursels en het witste linnen. Gouden munten glinsterden op hoofdtooisels en bengelden aan kettingen om den hals. Zware zilveren gespen aan de gordels en dito zilveren ringen aan de vingers, zilveren armbanden en oorringen trokken de aandacht, en wat het beste was, de zoo versierden lieten zich photografeeren! De laatste figuur, die we namen, was een bijzonder knappe vrouw, groot en met een flinke houding. Ze had een huid als een rijpe perzik en de lijnen van neus, mond en kin zouden hebben kunnen dienen voor een model van een grieksch beeld. Ze was in het bezit van mooi geteekende wenkbrauwen, gitzwart haar en groote, lachende, bruine oogen. Haar kleeding zou hebben gepast voor een prinses of een bruid en deed haar zoowel op de een als op de ander gelijken, met haar diadeem van gouden munten, waarboven een krans van bloemen stond, en een langen sneeuwwitten sluier, die van achteren laag neerhing bijna tot haar voeten.
Bij een uitstapje naar het dorp Vares, waar ijzerfabrieken te zien waren, troffen we een zeer oud klooster van Franciskanen, en iets verder aan denzelfden weg een oude christenkapel, misschien de oudste in Bosnië. Het was een lang, laag gebouw, een goed voorbeeld van de kleine afmetingen, waartoe de machtige Turk de bedehuizen van ongeloovigen veroordeelde. Zelfs moesten, als ook hier het geval was, zulke huizen zich achter heggen verbergen, zoodat het oog van den belijder van den Islam er niet door werd gehinderd.
[329]
Graftombe van een Djett (geestelijke).
Toen wij bij ons bezoek aan Bosnië uit Hongarije kwamen, bracht ons de spoorweg eerst naar Kostajnica, een tweelingstad aan de beide oevers van het riviertje de Una, waar aan de eene zijde Kroaten wonen, die katholiek zijn, en aan de andere Bosniërs met een voor de helft mohammedaansche bevolking, beide echter dezelfde taal sprekend. Tusschen die twee plaatsen en de inwoners, ofschoon ze maar door een smal riviertje gescheiden zijn, bestaat er behalve ten opzichte van de taal een grooter verschil dan tusschen de steden en inwoners van Dover en Calais. Uiterlijk is het bosnische Kostajnica met de kleine turksche huizen schilderachtiger dan de katholieke naamgenoote.
Even verder volgt Doberlin. In 1860 legden de Turken in een aanval van energie den spoorweg aan van hier tot Banjaluka. De toen regeerende sultan van Turkije kreeg het plan in het hoofd van een lijn, die gelegd zou worden door Bosnië en West-Turkije naar Saloniki in de Levant. De lijn werd aan twee kanten begonnen. Van dat grootsche spoorwegplan kwam slechts een klein eindje aan beide zijden gereed, namelijk de sectie tusschen Doberlin en Banjaluka en de afstand tusschen Saloniki en Metrovic. De Oostenrijkers hebben nu de leemte voor een groot deel aangevuld door hun spoorweg van Jajce naar Serajewo, naast de evenwijdige lijn via Brod. In den laatsten tijd hebben ze het werk voortgezet door een lijn te bouwen van Serajewo over de turksche grens naar Plevlje in Novibazar.
Naar Doberlin komt veel hout, dat de Una en de Sana af wordt gevoerd uit de wouden van Bosnië, en er in zaagmolens wordt verwerkt. Wij kwamen aan de Sana bij haar vereeniging met de Una; toen volgde Blagaj, een schilderachtig plaatsje met de ruïnen van een kasteel, waar vroeger de koningen van Bosnië verblijf hielden. Het volgend belangrijk station is Prjedor, een nogal groote stad voor Bosnië. Het plaatselijk bestuur richtte er een modelhoenderpark op, van waar de boeren eieren en jonge hoenders konden krijgen. Er worden paardententoonstellingen gehouden te Prjedor en ook wedrennen, waarbij de regeering prijzen uitlooft ter aanmoediging van het fokken door de boeren. Te Ivanjska is een Franciskanerklooster en men treft er ook het vervallen kasteel Ivangrad aan. De geheele lijn van Doberlin naar Banjaluka gaat door een bekoorlijk en typisch bosnisch landschap.
Te Dragocaj kregen we voor het eerst de Vrbas te zien, die vreedzaam stroomt door groene weiden, [330]omzoomd door wilgen, getrouw aan zijn naam, die wilgenstroom beduidt. Hier begint de vlakte van Banjaluka, en we kregen nu en dan een kijkje op het Trappistenklooster “Maria Stern”, dat aan den tegenoverliggenden oever van de rivier is gelegen, en op het klooster “Nazareth”, rechts van de lijn, terwijl verderop nog het Franciskanerklooster Petricevac volgt, eer we Banjaluka om elf uur ’s morgens bereikten.
Banjaluka is een mooi en eenvoudig stadje, zeer lief aangelegd, waar men ten minste wel een mijl ver in de schaduw kan wandelen op den heetsten dag. Dit gedeelte van Banjaluka is gevoegd bij de oude mohammedaansche stad, die ook maar zeer klein is. Waar de eerste eindigt, begint de laatste, gaande over den bazar en de markt langs de zeer fraaie Ferhadija-moskee naar de oude mohammedaansche wijk, die met haar verlenging, de voorstad Gornji Seher, zich uitstrekt langs beide oevers van de Vrbas, waar die door een soort van pas vloeit. De schilderachtige plek, zoo bijzonder mooi, kregen we eerst bij ons vertrek bij toeval te zien, want hôteliers, gidsen en zelfs reizigers waren het allen eens, dat er niets te zien was in Banjaluka.
De stad is ruim gelegen midden in een vlakte. Wij vonden de lucht er betrekkelijk koel en frisch op een tijd, dat in andere, in dalen gelegen bosnische steden de atmosfeer heet en verstikkend is. Het plaatsje lijkt wel wat op een klein indisch station in het binnenland, met de verspreid staande huizen met grond eromheen en de winkeltjes, door inlanders gehouden. Maar hier en daar ziet men een winkel, dien men in Indië een europeeschen winkel zou noemen, en evenals in Indië kan men er slechts de allereenvoudigste dingen krijgen, zooals we tot ons nadeel merkten. Daar we enkele benoodigdheden voor het photografeeren te kort kwamen, zochten we van het eene eind van Banjaluka naar het andere om een winkel van photografische artikelen te vinden, maar te vergeefs.
Er zijn twee hôtels, het hôtel Bosnië en het hôtel Oostenrijk. Van die twee is het eerste het grootste; maar het was vol, en zoo gingen we in “Oostenrijk”, dat zeer zindelijk en geriefelijk was, met niet te hooge prijzen. De heer des huizes was een beleefd en hulpvaardig man, bereid, ons alle mogelijke inlichtingen te geven en hulp te bieden; maar ofschoon Banjaluka zijn geboortestad was, en zeker wat beters van hem had verdiend, voegde hij zich bij het algemeene koor en verzekerde, dat er niets te zien was. Dat was een nieuwe ervaring voor ons, een waard aan te treffen, die tegen zijn eigen belang de aantrekkelijkheden van zijn eigen stad verkleinde; Diogenes zou zijn lantaarn in Banjaluka niet hebben noodig gehad.
Nochtans gingen wij trots de uitspraak van den hôtelier uit, om te zien, wat we konden ontdekken, en richtten onze schreden eerst naar het Trappistenklooster van Maria Stern. De gewone prentbriefkaart, die de plaats voorstelde, was niet aanmoedigend, maar wij hielden vol. Na de schaduwrijke boulevards van de stad achter ons te hebben gelaten, kwamen we buiten, waar geen boomen waren, en vonden den weg lang en de zon zeer warm; ook werden we wanhopig dorstig. Juist op tijd vonden we een kleine herberg, waar we bediend werden met de eenige verkwikking, die werd aangeboden, het ijskoude Trappistenbier, dat in het klooster wordt bereid. Wij kregen het klooster in het gezicht bij de volgende bocht van den weg, een zeer lang, wit gebouw met een klein torentje in het midden. Hier was de prentbriefkaart genomen, en eerst toen we naderbij gekomen waren, zagen wij, hoe liefelijk en bekoorlijk het tooneel was. De bekoring lag niet in het klooster, maar in de omgeving. We hadden dat ook wel kunnen begrijpen, want onze ervaring had ons geleerd, dat monniken stellig en zeker uitnemende plekjes kiezen voor hun kloosters, waar het natuurschoon op zijn mooist is.
Aan den anderen oever der rivier lag het huis met zware bosschen aan den rechterkant en groene heuvels erachter en ervoor de klare wateren van de Vrbas, met een molentje naast het klooster en recht over den stroom een groote dam, waar het water in schuim overheen vloog. Dichtbij ons daalde de oever steil naar de Vrbas af, en treurwilgen lieten hun takken in het water hangen. In de schaduw dier boomen waren enkele hengelaars bezig met hun kalm werkje, dat precies bij de plek scheen te passen.
Het middel, om tot het klooster te naderen was niet terstond herkenbaar, maar lager aan de rivier links kwamen we aan een veer met een touw, een ingewikkelde geschiedenis, waarlangs wagens konden worden getransporteerd en paarden, zonder dat ze behoefden te worden uitgespannen en zonder oponthoud.
Toen wij werden overgezet, zagen we de broeders thuiskomen van een wandeling. Ze trokken langs ons heen in een langen optocht, zwijgend voortloopend met gebogen hoofden en verdwenen binnen de muren. Het was een heiligendag en een vacantiedag, en dan wordt het klooster aan niemand vertoond. Op werkdagen mogen mannelijke bezoekers binnenkomen en de broeders aan hun verschillende werkzaamheden zien, maar nooit is er toegang voor de schoone sekse.
Er zijn twee-honderd-vijftig broeders in dit rustoord, dat aan de orde der Trappisten behoort, de strengste der bestaande orden, waarin de gelofte van stilzwijgen wordt afgelegd, en waarbij het spreken alleen wordt toegestaan in volstrekt noodzakelijke omstandigheden. Buitendien kastijden ze het vleesch strenger dan eenige andere broederschap, werken hard den geheelen dag, leven bij een matig, vegetarisch diëet en slapen op den kalen grond zonder in den nacht hun kleeren af te leggen.
Ieder, die katholiek is, kan Trappist worden, maar hij moet kunnen bewijzen, dat er niemand is, die van hem afhankelijk is. De nieuweling maakt een proeftijd door, maar daarna kan hij niet meer van besluit veranderen.
Deze stille broeders zijn harde werkers en doen veel goed. Ze onderhouden een groot aantal weeskinderen, doen weefwerk en zagen hout in de molens, brouwen een uitstekend bier en maken een soort van kaas, die beroemd is in geheel Oostenrijk.
We hadden in het hôtel Oostenrijk het lunch gebruikt en gingen nu eten in “Bosnia”. Er was niet veel verschil tusschen de twee; bij beide werden we buiten bediend en op nog al primitieve manier; het [331]eten was goed, maar de wijn niet te best. Toen we naar het hotel Oostenrijk terugkeerden, speelde er een muziekcorps, en we zaten er buiten naar te luisteren onder het genot van een kopje zwarte koffie.
Daar verscheen plotseling de waard en vroeg, of de “Herrschaften” met de diligence wilden gaan naar Jajce of dat ze een particulier rijtuig verlangden; er was juist een rijtuig gekomen uit laatstgenoemde plaats, dat terug moest, en de koetsier had aangeboden, het gezelschap voor zeven gulden over te brengen. Wij stemden dadelijk toe, de koetsier, een mohammedaansche jongen, werd gehaald en onze waard verzocht hem, een waarborgsom van vijf kronen aan ons ter hand te stellen, om te bewijzen, dat de overeenkomst gesloten was. Dit is een echt oostersche gewoonte, blijkbaar hier in de mode, want de koetsier begreep het terstond; maar we hebben haar nergens teruggevonden.
Er gaat alle dagen een diligence van Banjaluka naar Jajce, die eerstgenoemde plaats om twaalf uur verlaat, ook ten behoeve van de spoorwegreizigers uit het Noorden, die graag dadelijk doorgaan. Het is een reis van veertig mijlen en men heet die in zeven uren te kunnen doen met ongeveer een uur rust onderweg. We waren vroeg opgestaan en hadden Banjaluka voor de tweede maal doorgewandeld, waarbij we een flinke massa kersen kochten als middel tegen dorst onderweg.
Nadat we de mohammedaansche wijk der stad achter ons hadden, kwamen we aan de bekoorlijke voorstad Gornji-Seher, waarvan de schoonheid ons verraste na al die verzekeringen, dat er in Banjaluka niets bezienswaardigs was te vinden. Mooie turksche huisjes middenin tuinen en veel hooge boomen liggen aan weerskanten van den smallen weg tot aan de Vrbas, die veel bochten maakt. Als men afdaalt naar de rivier, wordt de moeite wel beloond, want de natuur is er heerlijk en laat alleen de hand van den mensch herkennen in de een of andere kleine minaret of witte villa, half verborgen door het gebladerte.
De weg van Banjaluka naar Jajce.
Wij bereikten een breede ijzeren brug, die naar den rechter rivieroever voerde en hielden stil, om de paarden te laten drinken. Hier hadden de oude Romeinen al een badplaats ingericht, waarvan nog ruïnen over zijn gebleven. Een kleine moderne badinrichting staat op dezelfde plaats. De temperatuur is warm, niet heet zooals de bronnen van Ilidze bij Serajewo. De Vrbas krijgt verderop een echt bergstroomkarakter en bruist schuimend tusschen de rotsen door, terwijl de weg langs den rotswand loopt ver boven de watervallen en stroomversnellingen en soms onder zware boomen door. In zijn soort is deze weg een even groot ingenieurskunstwerk als die naar Cettinje. Door verschillende kloven rijdt men tusschen wanden, die van 600 tot 1000 voet hoog zijn en nu en dan het licht haast buitensluiten.
En na die kloven volgde barre zonneschijn; onze jeugdige mohammedaansche koetsier wierp de teugels over de paarden, draaide zich om op den bok, liet zijn beenen buiten boord hangen, stak een groote parasol op, rookte een sigaret en hief een liedje aan. De weg was stil; we kwamen niemand tegen dan geiten en runderen, die met hun herders hoog op de bergen leven. De paardjes deden hun best, en terwijl ze ’s morgens magere, stumperige beestjes hadden geleken, bleken ze voor hun taak goed berekend; als ze eens even verslapten in hun gang, tikte de koetsier, die er zijn andere amusementen voor in den steek liet, ze met korte, scherpe slaagjes op den rug, tot ze in een woedenden galop sloegen en ons om de bochten van den weg sleurden met angstwekkende snelheid.
Drinkbakken waren er vele langs den weg, en het water werd door uitgeholde en halfdoor gezaagde boomstammen geleid of kwam recht van de hoogte. Voor den voorbijganger hing er altijd een houten drinknapje. Voor de dieren werd het water door kanaaltjes naar steenen troggen of houten bekkens gevoerd. Wij hielden overal stil, want de paarden moesten altijd drinken of de koetsier was dorstig.
Bosnische dorpen kregen we haast niet te zien, gevolg van een gewoonte uit oude tijden, toen verborgen te zijn voorwaarde was voor iemands veiligheid. Halfweg gebruikten we op den middag een maal, dat ons verbaasde door de uitmuntende qualiteiten. Het bestond uit gebraden vogel, salade, zoete omelet, Emmenthaler kaas en zwarte koffie. De witte wijn uit Herzegowina, die erbij kwam, was bepaald uitstekend. Onze koetsier stond, nadat hij zijn eten op had en gras en haver voor de paarden had neergelegd, al den verderen tijd met een kennis te praten.
De tocht door de kloof duurde eindeloos lang, en aan het eind scheen het, dat er geen doorkomen aan was. De rotswanden rezen steil aan den uitgang omhoog, maar in deze dagen van natuurwetenschap mag de natuur wikken, de denkende mensch beschikt. Drie tunnels, dicht na elkaar, de laatste de langste en in het midden door een lantaarn verlicht, leiden den weg door het hart van de rots. Zelfs toen waren de ingenieursmoeilijkheden niet ten einde. De tunnel [332]komt namelijk onmiddellijk aan de rivier uit, en er moest een breede ijzeren brug gebouwd van den tunneluitgang naar den anderen oever der Vrbas.
De kloven waren nu ten einde en de zonnige weg lag vóór ons, loopend door wat om de tegenstelling wel een vlakte kan worden genoemd. Er kwamen huizen in het zicht, het dorp Podmiljacka; boven den weg aan onze linkerhand stond het kleine roomsche kerkje der Franciskanen, St. Ivo, en onze koetsier begon de paardjes woedend te bewerken; ze zwaaiden het rijtuig heen en weer in hun galoppade; maar aan zoo iets waren we al gewend, want een stad met sensatie binnen te komen is iets echt oostersch.
Jajce is wel de “parel van Bosnië” genoemd, en met de kleine turksche huisjes, tegen de helling van den heuvel, met het kasteel in de hoogte en de oude stadswallen aan de rivier, was het een kijkje waard. Wij kwamen al gauw aan het begin, den bazar, het belangrijkste in al die turksche stadjes, met houten winkeltjes, waar de eigenaars met gekruiste beenen tusschen hun waren zitten. Vruchtenwinkels waren er in overvloed, met vruchten en allerlei soorten van koren, alles in kleine mandjes, waar de koopers zich maar tusschen door moesten dringen.
Een poort door en een binnenplein binnengereden, waren we, waar we moesten zijn, in het Grand Hôtel van Jajce, een niet aanmatigend steenen gebouw. Oorspronkelijk opgericht door de regeering, wordt het nu particulier gedreven; het is een aardig hôtelletje met elf slaapkamers, uit welker vensters men een prachtig uitzicht heeft over de Vrbas, honderd voet in de diepte.
Gelukkig hadden wij getelegrafeerd, anders waren we slechtaf geweest, want een rijtuig met drie personen kwam precies tegelijk met ons aan, en het drietal moest zich met een enkele kleine kamer tevreden stellen.
Eigenaardige hoofddeksels, het midden houdend tusschen een mijter en een omgekeerden bloempot.
We hadden veel gehoord over de “parel van Bosnië”; maar de plaats overtrof nog in alle opzichten onze verwachting. De waterval was naar onzen smaak mooier dan die van Schaffhausen. Zeer schilderachtig is de omgeving en dan zijn er historische herinneringen aan verbonden. Hier is de beroemde Sultans Vlakte of Carova Polje, waar de zegevierende sultan Mohammed zijn kamp opsloeg in 1463, toen Jajce den Turken in handen viel.
Van de stad uit kan men den waterval van de Pliva niet zien en ook niet aan de oevers van het riviertje zelf. Boschjes verbergen als achter een sluier de plek, waar de zachte en bekoorlijke Pliva zich plotseling over de steile klip werpt. Men moet, om er een goed gezicht op te krijgen, een eind den Vijenacweg opgaan naar de bedding der Vrbas. Als men dan de Pliva over een brug is gepasseerd, ziet men de rivier in een reeks kleine vallen, als het ware, kracht verzamelen en snelheid voor den grooten sprong, dien ze een honderd ellen verder zal doen.
Op weg naar de bedding der Vrbas, kan men de ontknooping gadeslaan. De rotsen verdeelen het groote volume water, dat hun in den weg komt, in verschillende kanalen. In de drie grootste stort zich de dichte massa schuimend water, dat door den tegenstand van de rotsblokken tot een melkwit schuim is geslagen, met een donderend geweld in de Vrbas, die met de Pliva hier een rechten hoek maakt. Een deel der massa valt bij het neerstorten in de honderd voet lagere rivier op een hoog rotsblok, en van dat blok en den kokenden ketel, gevormd door het enorme water volume, dat aanhoudend neerdondert, stijgt een groote witte wolk van schuim hoog in de lucht.
De hoofdstraat van Jajce, de parel van Bosnië.
Des avonds bij maneschijn is de bekoring het grootst, en om de romantische geschiedenis van Jajce deed het ons genoegen, daar recht aan te hebben laten weervaren door een bezoek op den tijd, dat de bekoring het sterkst werkt. Hertog Hrvoja, dezelfde, die den toren van Spalato bouwde, was de [333]eerste, die de aandacht op Jajce vestigde, en die er zijn hoofdverblijf plaatste in het begin der vijftiende eeuw. Hij heeft waarschijnlijk een groot deel van het oude fort laten bouwen, of vergrootte de versterkingen, die hij er vond, want Jajce moet al een der zetels geweest zijn van de bans van Bosnië. Het district van Dolnji Kraj, waarin Jajce ligt, werd aan Hrvoja geschonken door denzelfden keizer Sigismund van Hongarije, die hem bevestigde in het hertogdom Spalato. Die beide bezittingen maakten hem tot een zeer machtig edelman, even machtig misschien als de koning van Bosnië zelf, met wien Hrvoja in vijandschap leefde.
Mantels van schapenvachten.
De hertog Hrvoja moet hier vermeld worden niet alleen als patroon van Jajce, maar omdat men zegt, dat hij het eerst de Turken in Bosnië heeft gevoerd als bondgenooten, om hem te helpen, wraak te nemen op een ander machtig edelman Sandalj, die op het sterke kasteel Kljuc woonde. Tegen het midden van de 15de eeuw zag de laatste koning van Bosnië de waarde in van Jajce en hij, Stephan Tomasevic, bouwde er zich een paleis. Dus was Jajce voor korten tijd de zetel van een koning, tot die dwaze koning, die vertrouwde op de goede trouw van Sultan Mohammed II, de stad en zichzelven overgaf met verscheiden andere versterkte kasteelen.
Mattheus Corvinus, de beroemde koning van Hongarije, die de strategische waarde van de vesting begreep als een dam tegen de invallen doende Turken, belegerde Jajce en nam de stad weer in in hetzelfde jaar. In den loop der volgende halve eeuw onderging de stad verschillende belegeringen, werd nu eens door de Turken, dan door de Hongaren ingenomen, tot in 1528 ze in handen kwam van de Turken, die er heer en meester bleven, tot de Oostenrijkers de oproerige Bosniërs eruit verdreven in 1878. Gedurende de 350 jaar van turksch bewind namen de meeste bewoners den mohammedaanschen godsdienst aan. Sporen van Jajce’s oude geschiedenis vindt men overal. In de Franciskanerkerk der stad ligt in een glazen kist het geraamte van den laatsten koning van Bosnië. Het verbaasde ons te zien, dat het aan een zeer klein man had behoord, terwijl de meeste Bosniërs groot zijn; een bijzonderheid van het hoofd is de buitengewone puntigheid van de kin. Het geraamte werd onlangs opgegraven op de plek, die door de overlevering was aangewezen als de begraafplaats van den door sultan Mohammed vermoorden laatsten koning van Bosnië.
Een zeer bijzonder met munten versierd costuum in Jajce.
Wij gingen naar die kerk op een feestdag. Een groot aantal boeren waren er, alle op hun Zondagsch gekleed, vooral de kleeding der vrouwen was schilderachtig, maar in de zeer volle kerk werd de lucht al spoedig zoo slecht, dat we er niet binnen konden blijven. Het schijnt, dat de christelijke boeren uit Bosnië nooit zindelijkheid hebben geleerd.
Toen de meeste geloovigen de kerk hadden verlaten, waagden we ons nog eens naar binnen. Zelfs toen hing er nog een verstikkende lucht, maar we bleven eenige minuten, om te zien, op welk een eigenaardige manier de boeren knielen en de kale steenen met hun voorhoofd aanraken, als ze bidden, een gewoonte, die ze zeker hebben overgenomen van hun mohammedaansche broederen. Wij bemerkten ook, dat een paar van hen op hun knieën de toer om het altaar maakten, denkelijk als een boetedoening. Het waren allen stellig geloovige broeders.
Een wonder mag het heeten, dat er nog onder de boeren eenigen Christenen bleven onder het eeuwenlange turksche bestuur in deze streken. Ze konden er alles bij winnen, als ze afvallig werden; toch bleven ze trouw aan hun geloof. [334]
In den namiddag gingen we naar de Corsija of Bazar, om de boeren te zien, en we hadden het geluk, een boerenvrouw te kieken in een costuum, dat zelfs voor Bosnië merkwaardig was. Over haar jakje droeg ze wat in den letterlijken zin mocht heeten, een borstplaat, gemaakt van munten. Als hoofddeksel had ze een wijduitstaand stuk stijf wit linnen, een soort van kap erover met in het midden een bundel omvallende veêren, aan ieder waarvan een streng munten hing. Haar ceintuur, driemaal de gewone breedte, scheen gemaakt van gevlochten lederen reepen, met kralen opgewerkt. Over een witten rok droeg ze een donkeren boezelaar met gekleurd borduurpatroon. Daarover weer een smalle ceintuur. Twee afhangende linten, op de plaats gehouden door een paar dikke zilveren platen, vormden een centrale versiering, en daaraan hing een franje van leeren reepen, met zilveren munten eraan bengelend.
Enkele andere boerenvrouwen, die we zagen, waren precies gekleed als tooneelprinsessen. Ronde, roode mutsjes met een feston van kleine, gouden muntstukjes om den benedenrand en een rij groote gouden munten een paar duim boven den rand, tooiden haar hoofden. Wijde, zachte kanten sluiers waren om het hoofdtooisel geslagen en vielen neer op haar schouders. Gekleurde en met tres afgezette zijden bolero’s met open front werden gedragen over witte lijfjes en om het middel hadden ze ceintuurs met groote zilveren gespen. Witte rokken van zelfvervaardigde wol en donkere wollen boezelaars en opanka’s voltooiden het costuum. Een groepje, dat we tegenkwamen viel op door het bijzondere hoofddeksel, een tusschending tusschen een bisschopsmijter en een omgekeerden bloempot.
De kerk van Sint Lucas heeft een bijzonder mooien klokkentoren en er is een interessante ondergrondsche kapel, maar het aardigste zijn toch de schilderachtige hoekjes in Jajce, bij voorbeeld de poort, die naar de Pliva leidt, een juweeltje in zijn soort, en de kleine turksche huizen, die als duiventillen op de massieve, grijze, oude wallen staan. Kleine watermolens volgen den loop der Pliva vanaf de houten brug, die erover leidt tot vlak bij den waterval. Wankele voetbruggetjes voeren naar den val over de schuimende wateren.
Een week of meer kan men te Jajce genoegelijk doorbrengen; want niet alleen is de stad zelf het waard, maar men kan ook verscheiden uitstapjes maken te paard en per rijtuig. Midden in den zomer is een langer verblijf niet aan te raden, want door de ingesloten ligging wordt het er dan zeer warm en drukkend. Men kan uitstekend visschen in Jajce en in den herfst en den winter kan er gejaagd worden. Voor winterverblijf zou Jajce wel aanbeveling verdienen, want het hôtel is werkelijk goed en is geheel modern ingericht, terwijl de hôtelier een geschikt mensch is.
Een ritje naar het meerdorp Jezero moet de bezoeker van Jajce in geen geval nalaten. Dit dorp is ongeveer zes mijlen verwijderd en ligt aan de oevers van wat het Jezeromeer wordt genoemd, een watervlakte, gevormd door de Pliva. Men kan altijd rijtuigen krijgen aan het hôtel of men kan gaan in een omnibus, die tweemaal per week van het station rijdt.
De weg volgt den loop der Pliva langs den linkeroever. Dit mooie riviertje is eenig in zijn soort, want op zijn korten loop van vijftien mijlen vertoont het alle transformaties, die een rivier kan ondergaan, daar het afwisselend bestaat uit meren, stroomversnellingen, ondiepten met struikgewas, dat in overvloed in de rivierbedding groeit, en watervallen, eindigend met een der schoonste vallen, die men in Europa ergens te zien kan krijgen. Het eerste en laagste meer ligt in open en vruchtbaar land. Een landtong, die van den rechteroever uitgaat, snijdt dit meer bijna af van het tweede, dat wat hooger ligt, dicht boven het eerste. Een dicht struweel, dat in de ondiepte groeit en op de landtong, verbergt het uitzicht op het bovenste meer, maar een aantal valletjes, die tusschen de struiken door stroomen, wijzen wel aan, van waar het tweede meer zijn water ontvangt.
Niet ver van die landtong tusschen de meren is een beslissend gevecht geleverd van de oostenrijksche troepen en oproerige Bosniërs in 1878, waarbij het den Oostenrijkers bijna gelukte, de Bosniërs in het water te drijven, terwijl een aantal met moeite ontkwamen.
Jezero, dat wel een bosnisch Venetië is genoemd, is een bekoorlijk dorpje in een boschje aan het bovenste en grootste meer. Juist voor we dit meerdorp bereikten, dook het onvermijdelijke Toeristenhuis op, met restaurant en tuin. De eigenaar was in plaats van een schilderachtige inboorling van het plaatsje een roodneuzig individu, denkelijk een Weener, dien we bij onze aankomst in slaap vonden onder een rozenstruik in den tuin. De restaurant heeft een aardige veranda boven het meer, en bezoekers kunnen er worden ontvangen en kunnen er zich verkwikken met forellen, pas uit de rivier of het meer gevangen, en besproeid met Weener bier.
Deze ververschingslokalen, opgericht op plaatsen, waar veel menschen komen, maken zeer goede zaken, daar de meerderheid der toeristen in deze streken een uitstapje voor niet veel anders houden dan voor een pic-nic, en zelden verder komen dan het naastbijzijnde restaurant.
Nadat we een kop koffie hadden gebruikt, vertrokken we, om Jezero te gaan zien, en toen we hoorden, dat er op tien minuten afstands een Zigeunerkamp was, togen we daarheen. Natuurlijk was het een goed half uur wandelens, en we zouden de plek niet hebben gevonden, als we geen inboorling als gids hadden meegenomen.
Het verbaasde ons, dat deze Zigeunertroep niet in tenten of tijdelijke hutten woonde, maar in soliede gebouwde huisjes hoog op de heuvelhelling. Ze schijnen zich permanent in Jezero op te houden, of mogelijk is het hun hoofdkwartier. Het waren blijkbaar echte Zigeuners, met donkere huid en oostersche gelaatstrekken, in lompen gehuld en vuil, en ze drongen rondom ons, om te bedelen. Het trof misschien goed voor ons, dat we een gids hadden met een dikken stok, om er de orde onder te houden. [335]
Onderweg ging ons een boerenvrouw voorbij, die haar kind droeg op den schouder in een houten trog, terwijl ze tegelijk het paard naar huis dreef. Zulke soliede houten troggen, waar dieren hun voer in krijgen, doen bij de bosnische boeren als wiegen dienst, en dit verband tusschen een kindje en een trog bracht dadelijk de geschiedenis van Jezus’ geboorte in de herinnering. Het was interessant, hier onder de boeren een gebruik waar te nemen, dat al negentienhonderd jaren geleden ook in zwang was.
Bij onze terugkomst photografeerden we enkele inboorlingen van Jezero; vooral trok daarbij de aandacht het schapevel, dat een paar mannen droegen. Ze hebben het winter en zomer aan met het verschil, dat in den zomer de wol buiten wordt gedragen en het leder binnen, zooals de man op den voorgrond van onze afbeelding, terwijl in den winter de wol binnen is, als bij den man op den achtergrond. Men vertelde ons, dat het kleedingstuk heel koel is in den zomer en een beschutting oplevert tegen de hitte, terwijl het natuurlijk heerlijk warm is in den winter. Jammer, dat we zoo iets niet in Engeland hebben; een artikel, dat we als bovenkleeding in alle seizoenen konden dragen, zou een heele besparing geven in de kleermakersrekeningen!
Toen we terug kwamen in het restaurant, waren de toeristen er nog. Een paar, dat met ons terugreed, een Hollander en zijn vrouw, legden het eerste deel van het traject per boot af en vroegen, of wij meegingen. We gingen de booten kijken. Het waren twee antidiluviaansche punters, en daar het ons niet prettig leek in die oude schuiten te worden rondgeroeid, terwijl we op tabouretjes zaten of op planken, over de boot gelegd, bedankten we.
Er was ons gezegd, dat het bootjevaren en het roeien op het meer een der voornaamste uitspanningen was te Jezero, en we waren dwaas genoeg, ten minste één echte pleizierboot te verwachten en te denken, dat we een poosje zouden kunnen roeien of rondzeilen. Natuurlijk was er niets van dien aard. We hadden moeten weten door onze ervaring van Dalmatië, dat de toerist van het continent zich nooit op die wijze vermaakt, maar zich liever laat rondroeien dan zelf te roeien.
Wij pikten den Hollander en zijn vrouw op aan het eind van het meer. Ze waren van Java gekomen met drie maanden verlof en maakten een omreisje over Weenen, Berlijn, Parijs enz. beginnend aan de europeesche toer met een tochtje naar Jajce!
We begonnen over Transvaal te praten, waar de Hollander veel belang in stelde. Het interesseerde hem, dat wij er waren geweest. Daar hij veel chineesche werkkrachten gebruikte, gaf hij als zijn meening te kennen, dat de invoer van die werkkrachten in Zuid-Afrika geen succes zou blijken, omdat enkel de slechtste klasse van Chineezen hun vaderland zou verlaten, om elders te gaan werken.
Wij brachten een bezoek aan het vervallen kasteel Vjenac, het familiegoed van Peter Keglevic, den stoutmoedigen verdediger van Jajce. Het ligt in het dal der Vrbas, omstreeks zeven of acht mijlen beneden Jajce op den top van een uit de vlakte oprijzenden berg, waardoor het de geheele omgeving beheerscht.
Aan den voet van het slot is een dorp, dat nu door Mohammedanen wordt bewoond, een weemoedig gezicht voor den geest van den ouden Keglevic, als hij ooit in zijn vroegere woonplaats mocht komen spoken. Die Peter Keglevic was een dapper soldaat. In 1520 werd het fort belegerd door de Turken en werd zeer in het nauw gebracht. Het verhaal gaat, dat Keglevic, die het bevel voerde, de Turken versloeg door middel van een list, waardoor het beleg werd opgebroken. De Turken hadden zelf ook list gebruikt en waren teruggetrokken, alsof ze wegtrokken. Maar het kwam Keglevic ter oore, dat ze zich alleen in de wouden hadden verborgen en dat ze touwladders vervaardigden voor de bestorming van het fort.
De tijd, bepaald voor de turksche bestorming was de avond van een feestdag. De slimme, oude Peter zond een troepenafdeeling naar een plaats achter het woud met bevel, zich verborgen te houden tot een teeken werd gegeven. In den vooravond beval hij de vrouwen en meisjes te gaan naar de Sultan’s Weide, de Carova Polje. Daar moesten ze op haar mooist gekleed, in het maanlicht zich met zingen en dansen vermaken, alsof alles in de beste orde was. Die verzoeking was te groot voor de Turken, die hun ladders wegwierpen en naar de vrouwen toe snelden. Een kanonschot gaf het teeken, en Peter Keglevic kwam met het garnizoen uit de vesting, terwijl de afdeeling, die verdekt was opgesteld, de achterhoede aanviel. Bijna geen enkele Turk bracht er het leven af!
Het is de moeite waard, van Vjenac naar Jajce terug te wandelen langs de oevers van de Vrbas, hier een lief riviertje, dat tusschen groene velden stroomt en verder in het ravijn door afgeronde heuvels wordt ingesloten.
Wij verlieten Jajce met den spoortrein, om naar Travnik te gaan en bereikten in vijf kwartier Donji Vakuf, van waar een zijlijn naar Bugojno gaat, die het mogelijk maakt, Jablanica per diligence te bereiken en zoo weer op de lijn Serajewo-Mostar te komen. Onze weg leidde ons echter over de Vrbas en over een heuvelrij naar het dal der Lasva. We moesten een tunnel van wel een mijl lang door, om te Goles te komen, een aardig plaatsje met uitzicht op verschillende bergen op een afstand.
Het volgend station is Turbet, in de buurt waarvan de Romeinen met succes een goudmijn ontgonnen. Het stadje bleek evenals Banjaluka een verrassing; het was veel schilderachtiger dan we hadden gedacht, heeft een goed hôtel met tuin en een groot garnizoen. Des avonds bezoeken de deftige families van Travnik die tuinen, waar wij in de open lucht konden dineeren onder de boomen in het licht van kleine lampjes, terwijl een Zigeunerkapel zachte muziek ten beste gaf. Travnik was een goede vijftig jaar geleden nog de turksche hoofdstad van Bosnië en zetel van den regeerenden vizier, en nog is het een der meest turksche steden van Bosnië. Het ligt op beide oevers van de Lasva.
In September 1903 woedde er een zeer hevige brand, die het grootste deel van de stad op den linker rivieroever [336]verwoestte. Toen wij er bijna een jaar later een bezoek brachten, waren de werklieden overal bezig aan het herstellen en nieuw opbouwen. Het schilderachtige oude kasteel is de hoofdbezienswaardigheid van Travnik, gelegen als het is op een vooruitspringende rots, geeft het den indruk van het heele dal af te sluiten. Het moet gebouwd zijn door koning Turtko I van Bosnië en werd in de laatste helft van de vijftiende eeuw ingenomen door de Turken, in wier handen het bleef en die hun stempel eraan gegeven hebben in den vorm van een moskee binnen de muren. Een ravijn, die de met het kasteel gekroonde rots van de stad scheidt, vormt een natuurlijke gracht, waarover een brug is geslagen, die toegang geeft tot de stad.
We gingen die brug over naar het kasteel, waarvan de poort open stond, en traden binnen. Onze voorpost stond opeens van aangezicht tot aangezicht met een jonge turksche vrouw, die ongesluierd was. Als blikken hem hadden kunnen dooden, zou hij op de plek zelve vernietigd zijn. Hiermee niet tevreden, siste de dame de eene of andere beleediging in het Slavisch, en haar door boosheid verwrongen gelaatstrekken sluierend, vluchtte ze in een hut. Het leek amusant veel op een ontmoeting tusschen een kat en een hond; eerst kijken, dan blazen en dan wegijlen. De voorpost van ons gezelschap kwam verschrikt terug, en de vrouwelijke helft deed een hernieuwde poging om binnen te komen, maar kreeg geen betere ontvangst van een aantal oude turksche vrouwen in het fort. Er was intusschen niet veel te zien, behalve dat het uitzicht zeer mooi was. Het bleek ons bij nader onderzoek, dat de regeering aan eenige turksche dames de vergunning had geschonken, om in de verlaten ruimten van het kasteel te wonen, die ze nu blijkbaar beschouwden als voor haar alleen bestemd.
In Bosnië wordt op allerlei manieren het stroomende water gebruikt voor practische doeleinden, wat pleit voor de vindingrijkheid van het volk. Men zaagt er het hout door en laat het koren malen, bezigt het in ijzerfabrieken, laat de huiden van het haar ontdoen en leder zacht maken en zelfs het spit wordt erdoor gedraaid, vooral op feestdagen, wanneer geheele lammeren zoo worden gebraden. De mechanische inrichtingen zijn veelal primitief en van hout gemaakt, maar ingenieus gevonden en geschikt, om aan de eenvoudige behoeften van de inboorlingen te voldoen.
Zigeuners uit Jezero.
We probeerden een wandeling langs den rivieroever, maar waren nog niet ver, of we stieten op een aantal mohammedaansche kinderen, die op een grasveld aan het spelen waren. De jongens vlogen onder het maken van allerlei bewegingen naar den weg en vormden een soort van barricade, om onzen voortgang te beletten. Toen zagen we, dat ze als een scherm moesten dienen voor een groep turksche vrouwen, die haar doeken vast om haar gezicht trekkend, op de hielen waren gaan zitten en het hoofd in den schoot lieten hangen. Tegenover dit zonderlinge protest van de gehurkte groep voelden wij ons genoodzaakt terug te keeren. Het is dwaas, op te merken, hoe zelfs het kleinste turksche jongetje dadelijk tusschenbeide komt, als er iemand onwillens te dicht in de buurt van vrouwen komt.
Wij keerden naar den bazar terug en liepen door de hoofdstraat, die naar de nieuwe oostenrijksche wijk leidt, waar ook het hotel Vlasic staat. Onderweg zagen we nog een bezienswaardigheid van Travnik, de graven van de vroegere viziers. Het waren mooie, schilderachtige bouwwerken, vijf-, zes- of achtkantig, met koepeldaken, iets als pagoden. De graven liggen in het midden en doen in grootte niet onder voor de turksche huizen voor de levenden, terwijl sommige met fraai gekleurde deviezen waren getooid.
Een groot Jezuïetencollege, het eenige in Bosnië, is onlangs te Travnik gebouwd. Het is voor die secte moeilijk geweest, er zich te vestigen tegenover de oppositie van de Franciskanen, die Bosnië als speciaal hun toekomend beschouwden. De overste en directeur was een zeer ontwikkeld en aangenaam man, die veel belang stelde in antiquiteiten, verband houdend met de romeinsche en turksche overheersching. Hij had er een eigen kleine collectie van.
Wij vonden Travnik een koeler plaats in de warme maanden dan Jajce, daar de ligging meer open is, en men er dus meer wind heeft. Wij vertrokken met een namiddagtrein naar Serajewo en reden een heerlijk dal binnen, open en breed, de Travnik Polje, waar de oude Romeinen eens belangrijke vestingen hadden. De trein gaat over de Bila en volgt de Lasva tot waar ze zich in de Bosna stort. Bij de samenvloeiing der beide rivieren begint een romantische kloof vol rotsen van grillige vormen met watervallen en stroomversnellingen ertusschen, waarop men een goed gezicht kreeg, toen de spoorweg langs den rechteroever reed van Lasva naar Gora. [337]
Bosnische boeren, van de markt terugkomend.
Er zijn twee gemakkelijk te bereiken zomerverblijven voor het vreemde element in Serajewo, één in het Oosten Palé, en één in het Zuidwesten, Ilidze. Het eerste is tot heden nog zeer weinig ontwikkeld, maar zal ten slotte zeker populair worden. Het ligt ongeveer twaalf mijlen van Serajewo en op een hoogte van zoowat 1000 voet boven het niveau der zee. Het is het eerste station op de nieuwe lijn naar Plevlje in de turksche provincie Novibazar, die op het laatst van 1904 pas voor den handel is opengesteld.
Als zomerverblijf werd Palé het eerst onder de aandacht gebracht door den engelschen consul-generaal, die negen of tien jaren geleden zich er een villa bouwde te midden van zijn eigen bosschen. De villa, stevig gebouwd van steen, met hout overdekt, ziet er min of meer uit als een zwitsersch châlet. Zij staat op een hoogte in het hart van het dennenbosch, waar de weg dwars doorheen is aangelegd. In de buurt zijn nog een paar villa’s en de kazerne van een oostenrijksche troepenafdeeling. Het dorp zelf, een jonge geschiedenis, meest koffiehuizen of kafana’s voor de Mohammedanen en gostiona’s of eethuizen voor de Christenen, die aan den spoorweg werken, ligt in het wijde dal beneden in de nabijheid der lijn, die den loop der Miljacka volgt.
De rijweg van Serajewo komt in de Miljackakloof dadelijk na het verlaten van de stad. De spoorlijn is te zien op den tegenoverliggenden oever en is aangelegd aan den rand van een steile klip, die voor een deel uit hard gesteente en voor een ander uit zacht mergel bestaat. Waar dat laatste voorkomt, is ieder meter van den weg versterkt, om het afglijden te voorkomen, en in het harde gesteente heeft men tunnels moeten boren, waarvan er wel vier korte te vinden zijn over een afstand van achthonderd yards.
Toen wij Palé bezochten, was de weg erheen druk, wat wel een verschil opleverde met de bijna verlaten andere wegen, door al het verkeer, dat de spoorlijn meebracht, en men kon er een studie maken van de vervoermiddelen, in gebruik in Bosnië. Groote wagens, door spannen getrokken van acht en zelfs twaalf paarden, wisselden af met primitieve ossenkarren, die eigenlijk noch kar, noch wagen zijn. Ze bestaan eenvoudig uit vier ruwe, zware wielen, waarvan de twee achterste ver van de beide voorste zijn geplaatst, en daartusschen bevindt zich niets anders dan een lange balk of boomstam, waaraan de te vervoeren artikelen worden vastgebonden; juist een wagen voor een land zonder wegen. De voerlieden van die langzaam zich bewegende vehikels zijn bijna geregeld vast in slaap en liggen in hun volle lengte op den boom, zich op raadselachtige wijze in evenwicht houdend met het hoofd rustend op den eenen arm.
Dan waren er reeksen van pakpaarden, zwaar beladen met steenen, dakpannen, houten balken en gras; arme beestjes, die er uitzagen als kikvorschen uit het land van Brodignac, doordat de vracht zoo om hen was opgestapeld, dat er niets dan de kop en de hoeven te zien waren. Nooit heb ik in het Oosten pakpaarden zoo zwaar beladen gezien als de paardjes van Bosnië. Palé ligt aan den weg naar Gorazda aan de Drina, waar het voornaamste hengstendepot van Bosnië is te vinden, een plaats, die een zeer [338]gelijkmatig klimaat heeft, dat voor het beste van Bosnië door gaat. Van Gorazda vervolgt de weg zijn loop haar Cajnica, waarheen tweemaal in het jaar, aan het eind van Augustus en weer een paar weken later, een groote pelgrimstocht wordt gehouden met het doel smeekbeden op te zenden voor een zeker beroemd schilderij in een kerk.
De pelgrims, die voor het meerendeel uit Serajewo komen, reizen veelal in de lichte manden wagentjes uit de streek, die voor de gelegenheid bedekt worden met een dak van ronde hoepels, bekleed met matwerk of linnen. Elke wagen houdt een groote familie in van beide seksen, wier voornaamste uitrusting wel kussens schijnen te zijn, om op te rusten onder de reis. De armste pelgrims loopen, de rijken gaan te paard of per rijtuig. Gedurende de drie of vier dagen van den pelgrimstocht stroomt er een geregelde optocht door Palé op den heen- en op den terugweg. Te Cajnica kampeeren ze in hun wagens op het plein vóór de kerk, en het moet een indrukwekkend gezicht wezen, naar ons werd verteld, daar er soms wel vier duizend bedevaartgangers zijn. Het lijkt op den trek van de Boeren naar de naastbijzijnde stad, om het avondmaal te gebruiken, waarbij ze ook op het plein tegenover de kerk hun kamp opsloegen.
Van Mokro, een aardig dorpje omstreeks drie uren rijden over een goeden weg van Palé, bezochten we te voet een zeer merkwaardige natuurlijke grot tusschen de heuvels, waaruit Serajewo in den zomer het grootste deel van het benoodigde ijs betrekt. In de warmste jaren was er daar altijd nog te vinden. Als gids hadden we een turkschen beg van voorname, oude bosnische familie, die door de regeering als boschwachter was aangesteld. De weg voert ook langs een houtzaagmolen, door water gedreven, en wordt daar niet meer dan een voetpad, dat met veel andere samenloopt door mooie weiden van lang dik gras, waar we door liepen met de lage beboschte heuvels om ons heen.
Een eind bezijden het pad gingen we ook nog de bron van de Miljacka zien, die te voorschijn komt uit een grot aan den voet van een steilen heuvel. We hadden over de steenen in de bedding van het riviertje te gaan, om den mond der grot te bereiken, waar men een eind ver in kan oploopen. Het water was heerlijk koel en de geelachtige kleur in de holten van de grot werd gitzwart dichtbij den ingang. Van dit punt hadden we een steilen klim tegen den met bosch begroeiden heuvel op, aan welks voet de Miljacka ontspringt. Uit het bosch kwamen we op een open plek tusschen reuzenpijnboomen, waar een hutje was gebouwd ten gebruike van de boeren, die het ijs vervoeren.
Als gids hadden we een Turkschen beg van voorname oude bosnische familie.
Een ruw pad voert naar den ingang der grot, die steil afdaalt in het diepste der aarde. Het pad was heel nat en glibberig van het druipwater van het uitgedragen ijs. Het licht werd flauwer en flauwer, en de atmosfeer kouder en kouder. Het was, of we waren neergedaald in een onderaardsche gevangenis, kil als een graf. Groote platen ijs kon men zien, dat de wanden bekleedden; maar het meeste was te krijgen uit een hol aan onze linkerhand, ingang tot een nog dieper schacht, die, naar onze gids vertelde, 300 voet naar beneden gaat en met ijs is gevuld.
Bij gelegenheid van ons bezoek was de ingang tot die schacht geblokkeerd door een massa steenpuin, dat door een hevigen storm van eenige dagen geleden daar was heengespoeld. We moesten ons tevreden stellen met naar beneden te gluren in den donkeren afgrond en keerden toen in de bovenlucht terug, een groot stuk ijs als een zegeteeken met ons mee dragend. Het werd in stukken gebroken en onder het rusten laafden we er ons mee, want de wandeling had ons dorstig gemaakt. Anderhalf uur brachten ons terug naar den molen, buitengewoon hongerig en bereid, om uitstekende eer te bewijzen aan een uitstekend maal, dat onze gastheer en zijn dochter er als bij een pic-nic heen hadden laten brengen. We waren om zoowat elf uur uit Mokro gegaan en we waren voor het donker te Palé terug. Daar er nog niet gemakkelijk een goed onderkomen te krijgen was in Palé, logeerden we namelijk bij den engelschen consul-generaal en zijn vrouw, die voor ons de gastvrijheid zelve waren.
Men kan ook aardige ritjes van Palé uit maken, vooral in Augustus, nadat de hooioogst heeft plaats gehad. Het hooi werd, naar wij opmerkten, niet in een enkelen grooten hoop bijeengebracht, maar in kleine hooioppers, die over de verschillende velden verspreid stonden. Dit leek ons geen al te best plan, maar weldra vernamen we de reden. Op een morgen leek het, of een der hooioppers zich bewoog. We wreven onze oogen uit en keken opnieuw. Ja, er was stellig beweging in. We gingen de zaak onderzoeken en vonden, dat een span ossen, die ervoor waren gespannen, den hoop voort trokken naar een hoek van het veld, waar andere hooibulten stonden. Daarheen moesten ze alle worden gereden, om van daar te worden opgeborgen in de schuren. Om dat vervoer te vergemakkelijken, worden de massa’s opgebouwd op een onderstel van takken, die stevig aan elkaar vastgebonden zijn, terwijl twee takken naar buiten uitsteken naar den kant, waarheen de hoop moet worden vervoerd. Ze kunnen dus ieder oogenblik voortgetrokken worden, door een span te plaatsen tusschen de naar voren komende takken.
Gedurende ons verblijf te Palé speelden we golf op geïmproviseerde “links”, die begonnen aan het smalle eind van het dal en liepen langs de hellingen van de lage heuvels eromheen. In het midden [339]van het dal en in de onmiddellijke nabijheid van het dorp is er overvloed van open grond, waar golf, polo of tennis kan gespeeld of zelfs wedrennen zouden kunnen worden gehouden.
Ilidze, dat omstreeks drie kwartier per tram of trein van Serajewo is verwijderd, is het voornaamste gezondheidsoord en toeristencentrum van Bosnië. Het ligt in een mooie vlakte aan den voet van den berg Igman en op dezelfde hoogte als Serajewo. Het is de beschermelinge van de regeering, die in de laatste tien jaren groote sommen heeft uitgegeven, om de plaats aantrekkelijk te maken. De geneeskrachtige bronnen waren reeds aan de Romeinen bekend, en de beroemde heete zwavelbron geniet een groote reputatie als genezingbrengend bij verschillende ziekten, vooral bij rheumatiek. De temperatuur is 136 graden Fahrenheit. De kosten van de baden zijn uiterst matig. Het park is aardig aangelegd, en drie moderne hotels, van alle comfort voorzien en bestuurd met de speciale bedoeling, om aan de badgasten rust te verschaffen, staan in gemeenschap met een centraal restaurant door een overdekte gang. Een gang van dien aard leidt ook van het restaurant naar het station.
In den zomer staan de groote veranda van dit restaurant en het grasveld ervoor vol tafeltjes, waar den geheelen middag en avond bezoekers samenkomen, koffie drinken, dineeren en naar de muziek luisteren. Het zijn meest bezoekers uit Serajewo; ze brengen een paar uren er door en gaan dan weer naar huis.
Op de tennisvelden in het park zijn tot nu toe de jaarlijksche tenniswedstrijden van Bosnië gehouden. En ook de voornaamste wedrennen zijn er, waarbij zich in Juni groote menigten verzamelen, om het concours hippique bij te wonen. In het begin bood de plaatselijke regeering zeer aanzienlijke geldprijzen aan met het doel, bezoekers naar de streek te lokken, maar daar al de uitgeloofde prijzen door vreemdelingen werden gewonnen, die alleen voor die gelegenheid overkwamen, werd hieraan spoedig een eind gemaakt. Nu mogen alleen in Bosnië gefokte paarden of paarden van de militairen meedoen.
Toen schreef de regeering ook nog wedstrijden uit in het duivenschieten om geldprijzen. Dit werd opgegeven, naar ons werd verteld, omdat de Turken tegenwerpingen maakten. We konden dat haast niet begrijpen, want ofschoon de duif een heilige vogel is voor de Hindoes, is ze dat niet voor de Mohammedanen; maar het feit kan als een bewijs dienen voor den eerbied, dien men in Bosnië bewijst aan de vooroordeelen of inzichten van de mohammedaansche inboorlingen.
Turksche wijk op de helling van een berg.
Aan Ilidze is al te veel geld ten koste gelegd, dan dat men kan verwachten, dat het zijn rente zal opbrengen. Oostenrijkers kunnen kiezen tusschen veel badplaatsen dichter bij honk en willen niet zoo ver reizen voor hun badkuur. Dus wordt Ilidze weinig begunstigd, behalve door de plaatselijke bevolking.
Ofschoon we nooit te Ilidze hebben gelogeerd, gingen we er dikwijls per trein en per rijtuig heen en zagen al, wat er te zien viel, maar we hadden geen tijd, om er baden te nemen en we hadden ze ook niet noodig. Het land in de buurt was zeer aantrekkelijk, en in onze oogen interessanter dan Ilidze zelf. Er is een kleine modelboerderij dichtbij, een instelling van het plaatselijk bestuur, waar de zoons van boeren worden onderwezen, zoowel in de praktijk als in de theorie van het eenvoudige boeren- en veehoudersbedrijf. Het stelsel van onderwijs leek ons bijzonder geschikt, om aan de conservatieve en achterlijke boeren te leeren, hoe ze hun tegenwoordige ouderwetsche gewoonten van landbouw kunnen verbeteren.
Het doel, waarnaar gestreefd wordt, is den jongen boerenleerling op te voeden, zoodat hij een goede kleine landbouwer kan worden met eenige kennis van zuivelbereiding en kippenhouderij. Niets buitenissigs wordt onderwezen, noch iets, dat de eenvoudigste boerenhersenkas niet kan opnemen. Voor de leerlingen, die in de inrichting wonen, zijn eenvoudige vertrekken beschikbaar, een ziertje beter, dan die, waaraan de jongens gewend zijn. Zindelijkheid en gezondheid staan op den voorgrond. De boerenhoeve heeft verscheiden acres grond voor practisch onderwijs ter beschikking.
De melk, die op de hoeve gewonnen wordt, zendt men naar Ilidze en Serajewo en ze wordt daar verkocht evenals de andere voortbrengselen van het bedrijf, waardoor de kosten van de onderneming, die niet heel hoog kunnen zijn, worden bestreden. Het personeel bestaat uit den directeur van de hoeve en één of twee opzichters. Dergelijke instellingen zouden niet te onpas zijn in onze nieuw verkregen zuid-afrikaansche koloniën, waar slechts weinige van de boeren en kolonisten weten, wat ze uit den grond kunnen halen.
Tot nu toe hadden onze tochten in Bosnië zich bepaald tot de nabijheid van de spoorlijn of tot min of meer bekende wegen, maar nu besloten we, eenige toeren te doen in die gedeelten van Bosnië, die nog terra incognita zijn, ook voor den toerist van het continent.
Bosnië heeft zooveel natuurschoon en zooveel belangwekkende plekjes, dat de moeite lag in de rijke keus, waarheen te gaan. De voornaamste glorie van Bosnië zijn de prachtige bosschen en het aantal groote [340]rivieren, die het land besproeien. Wij besloten daarom, eerst de woudpracht der Zelengorabergen te gaan zien en later een korte reis te maken langs de Drina stroomaf, als er voldoende water in de rivier was gekomen.
Open ruimte in een bosnisch dennenwoud.
Om tochten van dien aard te ondernemen in dit nog wat onontwikkelde land, moet men liefst op officiëele hulp kunnen rekenen. De vereischten zijn gidsen, transportpaarden met zadels en reistasschen en gelegenheid voor nachtverblijf. Wat dat laatste betreft, moet men wel hulp hebben van de officiëele personen, tenzij men tenten wil meenemen, want al bestaan er op sommige plaatsen herbergen, elders zijn de posten van de politie of de wachthuizen de eenige bewoonbare verblijven en om de vergunning te erlangen, er nachtverblijf te vragen, moet men een permissiekaart kunnen vertoonen.
Wanneer men van paarden of gidsen moet veranderen, kan men regeeringshulp ook noode ontberen. In ons geval vereenvoudigden we de zaak, door het zoo te schikken, dat we dezelfde paarden en denzelfden gids op de heele reis behielden. Wat de quaestie der zadels betreft, werd alle bezwaar overwonnen door de bereidwilligheid van het vrouwelijk element om op een heerenzadel te rijden. Het was haar eerste ervaring van deze manier van rijden, en het resultaat is geweest, dat voor vermoeiend werk van dien aard, waarbij er lange uren moet worden gereden over heuvelachtig en bergachtig terrein, ze haar sterk kan aanbevelen aan alle dames, die zulk een reis mochten ondernemen. Er zijn geen aparte rokken voor noodig. Een rok van wandellengte, die wat wijd is, met laarzen en slobkousen tot de knieën was de gewone dracht.
Behalve dat ze ons droegen, waren de paarden ook met onze bagage beladen, namelijk twee reistasschen, een paar turksche zadelzakken en een rol waterproofstof, een overjas en een paar parapluies.
Dat lijkt weinig voor twee personen, maar inderdaad was er meer, dan we noodig hadden. Een reiszak, eigenlijk zadelholster, werd geheel in beslag genomen door toiletartikelen en nachtgoed, één voor ieder van ons. De twee zakken van het turksche zadel hielden een compleet stel ondergoed in, dan de dagboeken, schrijfpapier, een spirituslamp, keteltje, methylalcohol, een flesch whisky, thee en een paar messen, vorken en lepels. In de dan nog aanwezige kokers hadden we wat draagbare eetwaar voor geval van nood, en aan den anderen kant een aantal benoodigdheden voor de camera’s, kaarten en touw. Elk van ons had bovendien een camera altijd over den schouder hangen.
We verlieten Palé den 17den Augustus en vertrokken van Serajewo den 18den, een gewichtigen dag daar en in geheel Oostenrijk, omdat het de verjaardag is van keizer Frans Jozef, en een dag, waarnaar de sportliefhebber met verlangen uitziet, daar dan de jacht weer wordt geopend.
Han of herberg in Bosnië.
De engelsche consul-generaal en zijn dochter zouden ons den volgenden dag onderweg ontmoeten, terwijl wij te paard reden en zij in het rijtuig zaten. De rijweg gaat om de renbaan van Ilidze en volgt den loop van de Zeljeznica. Het is een mooier weg dan het rijpad, dat wij volgden en dat ons eerst door een niet interessant land voerde langs enkele kleine dorpjes. Na een uur rijdens hielden we stil om te drinken, maar niet terwille van de arme paarden, want ofschoon het ruwe en vaak steile pad de dieren erg moet hebben ingespannen op zulk een warmen dag, weigerde Ibro, hun meester, beslist, hun zelfs maar een druppel water te geven. Gedurende [341]de rustpoos gingen rijen beladen paarden voorbij, die hout of planken droegen. Een had een heel bosch van heele boomen te dragen, waarvan de bebladerde takken op den grond hingen, een leelijke cavalcade, om op een smallen weg te ontmoeten, vooral, als men een schrikachtig paardje bereed.
Er volgde een steile helling over een buitengewoon steenachtig pad. Dit was de oude turksche weg, en blijkbaar was er eens een poging gedaan, om hem te bestraten, maar daar was zoo goed als niets meer van te merken; de aarde was weggespoeld, en de naakte rots was overgebleven, scherp en puntig op sommige plaatsen, glad en vuil op andere en lastig voor de paardjes, om er staande te blijven.
Ibro, de gids, een groote, ruwe Mohammedaan, nam onze parapluies, deed ze open en bood ze ons aan. Daar de zon brandend heet was, werd die attentie door ons zeer gewaardeerd, maar niet door een van de paarden, die waarschijnlijk nooit zoo iets als een geopende parapluie vroeger had gezien en bij na op zijn hoofd ging staan van angst. Na de stijging kwam een daling. Afgestegen, en wandelend, kwamen we bij een hoek niet ver van een dorp drie turksche vrouwen tegen. Die dames hadden blijkbaar aan de winden des hemels vergund, haar damasten wangen te streelen, want ze meenden zich volkomen veilig voor de blikken van eenigen man. Zoodra ze ons in het vizier kregen, was er een haastig ophalen van doeken en sluiers, niet alleen over de gezichten, maar over het geheele hoofd. Toch was dat nog niet voldoende, om blijk te geven van haar zeer bijzondere zedigheid. De schoonen presenteerden ons haar ruggen, hoogst onbeleefd, en liepen ons in die houding voorbij, op zij gaande op de manier van de krabben!
De bazar te Foca.
Wat verder was er een han of herberg, waar Ibro, tuk op een verkwikking, stil had gehouden met de paarden. Driepootige stoeltjes waren naar buiten gebracht, en ook uitstekende zwarte koffie in kleine koperen koffiepotjes. De eigenaar van de herberg bracht met een trotsche houding ook een lepeltje te voorschijn, zijn eenig exemplaar, misschien een familiestuk, om de koffie mee om te roeren en leek zeer teleurgesteld, toen Ibro na een nauwkeurige inspectie het met minachting afsloeg en twee twijgjes van de haag brak, die voor het bedoelde gebruik moesten dienen.
Een bosnische begrafenis.
Al spoedig nadat we de han hadden verlaten, voerde het pad ons in een der prachtige beukenbosschen van Bosnië. Reuzenbeuken stonden als schildwachten aan elken kant van den weg, en waar hun gesloten gelederen niet geheel het zonlicht hadden afgesloten, filtreerden gouden lichtstrepen door het gebladerte en vielen over ons pad. Het was een verkwikkende afwisseling, toen we door het kale en steenachtige land reden.
Het werd intusschen laat en donker. In de diepte beneden in het dal lag de hoofdweg, die de Zeljeznica volgde. Die was zoo ver onder ons en de helling was zoo steil, dat we ons verwonderd afvroegen, of we wel ooit beneden zouden aankomen. Ons pad daalde nog niet, maar kronkelde steeds door altijd op dezelfde hoogte. Toen het donkerder werd, begon de weg al leelijker te worden; de paarden struikelden over steenen en brokken puin. Het waren slecht beslagen paarden, en één van hen scheen wat opvoeding te hebben genoten en toonde bewonderenswaardige eigenschappen; het was een oud dier, dat waarschijnlijk vele jaren lang zich overwerkt had, vaak te weinig eten had gehad en slecht verzorgd was geworden, maar toch was zijn ijver zoo groot, dat zweep noch sporen noodig waren, zoodat hij ver uitmuntte boven zijn stalgenoot. [342]
De kamer, die voor ons gereserveerd was in den politiepost in Trnovo, was een groot, zindelijk vertrek, waar vier menschen konden logeeren. De slaapgelegenheid was een aangename verrassing voor ons, want men had ons gewaarschuwd, dat we geen weelde moesten verwachten, en in plaats van ongerief troffen we bedden en beddegoed in dit en andere politiehuizen, veel beter passend bij onzen engelschen smaak dan wat er in gemeubelde kamers van de hôtels in de steden beschikbaar is.
De matrassen in de politieposten waren gevuld met de bladen van maïs, die zoo gemakkelijk zijn, als een vermoeide reiziger maar wenschen kan. De kussens, het is waar, waren van de gewone reuzenafmeting, die in Oostenrijk gebruikelijk is, maar het waren niet de slappe dingen, die men u in pensions en hôtels geeft, waar het hoofd in wegzinkt en die aan beide zijden oprijzen, zoodat de slaper half gesmoord wordt. Ook vonden we tot onze blijdschap twee lakens op ieder bed, een om op te liggen en een om onder te kruipen, met een deken in plaats van het gewone zware dekbed. Dat laatste ding is een gruwel, die den Engelschman bijna wanhopig maakt. Niet gewend te liggen onder een gewicht van verscheiden ponden in den zomer, verwacht hij niet, als hij het lastige ding weggooit, daarmee tevens het laken te missen.
Wij kregen een licht avondeten een half uur na onze aankomst, sliepen goed en werden vroeg wakker voor een heerlijken dag. Des morgens maakten we kennis met den civielen bestuurder van de plaats, die ons vertelde, dat hij den oorlog van 1878 had meegemaakt en de gouden medaille voor dapperheid had verworven. Hij beklaagde zijn lot, dat hem zoo lang hier in dit afgelegen nest had gehouden, gescheiden van zijn vrouw en kinderen, die in Serajewo waren voor de opvoeding van het jonge geslacht. We trachtten hem te troosten, door erop te wijzen, dat dit het lot is van tal van engelsche officieren en ambtenaren in Indië.
Hij ging dien middag op de jacht met den eenigen metgezel in de plaats, den luitenant van het troepencontingent te Trnovo. Er viel, naar hij zei, goed te visschen in de Zeljeznica, als het water hoog genoeg was. In 1904 was het zeer laag ten gevolge van de buitengewone droogte.
Om de schoonheid van den weg zouden we over het Treskovicabergland gaan. Een gids te paard was toegevoegd aan ons gezelschap, opdat we geen oponthoud zouden hebben door de langzaamheid van een gids te voet. Maar om de na ons komenden gerust te stellen, kunnen we hier wel zeggen, dat dit een volkomen onnoodige fraaiigheid is, daar onze ruwe Mohammedaan Ibro op zijn platvoeten vlugger vooruit kwam dan de man te paard.
We vertrokken na tweeën in den namiddag. De bedding der Zeljeznica volgend enkele honderden meters ver, gingen we daarna het bosch op den berg binnen, waar de boomen zoo dicht bijeen stonden, dat we eigenlijk niets anders konden onderscheiden dan het pad, dat we bereden, en waar de paarden met moeite voorwaarts kwamen tusschen de steenen door, die ze dan aan dezen en dan aan genen kant van den weg trachtten te vermijden.
Het was inderdaad een afschuwelijk pad, dat voor het tweeledige doel diende van pad te moeten zijn en waterloop. De regenvloeden, die naar beneden waren gestort, hadden het midden zoo uitgehold, dat het een kloof was geworden van wel een voet diepte tusschen opstaande kanten. De bodem van die gleuf was niet breed genoeg, dat het paardje er zijn voeten kon zetten, en de schuinte was zoo afgerond en glad, dat het er moeilijk over kon. Ook had de werking van het water de aarde zoo volkomen weggespoeld, dat er overal spitse stukken rots voor den dag kwamen en wortels van boomen; daarbij was het pad zeer steil, zoodat het zwaar werk voor de paarden was, maar ze deden hun best.
De weg naar de schuilhut op den top is gemakkelijk te vinden, daar de Toeristenclub er veel aanwijzingen heeft laten aanbrengen op boomen en rotsen, roode en blauwe strepen, die den weg wijzen. Wie enkel naar den Treskovica wil, heeft daarom geen gids noodig. Plotseling traden wij uit de schaduw van het bosch op een kleine weide, zoo bestraald door de felle zon, dat het scheen, of een gouden paneel gelegd was tegen den donkeren fluweelen wand van de boomen. Het pad over de weide bracht ons naar den anderen kant van den berg, waar we het uitzicht hadden op het beboschte dal, aan welks overkant de Treskovica zich verhief. We waren nog niet veel meer dan halfweg.
Onze gids wees ons den top, waar de schuilhut was gebouwd en de ruimte tusschen die en den naasten top, waar de pas of nek was, dien wij over moesten. Het pad verdiepte zich in het woud, een bosch van beuken, oude, die verspreid stonden. Er was geen onderhout in de eeuwige schaduw, en ook geen gras of bloemen waren er te zien. Doode bladeren lagen er bij hoopen, en gevallen boomen kwamen ons telkens in den weg; ze waren soms over het pad gestort en daar ze te groot waren, om te worden verschoven, had men ze moeten doorzagen ter breedte van enkele voeten, zoodat aan weerszijden een stuk van den dooden reus lag.
Geen geluid verbrak de stilte; geen vogelgezang, geen bladergeritsel, geen watergemurmel, zelfs niet de klank van een koeklokje, want er was geen gras, om af te grazen. Stilte lag over een heele uitgestrektheid, een vreemde stilte, die de grootsche wouden van Bosnië kenmerkt, verhoogd nog door het lichte geruisch van het kraken van een twijgje of een dood blad, dat dadelijk wegstierf en geen echo naliet.
De natuur deed zich hier voor in grootsche pracht, de eerwaardigheid, die met den ouderdom gepaard gaat. De groote boomen, ten deele met mos bekleed, verhieven zich tot op groote hoogte kaal, zonder takken of bladeren tot in de kruin, en eerst toen we aan den voet van den pas waren gekomen, was het bosch ten einde. Het pad was dat ook, en we moesten nu over een steenachtigen grond klauteren in de blakende zon. Wij waren afgestegen en bevonden ons onmiddellijk onder de steile klippen, die den top van den Treskovica vormen. Terugziende op een groep van ruwe pijnboomen, konden we onzen weg nog onderscheiden en in de verte de witte stipjes herkennen, die Trnovo vormden. [343]
Toen we weer opstegen, nam de gids de leiding en bracht ons vlug over een groote, grazige vlakte, door bergen ingesloten, volkomen vlak en zeer uitgestrekt. Dit is de plaats, waar duizenden stuks vee grazen. Maar dit jaar was er geen enkel dier op de weide; het gras was verbrand door de felle hitte en droogte. Aan het eind van het dal daalden we snel naar Kalinovik, waar we tegen duister kwamen. Het is geen mooi plaatsje, maar er waren belangwekkende oude graven, en de omgeving was bijzonder mooi. Een politieman kwam ons tegemoet en deelde ons mee, dat er kamers voor ons in de herberg gereed waren. We troffen het niet gelukkig in Kalinovik. De herberg was niet veel bijzonders, en daar er oostenrijksche troepen voor de manoeuvres in de buurt waren, moest de eigenares, om ons gezelschap te believen, haar eigen kamers verlaten, die wij al zeer primitief vonden.
Den volgenden morgen om zeven uur schudden onze paardjes het stof van Kalinovik van hun pooten, en over een ruw golvend plateau ging het omhoog. Door de wonderschoone natuur van een boschrijk rotslandschap reden we, tot we de uitloopers van het Zelengora-gebergte reeds te zien kregen, een prachtig gezicht. Tegen den middag bereikten wij het blokhuis van den politiepost van den Zelengora, waar twee aardige, zindelijke kamers voor ons gezelschap in gereedheid waren gebracht. Het lunch was zoo goed als een diner, want het bestond uit soep, schapevleesch, gevogelte, salade en zoetigheid. Jammer, dat het schapevleesch meer op caoutchouc leek dan op iets anders, wat wonderlijk leek bij al die vette weiden, maar wat is het geval? Schapevleesch wordt in Bosnië als armelui’s voedsel beschouwd en wordt nooit op de tafel der welgestelden gezien in hôtels of in particuliere woningen. Waarschijnlijk zijn daardoor de schapen niet zoo goed, en er worden geen pogingen gedaan, om het ras te verbeteren.
Na het lunch keken wij rond in den omtrek en bewonderden het Zelengora-district, dat zoo mooi is en nog zoo weinig bezocht wordt, zelfs niet door oostenrijksche toeristen. Wat engelsche bezoekers aangaat, waren wij denkelijk de eersten. Maar die toestand zal niet veranderen, zoo lang de toegang enkel langs een pad, als dat, wat wij gevolgd hadden, is opengesteld. De beste tijd, om erheen te gaan is van Mei tot het midden van Augustus, als alleen de gewone matige hoeveelheid regen valt, maar in het begin van September vallen zware regenbuien, en op de hoogte van den Zelengora zou die dan stellig in den vorm van sneeuw neerkomen, want de toppen van die bergketen zijn ongeveer 6000 voet hoog.
Serviërs ’s winters in de bazar.
Den volgenden morgen scheidden zich de wegen van den consul-generaal en van ons; onze vrienden gingen door Suka en het Sutjeskadal over de grens van de beschermde provincies naar Plevlje in het sandsjak Novibazar, dat onder turksch bestuur staat, ofschoon er ook oostenrijksche troepen liggen. Onze bestemming was de vroeger belangrijke stad Foca aan de mooie Drina, een der eerste steden van Bosnië, die in handen der Turken vielen.
Het was niet zeer vroeg meer, toen we vertrokken, zoo ongaarne zeiden we de bekoorlijke plek vaarwel tusschen de bergen en wouden van dien heerlijken Groenen Berg met zijn alpenlandschap en verrukkelijke lucht. Er was ons aangeraden over Ljubino te rijden, een politiepost op twee uren afstands, maar de oude Ibro, onze paardeknecht en gids, wist den weg niet, en dus gingen we den langeren weg naar Foca over Jelec, van waar een goede weg naar Foca leidt.
Het eerste eind was langs het pad van den vorigen dag. Het was half negen, toen we vertrokken. Hoewel wij den vorigen dag zoo prettig langs het riviertje stroomop hadden gereden, nu, in den vroegen morgen was het nog veel prettiger. De frissche morgenlucht, beladen met onvergelijkelijke woudgeuren, gaf er een grootere bekoring aan. Daar we nu afdaalden in de tegenovergestelde richting van gisteren, hadden we het eene prachtige uitzicht na het andere, die weer nieuw voor ons waren, en ook schaduw en licht waren totaal anders verdeeld. Het dalen ging al sneller, toen we Jelec naderden, dat in boomgaarden lag van pruimen en appels, peren en kersen.
We reden al dadelijk de eenige straat binnen van Jelec, dat in turksche tijden een plaats van eenige beteekenis was, beroemd om zijn handwerk van leder. Enkele jaren geleden werd er een leerfabriek opgericht, die het oude handwerk op den achtergrond bracht en ten slotte het zelf ook niet kon bolwerken. Maar hoewel Jelec een aangenamen indruk maakte, de weg, die nu volgde, deed dat niet. Van een weelderig bosch en een goed bebouwd land kwamen we nu in een kale, dorre streek, maar in meer bewoonde en bezochte oorden.
Omstreeks half twaalf gingen we lunchen in de schaduw van een brug, en toen we onze flesschen in het stroompje wilden vullen, riep een voorbijgaande Bosniër ons toe, dat er aan den oever wat hooger een bron was, waar het water ijskoud en kristalhelder was. Dat is een groot voordeel van het reizen in Bosnië, dat er overal water is. Het is een land van bronnen en langs ieder pad, elken weg is er voor den vermoeiden reiziger gezorgd. De bronnetjes zijn alle beveiligd voor bevuiling, en altijd is er een [344]drinkbeker voor de menschen en een trog voor de dieren. Maar dit geldt alleen voor Bosnië, niet voor Herzegowina.
Wat de toerist ook vrij vaak aantreft langs den weg, is een der vele kleine turksche hans of herbergen, waar men uitstekende en verkwikkende zwarte koffie kan krijgen op ieder uur van den dag in kleine turksche koperen koffiepotjes, waar drie of vier kleine kopjes in gaan. Het geheel kost één stuiver, met de suiker erbij. Wij verlangden naar zoo’n ontmoeting, en werkelijk na twintig minuten, daar was er een. Ibro verdween in het huis, en wij dronken onze koffie buiten, terwijl de gids zich binnen aan een stevig maal te goed deed.
Verder ging de rit bergop en bergaf, tot we de oevers van de Drina bereikten, waar onze weg uitkwam op den Gorazda-Focaweg. Om half vijf waren we te Foca, gelegen op een schiereiland tusschen de Drina en de Gehotina, die hier in de Drina valt. Het oude stadje is echt turksch van aanzien door de bruggen, de muren, de huizen en de beroemde Aladze-moskee, een der beste voorbeelden van den turkschen bouwtrant in Bosnië en een der sierlijkste moskeeën van de vele, die wij hadden gezien.
Toen we onze vijf-uurskoffie dronken, verscheen een jonge man, die door den gouverneur was gezonden, om ons de stad te laten zien. Hij stelde voor, dat wij dadelijk met hem naar de tennisvelden zouden gaan, om aan de heeren en dames van Foca te worden voorgesteld. Wij wezen op onze verreisde kleeding en bedankten, geamuseerd bij het idee, dat hier scheen te bestaan, dat Engelschen zooveel van tennis houden, om terstond, als ze ergens komen, zich daarheen te spoeden. Meer interesseerde ons de bazar of Carsija, die breede straten had en soliede gebouwde winkels met roode pannen daken.
Serajewo onder de sneeuw.
Wij keerden naar Serajewo terug in September, verdreven uit Palé door den aanhoudenden regen. Op onze tochten in den omtrek stieten we telkens op herinneringen aan de Bogumilen of Bogomilen, de christelijke secte uit de tiende eeuw, die ook wel de Patareners wordt genoemd en tot in de vijftiende eeuw zich op het Balkan-schiereiland en vooral in Bosnië heeft uitgebreid. In het Lukavicadal, zeven mijlen van Serajewo verwijderd, vindt men den grootsten Bogumilengedenksteen, die in Bosnië nog aanwezig is. De weg erheen leidt langs het kerkhof der spaansche joden en gaat door vruchtbaar land, waar kleine boerenhoeven in het dal zijn verspreid. De groote gedenksteen was één van vele en was, als de meeste van die grafmonumenten uit de oudheid in Bosnië, van den weg af niet te zien en moeilijk te vinden. Het pad naar de graven was telkens afgebroken en soms met hekken afgezet. Ook werden de steenen nog door struikgewas voor het oog verborgen.
De grootste steen staat alleen en schijnt weinig beschadigd door den tijd of door de menschen; hij is het volmaaktste voorbeeld in Bosnië van een ongebeeldhouwden grafsteen van de Bogumilen. De rest van de steenen liggen verspreid tusschen de struiken. Het zijn groote blokken steen, zoo zwaar, dat men zich verwondert, hoe ze op hun plaats zijn gebracht. Er is weinig bekend van de secte, wier graven verstrooid liggen in afgelegen hoekjes van Bosnië en Herzegowina. De hoofden van de gemeente, die door priesters werden geregeerd, werden djetts of bisschoppen genoemd, die in macht met de lama’s schenen overeen te komen. Voor Engelschen en voor Protestanten in het algemeen hebben de secte en haar monumenten een bijzondere belangrijkheid, want men zegt, dat de Bogumilen in den tijd der vervolging over Ragusa en Genua naar West-Europa uitweken en dat hun niet strenge leer den grond heeft gelegd tot de hervorming of althans tot het geloof, waarvoor Huss werd verbrand en waarvoor de ongelukkige Albigenzen en Waldenzen van de aarde werden weggevaagd door de kerk van Rome.
Het was zeer koud, toen wij onze laatste toer in Bosnië maakten, en er was veel sneeuw gevallen, die op de bergen bleef liggen en die in de dalen en langs de wegen onder den invloed der zon in ijs overging. Een ongewoon natte October en een vroege winter, die al in November optrad, had veel van onze voorgenomen uitstapjes onmogelijk gemaakt. We bezochten nog een oud klooster, zagen bij die gelegenheid een prachtigen gebeeldhouwden Bogumilengrafsteen, maar besloten toen tot de thuisreis, Serajewo achterlatend onder de sneeuw.
[23]
1 Wat sinds 1908 veranderd is. Bew.
In de buurt van Sofia.
De rechteroever van de Donau vertoont in Bulgarije een licht golvend terras, dat door de van den Balkan komende Topolowitza in tweeën wordt gescheiden. In die natuurlijke depressie ligt de stad Widdin, oude hoofdstad van een turksch pasjalik, met een hier en daar in puin liggenden muur en een doolhof van nauwe straatjes. De stad heeft menig bombardement doorstaan, maar de citadel is nu niet anders dan een kazerne. Een bonte menigte kan men in de straten van deze stad waarnemen; Oosterlingen en Westerlingen van allerlei rang en stand, de eersten met fez of tulband op het hoofd en de Slaven met de tsjoebara of muts van zwart lamsvel. Mohammedaansche vrouwen dragen het gezicht ten halve bedekt door een fijn wit sluiertje en naast haar ziet men Bulgaarschen met de armen vol armbanden en de haarvlechten vol bloemen en munten. Armeensche en joodsche wisselaars zitten kalm achter hun glazen geldkastjes, die op aquaria gelijken en waarin ze bij wijze van visschen hun goud en zilver laten zien.
Van Widdin gaat men veelal over Belogradsjik naar Sofia, Bulgarije’s hoofdstad, en de reis in een soort van victoria, met drie paarden bespannen, is vol afwisseling. Eerst gaat het langs de Donau door schaduwrijke wegen, dan laat men de rivier achter zich en rijdt door een reeks van boschrijke dalen met slechts enkele armoedige dorpen. Het stadje Belogradsjik ligt op de helling van eigenaardig gevormde rotsgevaarten van rooden zandsteen, en menig beroemd Alpenlandschap of beroemde plek in de Pyreneeën kan in schilderachtige schoonheid niet wedijveren met deze rotswereld van Belogradsjik.
Over Dolnji-Lom, Prewala, Kowetitza draven de kleine, sterke paardjes vlug over den steenachtigen weg langs velden, waar het drukste landleven te zien is. Boeren zijn er aan den veldarbeid, of zijn aan het dorschen met daarvoor speciaal bestemde pony’s, maar dan wordt het landschap dor en eentonig en doet aan sommige deelen van Montenegro denken. Er volgen nog weer velden met koren en maïs en kleine boschjes tot aan het stadje Berkowitza, waar veel nijverheid is o. a. zijde-industrie.
Bulgaarsche boeren op de markt te Sofia.
Men moet op den weg naar Sofia Klisoera voorbij en over den Balkan trekken. Het is op den pas koud en het waait er veelal hevig, terwijl men, uit het gebied van de Ogost komend en dat van de Isker betredend, een slechten ruil doet. Het landschap is ten zuiden van het gebergte kaal en dor en men treft niet anders aan dan plateaux, waar weinig groeit op den steenachtigen bodem, en eerst als men deze Stara Planina voorbij is, doet zich de vlakte van Sofia voor. Daar verheffen zich te midden van koren- en maïsvelden boerenhoeven in het geboomte en aan het eind van een lange laan ligt de stad Sofia met haar koepels en moskeeën, de torens van haar kathedraal en de breede, goed onderhouden straten.
In de laatste jaren is Sofia zeer vooruitgegaan, en afgezien van de terreinen even buiten de plaats, waar Armeniërs en Turken in schamele houten huizen wonen, is het nu een flinke, vroolijke stad met steenen huizen, waardige hoofdstad van een snel in ontwikkeling vorderend land.
Van de oude monumenten heeft Sofia niet anders overgehouden dan een groote moskee met negen koepels, de Boejoek Djamié, nu in een museum veranderd. Op de groote markt kruisen elkander de lijnen van de electrische trams tegenover het paleis van den vorst van Bulgarije, een mooi, modern gebouw. Het Grand Hotel is uitstekend ingericht en ligt aan den schaduwrijken openbaren tuin, waar de beau monde van de stad zich amuseert en de geheele bevolking goede muziek te hooren krijgt.
Boeren uit Doebnitza.
Noemenswaardige gebouwen zijn bij voorbeeld het Sobranjapaleis en veel mooie huizen in de Tergowskastraat en de Rokowskalaan. Een veelbewonderd monument is dat voor Alexander van Battenberg. Origineele en typische tooneeltjes krijgt men te zien op de markt, als de boeren of Sjops uit de vlakte van Sofia er hun verschijning maken met hun groote mutsen van schaapsvel op het dikwijls tot een staart gevlochten haar; hun vest zonder mouwen, waaronder ze een sierlijk geborduurd hemd dragen en de wijde, bruine broek met banden onder de knie en een gordel om het midden, voorzien van een mes in zijn scheede.
De boerinnen hebben aardige kousen aan van veelkleurige wol; donkere japonnen met een roodwollen boezelaar met zwarte strepen en onder het jakje een van voren en aan de polsen rijkgeborduurd hemd. In het weelderige haar dragen ze munten of bloemen, penningen of linten, terwijl ze druk doen aan armbanden, oorringen en ceintuurs met schildjes van parelmoer of metaal. [24]
In de onmiddellijke omgeving van Sofia valt niet veel te wandelen, want de omringende vlakte is nog al kaal en eentonig, maar er gaan veel wegen van de hoofdstad uit en zij worden in den laatsten tijd met ijver verbeterd. Dat hangt samen met de automobielen, want sedert vorst Ferdinand zich zulk een voertuig heeft aangeschaft, neemt de belangstelling snel toe. Maar toch zal dat nieuwe wel niet dadelijk de lichte victoria’s overbodig maken, die als men er een aanroept, bij twee- en drietallen komen aanvliegen in den vluggen draf van hun kleine paardjes.
Wat verder van Sofia ligt Doebnitza op den weg naar Macedonië. De toeristen maken daarheen gebruik van rijtuigen, met vier paarden bespannen, waar veel bagage en proviand op kan worden meegenomen. Eerst heeft men dan Sint-Jan van Rilo, dat men bereikt na eerst onder den Vitosj langs te zijn gereden over Wali Effendi, Kniajevo, Wladaïa en Boïana, waarbij de paarden wonderen van behendigheid vertoonen bij het beklimmen van de zandige hellingen en niet minder bij het dalen.
Opstandeling van gisteren, die het morgen weer zal zijn.
Men laat op den weg naar Doebnitza den spoorweg naar Radomir rechts liggen, rijdt eerst door koele, boschrijke dalen en daarna over kleine en groote heuvels, waar het zonnig is, en waar riviertjes stroomen, die van den Vitosj komen. Te Krapetz is de tijd gekomen, om eens uit te blazen, en daarna krijgt men een reeks steenachtige kloven en plantenarme terreinen, zoo dor, als de Causses in Midden-Frankrijk.
In de verte verrijst hier het Rilogebergte met zijn besneeuwde toppen, en daarachter, het Rhodope-gebergte. Op de weinige bebouwde velden arbeiden vrouwen, en haar kleine kinderen liggen rustig onder een wilg te slapen. De bulgaarsche hans of herbergen bieden niet veel bijzonders aan. Meestal hangt er een bloedend schaap voor de deur en van binnen is het eenige vertrek alleen verlicht door de vensters zonder ruiten; aan den eenen wand staat een lange houten kist bij wijze van divan; een andere kist is toonbank, en in een hoek staat een wijnvat, een paar flesschen, drie of vier glazen en een weegschaal. Soms liggen op planken langs de muren stukken zeep en allerlei kruidenierswaren, ook wel eieren en boter.
Intusschen moet ieder reiziger erop bedacht zijn, dat hij zelf voor zijn mondvoorraad zorgt, als hij eenige eischen stelt, en in zoo’n geval kan aan de houten kisten met een helder tafellaken bedekt, een zeer goed maal uitstekend smaken.
Over de Koejawo Planina en de Werila Planina gaat het verder naar Doebnitza, een stadje van zes of zeven duizend inwoners, dat een vrij belangrijk middelpunt voor den graanhandel is, en waar de cultuur van tabak ook zeer algemeen is. Maar primitief is het er nog. In de eenige herberg moeten alle reizigers gebruik maken van dezelfde waschgelegenheid, die op de binnenplaats te vinden is. De boeren uit den omtrek vormen er vaak schilderachtige groepen.
Een brug van een enkelen boog, die over een bruisend stroompje voert, is hun een punt van samenkomst en conversatie. Men is hier al dichtbij de turksche grens, dus in het gebied der politieke woelingen, waar de ontevredenen hun Komitadji’s hebben gevormd en waar men telkens met revolutionnairen in aanraking komt, dikwijls uitgewekenen uit het turksche gebied, menschen, die gisteren opstandelingen waren en die het morgen weer zullen zijn.
Hellenica World - Scientific Library