.
Achter den sluier in Perzië en Turksch Arabië.
Naar het Engelsch van M. E. Hume-Griffith.1
Groote karavaan op weg van Ispahan naar Yezd in den winter.
De schrijfster van dit werk, dat in 1909, dus vóór den oorlog, verscheen, draagt het op aan haren echtgenoot, met wien ze acht jaren doorbracht in dat Oosten, nu ook al door den oorlog geteisterd, waar hij als zendeling-dokter zijn bezigheid had en zij in de gelegenheid was, met de vrouwen in vertrouwde aanraking te komen. In haar voorrede zegt zij, hoe ze heeft getracht, het innerlijk leven van het Oosten te schilderen, waarvan de gewone reiziger, ook als hij opmerkzaam en intelligent is, zelden meer te zien krijgt dan een oppervlakkig kijkje. Gedurende het verblijf van acht jaren in Perzië en Turksch Arabië, zegt ze, ben ik bevriend geworden met veel vrouwen, wier leven achter den sluier wordt gesleten, en als de vrouw van een zendeling-dokter ben ik buitengewoon goed in de gelegenheid geweest, haar vertrouwen te winnen en bekend te worden met haar denkbeelden. Van het eigenlijke zendingswerk heb ik weinig verteld; maar ik hoop, dat mijn schildering belangstelling moge hebben gewekt voor vrouwen, die in zoo totaal van de onze verschillende omstandigheden leven.
Wij woonden in Perzië van het voorjaar van 1900 tot dat van 1903. Ik hoorde met groote vreugde, dat mijn man aangewezen was door de Zendingsmaatschappij, om in Kerman zijn medischen werkkring te beginnen en dat wij zoo spoedig mogelijk moesten vertrekken. We trouwden binnen een maand, hadden onze uitrusting gekocht, namen met bitter leedwezen afscheid van betrekkingen en vrienden en reisden naar het romantische land Perzië. Van Londen naar Ispahan waren we juist negen weken onderweg, daar we door ziekte opgehouden werden, zoowel in Rusland als in de Perzische woestijn.
Op den 9den Mei betraden we de mooie stad Ispahan, waar we met warmte werden verwelkomd door vrienden, die er ons wachtten. Ik zal die plaats altijd een warm hart toedragen, want we maakten er ons eerste home. De dokter, die de praktijk uitoefende in Dsjoelfa, de christelijke wijk van de stad, was met verlof, en mijn man zou diens plaats innemen tot zijn terugkomst. Eerst de volgende lente vertrokken wij naar Kerman. Onze eerste indrukken van het land kregen we dus in Ispahan en de omstreken. Die eerste tijd is voor wie in een vreemd land gaat wonen, altijd vol van leven en beweging; men ontvangt nieuwe indrukken, ziet allerlei nieuws, doet ervaringen op, die vaak duur worden betaald, maar die noodig zijn, wil de nieuweling comfort en vrede vinden in zulk een oostersch land.
De inlandsche bedienden willen graag betrekkingen hebben bij de pas aangekomenen, wetende, dat ze ten minste voor de eerste maanden een best plaatsje hebben, door flink voordeel te kunnen trekken uit de onbeleerdheid van de niets kwaads vermoedende Feringhi of vreemdelingen. Ik kan nog een zucht niet onderdrukken, als ik denk aan de vele manieren, waarop wij bedrogen werden in die eerste maanden van ons verblijf in Perzië; maar niemand zei er ons een woord van, wetend, dat onze oogen gauw genoeg [90]open zouden gaan, en dat de ervaring de beste leermeesteres was. Het is een zonderling feit, dat alle huisvrouwen, die pas in het land komen, denken dat hun bedienden volmaakt zijn, tot ze uitvinden, misschien als het te laat is, dat ze bij den neus zijn genomen.
Al dadelijk van het begin af ging mijn hart uit naar de mohammedaansche vrouwen en nu, na acht jaren verblijf onder haar, kan ik naar waarheid zeggen, dat mijn genegenheid aan diepte heeft gewonnen en dat mijn sympathie is toegenomen voor die bekoorlijke, maar, helaas, al te vaak ongelukkige volgsters van Mohammed.
Onze kennis van Perzië raakt in hoofdzaak drie steden, in elk waarvan we een jaar doorbrachten. Ispahan was, naar we zagen, ons eerste thuis, daarna kwam een jaar in Kerman, dat ongeveer vijfhonderd mijlen van de eerste stad is verwijderd, en ten slotte brachten we een zeer gelukkig jaar door te Yezd, de stad zoowat midden tusschen Ispahan en Kerman.
Perzië wordt wel het Land van den Leeuw en de Zon genoemd. De laatste naam is stellig wel verdiend, want de zon schijnt bijna altijd, en zonder dien schitterenden zonneschijn zouden we Perzië niet herkennen.
Het symbool van den Leeuw en de Zon dateert uit den tijd, toen de aanhangers van Zoroaster in het land woonden. De zon, als het embleem van de Vuuraanbidders, werd hun nationaal herkenningsteeken, en de Leeuw werd er later aan toegevoegd, omdat Ali, de kleinzoon van Mohammed, de Leeuw van God werd genoemd. Het vrouwengelaat in de Zon werd er eenige jaren later in aangebracht door een van de perzische koningen als een hulde aan zijn meest beminde vrouw.
De zonneschijn in Perzië is een van de grootste aantrekkelijkheden. Zelfs in den winter komen er zeer zelden bewolkte dagen voor. Is er eens een regenachtige dag, dan is het volk zoo verrast en uit het veld geslagen, dat ze voor het oogenblik verlamd lijken en niet in staat zijn, hun gewone werk te doen. Mij is nog altijd in de herinnering gebleven, hoe wij onzen eersten regenachtigen dag doormaakten. Wij waren op een morgen veel later dan anders wakker geworden en vonden de lucht dicht bewolkt en een stortregen vallend. Ik was verbaasd, dat we niet geroepen waren als gewoonlijk; maar meende, dat de dienstboden het hadden vergeten. Toen ik de eetkamer binnentrad, zag ik in het geheel geen toebereidselen voor het ontbijt, en den bediende roepend, vroeg ik hem, waarom het maal niet gereed was. Bij die vraag scheen hij beleedigd, en zei: “Maar, Mevrouw, het regent!” Dat feit was naar zijn meening reden genoeg voor rust, en zoolang de regen aanhield, konden de bedienden niet tot werken worden gebracht en zaten maar te hangen over het vuur en te rillen. Dadelijk toen de regen ophield en de zon weer scheen, waren ze weer normaal.
Die voortdurende zonneschijn is een groote zegen voor de bedelaars en de armen; ze hebben weinig kleeding noodig, om warm te blijven, en zoolang ze maar in de zon kunnen liggen te blakeren en genoeg brood inzamelen om in het leven te blijven, bekommeren ze zich niet om werken of geld verdienen.
Maar er is één plaats, waar weinig zon komt, en wel in het hart en het leven van de volksmassa, en nog het sterkst is dat het geval met de vrouwen van het land, zooals wij zullen zien. Een perzische zonsverduistering verwekt altijd grooten schrik, en de menschen zijn bang, dat hun weldoenster zal verdwijnen. Het gebeurde eens, toen wij in Yezd waren. Plotseling werden honderden geweren en kanonnen afgeschoten in alle stadsgedeelten. Wij gingen naar buiten, om te zien wat er gebeurd was en kwamen onze verschrikte bedienden tegen, die hun geweren in de hand hadden en ons vertelden, dat een reuzenvisch trachtte de zon te verslinden, en dat ze hoopten door een geweldig rumoer het dier weg te jagen.
Zandstormen zijn ware beproevingen in Perzië. Geheel onverwachts verdwijnt het licht; wolken van stof komen aanzetten, en voor ge tijd hebt ramen en deuren te sluiten, is alles in huis met een fijn, wit stof bedekt. Die stormen zijn lastig en vervelend, als ge thuis zijt, maar als ze u overvallen op een tocht door de woestijn, zijn ze vaak levensgevaarlijk. Zijt ge te paard, dan zit er niets anders op, dan af te stijgen, hoofd en gezicht zoo goed mogelijk te bedekken, uw rug naar den storm te keeren en het beste te hopen.
Men kan op verschillende manieren reizen in Perzië, en ieder kan het inrichten naar zijn eigen opvatting van comfort en gerief. Volgens mijn meening is de prettigste manier, uw eigen paarden te hebben om op te rijden en dus uw eigen snelheid te bepalen, zonder gebonden te zijn aan de langzame, vermoeiende karavaan-allures. Voor wie niet sterk genoeg is, om te paard te rijden, of die er niet van houdt, zijn er verschillende vervoermiddelen. Vooreerst is er de “kajavah”, die bestaat uit twee kooien, aan weerszijden van het rijdier hangend; in die soort van kooien is een klein bankje als zitplaats, maar dat komt niet steeds voor. Twee menschen van ongeveer gelijk gewicht moeten aan elken kant plaats nemen, anders is de last niet te overzien. Ik reisde eens met een groote karavaan. In een van de kajavahs zat een regeeringsambtenaar met zijn vrouw. Hij was heel tenger en zij juist het tegenovergestelde, en het gevolg was, dat de kleine man aanhoudend hoog in de lucht wiegde, terwijl de andere zijde van de kajavah haast den grond raakte. Ze beproefden allerlei middelen, om het evenwicht te herstellen, door steenen, die aan den lichten kant werden ingenomen, door zakken met brandstof aan den buitenkant van de kajavah te bevestigen; maar het hielp niet. In wanhoop sprong de vrouw er op het laatst uit, zonder haar man te waarschuwen, en de uitkomst was voor de toeschouwers belachelijk. De vrouw weigerde den heelen dag, weer in de kajavah te gaan en wandelde liever, tot een van de ezeldrijvers haar een zitplaats aanbood boven op de bagage. De kleine man werd spoedig in evenwicht gebracht met steenen, van den wegkant opgeraapt, en reisde het verdere van den dag kalm en ongestoord. Aan het einde wou zijn vrouw echter niet tot hem spreken en geen eten voor hem koken, en de man, die niet op een gewonen Mohammedaan leek in zijn houding, kwam naar mijn man toe en vroeg hem, bemiddelend te willen optreden. In dit geval leek het wel, of man en vrouw [91]van aard hadden geruild, daar de vrouw beslist de baas was, en de arme man scheen zich al bedroefd klein te voelen. Er zijn onder Mohammedanen ook wel vrouwen van een sterken geest.
Ik heb veel gereisd in een van die kajavahs en vond ze prettig en rustig. Mijn man had een voor mij laten maken met zitplaatsen erin en met kussens bekleed; we reisden er altijd mee in Perzië, zoodat ik, als ik vermoeid was van het paardrijden, rust kon nemen. Als ik er geen gebruik van maakte, lieten we onze bedienden erin zitten. Als we bij nacht voorttrokken, heb ik uren aaneen in een van die kajavahs geslapen; de afgemeten en geregelde stap van den muilezel was bevorderlijk voor de dommeligheid. Maar nu en dan kon het wel gebeuren, dat het muildier plotseling op zijn knieën vooroverboog, en dan ging het naar den grond, en ik vloog als een pijl uit den boog uit het vervoermiddel.
En zeer oude brug tusschen Ispahan en de christelijke voorstad Dsjoelfa
Als de reiziger niet van de kajavah houdt, is er nog de “takhtiravan”, een weelderig vervoermiddel, dat in den regel enkel voor invalieden gebruikt wordt of voor voorname mohammedaansche dames. Het is een kast met ramen en deuren, zes of zeven voet breed, vier lang en vijf hoog. Van boven bestaat de overdekking uit zwaar vilt of iets anders, dat zon en regen tegenhoudt naar gelang van het seizoen. Binnenin is een matras met een massa kussens, en het geheel rust op dragers, die tusschen twee muildieren worden gehangen, één vóór en één achter. De beweging doet u aan als die van een rollend schip, en als de inzittende niet tegen zeeziekte beveiligd is, kan men de gewaarwording niet aangenaam noemen. Ik heb eens een week lang met dat vervoermiddel gereisd, en toen we ter plaatse waren aangekomen, was mijn rug hier en daar gekneusd. Voor reizen des nachts is de takhtiravan wel goed; men kan dan liggen en slapen, als de dieren gelijk stappen en de weg goed is. Op een oneffen weg is de beweging niet aangenaam.
Wij hadden eens een week van groote pijniging in een wagen zonder veêren; maar dat was al te vreeselijk. Dat schokken en stooten en de dagelijks grooter wordende hinder! Ik zou die manier van reizen aan niemand aanraden, die een reis naar Perzië gaat ondernemen. Toen we voor het eerst naar het Land van den Leeuw en de Zon gingen, waren er weinig rijtuigen en ten zuiden van Teheran waren ze heel duur. Nu worden ze al meer gebruikt, ten minste tot aan Ispahan toe. Toen wij in 1902 naar Yezd reden, was het in een rijtuig, dat ons welwillend was geleend door een voornamen inboorling uit Kerman. Al verloren we onderweg wel eens een wiel, toch was het een koninklijke manier van reizen, vergelijkenderwijs gesproken. In 1903 reden we van Ispahan naar Teheran in een particulier rijtuig, dat aan een vriend behoorde; zoodat ik nu wel denk, dat men meer per rijtuig in Perzië zal reizen.
Het laatste gedeelte van dien rit naar Teheran heeft een diepen indruk op mij gemaakt. Het was Zaterdag, en wij hoopten ernstig, Teheran dien avond te bereiken, anders zouden we den Zondag moeten slijten in een dorpje dichtbij de stad, daar we niet graag reisden op dien dag. Dus maakten we zooveel mogelijk spoed. De zaak werd er niet beter op, toen het begon te stortregenen, met een druilig regentje den verderen dag. Lang voordat de tocht ten einde was, waren we beiden doornat. De zonsondergang vond ons nog twintig mijlen van Teheran, en daar de paarden vermoeid waren, moesten we wel een poosje stilhouden. Toen we zoowat vijf mijlen van de stad waren, bleek de weg overstroomd, en het was ondoenlijk, te onderscheiden, waar de weg ophield en de slooten aan weerszijde begonnen. Het was pikdonker, en er bleef niets anders over, dan op het instinct der paarden te vertrouwen en hen hun gang te laten gaan. Alles ging goed, tot we reeds de lichten van Teheran zagen. Daar opeens vielen de paarden in de diepe sloot. Een arm paardje, ons eigen, dat we meenamen naar Teheran, om het daar te verkoopen, bleef stil liggen, en we meenden dat het dood was. Ik sprong uit de dogcart en stond in de sloot, bijna tot het middel in het water. De lampen waren uitgegaan, en we waren heelemaal in het donker. Wij riepen en riepen om hulp, maar er kwam niemand, dus wandelden mijn man en ik een eindje op, om hulp te zoeken, en lieten de paarden en den wagen achter in de hoede van den koetsier, die buiten zichzelf was van schrik.
Daar zagen we een klein koffiehuis en vonden een paar mannen bereid, te helpen aan het uit de sloot trekken van de paarden, terwijl wij doorliepen naar de poort en wachtten in de loge van den portier. Na zoowat een uur kwam het rijtuig, en de paarden schenen niet te hebben geleden van het ongeval. Onze goede vrienden van de amerikaansche zending verwachtten ons en hadden voor een warm bad en warm [92]drinken gezorgd, wetend dat, als we dien avond aankwamen, we dat wel noodig zouden hebben. Dank zij hun voorzorg ondervonden we geen nadeelige gevolgen van onze natte, zorgvolle reis.
De perzische tàkhtiravan met het muildier vóór en achter, en de kajavah met de twee kooien aan weerszijden van het rijdier.
De inwoners van Perzië zijn Mohammedanen; dat zijn de tegenwoordige Perzen; Zoroasterianen of Parsi’s, dat zijn de Perzen van gisteren; Armeniërs en Joden. Over de beide eerstgenoemden spreek ik hier niet, omdat wij ze later zullen leeren kennen. Nu even een paar woorden over Armeniërs en Joden. De eerste werden uit Dsjoelfa in Armenië veel jaren geleden aangevoerd door een vroegeren Shah, omdat ze bekwame handwerkslieden waren. Hij gaf hun een voorstad van Ispahan ter bewoning, en al spoedig ontstond er een flinke armenische vestiging. Dsjoelfa in Perzië ligt ongeveer drie mijlen van Ispahan, en daar wonen alle Armeniërs, en tot voor korten tijd hadden de Europeanen daar ook hun huizen, omdat het niet veilig werd geoordeeld, in Ispahan te wonen. Maar dat is in den laatsten tijd veranderd, en de meeste Europeanen hebben nu hun woning in Ispahan.
De Armeniërs zijn knappe werklieden in alle bedrijven. Tot hun schande moet ik echter ook zeggen, dat zij de bereiders zijn van wijn en sterken drank. Een echte Mohammedaan mag geen wijn bereiden of drinken. Door het werk van de Armeniërs komen ze telkens in verzoeking, en er bieden zich tal van gelegenheden aan, om in het geheim te zondigen. Voor hospitaalwerk zijn de Armeniërs zeer geschikt, en er komen ook goede dokters onder hen voor. Mijn man had twee jaren lang een Armeniër tot assistent, die na ons vertrek naar Indië ging en een cursus volgde, en thans een volkomen bevoegd, practiseerend geneesheer is in Indië. Ze hebben fut in zich, om vooruit te komen, en laten zich door hinderpalen niet afschrikken.
Perzische winkels.
De Joden zijn een armoedig, laagstaand volkje in Perzië. Hun lot is hard, daar ze veracht en onderdrukt worden door de Mohammedanen en door allen gehaat en vervloekt worden. Men vindt ze overal, in Ispahan, Yezd, Kerman en veel andere steden. Ik voelde steeds medelijden met die stumpers, als ze naar onze apotheek kwamen; maar gelukkig werkt een afdeeling van de zending onder de Joden in Perzië, die veel doet om hun leven gelukkiger te maken. Na dit vluchtig kijkje moeten we trachten, meer vertrouwd te worden met enkele steden en met de inwoners.
De rijke bedelaar, van wien verteld werd, dat hij ’s avonds zijn lompen aflegde en in rijke gewaden feestvierde.
Bij onze eerste kennismaking met Kerman maakte de stad een schilderachtigen indruk. Wij hadden zoowat drie weken gereisd, en bereikten op Paaschzondag een mooien tuin, een uur of vijf van Kerman verwijderd, waar we voor dien dag besloten te blijven. Vroeg op Maandag vertrokken we voor de laatste etappe van onze reis. Juist toen de zon opging, kwamen we aan den top van een heuvel, en daar lag in de verte de stad, waar onze gedachten zoo lang op gevestigd waren geweest, het doel, dat ons het laatste jaar voor oogen had gestaan en waarvan we hoopten, dat het voor lange jaren ons tehuis zou zijn, wat God echter anders heeft beslist.
Kerman is een belangwekkende, oude stad, die veel lotswisselingen heeft gehad en een bonte geschiedenis. [93]Het is ook een mooie stad, vooral op korten afstand gezien, omringd als het aan drie kanten is door hooge bergen, die een prachtigen achtergrond vormen voor de aan hun voeten liggende stad. Aan de vierde zijde breidt zich de woestijn uit tot Yezd en Ispahan. Het tegenwoordige Kerman is een vesting met ongeveer veertig duizend inwoners. De muur heeft een dozijn poorten, enkele nog bruikbaar, maar andere bijna in puin vallend. Inderdaad zijn de meeste gebouwen in Kerman en ook in het verdere Perzië “kharab shodeh”, dat is, in den toestand van een ruïne. Staan die gebouwen buiten de stad, dan huizen er jakhalzen, hyena’s, uilen en andere vrije dieren in, die de woestijn bewonen. Toen wij in Kerman een huis hadden even buiten de stad, hoorden we altijd het geschreeuw en gehuil van de jakhalzen, en in het begin werden we er bang van, maar op den duur gewende het, en we misten het avondconcert, als we niet in Kerman waren. Soms kwamen de dieren in den nacht wel eens in onzen tuin.
Wat de industrie in Perzië betreft, wil ik alleen een paar fabrieken en industrieën beschrijven, die wij in werking zagen. Het allerinteressantst zijn naar mijn meening de tapijtfabrieken, die men op veel plaatsen vindt. Heel weinig Europeanen leven lang achtereen in Perzië, zonder te worden aangegrepen door de bevlieging voor tapijtwerk. Ze mogen er tegen strijden; ze bezwijken allen vroeger of later!
Typen van perzische joden. De hoofdrabbi van Yezd in het midden.
Als ge een tapijt koopt, is de eerste eisch, dat de kleuren vast zijn. Men doet het onderzoek door den zakdoek nat te maken en het kleed daarmee of met een wit katoenen of linnen lapje te wrijven. Als er maar de geringste kleur afkomt, is het kleed niet goed. Het hangt alles af van den aard en de duurzaamheid van de verf. De oude kleurstoffen, die in het verleden werden gebruikt, waren indigo, meekrap en wingerdbladen. Met die drie ingrediënten waren de oude Perzen in staat, de teêrste en mooiste tinten te scheppen, die alle vast waren. Maar nu worden de anilinekleuren zoo algemeen gebruikt, dat het moeilijk is, een kleed te vinden, waarin alle kleuren permanent zijn. Europeanen worden vaak bedrogen, als ze perzische tapijten koopen; maar met inlanders gebeurt dat zelden. Als een inlander een tapijt koopt, verwacht hij, dat het zijn leven lang zal duren en niet enkel zijn leven, maar ook dat van zijn kinderen, zijn klein- en achterkleinkinderen, en misschien grooter waarde hebben op het eind van die periode, dan op den dag, dat hij het kocht. In den regel komt die verwachting uit.
Als een Pers een nieuw tapijt koopt, is het eerste, wat hij doet, het in de bazars neer te leggen, waar allen er overheen moeten gaan. Hoe vuiler en modderiger de schoenen van de voorbijgangers zijn, des te mooier zal het tapijt later zich voordoen, als ten minste de kleuren echt zijn. Dit moge vooral gelden voor Syrië en Turksch Arabië, ik geloof dat het ook voor Perzië geldt. Ik heb zelf vaak tapijten zien liggen op die manier in de bazars van Damascus, Beiroet, Bagdad en Mosoel. Ik kon er nooit toe komen, onze kleeden ook aan die behandeling te onderwerpen, ofschoon mijn man mij altijd verzekerde, dat het de eenige manier was, om aan de tapijten dien mooien, zijden glans te geven, waar de echte liefhebber zoozeer aan hecht. Natuurlijk blijft die glans in wezen door de inlandsche gewoonte, om de schoenen bij de [94]deur te laten staan. Het voortdurend loopen over de kleeden met bloote voeten of op kousen verhoogt dien glans, terwijl aan den anderen kant onze barbaarsche gewoonte, vuile schoenen te dragen in de kamer, niet goed is voor het tapijt, zoo min als tafels en stoelen verbeteraars zijn van die grondbekleeding.
De rivierbedding, gebruikt als plaats, om gordijnen en stukken katoen te drogen in de zon.
Om een goed beoordeelaar te zijn van een kleed, behoeft men juist geen expert te wezen. Er moet echter op veel dingen worden gelet. Ten eerste de kleuren, zooals wij reeds hebben gezien; dan moet het aantal steken op een inch geteld worden, en het heet, dat een goed tapijt zoo wat tien duizend steken heeft op den vierkanten voet, terwijl enkele van de beste veertig duizend steken hebben op die ruimte. Een ander punt, waarop gelet moet worden, is of de breedte overal gelijk is. Men legt de randen op elkaâr, en als de randen niet samenvallen, is het geen goed tapijt. Verder moet het volkomen vlak op den vloer liggen, anders gaat het binnen korten tijd kreukelen en wordt waardeloos. Mijn man kreeg eens een mooi kermansch tapijt ten geschenke, dat op een waarde van twintig pond sterling werd geschat, en als het vlak op den grond had gelegen, nog veel meer waard zou zijn geweest. Wij hebben het nu aan den wand hangen, en het kreukt niet op die manier.
In Perzië worden de tapijten uit Koerdistan voor de allerbeste gehouden; ze zijn het duurst en kosten omstreeks drie pond sterling de vierkante yard. De grootste bekoorlijkheid ligt in het feit, dat ze aan weerskanten precies gelijk zijn en heel glad en fijn aanvoelen. Daarna volgen die, welke te Kerman zijn gemaakt, waar men niet zelden figuren van menschen en dieren op vindt, soms levensgroot. Tijdens ons verblijf in Kerman bezochten we een paar fabrieken en stelden veel belang in de vervaardiging.
Alle tapijten worden natuurlijk gemaakt zonder eenige machine. De schering loopt gewoon over een raam. De inslag bestaat uit korte draden, doorgestoken en geknoopt met de hand zonder hulp van een spoel. Als een toer is afgewerkt, wordt het met behulp van een kam door de schering heen dicht tegen de rest van het weefsel gedrukt. De wever ziet het patroon niet onder het werken, want hij zit met den verkeerden kant van het weefsel naar zich toe. De weefgetouwen staan meestal in een overwelfd vertrek onder den grond, vaak met een stroompje van water er middendoor. Aan elk getouw zitten drie of vier werkers naar gelang van de grootte van het tapijt. Soms arbeiden één man en twee kinderen samen, en ook komt het voor, dat de eigenaar alleen jongens en meisjes voor het weven gebruikt, terwijl één man toezicht houdt.
Ik zat op een hoog bankje naast een tenger meisje, wier vingers zoo hard werkten, dat ik haar bewegingen nauwelijks kon volgen. De opzichter liep heen en weer in de kamer en riep nu en dan zijn instructies uit. Ik kon er niets van begrijpen; maar de kinderen schenen hem te verstaan. De opzichter had een papier in de hand, waarvan hij voorlas, hoeveel blauwe, witte of groene draden genomen moesten worden, en ieder kind moest de aanwijzingen herhalen. Alles ging met hooge, eentonige stem, zoodat het een oorverdoovend rumoer was, waarin die kleine wevers dag in, dag uit, en week in, week uit, zitten, hard aan den gang gehouden door den onverbiddelijken opzichter.
De kinderen worden al heel jong aangenomen, soms op vijf- of zesjarigen leeftijd. Hun werkuren zijn van zonsopgang tot zonsondergang in den zomer en tot twee of drie uur na zonsondergang in den winter, en in den leertijd en lang daarna krijgen ze geen hooger loon dan een stuiver per dag. Het gevolg van dit afschuwelijke sweating systeem is dat er tegenwoordig honderden kinderen zijn in Kerman, van acht tot negen jaar oud, die al door het verblijf in de donkere, vochtige kelders lijders zijn aan rheumatiek en andere kwalen. Door het zoo lang in één houding zitten, op zoo jeugdigen leeftijd in die vochtige atmosfeer, worden ze ziek; hun handen en voeten worden misvormd en als ze niet langer kunnen verdienen, vermeerderen ze het groote aantal bedelaars, dat de straten en bazars van Kerman bevolkt.
Ik zag eens een klein meisje van omstreeks zeven jaar aan den weg zitten dichtbij ons huis. Toen ik haar vroeg, waarom ze daar heel alleen zat, antwoordde ze: “Moeder zond mij naar het werk in de weverij; maar mijn voeten doen mij zoo’n pijn, dat ik niet loopen kan.” Zij wachtte daar, terwijl een lotgenoote in werk en leed iemand opzocht, om haar vriendinnetje naar de werkzaal te dragen.
Als wij aan het lijden denken van die honderden arme, onschuldige kinderen, breekt ons hart bijna van droefheid. De “Kreet van de kinderen” uit Kerman moet toch wel tot God doordringen, en Hij zal medelijden hebben. En omdat de menschen goedkoope perzische kleedjes willen hebben, moeten deze kleine martelaars bereid zijn, de gelukkige jeugd, hun gezondheid en vaak het leven zelf ten offer te brengen op het altaar der goedkoopheid. [95]
Majoor, nu kolonel Phillott, toen britsch consul te Kerman, was zoo getroffen, toen hij die arme stumpertjes zag, dat hij besloot, zelf een weverij te openen met enkel mannen voor het weven. Hij deed natuurlijk de ervaring op, dat de kosten enorm waren, daar de loonen zooveel meer bedroegen dan voor de kinderen, en dat de mannen ook weigerden, zulke lange werktijden te maken. Zoolang kinderen te krijgen zijn voor haast geen geld, zoolang zullen de wevers hen gebruiken, zich niet bekommerend om hun leed, alleen om geld te maken, dat in Perzië als een god wordt aangebeden.
Opiumbereiding.
Een zachte soort van viltkarpetten worden ook in Perzië gemaakt, vooral in Ispahan en Yezd. Ze heeten namaden en worden van allerlei wol vervaardigd, vooral van kameelhaar. De kleur is lichtbruin en soms is er in het midden een patroon geweven van andere, meestal roode kleur. Enkele van die namaden zijn wel een inch dik en heerlijk zacht, om op te loopen. Ze zijn prachtige onderleggers voor een mooi tapijt. Ook shawlfabrieken heeft Kerman; maar die gaan in aantal hard achteruit. Vijftig toemans of tien pond sterling is er een gewone prijs voor een shawl, die veel gelijkt op de beroemde indische shawls uit Kaschmir. Die doeken worden door den gouverneur als eeregeschenk uitgereikt en worden door iedereen op hoogen prijs gesteld. Zij worden op dezelfde manier geweven als de tapijten en worden vervaardigd van het onderhaar van een witte geit, die alleen in de buurt van Kerman voorkomt.
In Ispahan zagen wij het katoendrukken voor gordijnen, tafelkleeden e. d., die niet duur zijn. De inboorlingen gebruiken de stof ook, om hun dooden in te wikkelen, en voor dat doel worden bepaalde doeken gemaakt met toepasselijke Koranspreuken erop. In den zomer, als de rivierbedding droog is, kan men in Kerman die weefsels in de zon zien liggen drogen, nadat ze geverfd zijn.
De ruimte laat niet toe, nog andere industrieën te bespreken, als het koperwerk van Ispahan, het zilver van Ispahan en Sjiras en het mozaïekwerk, ook uit Sjiras. Maar er is genoeg gezegd, om aan te toonen dat de Perzen een knap en artistiek volk zijn, en dat, in aanmerking genomen de primitiefheid van hun methode en hun gereedschap, de resultaten verrassend mooi en aantrekkelijk zijn.
Ook in den landbouw geschiedt er veel, en de aanvoer van water is daarbij een mild vloeiende bron van krakeel en oneenigheid, waar soms wel eens moorden uit voortvloeien. De arbeiders, die voor de besproeiing van het te veld staande moeten zorgen, hebben lange spaden, om groeven te graven, die het water een weg banen. Bij een twist zijn die spaden een geducht wapen, waar al menig schedel mee is gekloofd.
Als wij door de woestijn reden, zagen we menigmaal een troep van die mannen, die van hun werk kwamen met het lange wapen over den schouder, en in het halfdonker geleken ze een afdeeling soldaten op marsch. Het water wordt dikwijls naar een stad of dorp geleid vanaf de bergen door kanats, dat zijn lange, ondergrondsche kanalen. Kuilen worden gegraven op afstanden van vijf-en-twintig voet, die met elkander worden verbonden door een onderaardsche gang, steeds verder loopend tot de plek is bereikt, waar het water noodig is. Soms zijn die tunnels mijlen lang en daar de opening van elken put omringd is door hoopen aarde, lijkt het, of men een opeenvolging ziet van groote molshoopen, over het land verspreid. Er gaan vaak levens verloren met het maken van die gangen, daar de wanden niet zelden instorten. De loonen zijn bij dit werk zeer hoog, als vergoeding voor het levensgevaar.
Een van de hoofdproducten rondom Ispahan is de papaver. Het is een mooi gezicht, veld naast veld te zien van die prachtige, witte bloemen, soms mijlen en mijlen ver. Hoe treurig te denken, dat zooveel schoonheid tot ellende en zonde en verlaging moet leiden! Als de papavervrucht rijp is, wordt de bol tegen zonsondergang met een soort van kam op drie plaatsen gekerfd, en uit de openingen vloeit de opium. Die wordt dan des morgens vóór zonsopgang ingezameld, wordt gedroogd en uitgerold tot koeken, die klaar zijn voor het gebruik in het land of voor den uitvoer. Men heeft berekend, dat omstreeks 8000 kisten opium, elk met ongeveer tweehonderd koeken, jaarlijks uit Perzië worden uitgevoerd.
Ofschoon het verbouwen van opium diegenen verrijkt, die er onmiddellijk bij betrokken zijn, toch maakt het de streek armer, want de grond, die anders met koren bebouwd zou zijn geworden, wordt nu in gebruik genomen voor de papavers, zoodat het graan duurder wordt.
Er wordt ook veel tabak verbouwd in Perzië, die gebruikt wordt in de “kilian” of waterpijp en voor het rooken van sigaretten. De beste soort groeit in de buurt van Sjiras. De grond is vruchtbaar en met weinig moeite verkrijgt men goede oogsten, als er maar watertoevoer is. Sprekend over het klimaat van Perzië, moet Cyrus hebben gezegd: “De menschen komen om van koude op één punt en stikken van hitte op een ander”, en dit is nog volkomen toepasselijk [96]op het Perzië van heden, want iedere plaats heeft weer een ander klimaat, naarmate van de ligging boven de oppervlakte der zee. Als we aan de Kaspische Zee op perzisch grondgebied komen, zijn we eenige voeten lager dan het zeeniveau, en bij gevolg is het klimaat er vochtig en de plantengroei weelderig. De regenval is in Resjt zoo overvloedig, dat de bronnen vaak overloopen; het regent er dan ook bijna twee derde deelen van het jaar. Daar wij altijd aan Perzië hadden gedacht als aan een zeer droog, verschrompeld land, was onze verbazing groot bij het bereiken van Resjt, de haven aan de Kaspische Zee, waar wij zulke mooie bosschen zagen en bloemen in overvloed, zoowel wilde als gekweekte. Primula’s, anemonen, maagdepalm, cyclamen en veel andere soorten van bloemen, alle bloeiden, toen wij door Resjt reden op onzen weg naar Ispahan. De varens waren ook heel mooi, vooral maidenhair en pteris. Met al die gewone bloemen en planten om ons heen, drong het maar half tot ons door, dat wij niet door een laan in Devonshire reden in Engeland.
Een korsi of verwarmingsmachine, tegelijk voor tafel dienend, waarbij een pan met kolen in een gat in den vloer de warmte geeft.
Maar naarmate wij al hooger en hooger kwamen in het Elboersgebergte, verloren wij dat engelsche type van het landschap. Het klimaat werd droog en warm, en toen we in Teheran waren, was de beschutting van het koele huis onzer amerikaansche vrienden ons zeer welkom. In Teheran is het best uit te houden; de winters zijn prettig koud, en de zomerhitte is niet zóó overweldigend als in andere steden. Daarbij zijn er mooie tuinen in de buurt en parken, en de inwoners brengen dikwijls den zomer buiten door. Voor wie de bergen liefheeft, is er de Demavend, die tot 19400 voet omhoog rijst. Hij draagt niet weinig bij tot de schoonheid van Teheran en is met de eeuwige sneeuw op zijn top een wonder van heerlijkheid in de stralen eener laagstaande zon. Ook als zomertoevlucht is de berg gezocht door wie de hitte wil ontvlieden. Dit is de hoogste berg in Perzië; maar er zijn veel andere van tien tot dertien duizend voet, zoodat men in alle tijden van het jaar wel een koel klimaat kan opzoeken. Als men eenmaal over het Elboersgebergte is gekomen, ligt heel Perzië als een hoog plateau daar, tot we weer kunnen afdalen naar de oevers van de Perzische Golf.
In Ispahan zijn de winters helder en koud, en in den zonneschijn kan men in de meeste wintermaanden buiten zitten; alleen des morgens en des avonds is het er te koud voor. De atmosfeer is hier, als overal in Perzië, heel droog, en de huid splijt soms, niet van de kou, maar van de droogte der lucht. Zij werkt ook op de zenuwen der Europeanen, vooral bij de vrouwen. In den winter verwarmen de inboorlingen zich en hun vertrekken met een “korsi”, dat is letterlijk een stoel. Die korsi geeft warmte met een minimum van kosten. Er wordt een opening gemaakt in den vloer van het vertrek, waar de heele familie woont. In dat gat wordt een steenen of ijzeren vuurpan gezet, vol aangestoken houtskool. Daaroverheen wordt de korsi, een houten geraamte, in grootte afwisselend naar het aantal familieleden, geplaatst en over alles wordt een groote “lahaf” of gewatteerde deken uitgespreid. Rondom de korsi legt men zachte matrassen en kussens, en hier brengt het gezin den tijd door met eten, slapen en praten. De korsi dient als tafel en de lahaf als bedekking bij dag en nacht. Het is een zeer ongezonde methode; maar men is er eenmaal aan gewend, en hoe meer vrienden en betrekkingen ze om de korsi kunnen vereenigen, des te gelukkiger gevoelen de menschen zich.
De zomers zijn warm in Ispahan, maar er zijn veel plaatsen dichtbij, die koel en aangenaam zijn en binnen het bereik van wie door zijn werk in het warme jaargetij in de stad wordt teruggehouden. IJs kan men altijd in overvloed krijgen, al is het niet steeds volmaakt helder. Het kan toch dienen voor het afkoelen van vruchten en dranken. De inlandsche methode om ijs te maken, is nogal knap. Een “yakh khaneh” of ijshuis ligt meestal buiten de stad of bij een stroomend water. Een greppel van een paar voet diep wordt gegraven en een muur van twintig tot veertig voet hoog wordt aan den noord- en den zuidkant opgetrokken, zoodat de greppel voor alle zonnestralen beschut ligt. Zoodra het gaat vriezen, wordt een paar inches water in den greppel gelaten, welk water ’s nachts bevriest, en den volgenden dag laat men meer water binnen, bovenop het ijs. Dit wordt veel dagen achtereen herhaald, tot een ijsmassa van een voet of meer dikte zich heeft gevormd. Die wordt dan opgebroken en weggeborgen in diepe kelders ten gebruike in den zomer. Het werk wordt volgehouden zoolang de vorst aanhoudt, en meestal krijgt men genoeg voor de behoefte der stad in den tijd van de groote hitte. Rijke Perzen hebben hun eigen ijskelders, en er zijn anderen die er hun levensonderhoud mee verdienen. Als er gebrek komt, voordat de hitte voorbij is, wordt er bevroren sneeuw van de bergen gehaald; maar die is zeer duur, omdat ze van zoo ver moet komen. [97]
Poort der moskee van Kerman.
Yezd heeft een veel warmer “heet jaargetij” dan Ispahan; de warmte duurt daarbij langer en is lastiger te verdragen. De huizen zijn echte zomerhuizen. Daar de winters korter zijn en minder streng, wordt er weinig aandacht geschonken aan het gerief dat men in koud weêr niet kan ontberen, en alles is erop aangelegd, de huizen koel en luchtig te houden.
Als een reiziger Yezd nadert, moet hij wel worden getroffen door de vele groote “schoorsteenen”, die uit de stad omhoog rijzen, en hij moet haast denken, dat hij in een drukke fabrieksstad komt en zich afvragen, welke nijverheid wel zou worden beoefend in zulk een zandstad der woestijn. Als hij nauwkeurig toeziet, bespeurt hij echter, dat er geen rook komt uit die schoorsteenen, en dus besluit hij, dat ze voor iets anders dan voor industriëele doeleinden dienen. Wat is dan de bedoeling van al die groote, vierkante, schoorsteenachtige torens, die op de daken van zooveel huizen in Yezd staan? Het zijn luchtkokers, gebouwd in de hoop, dat ze wat koelte zullen aanvoeren in de huizen in den zomer, als de atmosfeer zoo verstikkend is, dat het ademen haast onmogelijk wordt. Windvangers zijn het dus. Er was een hooge op het huis waarin wij in Yezd woonden, en zelfs op de heetste dagen voelde men nog wat lucht van boven komen. Het was zoo ingericht in ons huis, dat, als de luchtstroom naar beneden geleid was door den toren, hij over een waterreservoir streek en dus afgekoeld werd, eer hij door de woning streek. Een andere poging, om de hitte in Yezd te doorstaan, is de gewoonte om het midden van den dag te slijten in kelders onder den grond.
Enkele van die kelders zijn prachtig ingericht, met muren van het beroemde marmer uit Yezd, dat veel op albast gelijkt. Ik herinner mij een van die verblijven van veertig bij dertig voet, heel hoog en van boven verlicht door ramen, gelijkvloersch met den grond. In het midden van het vertrek was een waterbak, waar de Perzen zoo op gesteld zijn, en uit het water rees een fontein, die tot een hoogte van dertig voet kon spuiten. Een groote halve bol was aan de zoldering bevestigd, om het schuim te vangen. Hier hielden de bewoners van het huis hun middagsiësta, en het was er behoorlijk koel, vergeleken bij de bovenwereld. Maar sommige kelders zijn ver van gezond, en als men er overdag slaapt, doet men maar al te licht malaria op of een andere koorts. Als ze droog zijn en goed worden geventileerd, schijnt het geen kwaad te doen, en zeker is een goede kelder een zegen voor Europeanen, als de thermometer boven 110° in de schaduw wijst, terwijl hij in den kelder zelden boven 86 of 90 graden komt.
Schorpioenen, duizendpooten en groote spinnen hebben een best leven in Yezd. Het klimaat doet ze goed, zoodat ze zeer welvarend zijn en het leven in onrustbarende mate genieten. Op een dag doodde mijn man drie schorpioenen binnen het uur, waarvan twee van de vergiftige zwarte soort. Tarantula’s, de groote spinnen, waren er veel in en buiten het huis, en ze schenen het er altijd op gemunt te hebben, bij mij te komen onder het gebed. Het is ver van prettig, een van die schepsels langs je heen te zien glijden met de duidelijke bedoeling, zich onder je rokken te verbergen! Onze kat sprong er dadelijk op toe, als [98]ze een van die tarantula’s zag, alsof ze er onze aandacht op wou vestigen, maar ze hapte ze nooit op.
Van het leven in den kelder gaan we nu over naar het leven op het dak. Dat was vaak het prettigste deel van den dag. Het is aangenaam, als de hitte van den dag voorbij is, daar te liggen kijken naar de sterren, wetend dat diezelfde sterren neerzagen op onze dierbaren in het vaderland. Op het dak te slapen heeft zoowel zijn voor- als zijn nadeelen. Een groot nadeel is, dat de zon je zoo vroeg wakker maakt, en een tweede, dat het zingen en praten op de naburige daken het dikwijls moeilijk maken, rust te vinden. En dan is er nog het zeer ernstige bezwaar, dat de jakhalzen vaak in den nacht op de daken komen, zoekend naar iets, om hun honger te stillen, en als ze niets anders kunnen vinden, wil het wel gebeuren, dat ze slapende kinderen aanvallen. Bij verscheiden gelegenheden werden kleintjes naar ons hospitaal gebracht, gewond en verminkt door de jakhalzen, soms tot onherkenbaar wordens toe. Ik herinner mij een zeer droevig geval van een moeder, die razend was van smart, omdat haar kindje van enkele weken door zoo’n dier bijna was opgegeten.
Het leven op het dak begint even na zonsondergang. Van een hoog punt gezien, is het heel aardig, dat ontwaken van het dakleven te volgen. Vóór en na worden de familiebedden voor den dag gehaald, op het dak uitgespreid of op lage houten banken, en dan gaan de menschen er zitten praten, tot het tijd is voor den avondmaaltijd, die vaak op het dak wordt gebruikt, waarna de familie zich ter ruste begeeft. Een Mohammedaan doet erg zijn best, om te zorgen, dat zijn dak goed beschut is tegen onbescheiden blikken van kijkers, en als hij nog eenig wantrouwen heeft en zich bespied waant, zal hij dadelijk zijn muur laten verhoogen. Daar dat zoo is, zijn de daken meestal omringd door hooge muren, die de lucht beletten, toe te treden en de nachten dus veel minder dragelijk maken.
Het klimaat van Kerman is bijna volmaakt voor wie eraan gewend is. Daar de stad ongeveer 6500 voet boven de zee is gelegen en aan alle kanten door bergen en woestijnen is omgeven, waait er een verfrisschende koelte. Men behoeft in Kerman niet over dag in kelders te kruipen of ’s nachts op het dak zijn toevlucht te zoeken. Het kan haast nergens beter zijn uit het oogpunt van lucht en weersgesteldheid. De winters zijn heerlijk, helder en koud, met altijd het gezicht op met sneeuw bekleede bergen. Een paar zomermaanden lang is het er wel warm, als vliegen en muggen iemand haast dol maken; maar het is meestal wel mogelijk, voor een paar weken weg te gaan, en voor ’t overige deel van het jaar is het klimaat al wat men wenschen kan. En toch, al lijkt het vreemd, Europeanen vonden het hier altijd moeilijk zich te schikken.
Onze zendingspost had in ’t begin allerlei lotswisselingen, door den minder gunstigen gezondheidstoestand van de zendelingen. De eerste, die het werk er opnam, was een Mr. Carless, een dominee uit Engeland. Hij ging erheen als een jonge man in de kracht der jeugd, en na drie jaar, toen hij de liefde en de bewondering had gewonnen, zoowel van Mohammedanen als van Parsi’s, legden ze hem in een eenzaam graf in de woestijn in een dal tusschen heuvels. Na korten tijd werd zijn arbeid opgenomen door een Mr. en Mrs. Blankett, maar de laatste kon slechts enkele maanden blijven; toen moest ze naar Engeland terug met geknakte gezondheid. Toen werd mijn man aangewezen voor de opening van een medischen zendingspost daar. Ongelukkig moesten ook wij, vóór een jaar om was, vertrekken, en wel om mijn gezondheid.
Tijdens ons verblijf daar kwam een engelsch ingenieur, om naar artesische putten te boren. Na twee of drie maanden kreeg hij koorts en stierf bij ons in huis. Ook hij rust op dat kalme plekje tusschen de bergen naast den heer Carless. Toen wij vertrokken, werd een andere dokter aangesteld, om de plaats van mijn man in te nemen; maar hij bleef zelfs nog korter in Kerman dan wij. En zoo leek het wel, of het werk daar niet zou lukken. Doch eindelijk is er aan het hoofdstuk van rampen een eind gekomen, want onze zendelingen hebben er nu drie à vier jaar met succes gewerkt. Allen zijn het erover eens, dat het klimaat heel gezond is, als de menschen, die er wonen, maar een gezond hart hebben.
In een klimaat als dat van Perzië is het noodig, dat men een deel van den warmen tijd naar buiten gaat. Er zijn gelukkig geschikte plaatsen in de buurt van alle groote steden, en dus is het niet moeilijk, er voor enkele weken uit te breken. De moeite is maar, die plaatsen te bereiken en je hebben en houden erheen over te brengen, al beperkt men zich daarin tot het strikt noodzakelijke.
Wanneer men het besluit tot op reis gaan heeft genomen, bepaalt men den dag van vertrek. Dat lijkt zoo lastig niet. Ja, ge kunt gemakkelijk zeggen: “Dien en dien dag zullen we gaan,” maar dan rekent ge misschien buiten uw muilezeldrijver om. Op den bepaalden morgen gaat ge vroeg opstaan, ziet na, of alles klaar is en wacht erop, dat de lastdieren zullen komen. De tijd verstrijkt; het wordt warm en geen spoor van de ezels of de geleiders is te zien. Dan stuurt ge een bediende op onderzoek uit, en hij brengt den drijver mee, die vriendelijk glimlachend zegt: “Evsha’ allah farda (morgen, zoo God wil), zullen wij op reis gaan.” Zijn muildieren zijn naar een dorp in de buurt en zullen terug zijn “evsha’ allah farda.” We kunnen er ons op voorbereiden, dat hetzelfde zich den volgenden dag herhaalt. Het is altijd “farda” met die menschen, dus moeten we onze ziel in lijdzaamheid bezitten en het beste hopen. Perzen hebben nooit haast en kunnen niet begrijpen, waarom het eenig verschil zou maken of we vandaag gaan of morgen. O, die eindelooze farda’s! Wat verveelden ze ons, toen we een tijdje in het land waren. Maar het is goed om geduld te leeren en hoe gauwer ge die les goed hebt geleerd, des te gelukkiger zult ge u in het Oosten voelen.
Zich voorbereiden voor een uitstapje, is in Perzië heel wat anders dan thuis zich klaarmaken voor het strand of waar ook. Alles moet worden meegenomen, potten en pannen, tafels, stoelen, bedden en beddegoed, eenvoudig alles, wat noodig is voor een verblijf van vier of vijf weken in een huis, waar niets aanwezig is dan de kale muren. Het is wonderlijk, hoeveel dingen noodig zijn voor een kort verblijf, al legt men het nog zoo eenvoudig aan. [99]
De inboorlingen zijn erg bijgeloovig, als ze op reis gaan. Het is bijvoorbeeld in hun oogen een ramp, als men verder moet gaan, wanneer één van ’t gezelschap bij ongeluk niest even vóór het vertrek. Dan willen ze dat liever uitstellen tot een betere gelegenheid, om het kwade voorteeken niet te trotseeren. Ik hoorde van een man, die in zoo’n geval erop aandrong, de reis te vervolgen, met het gevolg, dat hij van zijn muildier viel en zijn been brak! Ook zorgen de Perzen er altijd voor, als ze op reis gaan, een goeden voorraad kleine koperen munt bij zich te hebben, om die aan de bedelaars te geven. Wanneer wij uitgingen, gaven de bedienden altijd gul aan de armen in de buurt, om zegen te krijgen op onzen tocht, en ze vergaten nooit, ons het bedrag in rekening te brengen!
De schoorsteen van ons huis to Yezd.
Wij hadden in Perzië prettige vacanties; maar daar ik de hooge lucht niet kon verdragen, konden we niet naar de bergen gaan, waar het verblijf in den zomer het aangenaamst is. Toch vonden wij een paar mooie en vrij koele plaatsen in de vlakte of op geringe hoogte. Onze eerste vacantie brachten we door in het mooie dorpje Natanz. Ik was ziek geworden op onze reis naar Ispahan, en de vrouwelijke dokter, die mij behandelde, ried aan, een poosje naar Natanz te gaan, vóór we in Ispahan ons huis betrokken. Het was al vrij ver in het voorjaar, en het is moeilijk, daar in de hitte op zijn verhaal te komen.
Natanz is een schilderachtig dorpje, niet aan den grooten weg gelegen, zoodat de bewoners nog niet aan Feringhi’s of vreemdelingen gewend waren en onze komst heel wat attentie trok. We kwamen er laat op een avond aan en werden naar ons logies begeleid door een bewonderende menigte, die bleef bewonderen al den tijd dat we daar waren. De vensters van onze kamer bestonden enkel uit latjes, zoodat wie er belang in stelde, altijd kon zien, wat wij deden. Als we in den morgen ontwaakten, waren onze trouwe volgelingen er al en drukten hun neuzen plat tegen de tralies, wachtend, om te zien wat we gingen doen. Nu en dan was die belangstelling van de zijde der bewoners wel eens wat lastig; maar hoe vaak de toeschouwers ook weggejaagd werden door onzen bediende, ze kwamen telkens terug, als hij zijn rug had gekeerd. De eerste paar dagen kwam ik de kamer niet uit, maar toen ik sterker werd, ging ik gewoonlijk in een stoel vóór het raam buiten zitten lezen of schrijven.
Dadelijk als mijn man mij eens alleen liet, kwamen alle vrouwen als bijtjes op mij af, om nieuwsgierige vragen te doen. Ongelukkig kon ik toen nog niet met ze praten, daar ik de taal niet kende; maar ik begreep toch meestal wel wat ze bedoelden door haar bewegingen. Mijn vulpen was een ding, dat veel verbazing wekte, net als mijn haarspelden. Het was grappig, hoe blij de vrouwen waren, als ik haar een paar haarspelden ten geschenke gaf. Ze schenen te meenen, dat ik ze in mijn hoofd stak als in een speldenkussen. Eerst waren de vrouwen nog al schuw, want ze wisten niet heel zeker, of ik een man was of een vrouw. Een van haar kwam eens onder mijn hoed kijken en toen ze het lange haar zag, kwam ze tot het besluit, dat ik een vrouw was. Mijn man kreeg een bezoek van een dorpsbestuurder, die het zeer interessant vond een engelsche vrouw te zien. Het speet ons zeer, toen onze vacantie in Natanz om was, maar daar we verlangden naar Ispahan te gaan, wilden we er niet langer blijven dan noodig was.
Onze daarop volgende vacantie was in den zomer van 1900. We gingen toen maar een klein eindje buiten Ispahan, naar een plaats op een paar uur rijdens afstands, Pulivagoon geheeten. Het was een heel aardig dorpje, en een mooi huis van den Zil es Sultan werd ons voor een maand afgestaan. Het huis was feitelijk boven de rivier gebouwd, en onze ramen zagen vlak op het water uit, zoodat het ruischen van de snel stroomende golfjes ons herinnerden aan strandgeluiden van het dierbare Engeland. Er waren een paar mooie bosschen in de buurt, waar we vaak met onze thee heen verhuisden en den tijd genoegelijk sleten met roeien en baden en visschen in de rivier.
Het volgend jaar waren we in Kerman en gingen in den vacantietijd naar een mooien tuin, zoowat negen uur rijdens van de stad. Mahoon ligt heel hoog, wel 6700 voet boven de zee. Het klimaat is heerlijk; maar voor mij was de hoogte te groot, dan dat ik er recht kon genieten. We hadden een zeer vermoeienden rit van Kerman. We vertrokken even na den middag en reden een uur of vier, om dan een verkwikkend kopje thee te gebruiken onder een grooten schaduwrijken boom. Maar lang konden we niet blijven, want we hadden nog de grootste helft van de reis vóór ons. Dus bestegen we weer onze paarden, hopend onze bestemming zoowat om negen uur te bereiken. Maar o, die hoop van ons! Negen uur kwam en ging en we schenen nog maar niet te zullen aankomen; tien uur en nog geen spoor van ons dorp. Het was nu pikdonker, en wij waren allen erg moe en hongerig. Ik was zoo uitgeput, dat ik haast niet rechtop kon zitten op mijn paard. Mijn man reed vlak naast mij, om klaar te zijn, als ik van slaperigheid eens van mijn rijdier mocht vallen. Op de altijd weer herhaalde vraag: “Hoe ver [100]nog?” volgde steeds het antwoord: “Ensha’ allah, maar een half uurtje nog.” O, die halve uren, wat werden ze vervelend! Ik hoopte maar, dat ze eens zouden zeggen: “Twee uur of drie uur”, voor de afwisseling, want dat herhaalde halve uur was zoo tantalizeerend.
Foto van Kerman, genomen van het dak van ons huis. De ronde daken zijn die van onze keukens; het ronde gat van boven is de eenige ventilatie.
Onze bedienden vertelden mij later, dat ze het maar zeiden, om den moed er bij mij in te houden, omdat ze dachten, dat het hart van de Khanoen in haar schoenen zou zinken, zoo zij de waarheid hoorde omtrent den afstand. Het was na middernacht toen we ter plaatse waren; het was zóó donker, dat we het pad naar den tuin niet konden vinden. Onze paarden struikelden over groote steenen of stapten in slooten, tot er ten laatste iemand was die ons terecht wees. In het huis hoorde ons vermoeid gezelschap, dat de pakdieren met Bagi, onze vrouwelijke bediende, en de anderen, nog niet waren aangekomen, ofschoon ze een paar uur vóór ons op weg waren gegaan. Ze kwamen eerst den volgenden morgen, zoodat wij niet anders konden doen dan gaan liggen op de planken van den vloer en zonder avondeten den nacht ingaan. Er was een pan in huis, waar we een verkwikkenden teug helder water uit konden drinken en toen gingen we rusten en sliepen spoedig zoo heerlijk, alsof we op donzen bedden lagen.
Een halteplaats met lunch.
Wij werden den volgenden morgen om een uur of acht gewekt door het geluid van belletjes en wisten daardoor, dat onze karavaan was aangekomen. Terwijl ze aan ’t ontladen waren, liepen wij den tuin in en verfrischten ons in het koele water, dat door den aanleg stroomde. Het was of was ten minste geweest een prachtige tuin; maar als alles in Perzië, werd het al meer een ruïne. Er was water in overvloed, vloeiend aan weerszijden, en fonteinen sprongen op de bovenste terrassen, zoowel als beneden in den tuin. De heele aanleg bestond uit een opeenvolging van terrassen met trappen van het eene terras naar het andere. De huizen en tuinen waren gebouwd door den heer Tarwan Tarma, toen hij gouverneur van Kerman was, en moeten handenvol geld hebben gekost.
Wij betrokken het hoogste huis in den tuin, en na eenige dagen kwam de consul uit Kerman en ging in een lager gelegen woning zijn intrek nemen. Wij brachten daar een zeer genoegelijke maand door met rijden, jagen en baden en gezellig verkeer. Mijn man opende een kliniek voor de dorpelingen, waar hij twee morgens elke week ging werken, en de menschen waren er zeer mee ingenomen, daar ze, meen ik, nooit een engelschen dokter bij zich hadden gehad. Wij maakten van onze vacanties altijd gebruik voor taalstudie, want mijn man kon daar bij zijn werk in de stad haast geen tijd voor vinden, en wij wilden beiden goed Perzisch leeren spreken. Ik moet zeggen, dat de Perzen altijd goed en geduldig waren bij onze vergissingen en nooit lachten om onze zwakke pogingen tot het voeren van een gesprek. Ongelukkig moesten wij, juist toen we wat op weg raakten met Perzisch, weer een nieuwe taal leeren, zoodat we ons Perzisch weer grootendeels vergeten hebben.
Onze laatste vacantie in Perzië brachten we door te Aliabad, een klein dorpje, tien uur rijdens van Yezd. Een neef van den overleden Shah, de Jalal [101]ed Dowleh, stond ons tijdelijk een huis af, en daar het maar klein was, liet hij voor ons in den tuin een groote tent opslaan, die dienst deed als eet- en zitkamer. De Jalal stond ons ook zoolang een van zijn rijtuigen af, om van Yezd naar Aliabad te rijden. Het eerste deel van den weg was goed; we verlieten Yezd vóór zonsondergang en waren even vóór middernacht halfweg. Hier moesten de paarden rusten tot den morgen en wij brachten met toestemming van den eigenaar den nacht in een tuin door. Met een vacht op den grond uitgespreid, en een paar rijtuigkussens onder het hoofd, brachten we daar een heel goeden nacht door en werden in den vroegen morgen verkwikt wakker, gereed voor het tweede gedeelte van onze reis.
We vertrokken vóór zonsopgang, daar we onze bestemming wenschten te bereiken vóór de groote hitte. Ik zal dien rit nooit vergeten. Er was over heele einden zelfs geen schijn van een weg, en overal lagen groote steenen; het was mij een raadsel, hoe de wagen er overheen kwam. Maar o dat schokken en schudden! De pyramiden op te gaan in een rijtuig zou nog een heerlijkheid zijn, vergeleken bij dien weg. Wij hadden er spijt van, dat we het aanbod van het rijtuig hadden aan genomen. Op zulk een weg is men te paard veel beter af. Maar aan alle dingen komt een eind voor wie maar geduld heeft; zoo ging het ook met dezen rit, en wij waren heel blij, toen we omstreeks tien uur de boomen van ons dorp aan den horizon zagen. We vonden het huisje geriefelijk ingericht, en het ontbijt wachtte ons in de tent, daar onze bedienden vooruit waren getrokken, in plaats van in den nacht te blijven rusten.
De schrijfster en haar echtgenoot in bakhtisch costuum. Dr. Hume-Griffith’s kleeding is die van een hoofd en die van zijn vrouw is een rijk fluweelen kleed, terwijl de sluier geborduurd is met zijden bloemen.
Aliabad bestond zoowat uit een vijftigtal huizen, alle bewoond door Mohammedanen van nog al een dweepziek type. Aan alle kanten was het dorp omringd door bergen en heuvels, wat ons een ingesloten gevoel gaf. Na zonsondergang was het er dan ook vochtig en koud, want er lagen veel tuinen in dien tijd van het jaar onder water, de gewone manier van irrigatie. Ik wou graag kennis maken met de vrouwen uit het dorp, en dus maakte ik bekend, dat ik in den regel ’s morgens in den tuin zou zijn en graag ieder, die mij zou willen bezoeken, zou ontvangen. Op die manier kreeg ik de meeste vrouwen te zien; maar er was over ’t geheel niet veel uit ze te krijgen. Zoo zittend in den tuin, spraken we over den rozenkrans, dien de vrouwen bij ’t gebed gebruiken, en vernamen toen een eigenaardige aanwending van dat voorwerp.
Het tellen van de kralen gebeurt namelijk ook om voorspellingen te doen, op de manier waarop in ’t Westen de blaadjes van een madeliefje dienst doen. Men moest den rozenkrans met beide handen vóór zich uit houden en dan een willekeurig aantal van de kralen afzonderen, zijn oogen sluiten, gaan tellen onder het uitspreken van de mystische woorden “Adam, Eva, Satan,” tot de laatste kraal bereikt is. Als het treft, dat die Adam is, gaat het geluk met u mee; valt de laatste op Eva, dan blijft het lot neutraal en uw wensch kan al of niet worden vervuld, terwijl Satan het ongeluk aangeeft, zoodat de teller een voorgenomen plan gerust kan opgeven.
Het kwam vaak voor, dat we vrouwen zagen, die haar kralen telden en in zichzelf mompelden: “Adam, Hava, Sjaitan, Adam, Hava, Sjaitan,” [102]ook wel in ons hospitaal, vóór ze de medicijn al of niet innamen. Of een patiënt werd door den dokter een operatie aangeraden, en hij ondervraagt zijn kralen, of hij des dokters raad zal volgen of niet. Het is echter een feit, dat, als ze heel erg verlangen iets te doen, ze er wel een middeltje op weten, om bij Adam uit te komen, of anders blijven ze maar door tellen, tot de gelukkige naam komt, en dan is alles in orde.
Huizenbouw in Perzië. De steenen zijn van klei en stroo en worden bepleisterd aan den buitenkant.
Toen wij eenige dagen in Aliabad waren geweest, bracht de prinselijke gouverneur van Yezd zijn anderoen of vrouwenvertrek over naar dezelfde plaats. Natuurlijk was er geen plaats voor de dames in het dorp, zoodat er een stadje apart werd ingericht. Het ontstond in één nacht, en des morgens leek het, alsof een groot gezelschap soldaten voorbij was gekomen en hun kamp bij ons had opgeslagen. Het kwartier voor de dames bestond uit twintig groote tenten, omsloten door een hoogen, linnen wal, die haar geheel van de buitenwereld afsloot. De gouverneur had zijn ontvangtent en ook andere tenten buiten het zeildoek, maar dicht in de buurt.
Een paar dagen na de aankomst zond de prinses haar rijtuig, om mij af te halen, met het verzoek, of ik haar een bezoek wilde brengen, wat ik met genoegen deed. Ik vond haar in haar huiselijkheid en gekleed in een mooi zijden gewaad. In het vervolg liet ze mij geregeld driemaal per week halen, en wij praatten en wandelden samen. Als we aan een tuin kwamen met groenten en vruchten, stapten zij en de dames-begeleidsters altijd naar binnen en aten van de vruchten, blij met het toevallige picnic, zonder een oogenblik te denken aan den armen eigenaar, die de opbrengst van zijn tuin zag verminderen.
Een tweetal eunuchen liep altijd vooruit, wanneer de prinses ging wandelen, om de mannen weg te jagen, die op haar pad mochten verschijnen. Op een dag veroorloofde haar gemaal haar, mij een bezoek te brengen. Dit was de eerste maal, waarop het haar werd vergund, een bezoek af te leggen. Het speet mij, dat wij niet in ons eigen huis waren, omdat ik haar graag de gezelligheid van een engelsch home zou hebben laten zien. Maar wij maakten onze woning zoo knap en gezellig als ’t kon voor haar ontvangst. Mijn man moest natuurlijk worden verbannen en ook alle mannelijke bedienden. Bagi, onze meid, maakte alle lekkernijen gereed, maar de eigen bedienden van de prinses presenteerden ze haar, daar Bagi een Parsi-vrouw was, en het zou ontwijding voor een Mohammedaansche zijn geweest, om voedsel aan te nemen uit de hand eener volgelinge van Zoroaster.
De prins bracht het grootste deel van zijn tijd op de jacht door, en mijn man ging verscheiden keeren met hem mee. De sport leek niet bijzonder interessant, want de Jalal nam zoo’n dertig of veertig volgelingen mee, die een soort van cordon vormden om de plek, waar zich gazellen ophielden. Ze sloten de dieren dan in al engeren kring, tot de dieren te zien kwamen en alle ruiters erop inreden en links en rechts schoten. Wij werden in dien tijd zoo overvloedig van wild voorzien, dat ik er voor altijd genoeg van kreeg.
Vlak bij Aliabad waren groote kelders, waar de dorpelingen bevroren sneeuw hadden bewaard, zoodat wij zelfs midden in den zomer elken dag over een groot blok ijs konden beschikken. Het was een prettige tijd, en het speet ons dat die vacantie om was en we naar de broeihitte van Yezd moesten terugkeeren.
Het leven van Europeanen in Perzië is zeer verschillend naar gelang van de stad, waar men woont. In sommige plaatsen is vroolijkheid en drukte genoeg, terwijl die elders totaal ontbreken. In Teheran, waar onze legatie is gevestigd, is de levendigheid het grootst. Ook in Ispahan is een groote europeesche kolonie. Toen wij er in 1900 en in 1903 waren, hadden een vijftigtal Europeanen het er heel gezellig en aardig. Van Ispahan gingen wij naar Kerman, waar wij vijf à zes maanden lang de eenige vreemdelingen waren; maar ofschoon er niemand was, wien wij visites moesten maken of behoefden te ontvangen, waren we er zeer gelukkig. Later werd er een engelsche consul benoemd, wat ons veel genoegen deed, en het was een blijde dag, toen ik een europeesch “at home” kon openen, waar elken Woensdag onze consul de vaste en eenige bezoeker was. Hij verlangde altijd erg naar huis en hield van al wat hem het dierbaar vaderland te binnen bracht.
Bij één gelegenheid hadden we zelfs vier Engelschen te eten, daar er een paar reizigers gelijktijdig door Kerman trokken, van wie de eene Savage Landor was, die ons hartverscheurende verhalen deed over zijn verblijf onder de Thibetanen. Kort vóór ons vertrek kwamen er twee engelsche dames, [103]zoodat de gezelligheid in Kerman toenam, en tegenwoordig wonen er heel wat Europeanen, consuls van verschillende naties, en verder zendelingen en beambten van banken en van de telegraaf.
Bij onze komst in Kerman hadden we groote moeite met het huren van een huis. Er waren genoeg menschen, die ons hun huis lieten zien en ons verzekerden, dat al wat ze bezaten het onze was, om mee te doen wat we wilden; maar als het er dan op aan kwam, definitieve schikkingen te maken, viel het heel anders uit. Zoolang er enkel gepraat moest worden, waren de verschillende huisheeren bereid tot alle mogelijke beloften; maar er kwam niet veel van terecht, als men de bepalingen op papier wilde zetten. Ten laatste kozen we een huis buiten de stad met een mooien, grooten tuin, al had het huis zelf maar twee kamers, die er nog al vervallen uitzagen.
Een straat in Kerman.
De huisheer, een Parsi beloofde te verbouwen volgens onze aanwijzingen en de huur van de eerste drie jaren te besteden voor verbetering en uitbreiding van de woning. Het gevolg van die mooie schikking was, dat er den langsten tijd van ons verblijf in Kerman gebouwd werd, en toen wij zoowat klaar waren om te vertrekken, was alles gereed. Onze zendelingen zijn er later blijven wonen.
Onze tuin was heel groot, maar de helft slechts was aangelegd. We hadden gehoopt aan het eind een tennisveld te krijgen; maar het kwam niet gereed. Alle steenen voor het bouwen werden gemaakt van den tuingrond zelf. Het proces is zoo eenvoudig mogelijk. Water wordt met de aarde vermengd, tot het een dikke pap is geworden; dan geeft men aan de brokken den gewenschten vorm met behulp van een houten bakje en laat ze in de zon drogen. Soms wordt er stroo door de brij gemengd, als het noodig is zeer sterke steenen te hebben.
Dadelijk toen we ons huis betrokken, bemerkte ik tot mijn schrik, dat het vol zat met witte mieren. Dit was mijn eerste ervaring met die ellendige dingen, en ik hoop dat het mijn laatste mag blijven. Ze zijn vernietigers van iemands geestkracht, want als ze eenmaal in een huis zijn, is het onmogelijk, ze kwijt te raken, en de eenige hoop, die u overblijft, is door onophoudelijken strijd ze een beetje in bedwang te houden. Ik herinner mij nog zoo goed den dag toen ik voor het eerst kennis maakte met die schadelijke beestjes. Ik was er met veel moeite in geslaagd, onzen salon in orde te krijgen en, alles wel beschouwd, gevoelde ik mij voldaan; het was er wel niet weelderig, maar toch keurig en gezellig. Helaas, hoe spoedig zou mijn trots worden gebroken! Na een paar dagen vroeg mijn man naar een boek en toen ik het van de plank nam, waren er groote gaten in gebeten! Ik ging aan het zoeken en vond de kamer vol van die beesten, onder het karpet, achter de schilderijen, diep weggedoken in boeken. En overal waar ze waren, schenen ze het naar hun zin te hebben. Van dien dag af tot den dag van ons vertrek hield ik niet op die alomtegenwoordige mieren te bestrijden.
Er werden twee nieuwe vertrekken bij gebouwd, en ik zei tegen mijn man: “Een geluk, dat er geen mieren in de nieuwe kamers kunnen zijn!” Maar, helaas, mijn hoop bleek ijdel. De bouwers hadden een oud stuk als balk gebruikt, waar de zoldering op rustte, en dit zat vol witte mieren, zoodat die dieren binnen heel korten tijd ook die kamer hadden, om pret in te maken. Ik beproefde allerlei middelen om ze kwijt te raken en vond nog het meest doeltreffend het brengen van petroleum in gaten, waar ze uit kwamen. Ze verdwenen dan daar, maar hadden al gauw weer een nieuwe opening geboord, om weer een uitweg te hebben. Een engelsch ingenieur, die in Kerman kwam, vertelde, dat hij, toen hij in Indië woonde, een huis bouwde en vóór hij de fundamenten legde, loofde hij hooge premies uit voor ieder die een mierenkoningin inleverde, want zoolang de koningin van een nest blijft leven, kan men ze niet uitroeien.
De witte mieren en de bedienden waren in Kerman mijn grootste zorg. Het personeel, dat wij uit Ispahan hadden meegebracht, weigerde in zoo’n afgelegen plaats als Kerman te blijven, en al heel spoedig zeiden ze, de een na den ander, ons den dienst op. Toen aan het zoeken, wat in Kerman allermoeilijkst was. Men kan haast geen fatsoenlijk dienstpersoneel krijgen, en een groot bezwaar is, dat het allen opiumrookers zijn. Gelukkig hadden wij Bagi, onze trouwe Parsivrouw, die er zoo schilderachtig uitzag met haar wijde broek als een zak, daarboven het kleurige overkleed, dat tot op de knieën hing en de vele hoofddoeken, die de leer van Zoroaster voorschrijft.
Toen wij pas in Kerman kwamen, had men mij gezegd, dat ik vooral niet door de bazars moest rijden; men had daar nooit een Engelsche gezien. Ik mocht te paard buiten de stad gaan en de bazars uit de verte bekijken; maar dat was mij niet voldoende, en [194]zoodra wij wat op orde waren, vroeg ik mijn man, mij de bazars te laten zien. Dus reden wij op een middag uit voor een experiment en namen twee bedienden mee, die vóór en achter ons liepen. Ik zal niet ontkennen, dat toen wij de sombere, donkere poorten doorgingen, mijn hart wel wat sneller klopte dan te voren, als ik dacht aan al de gruwelijkheden, die mij verteld waren over wat er kon gebeuren met een Engelsche, die openlijk in de bazars werd gezien. Natuurlijk had ik uit voorzorg een dichten sluier voorgedaan. Er gebeurde niets; maar bij een tweede bezoek had juist het Moharramfeest plaats, en toen werd de zaak opwindender. De optocht was afgeloopen, toen wij rustig door de bazars reden, maar een groep van de deelnemers kwam met bebloede hoofden en handen terug van den tocht, waarbij zij zichzelven allerlei wonden toebrengen in hun godsdienst-extase. Ze hadden hun zwaarden en dolken nog in de handen. Onze bedienden waren doodverschrikt en wendden de koppen onzer paarden in een nauw steegje, in de hoop, dat de menschen ons niet zouden zien. Maar dat gebeurde wel en “Feringhi feringhi!” (vreemdelingen) werd er geroepen. De massa ging toen vóór het straatje, waar wij stonden, haar dansen uitvoeren, die een woesten, griezeligen indruk maakten met de blinkende zwaarden en de gillende, schreeuwende en dansende mannen. Wij waren blij, toen ze na eenige minuten verder trokken, voldaan dat ze voor de vreemdelingen hun voorstelling hadden gegeven. Na die ervaring begreep ik wel, dat er geen reden was voor vrees, en van dien tijd af liep en reed ik vrij in en door de bazars.
Het waterplein, waar de inwoners graag een praatje houden.
Perzen zijn dikwijls de Franschen uit het Oosten genoemd. Ze zijn inderdaad een zeer beleefd volk, voor het uiterlijk ten minste, en ze zijn meesters in het maken van complimenten. Maar voor een nieuweling is het niet juist gemakkelijk, te leeren hoe ver die vleierij moet gaan, en het is haast even verkeerd iemand te veel te vleien als hem te weinig eer te geven. De kunst is te weten, wat aan ieders rang toekomt. Als gij iemand wilt bezoeken, schrijft ge, dat ge uzelf wenscht te eeren door zijne hoogheid te bezoeken en krijgt ten antwoord, dat ge als ’t u blieft, uwe waardigheid moet doen verschijnen. Toch is het jammer, dat de aanzienlijke Perzen meer en meer europeesche manieren aannemen, want die passen lang niet zoo goed voor deze oostersche Franschen als hun eigen zeden en gewoonten.
Toen wij in Kerman waren woonde er een gouverneur, die lang in Europa was geweest en graag alles à la Feringhi deed. Hij hield veel van engelsche afternoon tea’s, van eigen gebakken koekjes en zoo meer. Wij kregen al gauw een uitnoodiging voor een diner in de volgende week. Op den vastgestelden avond kwam een rijtuig en bracht ons naar de “Arg”, zooals het gouvernementshuis heet. Wij vonden daar een prachtig diner, voorgediend in franschen stijl met omstreeks twintig gerechten van uitstekend toebereide schotels. Na den maaltijd werden we geamuseerd door perzische zangers en muzikanten. Onze gastheer was een neef van den gouverneur, die excuses maakte over de afwezigheid van zijn oom. Deze zou volgens hem een hevige koorts hebben opgedaan, zoodat hij niet aan tafel kon verschijnen. Wij hoorden later, dat de ware reden van zijn wegblijven niet koorts was, maar vrees om te worden uitgelachen. Hij wist hoe de dingen moesten gebeuren naar europeeschen trant en was bang, dat hij niet alles in voorraad had, om een diner naar den eisch te geven. Daarom gaf hij er de voorkeur aan, zich maar niet te vertoonen.
Maar toen hij merkte, dat alles voortreffelijk in orde was, en dat het eerste diner een succes was geweest, besloot hij een tweede te geven, en een week later kregen wij weer een uitnoodiging. Dien keer zat de gouverneur zelf aan het hoofd van de tafel en nam de honneurs naar eisch waar. Er was niets waar hij zich over behoefde te schamen, want alles had in volmaakten franschen stijl plaats. Van de soep tot het dessert, met alle tusschengerechten, werd alles voorgediend op zeer mooi porselein, en het kristal zoowel als de tafelversiering zou op geen enkele europeesche tafel hebben misstaan.
De gouverneur van Yezd daarentegen hield er meer van, het perzische gebruik te volgen, en ik heb veel genoegen gesmaakt aan een diner met zijn gezin. Alles werd toen naar den ouden perzischen trant voorgediend en genuttigd.
[105]
Een pic-nic van Christenvrouwen uit Mosoel. De schrijfster was gastvrouw.
Terwijl ik in Perzië was, had ik volop gelegenheid, goed bekend te worden met enkele mohammedaansche vrouwen. Vóóral in Kerman bestond die gelegenheid, daar ik er eenigen tijd de eenige Engelsche was, zoodat de vrouwen zich tot mij moesten wenden, om iets te zien en te hooren van het leven der Feringhi’s. De perzische vrouwen zijn veel levendiger en natuurlijker dan haar arabische zusters; maar toch geef ik in ’t algemeen aan de laatste de voorkeur; misschien ook doordien ik meer met ze te doen heb gehad. De perzische dame is dadelijk, als ze u ziet, klaar met veel complimenten, terwijl de strengere Arabische zich den tijd geeft, om te zien, of ge een betrouwbaar persoon zijt of niet. Als zij dan na eenigen tijd u genegen blijkt te zijn, is haar toenadering ook de moeite waard.
In Kerman had ik een at home voor mohammedaansche dames, en op ontvangdagen leerde ik velen kennen. Den eersten keer kwamen er al twintig dames, elk met een paar slavinnen en een jongetje, om op haar schoenen te passen, die ze natuurlijk aan de deur lieten staan. Het was een heel ding, al die dames te ontdoen van haar wijde, zwarte mantels en ieder haar plaats aan te wijzen naar rang en waardigheid. Wij hadden in onzen salon een langen divan van twaalf bij zes voet, die één zij van het vertrek geheel besloeg, met kussens erop volgens oostersche gewoonte. Daar kwamen twaalf dames op te zitten en zagen er tevreden en voldaan uit, terwijl de rest op stoelen zat en zich blijkbaar lang niet zoo goed op haar gemak voelde. Al gauw zag ik eerst één voet en dan den tweeden optrekken, tot de meeste dames op oostersche wijze zaten op de stoelen, wat een dwaze vertooning gaf in mijn oogen. Toen allen zaten en de mantels netjes opgevouwen en op zij gelegd waren door slavinnen, werd de kalian of waterpijp binnengebracht, waarbij een slavin de pijp voor haar eigen meesteres klaar maakte.
Ik had het zóó geschikt dat Bagi de thee zou presenteeren; maar de dames schrikten bij het idee, iets aan te nemen uit de hand van een Parsivrouw, en dus moest mijn arme Bagi zich op den achtergrond houden en haar plaats door anderen zien innemen. Op den volgenden ontvangdag was ik wijzer [106]geworden en huurde de diensten van de moeder van een onzer bedienden, die Mohammedaansche was, daar ik het niet prettig vond, dat een vreemde vrouw de honneurs van mijn theetafel waarnam. De dames stelden veel belang in europeesche gebruiken en meeningen. Een van haar vroeg een portret te mogen zien van Jezus Christus, en toen ik haar het beeld toonde, kuste ze het eerbiedig en bracht het aan haar voorhoofd. Ze vonden het heerlijk, naar ons orgeltje te luisteren, en een der dames had er zooveel plezier in, dat ze niet rustte, vóór haar man haar een had gekocht, en toen was ze niet tevreden, voordat ik haar geleerd had, hoe ze erop moest spelen.
Naar gelang van den rang van den heer des huizes is het leven van de vrouwen zeer uiteenloopend. De armere vrouwen en de dorpsvrouwen hebben het geluk, te moeten werken; maar de vrouwen uit de hoogere standen hebben in ’t geheel niets te doen van den morgen tot den avond dan te rooken, thee te drinken en te babbelen. De arme is er veel beter aan toe; zij moet vroeg in den morgen opstaan, om haar man zijn ontbijt te geven, eer hij naar zijn werk gaat; dan moet ze het huis schoonhouden en de kinderen verzorgen en voor ze naaien, en verder heeft ze de zorg voor de maaltijden met de bereiding van pillau of van kabobs tegen dat haar man thuis komt. In al dien tijd zit de rijke dame zich te vervelen in haar anderoen of brengt een bezoek aan een ander vrouwenverblijf, om een of ander schandaaltje te bespreken.
Het anderoen is dat deel van het huis, dat voor de vrouwen bestemd is, meestal het beste deel van de woning. De mannen houden er zich op, als hun werk is afgeloopen om verzorgd en bediend te worden door hun vrouwen. Rijke mannen, die meer dan één vrouw hebben, laten ze meestal afgezonderd van elkander wonen; maar vaak ook wonen twee vrouwen samen in één anderoen, zonder dat ze daarom nog veel van elkaâr houden.
De grootste en voornaamste oorzaken van jaloezie in het anderoen zijn de kinderen of liever het gemis aan kinderen. Bij voorbeeld komt een jonge bruid naar het huis van haar man, is voor een poosje de lieveling en favorite van den echtgenoot, en alles gaat goed; maar als er na eenigen tijd geen kind komt, om haar hart te verheugen, wordt de man zijn speelpopje spoedig moe en zoekt naar iets nieuws en mooiers, tot de jonge vrouw op een dag verneemt, dat haar man op ’t punt staat, een andere vrouw thuis te brengen, om leven en huis met haar te deelen. Geen wonder, dat zij de nieuwe bewoonster van het anderoen gaat haten, vooral als die later een knaap het leven schenkt.
Er zijn veel ongelukkige anderoens; maar er komen ook uitzonderingen voor. Ik herinner mij een huis, waar twee vrouwen in vrede en geluk samenwoonden. Er was hier echter ook geen reden tot strijd, want ze waren beiden kinderloos, en haar echtgenoot was een aristocraat van omstreeks zeventig jaar, die twee jonge vrouwen had genomen, om zijn ouden dag te vervroolijken. Hij had een zoon van een van zijn vele vroegere vrouwen en hij hield dolveel van den jongen. Eenige maanden lang was de knaap ziek. Hij leed aan een hartaandoening en werd dag en nacht met groote toewijding verzorgd door de beide vrouwen, die werkelijk van hem hielden en innig bedroefd waren, toen hij stierf.
Door de ziekte van den jongen kregen wij de gelegenheid, twee dagen door te brengen in het anderoen van Khan Baba Khan. Wij woonden in Kerman en waren juist uitgegaan voor ons vacantie-uitstapje naar dien mooien tuin van Mahoen, toen er een dringende boodschap kwam bij mijn man van Khan Baba Khan, om hem te vragen, of hij bij den zieke wou komen. De oude man had zijn rijtuig gezonden, om ons af te halen met instructies voor den koetsier, om den dokter dadelijk te brengen naar den tuin aan de andere zijde van Kerman, waar de patiënt lag. Zoo gauw mogelijk gingen wij mee, maar konden dien avond nog alleen Kerman bereiken, waar wij sliepen, om den volgenden dag in den tuin van den Khan aan te komen.
Het was een prachtige tuin met veel boomen en stroomend water. Bij onze aankomst werden we naar de voor ons bestemde kamer gebracht, waar de arme zieke bij ons binnen werd gedragen. Hij zag er heel slecht uit, maar toonde nog veel vastheid van wil, en ieder gaf hem in alles toe, omdat zijn driftbuien heel nadeelig waren voor zijn gestel. Terwijl de dokter in een andere kamer voorschriften en medicijnen gaf, kwamen de beide dames bij mij en brachten een smakelijk maal, waarvan een gerecht van kuikens en pillau den hoofdschotel vormde. De dames trokken zich spoedig terug, en mijn man en ik lieten ons het eerste dîner in een perzische anderoen uitstekend smaken.
Na het eten bezocht mijn man den patiënt weer, en de dames kwamen, om onze kamer voor den nacht in gereedheid te brengen. Dat hield heel wat in. Vooreerst werd een groot muskietennet uitgehangen, door aan de vier hoeken lussen vast te maken en die aan den muur te spijkeren. Het benedengedeelte van het net rustte op den grond; daar werden de matrassen neergelegd, zoodat als men onder het net lag, men als in een afgesloten vertrek was geborgen. De beide volgende dagen bleven wij inderdaad daaronder zitten lezen en schrijven, daar we erbuiten het niet konden uithouden van de muggen en zandvliegen. Slapen op den vloer is volstrekt niet onaangenaam, en ik kan de noodzakelijkheid van bedden heelemaal niet inzien, tenzij er muizen of ratten in de buurt zijn!
Als in die dagen mijn man uit de kamer was, kwamen de dames dadelijk bij mij, om een praatje te maken. We werden groote vriendinnen, en die vriendschap duurde, tot wij eenige maanden daarna Kerman verlieten. Toen liet de Khan ons met zijn rijtuig naar Yezd brengen en toonde groote dankbaarheid voor wat mijn man voor zijn jongen had gedaan. Ongelukkig kon de zieke niet beter worden en na twee à drie maanden van lijden stierf hij.
Ik ben blij geweest met die beide dagen, die wij sleten in echte perzische huiselijkheid, want toen kon ik zien, hoe het leven er wordt geleid. Maar, zooals ik zei, dit was een buitengewoon gelukkig anderoen zonder intriges of gekibbel, als zoo vaak in die vrouwenverblijven voorkomen.
De kleeding voor binnenshuis is bij de perzische vrouwen in ’t minst niet aantrekkelijk. Ze dragen een soort van wijd los jakje van heldere kleur en bij rijke vrouwen van zij of fluweel, en daaronder [28]een heel kort rokje, niet langer dan dat van een balletdanseres. Vele jaren geleden droegen de vrouwen alle de schilderachtige, wijde pofbroek met een lang, golvend gewaad eroverheen; maar toen een van de vorige shahs Europa bezocht en de balletteuses zag, gaf hij bevel, dat de bewoonsters van den koninklijken harem datzelfde costuum moesten aannemen, en daar de koninklijke familie de mode vaststelt voor het land, hadden binnen korten tijd al de mohammedaansche vrouwen in Perzië die leelijke dracht aangenomen.
Rust na de spelletjes van het pic-nic.
De eerste maal, dat ik die kleeding zag, was op den avond van den dag, dat wij in Ispahan aankwamen. Na het dîner gingen miss Stuart, de dochter van den bisschop, en ik op het dak van hun huis wandelen, toen er plotseling een vrouw boven den muur verscheen en met miss Stuart begon te praten. Ik kreeg lust, den anderen kant uit te kijken in de meening, dat de dame vergeten had, zich verder aan te kleeden, maar toen ik zag, dat mijn gastvrouw niet verbaasd leek, dacht ik wel, dat alles in orde was en schikte mij in het geval. Maar op het eerste gezicht is het zonderling, vooral als de dames de lange kousen hebben uitgelaten in heel warm weêr. Op het hoofd dragen ze een wit mousselinen kapje, met daaraan bevestigd een langen sluier of mantel, die achter ze aan wappert bij het door huis loopen en wel sierlijk staat. De dames houden niet van die korte rokken-mode, en ik kreeg herhaaldelijk verzoeken om patronen van japonnen, zooals ik droeg. Als ik gewild had, zou ik al mijn tijd hebben kunnen vullen met het maken van knippatronen of ’t knippen van modellen. Dat deed ik voor een paar goede vriendinnen, maar verder zei ik, geen tijd te hebben, doch gaarne patronen te willen uitlenen.
Onze salon in Dsjoelfa.
Het costuum op straat is veel passender, al is het wel wat warm in de hitte. Het bestaat uit drie gedeelten; de groote wijde broek, die over de voeten valt en precies op den voet past; daaroverheen de wijde zwarte mantel, die bij de armen van katoen, bij de rijken van zijde is, en dan de sluier, vallend over het gezicht. Het is een lange lap wit katoen met openingen op de hoogte van de oogen, en vanachteren op het hoofd vastgemaakt met koperen, zilveren, gouden of juweelen spangen, naar rang en rijkdom van de draagster.
Een groep perzische dames zoo te zien, is een onvergetelijke aanblik. Ik kreeg veel invitaties voor verlovings- en huwelijksfeesten en kon ze niet alle aannemen, maar ging dan vaak eens een half uurtje kijken, om mij verder te excuseeren. Eens ging ik naar een trouwpartij in het huis van een der voornaamste mollahs in de stad. Ik was bij zonsopgang verwacht, maar ging om negen uur. Toen ik er kwam, waren de gasten er al eenige uren. De aanblik was prachtig. Twee groote zalen waren voor het feest bestemd ter eere van de bruid, terwijl de bruidegom in een ander huis receptie hield.
Toen ik de deur naar het anderoen was doorgegaan, kon ik het tooneel vóór mij bewonderen, dat kleurig was door de prachtige zijden en satijnen stoffen en de zijden sluiers, die in glans en schittering wedijverden. Er waren van regenboogkleurige zijde; andere, [108]met bloemen bestikt of van weerschijnzijde, en het geheel werd iets van groote bekoorlijkheid. Elke getrouwde dame droeg een takje bloemen in het haar en vele hadden bouquetten rozen in de hand. Wij hadden onder onze bewondering haast vergeten, onze opwachting te maken bij de gastvrouw en deden het nu, waarna ons een plaatsje in het gezelschap werd aangewezen. Ik was dien dag de eenige Europeesche in de stad. Het gesprek werd spoedig hervat, en de dames beginnen met een reeks van vragen, zooals:
Röntgenstralen, gebruikt in het hospitaal te Dsjoelfa.
“Hoe oud is u?” “Leeft uw moeder nog?” “Waarom maakt u uw wenkbrauwen niet zwart?” “Is u gelukkig?” “Is uw man goed voor u?” “Houd u van hem?” “Hoeveel heeft uw japon gekost?” en zoo voort, precies als een troep kinderen, en als ge denkt dat ze niet meer weten te vragen, beginnen ze op nieuw. Er werd thee gepresenteerd, perzische thee in kleine kopjes, eigenlijk glaasjes. Het was een zoet, waterig vocht, want ze doen eenige klontjes suiker in het kopje, gieten er een lepeltje vol thee over en vullen verder aan met water, tot het glaasje in kopjevorm vol is. Toch is het wel prettig, eens te drinken, om den tijd te passeeren. Na de thee kwam sorbet van allerlei vruchtensappen en dan voor de afwisseling koffie.
Een zaal in ons hospitaal, te Dsjoelfa.
Tegen den middag, toen wij allen, denk ik, erg moe en slaperig werden, kwam er een welkome verandering, toen er over de binnenplaats vrouwen kwamen aanloopen met enorme bladen op het hoofd, waarop allerlei gerechten stonden, een voorspel voor het dîner, dat werd aangekondigd. In de beide groote zalen zaten in ieder honderd gasten aan. Ik werd aan tafel geleid door de moeder van den bruidegom; de moeder van de bruid komt niet voor den dag, daar zij verondersteld wordt, door leed overmand te zijn om het verlies van haar dochter. De “tafel” is de grond, en wij moeten maar sierlijk op onze hielen gaan zitten. Een massa gerechten waren er, pillau’s en kip en kabobs en groenten en vruchten, alle goed toebereid en smakelijk eruit ziend. Toen de gastvrouw den mohammedaanschen zegen, “Bismi ’llah” in den naam van God, had uitgesproken, begon het werk voor de dames, die dapper toetastten en nu weinig praatten, om zich niet te laten afleiden. Er waren lepels en vorken voor mij, maar ik had mij al geoefend en wou liever als de anderen met mijn vingers eten. Als een blijk van eerbied legde de gastvrouw soms stukjes vleesch van haar portie op mijn bord en eens stak ze als speciale hulde mij een heerlijk stukje kip in den mond.
Na het eten waschten wij allen onze handen in een kom, die werd rondgereikt en waarbij een meisje uit een kan geurig water over onze vingers goot. Daarna gingen we allen naar de ontvangzaal van ’s morgens; thee en sorbet werden weer rondgediend, en de kalian of waterpijp ging van mond tot mond.
Maar waar was het bruidje al dien tijd? We hadden haar den heelen langen dag niet gezien, en toch was het feest te harer eer. Dien langen, warmen Junidag zat ze opgesloten in een klein kamertje, en tegen zonsondergang gingen vriendinnen en familieleden haar kleeden en haar van het hoofd tot de voeten behangen met sieraden van goud en edele steenen. Gouddraad werd door haar kapsel geweven, en zoo werd ze naar de zaal geleid en gezet op een stoel in het midden. Ieder ging naar haar toe en kuste haar met de woorden: “Moogt ge gezegend zijn.” Het arme kleine ding, dat misschien pas dertien [109]jaar was, zag er bedroefd en verlegen uit en bedankte toen haar iets werd gepresenteerd.
Een karavanserai of hôtel. De kamers liggen om het binnenplein.Een karavanserai of hôtel. De kamers liggen om het binnenplein.
Zelfs als haar man goed voor haar is, nu zij tot slot van dien dag in een gesloten rijtuig naar zijn huis is gebracht, blijft ze beklagenswaardig en weinig anders wacht haar dan smart en ontgoocheling; komt ze misschien in een anderoen, waar reeds twee of drie vrouwen zijn, dan is haar leed niet te overzien. Zoodra een man een vrouw of meisje heeft getrouwd, is zij volkomen zijn eigendom, en hij mag met haar doen, wat hij wil. De schaduw van voorgevoeld leed ligt donker over de gezichten van die bruidjes, die haar moeders anderoen verlaten voor het onbekende lot, dat haar wacht en dat dikwijls gruwelijk is.
Een reis door de woestijn is bijna altijd belangrijk en ook niet onaangenaam. De meeste menschen worden door de woestijn aangetrokken, en wat merkwaardig is, men gaat er op den duur altijd meer van houden. Het is een wereld op zich zelf, die wijde oceaan van zand, een wereld, heel anders dan eenig verder deel van Gods aarde. Niemand kan reizen door de woestijn, zonder de majesteitelijke aanwezigheid Gods te voelen; alles spreekt van Hem in de wijde eenzaamheid.
Een bergpas tusschen Resjt en Teheran.
Als men gezond is, goed weêr treft en in aangenaam gezelschap reist, is een tocht van twee of drie weken door de woestijn een genot; maar aan den anderen kant ken ik geen grooter ellende, dan verweg in de woestijn door ziekte te worden overvallen. Dan gevoelt ge, hoe volkomen hulpeloos ge zijt, als ge niet verder kunt reizen en toch niet blijven kunt waar ge zijt. Wij hebben de ervaring meer dan eens gehad op onze vele reizen.
De beste tijd is de vroege lente, vóór de hitte begint. Moet men in den zomer reizen, dan geschiede het des nachts, wat altijd vermoeiend is, omdat er overdag zoo weinig van slapen komt door de massa vliegen en muggen en ander opgewekt gezelschap. De rusthuizen in Perzië zijn onderscheiden in “mehman khanehs,” “tsjappa khanehs” en karavanserai’s. De eerste vindt men vooral tusschen Resjt en Teheran. Zij heeten te lijken op europeesche hôtels! Men krijgt er bedden en soms een kam en een tandenborstel! Den reiziger wordt een kamer aangewezen, waar de bedden voor elken gast gespreid zijn, en alles ziet er vuil uit. Ik houd veel meer van de gewone karavanserai, die men door geheel Perzië vindt. Ze zijn vaak gebouwd door een vroom en rijk man, die een goede daad wenscht te doen, om voor zichzelf naam te maken en een plaatsje in het Paradijs te verdienen. Er zijn wel zindelijker plaatsen op de wereld dan een karavanserai; maar nadat ge eenigen tijd op reis zijt geweest, raakt ge gewend aan een zeker quantum vuil, en ge verbaast u ten hoogste, als ge eens een vrij schoon rusthuis vindt.
Die karavanserai’s zijn meestal in den vorm van een vierkant opgetrokken, met vertrekken om een binnenplein, waar in het midden de rustplaatsen liggen voor ezels, muildieren, paarden en andere dieren. Bij aankomst kiest ge het zindelijkste van de vertrekken, en uw bediende veegt het vuil en het stof naar een hoekje. Als het stof wat gezakt is, maakt ge uw kamer voor den nacht in orde, door een kleed op den vuilen grond uit te spreiden en uw bed en reistafels en stoelen klaar te zetten. Hoogst waarschijnlijk heeft het vertrek geen deur; [110]dus slaat ge een paar spijkers en hangt een gordijn op voor den ingang, om al te onbescheiden blikken te weren van de naaste buren. Daarna gaat ge denken over uw avondeten, en uw bediende zendt ge uit om een kip, waarna een uurtje later een maal gereed is en ge niet lang daarna ter ruste kunt gaan.
De tsjappa khanehs of posthuizen zijn vaak wel wat zindelijker dan de karavanserai’s. De dieren worden er vóór de deur gehouden, en wie “tsjappa” reist, wordt verondersteld, bij elk van die posthuizen versche paarden gereed te vinden; maar er komen meestal paarden en muildieren te kort, en uw slecht gevoed, vermoeid beestje moet nog maar verder mee, weer een etappe, dat is zoo iets tusschen vijftien en dertig mijlen. Mijn man reisde zoo eens van Yezd naar Kerman, een afstand van 250 mijlen in twee-en-een halven dag, om een engelschen dokter te bezoeken, die zwaar ziek lag aan typhus. Het was moeilijk rijden op de slechte wegen, en onder de paarden waren er blinde en lamme, terwijl ze alle slecht gevoed waren.
Die karavanserai’s en tsjappa khanehs zijn meestal de eenige huizen, die ge te zien krijgt aan het eind van een etappe. Daar staan ze alleen in de wijde woestijnruimte, een baken over groote afstanden. In de fijne lucht zijn ze van heel ver te zien en lijken dichtbij, als ze nog ver verwijderd zijn. Eens deden wij een lastige ervaring op, namelijk dat we verdwaald waren. Wij waren op weg van Yezd naar Kerman en waren aan de tweede etappe. Wij hadden met den ezeldrijver afgesproken, dat hij op een bepaald uur in den morgen zou komen, maar toen wij uit onze kamer kwamen, vonden we nog geen spoor van een karavaan, gereed tot vertrek. Na wat omhangen, besloten wij niet langer te wachten, maar vooruit te rijden. Dit ging tegen onze gewoonte in, daar wij het altijd wijzer vonden, de karavaan vooruit te laten gaan; anders zanikten de drijvers den heelen morgen om. Maar voor een keer meenden we het wel eens te kunnen wagen, daar het licht was en de zon al gauw smoorheet zou zijn. Dus gingen wij met opdracht aan onzen bediende, om zoo gauw mogelijk te volgen. Wij kregen nauwkeurige inlichtingen, hoe we moesten rijden en dachten, dat we ons onmogelijk in den weg konden vergissen.
Buiten de stad, waar de woestijn begon, kwamen we aan twee wegen, een, die recht vooruit liep, en een, die naar links afboog. Wij besloten, den eersten te nemen, omdat die ook meer begaan leek. Dus reden we vroolijk voort. Mijn man zei al eens: “Ik hoop, dat we op den goeden weg zijn”, en ik zei altijd: “O, dat zijn we stellig”, en wees hem nu en dan het spoor van een andere karavaan, die pas was voorbij getrokken. Hoe het zij, wij waren niet op den goeden weg en we zagen het al spoedig tot onzen grooten schrik in. De zon brandde op ons neer, en het verbaasde ons, waar de bedienden en de karavaan toch bleven. Het werd later, en geen teeken van leven deed zich voor. In onze stijgbeugels staande, keken we steeds weer den horizon af; maar we konden niets ontwaren dan gloeiend zand. Toen begonnen wij in te zien, dat we den verkeerden weg waren ingeslagen en verdwaald waren. Verdwaald in de woestijn zonder een droppel water of een kruimel voedsel! Welk een gedachte! Wij konden niet teruggaan, en verder rijden zou erger dan nutteloos wezen. Na wat peinzen over wat het beste was, besloten wij voort te galoppeeren naar een heuveltje, dat we in de verte zagen. Dat deden we en bij het naderen van den top ontdekten we tot onze groote vreugde een klein plekje aan den horizon in de richting van waar wij waren gekomen. Dit “vlekje” werd al gauw een bewegend persoon en langzamerhand onderscheidden wij een man te paard, die hard galoppeerde. Toen paard en ruiter dichterbij kwamen, was onze dankbaarheid groot bij het herkennen van onzen eigen bediende, George. Als we ooit een hartelijk dankgebed opzonden, dan was het toen en uit de diepste diepten van ons hart klonk het “Alhamd’ llillah”, God zij lof, met de ernstige gelofte, nooit weer alleen van onze karavaan weg te rijden, als we niet heel zeker van den weg waren.
Onze bediende was zoo blij, dat hij ons daar veilig en wel zag, dat hij van vreugde schreide. Na lang treuzelen was de karavaan eindelijk van de tsjappa khaneh vertrokken juist bij zonsopgang. Ze waren verbaasd, dat wij zoo ver vooruit waren en dachten toen maar, dat wij gegaloppeerd hadden, om de plaats voor de lunch te bereiken, eer het warm was geworden. Toen ze op die plek kwamen, waren ze zeer verbaasd, ons niet te zien. George reed dadelijk terug naar het dorp, om te vragen. Hij ontmoette onderweg een man, die hem zei, ons in tegengestelde richting te hebben zien rijden, en terstond sloeg hij den aangewezen weg in, met het reeds vermelde gevolg. Bij het bereiken van onze karavaan waren we zoo goed als uitgeput door hitte en dorst, want we waren in de brandende zon buiten geweest zonder voedsel of water op de heetste uren van den dag.
De oude stad Nineveh, de vroegere hoofdstad van het Assyrische rijk, ligt aan den oostelijken oever van de Tigris. Er is van de eenmaal beroemde stad niet veel meer te zien dan hoopen aarde, tot hooge heuvels opgestapeld boven de plek van die historische en belangwekkende stad. Er zijn twee van die heuvels gescheiden door een klein riviertje. De eerste heet Koeyunjik en is het grootst; de andere draagt den naam van Nabbi Eunice. De eerste bevat de ruïne van het paleis van Sennacherib, aan wien Jona zijn bericht bracht; maar niets herinnert aan de vroegere pracht en weelde. Toen wij drie jaar geleden de plaats bezochten, was er een groote leeuw met een menschenhoofd overgebleven en wat beeldhouwwerk, dat in water zwemmende visschen voorstelde. Maar die zijn nu ook al verdwenen, want anderhalf jaar geleden verkocht de turksche regeering alle zichtbare resten van Nineveh ten behoeve van den bouw van woningen.
Nineveh kan men thans het best zien in het Britsch Museum of het Louvre te Parijs, want daar vindt men veel interessante overblijfselen van die stad. Nineveh werd voor eenige jaren gesloten voor verdere afgravingen, maar het is te hopen, dat in de naaste toekomst het onderzoek zal worden hervat, daar er nog dertien vertrekken van het paleis moeten worden bestudeerd. De andere en kleinere aardheuvel, bekend als Nabbi Eunice d. i. profeet Jona, was eenmaal de plek, waar een naar den profeet genoemde kerk stond, waar Jona moest hebben gepreekt. De kerk is er nog, maar wordt als moskee gebruikt. [111]
Koeyunjik is nu een geliefde plek voor picnics van Mosoel uit, en in het vroege voorjaar is zoo’n dag te midden van de ruïnen van Nineveh een waar genoegen. In den zomer is het er te warm, en schaduw vindt men er niet. Van den top der hoogten heeft men een mooi gezicht op Mosoel met de Tigris op den voorgrond en de bergen aan weerszijden.
Mosoel is met Nineveh verbonden door een oude schipbrug; twee-en-twintig ouderwetsche schepen, door zware kettingen aan elkander bevestigd, dragen een houten dek, dat met aarde bedekt is. Dit is het bewegelijke deel van de brug, die aan één kant met den wal in verband staat door een vaste steenen brug van 33 bogen. In de lente, als de aandrang van het water heel sterk is, door het smelten van de sneeuw op de bergen, wordt het losse gedeelte aan één zij losgemaakt en beweegt met den stroom mee. Maar soms stijgt de rivier plotseling en beschadigt brug en oevers. Dan is soms voor weken de handel tot stilliggen gedoemd of heeft plaats met kleine bootjes, waar de veerlieden profijt van hebben. De bruggelden worden geïnd door een man, die ze pacht van de regeering. Hij moet een der rijkste menschen uit Mosoel zijn. Voetgangers mogen vrij over de brug gaan; maar alle viervoetige dieren moeten tol betalen, en rijtuigen zelfs een medjidieh, dat is bijna een gulden. Daar er massa’s kameelen, muildieren en ezels over trekken, is ’t geen wonder, dat de brugwachter rijk wordt.
Ik vind het niet aangenaam over de brug te rijden. Ze is niet breed en kameelen stooten tegen u aan met hun zware lasten, terwijl muilen en ezels elkaâr trachten voorbij te gaan, vergetend, dat er geen ruimte is en de rivier onder u met bruisend geweld voortstroomt. Er ontsnapt mij altijd een zucht van verlichting, als ik den tegenoverliggenden oever heb bereikt. Het klimaat van Mosoel is zeer verschillend in zomer en winter, die uitersten van temperatuur aanwijzen. In de warme maanden slapen alle inwoners op hun daken. Dat begint al op den eersten Juni en duurt voort vijf maanden lang, of tot den val van de eerste regens. Veel van de woningen hebben “sirdabs” of vertrekken onder den grond, om te gebruiken op het midden van den dag. Het marmer, waar de meeste huizen van gebouwd zijn, houdt de hitte lang vast, zoodat ze niet afkoelen in den avond en op het eind van de warmteperiode ondragelijk heet zijn geworden. Daarom trachten wij in Augustus of September eens een maand vacantie te nemen. Er zijn geen koele plaatsen in de buurt, en men moet wel drie of vier dagen reizen, om een dragelijk zomerverblijf te vinden. Wij gingen een paar jaren naar een groot huis ongeveer drie mijlen van Mosoel, ons afgestaan door een patiënt van mijn man. De hitte was er overdag ook geweldig, maar in den regel waren de avonden heerlijk koel, en de rivier liep er langs het benedeneind van den tuin.
De winters zijn vaak in Mosoel gruwelijk koud. Twee jaar geleden was de Tigris bijna geheel bevroren, en drie dagen lang konden we geen ander water krijgen dan van gesmolten sneeuw. De kou was zoo hevig, dat de mannen stierven onder hun werk. Wij konden bij die kou de patiënten niet in het hospitaal houden, en daar we geen kachels in de zalen hadden, konden we niet verwarmen. Maar het was een recordwinter, en in honderd-vijftig jaren had men zoo’n vorst niet gehad.
Lente en herfst zijn aangename seizoenen in Mosoel, vooral de eerste. In Maart, April en een deel van Mei staat het land vele mijlen ver rondom Mosoel vol wuivend koren, een verkwikkend gezicht voor vermoeide oogen. Als het gras gegroeid is tot zoowat een voet hoogte, slaan alle stedelingen tenten op buiten de stad en brengen daar hun dagen door. Wie paarden hebben, maken ze vóór hun tenten vast en laten ze naar hartelust gras eten. Een vriend leende ons verleden jaar een tent, en zes weken lang genoten we de weelde van een verblijf in het groen! Van onze congregatie gingen elken dag enkele leden mee naar buiten, en om beurten zorgden we voor afternoon tea. Het was een genot buiten het bereik van de hitte der stadsmuren te zijn en, hoe kort dan ook, den heerlijken geur van de korenvelden te ruiken.
Ook de herfst is wel prettig; maar in den regel duurt dat seizoen te kort. De zomers duren, tot de regendagen beginnen, en dan wordt het ook bijna dadelijk koud. De grootste beproeving komt tegen het eind van den zomer, als de wolken komen opdagen. Het is wonderlijk, hoe knap de inboorlingen kunnen voorspellen, wanneer de eerste wolken kunnen worden verwacht. Ze duren veelal van tien tot twaalf dagen, en het is een verlichting, als ze aftrekken of zich in regen oplossen. Over ’t geheel is het klimaat van Mosoel niet ongezond. In het koelste deel van ons huis noteerden wij als hoogste temperatuur 110° Fahrenheit; maar de gemiddelde hitte van de warmste maanden ligt tusschen 98° en 105°! Drie of vier maanden van die warmte is inderdaad te veel!
Het land rondom Mosoel is goed bebouwd, en koren is het hoofdproduct. Het succes van den graanoogst is totaal afhankelijk van de winter- en voorjaarsregens. Als het veel regent, is de oogst overvloedig; maar als het een droog seizoen is, ziet het er slecht uit. Er zijn een paar primitieve installaties aan de Tigris voor het ophalen van water voor irrigatie met schepraderen, maar daar ze hoog zijn belast door de regeering, zijn het er niet veel. Die eenvoudige manier, om water te krijgen, wordt ook nog duur, omdat men er de werkkracht van twee mannen bij noodig heeft en ten minste twee ossen of muildieren.
Tuinen bij de stad worden op die wijze besproeid met water uit de rivier of uit diepe putten; maar de groote uitgestrektheid met graan bezaaide grond is afhankelijk van den regenval. Ook katoen wordt verbouwd en uitgevoerd. Meloenen, komkommers en tomaten, kweekt men algemeen, en daar de rivier in den zomer terugtreedt, wordt de vochtige bedding gebruikt voor watermeloenzaad, dat daar prachtige oogsten levert.
In de bergen worden veel vruchten gekweekt, die op ezels naar beneden worden gebracht. Abrikozen zijn er in overvloed; kersen, pruimen, perziken in geringer hoeveelheid. De beste appels worden van Damascus aangevoerd. Ze zien er mooi uit, maar hebben weinig geur. Druiven worden veel gekweekt en zijn zeer lekker, vooral de groote, blauwe soort; ook is er een witte druif, die heel geurig is. In de tuinen bij Mosoel vindt men allerlei groenten, erwten, spinazie, wortels, bieten, uien, artisjokken en nog veel meer. Aardappels komen uit Perzië en [112]hebben soms zooveel van de lange reis te lijden, dat ze alleen geschikt zijn, om weggegooid te worden, als ze Mosoel bereiken. Den vorigen winter werden veel honderden zakken aardappelen in de rivier geworpen, daar ze bedorven waren op de reis naar Mosoel en dus oneetbaar waren geworden.
Spinnen en weven zijn de voornaamste industrieën van Mosoel. Heel sterk katoen wordt er gemaakt en ook wel wollen goed. Jaren geleden bloeide die industrie meer dan nu, en de naam mousseline moet van Mosoel afkomstig zijn uit den tijd, toen de Franschen lang geleden de stof uit die stad uitvoerden. Het weven is het werk der mannen, terwijl de vrouwen spinnen en katoen en wol verven. Ook wordt er bont uit Mosoel uitgevoerd. Vossenvellen worden er veel aangeboden, en een jas, met dat bont gevoerd, kost 50 pond sterling.
Typische straat in Bagdad.
Die drie groote quaesties omtrent Mesopotamië zullen veel invloed hebben op de toekomst van Mosoel. De eerste vraag betreft de scheepvaart op de Tigris van Bagdad tot Mosoel. Als die eens goed geregeld is, zal het met invoer en uitvoer in Moesel beter gaan. Ook de Bagdadspoorweg zal de beteekenis van Mosoel doen toenemen, want het Oosten zal erdoor in nauwere aanraking komen met het nabije Westen. En het belangrijkste punt in verband met de toekomst van Mosoel is de irrigatie van Mesopotamië, waardoor die heele uitgestrekte woestijn in een tuin zal kunnen worden veranderd. Men behoeft daartoe maar eenvoudig de oude, assyrische manier van besproeiing te doen herleven. Die methode bestond in het graven van kanalen door het land tusschen de rivieren Euphraat en Tigris. Kaarten van die kanalen kan men nog zien in het Britsch Museum en andere plaatsen. Die groote vaarten, gegraven in den bloeitijd van het Assyrische rijk, zijn nu dichtgeslibd, nadat ze vele eeuwen lang door de bewoners zijn gebruikt.
Layard zegt in zijn “Ontdekking van Nineveh”: “Herodotus beschrijft de buitengewone vruchtbaarheid van Assyrië en de overvloedige graanoogsten, waarbij het zaad twee- en driehonderdvoudig vrucht voortbracht en voegt erbij, dat in dien tijd de Assyriërs even afhankelijk waren van kunstmatige besproeiing als van de winterregens. “Zij maakten machines voor het ophalen van het water en hun stelsel van kanalen was even merkwaardig om de vindingrijkheid als om de hydraulische kennis, die eruit sprak”. Als het resultaat der besproeiing in die oude dagen twee- en driehonderdvoudige oogsten waren, zullen, als men er nu toe overgaat met de vermeerderde kennis van natuurwetenschap en de ruimere ervaring, de oogsten nog veel overvloediger zijn.
Men heeft berekend, dat acht millioen pond sterling voldoende zouden zijn, om alle oude kanalen van Mesopotamië te heropenen met de zekerheid, dat de aldus besproeide landen eindelooze voordeelen zouden opleveren.
Zoo God het wil, “ensha’ allah,” zal dit veelbesproken plan spoedig worden uitgevoerd, en Mesopotamië zal dan weer het land van koren en wijn worden, van brood en vruchten, olijfolie en honing.
Als men het heele vilayet Mosoel neemt, bedraagt de bevolking wel haast anderhalf millioen inwoners, en de stad Mosoel alleen moet een kleine zeventig duizend inwoners hebben. Er wonen allerlei nationaliteiten en stammen, die vaak hun eigenaardigheden hebben behouden en ook hun eigen taal spreken. In de stad zijn het meest Arabieren, van wie verreweg het grootste deel Mohammedanen zijn. Zij vormen natuurlijk het godsdienstig element van het volk en zijn tevens de veroveraars, wat ze nooit schijnen te vergeten. Op de markt, in de moskee en op straat laat de Mohammedaan altijd merken, dat hij de heer en meester is. Een Christen komt er altijd slecht af op de markt, want als hij bij een Mohammedaan koopt, mag hij de waren niet aanraken en moet altijd op goed vertrouwen handelen.
In alle moskeeën, die eenmaal christenkerken waren, preekt de mollah met ontbloot zwaard in de hand, opdat het volk zich herinnere, dat de mohammedaansche leer door het zwaard werd verbreid en, zoo noodig, op dezelfde manier moet worden gehandhaafd. Christenen en Joden doen op straat, alsof zij zich wel voor den Mohammedaan onzichtbaar wilden maken. De Mohammedanen doen hun macht gevoelen; maar toch hebben ze graag christenbedienden in huis, en in vele harems zijn de slavinnen, dat zijn de meisjes, die voor haar leven verkocht zijn, kinderen van christelijke ouders, die voor enkele ponden hun dochters hebben verkocht. En het tegenovergestelde is ook waar, namelijk dat christengezinnen dikwijls de voorkeur geven aan een mohammedaansch bediende.
Er zijn vijftien á twintig duizend Christenen in Mosoel, die hun bekeering al dateeren vanaf Sint Thomas; anderen kwamen uit Bagdad naar Mosoel ten tijde van het Kalifaat. Die Christenen zijn het geloof hunner vaderen trouw gebleven, vervolging en beproevingen ten spijt. Er zijn tegenwoordig in Mosoel veel verschillende secten van Christenen, Chaldeërs, Syriërs, Nestorianen, Jacobieten, Armeniërs en Grieken. [113]
De schipbrug over de Tigris tusschen Mosoel en Nineveh.
Een uitspanning, waar alle inwoners van Mosoel genoegen in vinden, is een jaarlijksch bezoek aan een warme zwavelbron. Die bron is zoowat twaalf mijlen van Mosoel verwijderd op den weg naar Bagdad en heet Hammam Ali. Een dorpje is om de bron heen ontstaan, maar kan in ’t minst niet voorzien in wat de duizenden bezoekers, die er in den vroegen zomer komen, noodig hebben. Om aan hun behoeften te gemoet te komen, heeft men er kramen of tenten neergezet, met droog gras gedekt, die door een familie gehuurd kunnen worden voor den tijd van haar bezoek. Twee jaar geleden had men uitgerekend, dat tien duizend menschen uit Mosoel daar tegelijkertijd logeerden, huizend in ruimten zonder eenig gerief en zonder eenige hygiënische voorziening, zoodat het niet behoefde te verwonderen, dat er veel ziekte heerschte en dat menigeen, die er genezing kwam zoeken, er den dood vond.
Verleden jaar waren weer zulk een groot aantal menschen te Hammam Ali bijeen, toen op een avond een half afgebrande lucifer achteloos werd weggeworpen met het gevolg, dat binnen weinige minuten een groot deel van de kramen in brand stonden. Er kwamen veel kinderen om en ook twee vrouwen. Den volgenden dag trokken velen weg uit het oord van de ramp. Wij waren toen in een huis, dat halfweg tusschen Mosoel en Hammam Ali lag, en zagen den optocht van vertrekkende bezoekers, een aanhoudenden stroom, die bleef vloeien van den morgen tot den avond. Maar na eenige dagen was de treurigheid vergeten, en de bezoekers begonnen weer terug te komen.
Op een keer zagen wij de beroemde badplaats. Het was laat in den avond, toen wij er kwamen, en we hadden geen tent. De dorpelingen boden ons vriendelijk het gebruik van het bad, de Hammam, aan voor den nacht; maar toen wij eens inspectie hadden gehouden, bedankten we voor het vriendelijk aanbod. De plaats was vochtig en vuil, en het rook er heel onaangenaam. Wij gaven er de voorkeur aan, den nacht door te brengen in een stal, ofschoon daar rattengaten te zien waren! Des morgens bracht ik een bezoek aan het bad, daar het een dag van vrouwenbaden was, en ik vond alles dicht bezet door vrouwen en kinderen. Het water was zeer warm, en ik verbaasde mij erover, hoe ze het konden uithouden, er zoo lang in te blijven. Enkelen zagen er dan ook uit, of ze gekookt waren. Gezonde vrouwen en kinderen baadden er in hetzelfde water als anderen, die aan allerlei kwalen en huidziekten leden. Maar ze waren allen gelukkig en tevreden, en ik kon de arme schepsels niet anders dan gelukkig achten om die afleiding in haar treurig en eentonig leven daar aan de oevers van de Tigris.
Dat is een breede rivier, die wedijveren kan met de Euphraat, waar zij in lengte voor moet onderdoen, maar niet in oudheid en historischen roem. Zij hebben beide het voorrecht, dat aan haar oevers de romantische plek moet hebben gelegen van het Paradijs van Adam en Eva. De tuin van Eden lag, volgens de overlevering in die streek, dichtbij de plaats, waar Tigris en Euphraat samenkomen. Wij gingen er voorbij op onze reis van Basra naar Bagdad; maar het land was overstroomd door de voorjaarsregens, dus kregen wij de Paradijsschoonheid niet te zien. [114]
De Tigris kan, evenals de Euphraat, bogen op belangwekkende betrekkingen tot enkele van de oude koninkrijken onzer aarde. In de buurt bouwde het Assyrische rijk zijn prachtige, versterkte steden. Daniël verhaalt van vizioenen, die hij had aan hun oevers, Cyrus moet met zijn troepen erlangs zijn getrokken, Alexander versloeg de Meden en de Perzen in deze omgeving, terwijl in de vlakte van Nineveh de dynastie der Omayaden-khaliefen ten onder werd gebracht, om plaats te maken voor die der Abassiden.
Ten allen tijde is de Tigris een snelstroomende rivier; maar de snelheid wisselt af met de seizoenen. De grootste vaart heeft het water in het voorjaar, als de sneeuw op al de omringende bergen smelt en naar de rivier vloeit, zoodat de oevers onder water komen te staan en de snelheid groot is. In dien tijd is het mogelijk, over de rivier van Mosoel naar Bagdad te reizen in acht-en-veertig uren, terwijl het in den nazomer en herfst minstens tien of twaalf dagen duurt, eer die reis voltooid is. De loop heeft veel bochten en kronkelingen en is 1040 mijlen lang. De breedte is zeer ongelijk. Te Mosoel is ze even beneden de vierhonderd voet, te Bagdad omstreeks zeshonderd, en op een plek, waar een zijtak zich met den stroom vereenigt, is de breedte meer dan duizend voet.
De bronnen van de Tigris bevinden zich op een hoogte van ongeveer vijfduizend voet boven het zeeniveau, maar het grootste deel van het verval komt voor in den bovenloop, en als de rivier Mosoel heeft bereikt, is de hoogte boven de oppervlakte der zee nog maar 353 voet, en de verdere loop heeft een geleidelijke daling. Met heel weinig moeite zou de Tigris goed bevaarbaar kunnen worden gemaakt tot Mosoel, want de ergste bezwaren zijn rotsen in de rivier, die men wel met dynamiet of een andere springstof kan doen verdwijnen.
In den zomer en den herfst is het water zeer ondiep, en stoombooten zouden groote moeite hebben, om naar Mosoel te komen, doch eenig kundig ingenieurswerk zou de rivier bevaarbaar kunnen maken in alle jaargetijden. Toen een paar malen stoombooten Mosoel hebben aangedaan, wekte dat groote verbazing onder de bevolking. De laatste dertig jaren wordt er nu al in de stad over stoombooten gepraat, maar het blijft bij praten. Wij hoorden een jaar geleden, dat twee stoombooten gecharterd waren, om tusschen Mosoel en Bagdad dienst te doen, en er werd enkel gewacht op een firman van den Sultan, maar wij hebben ze tot nog toe niet zien verschijnen.
In afwachting van de stoombooten inwijding volgen de inboorlingen nog op de rivier dezelfde methoden, die al gangbaar waren in Abrahams tijd. Ze gebruiken een soort van vlot, dat voor passagiers en voor goederen dienst kan doen. Het bestaat uit een aantal geiten- of schapen vellen, opgeblazen en stevig aan elkaâr bevestigd, waar dwarse houten balken over zijn gelegd en stevig vastgebonden zijn. De huiden worden iederen dag nagezien en, zoo noodig, opgeblazen; er moet groote zorg worden gedragen, dat ze nat blijven, want als ze droog worden, barsten ze licht. Zoo’n vlot heeft als bemanning één of twee inboorlingen, die niets anders te doen hebben dan de “kelek” te besturen, dat het vlot in het midden van den stroom blijft, ver van gevaarlijke rotsen en banken. Voor dat doel wordt een ruwe roeiriem gebruikt, gemaakt van een boomtak, met palmbladen aan het eind, waar de riem breeder moet zijn. De kelek drijft met den stroom mee, en de passagiers amuseeren zich vaak met zingen en verhalen vertellen.
Als er een Europeaan mee reist, wordt er nog al eens voor hem een hutje opgezet. Een lichte opstelling latwerk, juist groot genoeg, dat er een reisbed en stoel kunnen staan, wordt met vilt bedekt of met waterdicht doek op het vlot gezet. Bij aankomst in Bagdad wordt het geheel verkocht voor zoowat de helft van den oorspronkelijken prijs. De eigenaar van de kelek verkoopt het houtwerk van zijn vlot, pakt zeer zorgvuldig zijn huiden in en gaat over land naar Mosoel terug, daar de stroom te sterk is, dan dat hij denzelfden weg, dien hij heen is gegaan, ook terug zou kunnen afleggen. Hij is nu klaar, om weer voor een nieuwen tocht een overeenkomst te sluiten. Bij goed weêr is zoo’n reis met een kelek een alleraangenaamste manier van verplaatsing, veel prettiger dan een karavaanreis te land. Men heeft niet die vervelende voorbereiding ’s avonds en ’s morgens. De eigenaar legt eenvoudig het vlot des avonds ergens vast, en zoodra het licht wordt, maakt hij zijn touwen los, en weg glijdt het vaartuig, terwijl de passagier rustig doorslaapt, onbewust van eenige beweging.
Maar, helaas, in den zomer is de rivier de speelplaats van eindelooze massa’s vliegen en muggen, zoodat men haast niet tot rust komt, bij dag noch bij nacht. En natuurlijk is bij een storm een kelek geen heel veilig schip.
De kooplieden uit Mosoel gebruiken deze vlotten, om hun waren naar Bagdad te vervoeren en naar andere plaatsen stroomaf. Na den oogst kan men dagelijks veel keleks uit Mosoel zien vertrekken, zwaar beladen met graan. Alle goederen, voor zuidelijker plaatsen bestemd, worden aldus vervoerd. Voor die groote handelsvlotten gebruikt men drie- à vierhonderd schapen- of geitenvellen, terwijl andere van vijftig tot tweehonderd zijn gemaakt, al naar gelang van de eischen van ’t vervoer. Een Europeaan, die alleen ging reizen, zou zoowat tusschen de honderdvijftig en tweehonderd huiden noodig hebben, om een tamelijk geriefelijk vlot te krijgen.
Inboorlingen bezigen vaak één enkele opgeblazen huid, om de rivier af te reizen en komen er wel eens mee tot Bagdad zelfs. Dat heeft onlangs een man in vier-en-twintig uren volbracht. Het is lang zoo gemakkelijk niet, als het lijkt, om op zoo’n huid in evenwicht te blijven; wij hebben het bij ’t baden vaak geprobeerd, maar vonden het verschrikkelijk moeilijk. De Arabieren gebruiken ze ook als veerbooten; ze nemen dan hun kleêren op het hoofd in een bundel bijeen en houden die zoo droog.
In een dorp bij Mosoel heb ik ook vrouwen zoo over de rivier zien gaan, soms met een kind op den rug en een grooten bundel waschgoed. De Arabieren, mannen, vrouwen en kinderen, zijn heelemaal thuis in de rivier; ze zwemmen als eenden en doen allerlei spelletjes in het water, alleraardigst, om uit de verte naar te kijken. Het lange, losse kleed houden de vrouwen dan wel aan en nemen den zoom van den rok in den mond, om er geen last van te hebben bij ’t zwemmen. Verleden jaar waren wij een [115]poos gelogeerd in een kasteel dichtbij de rivier, zoowat een uur rijden van Mosoel. Toen we daar vertoefden, baadden wij bijna iederen dag, en een klein boschje, dat tot aan den oever van den stroom liep, was onze kleedkamer. Bovendien gaf de eigenaar van het kasteel aan de dorpelingen bericht, dat het boschje iederen middag vrouwenverblijf was, zoodat wij er volkomen vrij waren. Ik nam een arabische vrouw in dienst, om mij te leeren zwemmen, als mijn man verhinderd was. Zij kon zelf zwemmen als een visch, maar ze had er geen idee van, het aan iemand anders te leeren. Toch was ik de kunst meester geworden lang vóór het eind van onze vacantie. Ze liet mij een hand op haar schouder leggen en riep dan: “Sla nu uit!” daaruit bestond haar heele onderwijs uit dat eene woord: “Sla uit!”
De schipbrug in de bevroren rivier. Het was 150 jaren geleden, dat de rivier voor ’t laatst geheel met ijs was overdekt.
Als men erop let, wat er al zoo in de rivier drijft, is het geen aangename gedachte, dat de stroom onzen eenigen watervoorraad levert voor drinken en de huishouding en alles. Gaan we naar de plek waar de waterdragers ons water halen, dan wordt het er niet aangenamer op. Op die plaats wasschen honderden vrouwen de kleederen; mannen en jongens zijn er aan het zwemmen; paarden, muildieren en ezels genieten in het slib, terwijl er hoogstwaarschijnlijk een paar doode katten of honden ronddrijven. Alles verzamelt zich op die bevoorrechte plek. Het is dus zoo vreemd niet, dat ons water vaak op modder lijkt. Natuurlijk filtreeren wij ons drinkwater en koken het altijd ook nog vóór het gebruik. Het wordt van de rivier ons thuisgebracht in huiden op den rug van muildieren of ezels voor een bedrag van drie shillings en vier pence (twee gulden holl.) voor honderd huiden. Het lijkt gek, op die manier voor water te betalen, dat tegen betrekkelijk weinig onkosten gemakkelijk naar ieder huis kan worden aangevoerd door buizen uit de rivier, die zoo dicht in de buurt is. Een energiek wali in Damascus heeft dat gedaan weten te krijgen met benijdbaar goed resultaat.
De vischverkoopers zitten gewoonlijk te visschen op de brug. Meestal gebruiken ze een hengel, met als aas stukjes vleesch of brokjes meloen. Ook wordt er wel vergif gestrooid, om de visschen te dooden, die dan boven komen drijven en gemakkelijk kunnen worden gevangen. In den zomer is het gewaagd, om visch in den bazar te koopen en als ik er zeker van wil zijn, dat ik versche visch krijg, stuur ik een bediende naar de brug, en hij ziet de visch vangen, die hij mij thuis brengt. Natuurlijk vindt hij het niet prettig, in de zon te zitten wachten en gaat liever naar het koffiehuis vlak bij de rivier, om, als er een paar uur verloopen zijn, met leêge handen terug te komen met de boodschap: “Er was vandaag geen visch in de rivier.”
Rivieren zonder bruggen zijn een ware beproeving voor het geduld, als men op reis is. Het duurt zoo lang, eer alles overgezet is en de overvaart heeft meestal plaats aan het eind van een etappe, als men al vermoeid is en, ik moet het maar bekennen, niet in zijn beste humeur. Het wachten in de brandende zon, terwijl de booten worden gehaald, het vermoeiende marchandeeren en alle andere geduldsbeproevingen worden honderdmaal moeilijker te dragen, doordat men weet, dat daar aan den overkant de rustplaats is voor den verderen dag en den nacht, zóó dichtbij en toch zoo veraf! Als ge zoo zit aan den verkeerden kant van de rivier, is het moeilijk, kalm te blijven en in vrede met alle menschen. Wat wou ik graag net als de dieren maar naar de overzij [116]zwemmen! Een klein bedrag moet men geven voor het transport van ieder dier, en dus geeft de muildierdrijver er vaak de voorkeur aan, zelf over te zwemmen en zijn dier mee te nemen. In den regel is er maar één veerboot; dus men moet zijn beurt afwachten, en daar ieder overtocht zoowat een uur duurt, wordt er soms veel van het geduld gevergd.
Mutrâv Paulus, bisschop van de syrische Roomsch-Katholieke kerk, te Mosoel.
De veerboot is een groote platboomde schuit, anti-diluviaansch van voorkomen, en men verbaast zich erover, hoe ze het gewicht kan dragen, dat erop wordt geladen. Als een rijtuig moet worden overgezet, worden de paarden eerst uitgespannen; dan wordt het voertuig op de pont getild, en passagiers en paarden moeten maar staan, waar er ruimte is.
Zijt ge eenmaal aan den overkant, dan is ’t leed nog niet geleden, want als de tent zal worden opgeslagen, blijkt het, dat een van de palen achtergebleven is. Dus maar weer wachten. Of je denkt, dat een kopje thee den tijd zou kunnen verdrijven, en je bemerkt, dat de houtskool nog aan den overkant is. Er is niets te doen dan te wachten, tot alles er is, om te beginnen met toebereidselen voor de welverdiende rust.
Er is wel eens gezegd, dat er niet zoo heel veel schoonheid te zien is achter den sluier in Turksch-Arabië. Daar ben ik het niet mee eens, want ik heb heel mooie gezichten gezien onder de vrouwen uit Mosoel. Er zijn schoonheden voor elken smaak; de bekoorlijke blondine met lichtblauwe oogen en blond haar treft men aan, zoowel als de opvallende brunette, die met lachende, bruine oogen u van achter haar sluier aankijkt, oogen soms vol pathos als van een trouwen collie, die zijn meester heeft verloren.
Ik vind de grootste aantrekkelijkheid van de oostersche vrouwen haar oogen. Ik zie in mijn gedachten onder het schrijven typen vóór mij van gezichten, niet eens mooi in den gewonen zin van het woord, maar met oogen als wonderen, openbarend een ziel vol droefenis uit verlangen naar iets onbereikbaars, oogen, die u aan het schreien zouden kunnen brengen, zulk een verlangen naar liefde spreekt eruit. Een ander type is dat van de levendige, vroolijke soort, gewoonlijk te vinden onder jonge, ongetrouwde vrouwen. Het huwelijk heeft in het Oosten gewoonlijk de uitwerking, dat het alle opgewektheid van het gezicht en uit het leven verbant. Aardige, vriendelijke gezichtjes zijn er ook genoeg in Mosoel; ze zouden misschien niet mooi kunnen worden genoemd, maar lief zijn ze. Jammer, dat de schoonheid in het Oosten gewoonlijk zoo kort duurt; een vrouw van dertig is er totaal passée; maar toch ziet men wel oude dames in Mosoel, die er goed uitzien. Grijs en wit haar ontdekt men haast niet, want als dat begint te komen, gaan de vrouwen over tot henna en verven de haren ermee.
Mooie kinderen ziet men in Mosoel, donkere en blonde met blauwe oogen en krullend haar. Maar die laatste stijl van schoonheid wordt niet algemeen bewonderd. Als een kind krulhaar heeft, trachten de vrouwen op alle manieren de krul eruit te krijgen en vragen soms wel om medicijnen met dat doel. In den harem hooren de kinderen, helaas, veel verkeerde dingen, en jongens en meisjes groeien er op in een omgeving, die de onschuld der jeugd spoedig verjaagt en bederft. Wat heb ik vaak in een harem een gesprek trachten af te breken over dingen, waar men niet over spreekt, door de vrouwen attent te maken op jongens of meisjes, die met open ooren zaten te luisteren. Soms zwegen ze dan, maar vaak ook lachten ze en zeiden: “Wat kan dat schelen; ze weten er alles [117]van!” Is het te verwonderen, dat die kinderen opgroeien met een verhard gemoed en een kranke ziel?
Ons huis in Nineveh.
Voor de kinderen der Mohammedanen is er geen hoop, als niet de moeders iets hebben leeren begrijpen van een reiner levensopvatting, en voor de vrouwen is er geen hoop, als de mannen blijven, zooals ze zijn. De sluier houdt de vrouwen gevangen voor het leven. Als wij enkele harems in Mosoel gaan zien, breng ik u niet naar plaatsen, waar gij over de gesprekken zoudt moeten blozen, maar daar, waar wij niets aanstootelijks zullen zien of hooren. Bij een naasten buurman van ons, een man, die in een groot huis woont en een hooge maatschappelijke positie in de stad bekleedt, treden we binnen door een poort en gaan naar een groote ontvangkamer, waar de heer des huizes ontvangt, maar waar wij met streng gesloten sluier doorheen stappen naar de deur van den harem. Die deur is altijd gesloten; als men klopt, wordt ze geopend door een vrouw of meisje, die dadelijk ons de hand of het kleed kust en ons dan brengt in tegenwoordigheid van de khatoen, de vrouw des huizes. In dit geval is de dame in het zwart gekleed, omdat ze nog niet zoo lang geleden weduwe was. Ze staat op van haar plaats tusschen de kussens op den grond en groet diep bij ons binnentreden; daarna heet ze ons welkom in haar huis en wijst ons plaatsen naast zich aan. Wij gaan zoo gemakkelijk mogelijk zitten met de beenen gekruist onder ons naar echt arabischen trant. Dan komt de schoondochter binnen, een zwak vrouwtje, en met haar een klein meisje, haar eenig kind. Ze is bedroefd, omdat ze geen jongen heeft en vreest, dat haar man daarom van haar zal willen scheiden. Na mijn vertrek uit Mosoel vernam ik, dat er voor die vrees reden bestond, want haar man heeft haar weggezonden en een andere vrouw in haar plaats genomen. De koffie werd door een der vele vrouwelijke bedienden gepresenteerd, en onze gastvrouw is er zeer verbaasd over, dat wij niet met haar een sigaret willen rooken. In denzelfden harem wonen vaak een dozijn vrouwen of meer, en dan is het wel eens moeilijk, de dames, vrouwen van broeders dikwijls, uit elkaâr te houden. De betrekkingen kunnen ingewikkeld zijn, en er waren verscheiden huizen, waar ik dikwijls kwam en toch nog niet de verschillende connecties van tantes en nichten enz. wist te onderscheiden.
Hier is weer een heel ander soort van harem. Mijn speciale vriendinnen in dit huis zijn twee jonge, nog niet getrouwde meisjes. Het zijn vroolijke, aardige wezentjes, die bij mijn binnentreden mij hartelijk omhelzen en mij demonstratief welkom heeten. Als ze mij verwachten, is er altijd een maaltijd voor mij gereed en als mijn bezoek niet vooraf is aangekondigd, moet er altijd een vrouw naar de naastbij gelegen soek of markt gaan, om wat lekkers te halen. Ze zijn niet rijk, en ik zeg altijd, dat ze ’t niet moeten doen, maar dat helpt niet. Ook hier zijn veel vrouwen, alle min of meer met elkaâr verwant. Als ik ze verwar, wat soms gebeurt, en de namen vergeten blijk te zijn, spijt ze dat en ze roepen uit: “Wat, heeft u mij vergeten?”—“Was ik de vorige week niet nog in het hospitaal?”—“Heb ik Die en Die niet bij u gebracht?” en zoo meer en zoo meer. Als ze mij eenmaal hebben ontmoet, meenen ze, dat ik alles van ze heb onthouden en dikwijls moet ik tot list mijn toevlucht nemen, om hun namen te hooren, zonder mijn eigen vergeetachtigheid te verraden.
Terwijl we zitten te praten, zijn de meisjes druk [118]bezig met het haken van mutsjes, die in de soeks verkocht worden voor zoowat een shilling het dozijn, katoen inbegrepen. In andere wijken van de stad zal men de vrouwen bezig zien met het breien van sokken, en weer elders is het maken van sigaretten in de mode. Elke wijk schijnt zoowat haar eigen stijl van vrouwelijken huisarbeid te hebben en blijft daaraan vasthouden.
Ik bezoek niet alleen de harems in de steden; maar de harems brengen mij dikwijls een bezoek in ons huis. De armere vrouwen komen vrij binnen en weten, dat ze altijd welkom zijn. Wij hebben een aparte kamer voor vrouwelijke bezoekers, dat ze zich volkomen vrij zullen voelen van mannelijke bedienden, die mochten komen opdagen. De dames uit de hoogere standen komen niet zoo dikwijls, want het heet, dat hoe strenger ze zich bepalen tot den eigen harem, des te deftiger en gewichtiger zijn ze in de oogen van hun omgeving. Er woont een familie te Mosoel, die er trotsch op is, dat haar harem nooit in eenig huis een bezoek heeft gebracht. De dames waren er zoo streng in afzondering gehouden, dat ze nog maar pas in den laatsten tijd verlof hebben gekregen, om naar het bad, den hammam te gaan. Nadat ik kennis had gemaakt met de dames van dien harem, stelde ik er een eer in, de toestemming voor haar te erlangen, mij te mogen bezoeken. Ze hadden er niet veel hoop op, dat haar heeren en meesters zoo iets ongehoords zouden goedkeuren. Op een goeden dag echter vertelde mijn man aan den eigenaar van het huis, dat ik er grooten prijs op zou stellen als de dames van den harem mij een bezoek wilden brengen. Tot groote verbazing van iedereen gaf hij zijn toestemming, enkel verzoekend, dat het bezoek zoo stil mogelijk zou worden gehouden. De dames waren in één opwinding, en dagen van te voren spraken ze over den voorgenomen uitgang en maakten er toebereidselen voor. Op den vastgestelden dag moesten alle mannen zich uit de voeten maken. De dokter werd uit het huis verbannen voor den heelen namiddag; de mannelijke bedienden kregen vacantie, en alle deuren, waar toevallig een man door zou hebben kunnen binnenkomen, werden zorgvuldig gegrendeld.
Toen de tijd daar was, verscheen eerst een vrouwelijke bediende, om te hooren, of alles gereed was. Toen ze zich overtuigd had, dat er geen man in de nabijheid was of onverwacht zou hebben kunnen verschijnen, ging ze terug, om de dames te halen. Ze kwamen in alle glorie van zwart zijden mantels, die Judy, toen onze vrouwelijke hulp, zorgvuldig opvouwde. De beide oudere dames waren zeer eenvoudig gekleed in katoenen of stoffen japonnen; maar de jonge vrouw had zich laten dossen in een van haar bruidscostumes en zag er zeer bekoorlijk uit. Ze was toen nog maar zestien jaar en had al twee mooie kinderen, een jongen en een meisje. Ze vonden het allen zoo prettig, eens uit te gaan voor de eerste maal in haar leven. We aten eerst, als gebruikelijk, komkommers en watermeloenen, gevolgd door thee en koffie, engelsche biscuits en eigen gebakken koek. Dien laatste vonden ze lekker en ze vroegen, of ze er een stukje van mee mochten nemen, om de andere bewoonsters van den harem te laten proeven. Natuurlijk wilden ze graag het huis zien, en ’t was aardig, onder het gaan van kamer tot kamer haar opmerkingen te hooren.
Ons klein harmonium trok zeer de aandacht, en ze luisterden met de grootste attentie, toen ik een paar van onze oud-engelsche liederen speelde en zong, die ik in ’t Arabisch had vertaald. Een van de dames, die probeerde te spelen, begreep niet, waarom er geen geluid kwam voor haar, en toen ik de pedalen in beweging bracht, was ze dolblij, dat zij ook “muziek kon maken”. Hun vreugde leek heel veel op die van kleine kinderen, als ze een nieuw stuk speelgoed vinden. Ze bleven ongeveer drie uren en bij ’t weggaan beloofden ze, gauw terug te komen. Deze harem is een bijzonder gelukkige, ook al doordien er maar één getrouwde vrouw is; daar de beide oudere dames ongetrouwde zusters zijn van den man. Ze leven samen in vrede en eensgezindheid. Jammer, dat zoo iets uitzondering is, en dat in bijna alle harems haat en jaloezie een hoofdrol spelen.
Men heeft vaak beweerd en ook dikwijls terecht, dat de liefde geen rol speelt in het leven eener mohammedaansche vrouw, en toch hebben ze feitelijk veel behoefte aan aanhankelijkheid en zijn zelf ook beminnenswaardig. Als men haar liefde en vertrouwen heeft gewonnen, kan men daar altijd staat op maken. Het is dan wel een weemoedige gedachte, dat deze vrouwen zooveel moeten lijden en ontberen en dikwijls zoo wreed door de mannen worden behandeld. Medelijden en sympathie moet men ze toedragen. Bij de geboorte al zijn ze onwelkom, waar men zooveel liever een jongen heeft; dan blijven ze zonder liefderijke leiding en zonder onderwijs, worden als jong meisje en jonge vrouw achter den sluier verborgen gehouden, worden als echtgenoote niet bemind en als moeder niet geëerd, en als het bezwaarlijke leven voor haar ten einde loopt, zinken ze onbetreurd in het graf. Dit is in groote trekken het leven van een mohammedaansche vrouw.
Wat de huwelijksplechtigheden betreft, die maken een trouwpartij in Mosoel tot een zeer dure geschiedenis, vooral voor ouders, die drie of vier dochters hebben. Er volgt geen huwelijk, als niet de huwelijksgift aanwezig is van het noodige goud en juweelen en een schitterend uitzet. Daarom zal een man, die veel dochters heeft, al vroeg beginnen te sparen voor haar uitzet, en de moeders gaan vaak al vóór de verloving allerlei kleeding aanschaffen, dat ze maar beter aan de eischen van de trouwpartij kunnen voldoen, als die werkelijk plaats vindt.
Dan moet er niet enkel voor het uitzet worden gespaard, maar ook voor het onthaal van eenige honderden personen en gasten gedurende de zeven op het huwelijk volgende dagen. Een man van behoorlijken welstand in Mosoel vertelde mij eens, dat het huwelijk van zijn dochters hem voor ieder tweehonderd pond sterling kostte, en daar hij zeven dochters had, was de vereischte som niet gering. Als die man met een goed inkomen het moeilijk vond, het vereischte bijeen te brengen, hoeveel moeilijker moet het dan niet zijn voor diegenen, die geen vast inkomen hebben en die weinig verdienen. Een inlandsche christen, dien wij hoog waardeerden en van wien we veel hielden, had twee dochters. Beide waren verloofd en stonden op het punt, te gaan trouwen. Hij verdiende drie pond sterling per maand en had een vrouw en zes kinderen te onderhouden; [119]hoe zou hij het geld voor de sieraden van zijn dochters bijeenbrengen? En als hij het niet deed, zouden de meisjes misschien nooit trouwen. Er was maar één manier, om de moeilijkheid op te lossen, dat was, geld te leenen tegen hoogen interest en zoo zichzelf aan banden te leggen voor een langen tijd, mogelijk voor zijn heele leven. Voorbeelden genoeg zijn er van dien aard, om aan te toonen, dat meisjes dure brokjes zijn in Mosoel, als men ze aan den man wil brengen. En dan de voorbereiding voor den gewichtigen dag!
De studeerkamer van Dr. Hume-Griffith in Mosoel.
Als een man besluit, een vrouw te nemen, of als zijn ouders voor hem de overtuiging krijgen, dat het hoog tijd wordt voor hun zoon, om te trouwen, worden er allerlei samensprekingen gehouden, en de vrouwen hebben er veel in te zeggen. Ze zijn nooit gelukkiger, dan wanneer ze een huwelijk in elkaâr kunnen zetten en vinden genoegen in het geheimzinnige, dat ermee samenhangt, want het mag nooit gebeuren, dat een liefhebbende moeder de hand van haar dierbaren zoon zou aanbieden aan de moeder van een mogelijke bruid en een weigering zou ontvangen. De schande daarvan zou te groot zijn; dus moeten de moeder en de andere vrouwelijke betrekkingen van den aanstaanden bruidegom zeer voorzichtig te werk gaan in de keus van het meisje en in het doen van het huwelijksaanzoek.
Voor het eigenlijke “vragen” aan de orde is, moet de weg geëffend worden door zijdelingsche wenken en vragen omtrent de gezondheid van het meisje, haar bekwaamheden en haar bruidsschat. Als alles naar wensch is, wordt een formeel aanzoek gedaan. Is men zoo ver, dan volgt zelden een weigering, en komt die toch, dan is het een groote beleediging.
Mohammedaansche vrouwen hebben mij wel eens gevraagd, haar een geschikt meisje aan te wijzen voor haar broeder of haar zoon. Als ik dan een paar meisjes noemde, die ik kende, waren de antwoorden bij voorbeeld: “O, maar die heeft een wit vlekje op het oog”, of “Die is te arm”, of “Zij heeft een slecht humeur”, of “Ze is niet mooi”. Haar begrip van schoonheid is dat van een bleek, vol gezicht zonder een zweem van kleur behalve de door kunst aangebrachte. Natuurlijk krijgt de man het meisje in ’t geheel niet te zien vóór den dag der verloving en bij strenge Mohammedanen niet vóór den trouwdag. Men moet soms medelijden hebben met arme bruidjes, die verbonden worden aan mannen, oud genoeg, om haar grootvaders te zijn of zelfs haar overgrootvader!
Als de trouwdag nadert, worden uitnoodigingen gezonden naar alle vrienden en betrekkingen voor bepaalde dagen van de feesten. Eerst komt de dag, waarop de bruid naar het bad gaat, een belangrijk moment, dat gevolgd wordt door een week van opwinding met dansen en zingen en feestvieren. Allen hebben er schik in, zelfs diegenen, die het hardst moeten werken, om alle maaltijden klaar te krijgen. De gasten blijven elken dag van ’s morgens tot ’s avonds. Drie maaltijden worden elken dag opgedischt. ’s Morgens een, die bestaat uit boter en brood, room, vruchten enz.; het middagmaal is stevig en bestaat uit vleesch, op verschillende manieren toebereid, rijst, kip en de groenten van het seizoen. Ook de avondmaaltijd is weer zwaar, en de gasten gaan hoogst voldaan naar huis.
Die heele week lang moet de bruid in de ontvangkamer zitten op een kussen, speciaal voor bruidjes vervaardigd, en neemt geen deel aan de feestelijkheden. Elken dag moet ze weer een andere zijden japon dragen, overladen vaak met goud en juweelen. Zij spreekt niet, als ze niet wordt toegesproken, en de gasten nemen niet veel notitie van haar, als ze den gebruikelijken begroetingskus hebben gegeven. Aan de maaltijden brengen de familieleden haar eten, dat haar moet worden gevoerd, want een bruid is, naar het heet, te aangedaan, om zelf te eten.
Als de feestdagen ten einde zijn, neemt de bruid haar plaats in, eigenlijk als “meid” van haar schoonmoeder. In een mohammedaansch huis wordt de jongste en laatste vrouw het eerste jaar van haar huwelijksleven de meid van allen en blijft dat, tot een jongere in den harem wordt opgenomen. Veel hangt af van het karakter der schoonmoeder, als men vraagt, hoe het lot van de haremvrouwen is. Als zij willen, kunnen ze het leven der jonge vrouwen bepaald ondragelijk maken, doch ook het tegendeel.
Diezelfde gewoonte van dagen achtereen feestvieren treft men ook aan bij begrafenissen. De gasten, die komen klagen, zitten den heelen dag in ernstig zwijgen; maar hun rouw staat hun eetlust niet in den weg, want ze genieten het goede in die dagen van droefheid ten volle. Na den dood komen dadelijk de klaagvrouwen binnen, een ambtelijke groep, die midden tusschen de verwanten en gasten zit en niet anders doet dan zich opwinden tot een nagemaakte smart met een ijver, dat men denkt, ze van uitputting flauw te zullen zien vallen. Ze rukken aan [120]haar kleeding, slaan op haar knieën, trekken zich aan de haren, tot ze half krankzinnig lijken. Het is een weerzinwekkend gezicht.
Maar om van den dood over te gaan tot het leven, als er een kind in Mosoel wordt geboren, is de eerste zorg van de ouders, zoowel in mohammedaansche als in christelijke gezinnen, het kind te beschermen tegen den noodlottigen invloed van het Booze Oog. De gewoonte is, een galnoot aan een draad te rijgen en die den zuigeling om den hals te hangen. Mohammedanen naaien een Koranspreuk in een zakje en bevestigen dat om den arm van het kind of op het mutsje. Het gebruik van het dragen van amuletten, om het Booze Oog te ontwijken komt veel voor en is diep geworteld in de zeden van het volk in Mosoel.
Perzische manier van irrigatie, waarbij een os de velden besproeid door het ophijschen van een emmer, die zichzelf leegt in een vooraf gemaakte goot.
Het kussen van de hand is een aantrekkelijke gewoonte. Kinderen leeren dat al, voordat ze kunnen praten of loopen. Bedienden zijn altijd haastig met het kussen van uw handen, nadat ze iets zeer vervelends of ergerlijks hebben gedaan. Ze grijpen uw hand en kussen die, voor je nog recht weet, wat ze gaan doen. Op die manier meenen ze de vergiffenis al te hebben gewonnen, eer de schuld bekend is. Ik ben er nu slimmer op geworden, en wil liever eerst hooren, wat er gebeurd is, eer ik ze in staat stel, mijn hand te kussen. Het is ook een teeken van dankbaarheid.
Wie een bakshisch of een geschenk ontvangt, is altijd bereid, de hand van den gever te kussen. Onder het rijden door de stad is het mij soms gebeurd, dat mijn hand gevat en gekust werd door een voorbijganger, die als patiënt in het ziekenhuis had gelegen en zijn dankbaarheid op die manier wilde toonen. Een man moet al groote genegenheid en innige dankbaarheid voelen, om de hand van een vrouw te kussen; dus als dat eens gebeurde, voelde ik mij inderdaad zeer vereerd.
Een vreemde, maar niet onaangename gewoonte in Mosoel is die, om bladen met een volledigen maaltijd erop, gekookt en netjes voorgediend, te zenden aan vreemdelingen, die pas zijn aangekomen, of aan iemand, die na lange afwezigheid thuis komt. Wij kenden dat gebruik niet, toen wij pas in Mosoel kwamen; dus waren we hoogst verbaasd, toen tegen zonsondergang van onzen tweeden dag twee of drie mannen op het erf kwamen met groote bladen op het hoofd. Ze verklaarden, dat hun meester, een mohammedaansch koopman, dezen maaltijd had gezonden met veel groeten en goede wenschen. Het was een dîner, groot genoeg voor wel twintig menschen. Wij brachten bij ons samen wie we maar konden vinden, assistenten, catechisanten en anderen, die ons vriendelijk met de verhuizing hadden geholpen. Op het binnenplein lieten we een paar perzische tapijten leggen en zaten daar aan, met veel genoegen onzen eersten echt arabischen maaltijd in Mosoel gebruikend.
Als iemand de stad verlaat of op reis gaat, sturen de menschen bladen met lekkernijen, koekjes en snoeperij, die gemakkelijk kan worden meegenomen op reis. Toen wij Mosoel verlieten, kregen we een heele boel van die bladen, zooveel zelfs, dat aan het slot van onze veertiendaagsche woestijnreis, we nog vrijwat van al die goede gaven over hadden. Er waren lekkernijen bij van gestampte amandels, met suiker vermengd, dus een soort van noga en andere van heerlijk deeg met honig ertusschen.
Hier moet ik ook even vertellen van de broodbaksters. Het is onder een groot deel van het volk de gewoonte, eens in de maand maar brood te bakken in voldoende hoeveelheid, om al dien tijd te strekken. De bakdag is een feit van beteekenis en geen pretje in de huishouding. Het begint al kort na middernacht, als de vrouw komt, die het deeg bereidt en klaar zet voor het rijzen. Dien heelen dag moet iedere vrouw van het gezin zich beschikbaar stellen, om hulp te verleenen. De een moet het deeg tot kleine koekjes vormen; een ander begint ze uit te rollen en schuift ze dan naar haar buurvrouw, die een kleinere rol in de hand heeft, tot die het uitgerolde deeg weer aan iemand anders overdraagt voor een laatste rolling.
Als dat gebeurd is, blijkt het deeg bijna zoo dun als postpapier en zoo groot als de houten hoepel van een kind. Dan kan het worden gebakken. De brandstof, gebruikt voor de verhitting van den oven, die gestookt wordt tot de vereischte hitte bereikt is, bestaat uit gehakt stroo en geitenmest. De groote, dunne broodplaten worden dan tegen de wanden van den oven gepleisterd en weggenomen, als ze een keurigen graad van bruinheid hebben gekregen. Het brood is heel lekker, als het versch en bros is; als het oudbakken is, weekt men het gewoonlijk eerst in water, eer het op tafel wordt gebracht.
Wij bakken ons brood niet op die manier. Ik probeerde het een keer voor de inwonende patiënten van het hospitaal, maar vond, dat het veel te veel tijd kostte. Het dagelijks bakken is veel geschikter, als er dagelijks een dertig of veertig menschen gevoed moeten worden. [121]
Een groep perzische meisjes.
De bewoners van Mosoel zijn over het algemeen een eenvoudig slag van menschen. Zij zijn gemakkelijk te vermaken; men wint licht hun hart; maar ze winden zich ook spoedig op tot drift. Meestal zijn ze goedgehumeurd en geduldig en, in aanmerking nemend, hoezeer bij hun opvoeding de lessen in zelfbeheersching worden verwaarloosd, moet men erkennen, dat ze minder voet geven aan hun hartstochten, dan men zou verwachten.
Ze hebben veel maatschappelijke verplichtingen en zijn gezellig van aard, houden ervan, verhalen te vertellen en ernaar te luisteren onder het drinken van koffie en het rooken van een pijp. Ongelukkig drinken ze niet alleen koffie, en al die gezelligheid leidt tot drankgebruik. Arak vooral wordt veel gedronken, zoowel door Christenen als door Mohammedanen. Het is een sterk vocht, dat in Mosoel wordt bereid door Christenen en Joden en door hen aan de Mohammedanen wordt verkocht. Geen feest of welke plechtigheid ook kan er zijn, of er moet arak bij. Bij huwelijken, begrafenissen, maaltijden wordt dat vuurwater geschonken. Het spijt mij te moeten zeggen, dat de vrouwen ook drinken, maar lang niet zoo algemeen als de mannen.
Natuurlijk wordt het als groote zonde beschouwd voor een Mohammedaan, om wijn of sterken drank te gebruiken, daar beide in den Koran verboden zijn; maar hun liefde voor den arak is in veel gevallen sterker dan die voor den Koran. Een Mohammedaansche in Mosoel vertelde mij onlangs, dat ze niet dacht, dat er één Mohammedaan in Mosoel was, die niet nu en dan wijn of arak dronk. Ik hoop, dat zij overdreef; maar de neiging, om zich voor de drinkgewoonte niet te schamen en er met minder bezwaar toe over te gaan, wordt steeds algemeener. Het is een droevige gedachte, dat de Christenen in de stad de vervaardigers en verkoopers zijn van wijnen en sterke dranken, en dat zij verantwoordelijk zijn voor het gebruik in Mosoel.
Opmerkelijk is het, hoe bijgeloovig de menschen in Mosoel zijn. Onze meid Judy is ook een vrouwtje, vol van bijgeloovige denkbeelden. Toen wij in Mosoel woonden, kreeg ik het treurige bericht van den dood van mijn vader. Toen ik mijn smart liet blijken was de arme Judy dood ongelukkig, omdat ik bij te diepe of te zeer aan den dag gelegde droefheid God wel eens kon tarten, om ook mijn man weg te nemen. Daar er veel primitiefs is in de kleermakerskunst van Mosoel, wou ik sommige stukken zwart laten verven. Judy wou daar niet van hooren en zei, dat alleen weduwen zwarte kleeren moesten dragen, en dat ik, als ik zwart ging dragen voor mijn vader, zeker ongeluk over mijn man zou brengen.
Een ander voorbeeld van haar bijgeloof. Ze zou er zich wel voor wachten, over onze voeten te stappen! Op zomeravonden zaten wij in onze veranda, die nog al smal was, en als we bij toeval onze voeten zetten op een voetkussen vóór ons, bleef er weinig plaats over, om te passeeren. Ik kon eerst niet begrijpen, waarom Judy nooit daarlangs ging, als ze [122]aan dien kant de kamer moest ingaan, tot ze mij eens vertelde, dat zij, als ze over onze voeten stapte, gevaar liep, ons leven af te snijden, en dat het, als wij stierven, dan haar schuld zou zijn.
Het is verbazend, hoe dom bijgeloovig ook de menschen van de hoogere standen zijn. De vrouw van een zeer rijken christelijken koopman in Mosoel had een kind, dat hevig aan de oogen leed. Zij bracht den jongen naar het hospitaal; maar toen ze merkte, dat de behandeling hem pijn deed en aan het schreien bracht, hield ze hem thuis. Wij hoorden later, dat ze een griezelig middel had toegepast, door bijgeloof voorgeschreven. Er werd een schaap gekocht en geslacht, en het kind moest met het hoofd midden in het doode dier gaan liggen en het er een kwartier houden. Kan men zich iets weerzinwekkenders voorstellen? En toch zijn dit rijke en op den voorgrond tredende leden van de gezellige wereld in Mosoel, die werkelijk geloofden, op die manier de oogen van hun kind te genezen. Onnoodig te zeggen, dat de gewenschte uitwerking uitbleef, en maanden later brachten ze het kind weer. Door de ervaring wijzer geworden, lieten ze den dokter zijn gang gaan met het gevolg, dat na twee maanden van dagelijksche behandeling de oogen totaal genezen waren.
Ik weet niet, wat het voordeel is van het dooden van een schaap of een geit, maar in Mosoel doet men het bij allerlei gelegenheden. Bij onze terugkomst van Beiroet, toen we drie maanden uit waren geweest, werd een levende geit ons tegemoet gezonden in de woestijn, en toen wij uit het rijtuig stapten, werd het arme beest vlak vóór onze oogen doodgestoken. In Perzië was het zelfs bij de Armeniërs gewoonte, bij een huwelijk een schaap te dooden juist als bruid en bruidegom over den drempel van hun nieuwe woning gingen. Het werd niet als gelukkig beschouwd, indien de bruid niet juist haar voet had gezet in het bloed. Ik geloof, dat in Mosoel ook bij trouwpartijen op deze manier een schaap wordt geslacht, maar ik heb het nooit bijgewoond.
Als een vrouw graag moeder wil worden, zijn er allerlei bijgeloovige methoden, waar ze haar toevlucht toe kan nemen; maar de meest algemeene is die van Sjeik Matti. Dat is een klooster, dat een twaalf uur rijdens van Mosoel verwijderd is op een eenzaam gelegen berg. De vrouw doet een pelgrimtocht naar die plaats, en men zegt haar dan, dat zij een nacht moet doorbrengen in de eenzame kapel daarboven. In haar slaap zal een engel het gebouw bezoeken, en als haar gebed zal worden verhoord, zal hij een appel bij haar hoofd leggen. Wil de engel bijzonder vriendelijk en welwillend zijn voor de vrouw, dan zal hij twee of zelfs drie appels neerleggen, en het aantal appels zal aanduiden, hoeveel kinderen haar zullen worden geschonken. Vreemd genoeg, hebben die engelenbezoeken nooit plaats, als er niet een zeer voldoend aantal bakschisch is gegeven, om ze uit te lokken!
Er zijn ook een massa bijgeloovigheden aangaande medische behandeling van ziekten en ongelukken, maar die verdwijnen tegenwoordig snel, nu de menschen de europeesche behandeling beter leeren kennen. Door ervaring leeren ze, hoeveel beter de engelsche methode is dan de hunne. Zoo bij voorbeeld was het algemeen de gewoonte van koortslijders, naar den mollah te gaan, die zijn handen op het hoofd van den zieke placht te leggen onder het lezen van eenige Koranverzen. Als de koorts niet dadelijk week, wel, dan was dat de schuld van de koorts, niet van den mollah. Ik meen wel, dat koortspatiënten beginnen te begrijpen, dat engelsche medicijnen meer helpen dan handopleggingen van den mollah.
Als iemand door een dollen hond is gebeten, wat, het aantal straathonden in aanmerking genomen, niet dikwijls gebeurt, gaat hij dadelijk naar den sjeik, die hem een tegengif zal geven. Dit bestaat in een dadel, waar de steen uit is genomen, en waar de sjeik twee- of driemaal in heeft gespuwd, om de opening te vullen, waar de pit heeft gelegen. Heeft de gebetene die vrucht opgegeten, dan behoeft hij niet meer bang te zijn voor het krijgen van hydrophobie.
Droomen en vizoenen hebben grooten invloed op den oosterschen geest. De menschen gelooven stellig, dat God daardoor dikwijls tot zijn kinderen spreekt en ze gebruikt als waarschuwing voor dreigend gevaar of als een stem, die leering geeft. Kort geleden kwam een mohammedaansche vrouw in het hospitaal, lijdende aan dubbel cataract. Ze was al vele jaren blind geweest en verlangde naar een operatie. Ze zei, dat, als ze maar genoeg kon zien, om het erf aan te vegen, dat ze dan wel in haar onderhoud kon voorzien. De dokter onderzocht haar oogen en deelde de vrouw mede, dat hij niet voor het resultaat kon instaan, omdat haar oogen niet gezond waren. Maar daar ze totaal blind was, kon men het probeeren, en misschien zou ze zooveel kunnen onderscheiden, dat ze zich alleen kon redden. Dus werd ze in het hospitaal opgenomen, om op geschikten tijd te worden geopereerd. Het was een hartelijke, gevoelige vrouw met veel intuïtief waarnemingsvermogen. Als ik de deur van haar zaal maar naderde, riep ze reeds, vóór ik nog een woord had gezegd: “Daar is mijn khatoen!” Soms sloop ik stil binnen, om eens te zien, of ze zou merken, dat ik in het vertrek was. Dat deed ze bijna altijd en als ze opzat in bed, luisterde ze gespannen, of ze mij hoorde en zei dan tot een van de andere zieken: “Is de khatoen niet hier?” Voelde ze dan mijn hand, dan greep ze die en zei: “Ik wist het; ik voelde het hier!” Daarbij wees ze op haar hart. Zij was zoo opgewonden, dat mijn man bang was, haar de een of andere dwaasheid te zien doen òf vóór de operatie òf erna. Hij waarschuwde haar, dat, als ze zich niet rustiger hield, ze haar oogen wel heelemaal kon verliezen; maar bij het naderen van den gewichtigen dag werd ze al zenuwachtiger. Op een morgen echter vonden wij haar heel kalm en ze haastte zich, ons de reden van haar rustigen gemoedstoestand mee te deelen. In den nacht had ze een vizioen gehad, dat al haar vrees had weggenomen en haar geloovig vertrouwen had geschonken.
In haar droom was het, of ze in de woestijn liep, waar ze een mollah ontmoette, die haar uitschold en haar vervloekte. Toen ze wilde vluchten, zag ze een gestalte naar haar toe komen, die zij wist, dat [123]Onze Heer Jezus was, den Levende, zooals hij in ’t Arabisch heet. Hij sprak vriendelijk tot de vrouw en vroeg haar, waarom ze weende. Zij antwoordde den Heer, dat de mollah hard tegen haar was geweest. In haar droom zag ze toen, hoewel ze blind was, dat de Heer zich tot den mollah wendde en hem berispte, omdat hij de vrouw gehinderd had, en tot de verbaasde vrouw sprak hij: “Ween niet, mijn dochter, want de engelsche dokter zal u binnen weinige dagen het gezicht teruggeven.” Toen verliet Hij haar. Zij ontwaakte vast overtuigd, dat dit een bijzondere openbaring van God was door Jezus, onzen Heer, om haar te verzekeren, dat ze het gezicht terug zou krijgen. Van dat oogenblik af was ze volkomen rustig en bleef dat al den tijd van haar verblijf in het hospitaal.
Den dag vóór de operatie werd ze weer gewaarschuwd, dat ze misschien niet beter zou worden, maar ze glimlachte en zei: “Morgen kan ik zien!” Haar vertrouwen werd niet beschaamd, daar de operatie goed gelukte, en na twee of drie weken kon ze vertrekken met één volkomen ziend oog, terwijl het andere later werd geopereerd.
Eens reisde mijn man met de post of tsjappa van Yezd naar Kerman, toen hij op een avond tot zijn grooten schrik bemerkte, dat hij zijn gouden horloge en ketting had verloren. Aan beide was hij zeer gehecht om de eraan verbonden herinneringen, dus speet het hem erg, dat hij ze moest missen. Dienzelfden avond ontmoette hij een anderen Engelschman, die naar Yezd terugkeerde. Hij deelde hem zijn verlies mee en vroeg hem, onderweg te willen informeeren, terwijl hij een belooning uitloofde voor ieder, die hem het verlorene terugbracht. Zijn vriend beloofde, te doen wat hij kon en riep toen zijn bediende, wien hij het geval vertelde, hem radend, goed op te letten op ieder, dien ze onderweg mochten zien. De bediende was een slimme baas. Den volgenden morgen ontmoetten ze een kameelkaravaan op den weg naar Kerman, en de bediende stapte op den drijver toe met de woorden:
“Gij, edele broeder, mocht uw goedheid nooit verminderen; mijn slaap is dezen nacht gestoord geworden door droomen van u.”
“Estakfarullah!” (God verhoede het) zegt de kameeldrijver. “Waarom werd mijns heeren slaap gestoord door droomen over mij, die een onwaardige ben?”
“Ja, ik zag in mijn slaap u bukken en iets oprapen.”
“Dan was uw droom verkeerd,” zei de kameeldrijver snel, “want ik heb niets opgeraapt.”
“Zie, in mijn droom,” ging de slimme bediende voort, “zag ik, dat het ding, hetwelk door u werd opgeraapt, niet veel waarde had en maar een goedkoop iets is, waar ge geen voordeel van zult hebben.”
Toen de kameeldrijver bedrukt keek, ging de bediende voort: “Maar de eigenaar van dat waardelooze ding zou het zeer gaarne terugvinden, daar het, ofschoon het geen waarde in geld vertegenwoordigt, hem zeer lief is als een aandenken.”
“Maar ik zei u,” herhaalde de kameeldrijver, “dat ik niets heb opgeraapt.”
“In mijn droom,” vervolgde de knecht, zonder op de herhaalde ontkenning van den drijver te letten, “zag ik u kijken naar het waardelooze voorwerp in uw hand en het toen wegstoppen in uw ala (jas).”
“Nee, nee,” riep de drijver, “ik heb niets opgeraapt.”
“Dus als je mij wilt aanwijzen, waar het is, kan ik je van het waardelooze voorwerp wel afhelpen.”
Na nog wat heen en weer praten haalde de kameeldrijver het horloge en den ketting van mijn man te voorschijn en kreeg daarvoor een kleine fooi. De bediende was heel tevreden over den loop van zaken en over zijn eigen slimheid en dacht met welbehagen aan de uitgeloofde belooning van vijf tomans, dat is een pond sterling. De kameeldrijver bekende later, dat hij er zoo van geschrikt was, te hooren, dat zijn daden in een droom aan dien man waren geopenbaard, dat hij voor geen geld van de wereld het horloge had willen houden.
Onnoodig te zeggen, dat de droom maar een gefingeerde was, een bedenksel, om invloed te krijgen op den bijgeloovigen geest van den kameeldrijver.
In Mosoel vertelde het hoofd der Seyeds eens aan den dokter een geschiedenis van een merkwaardigen droom. Het ging aldus. Twee mannen bezochten eens een mollah, om hem een vraag te stellen over een punt, dat hen lang had beziggehouden. De oorzaak van hun verschil van meening was de volgende. Als ze naar hun werk gingen iederen dag, gingen die mannen een ladder voorbij, die tegen den muur stond. Een van hen beiden vermeed het altijd, eronder langs te gaan, opdat de ladder niet zou vallen en hem dooden, terwijl de ander zei: “Nee, ik loop niet weg voor het gevaar, want wat Allah heeft besloten, geschiedt. Als het geschreven is, dat ik door de ladder moet sterven, zal dat gebeuren.” Nadat de beide vrienden veel tijd hadden zoek gebracht met die netelige vraag, besloten ze de zaak den mollah voor te leggen en zijn beslissing in te roepen. De mollah liet beiden uitspreken; maar zei toen, dat zulk een moeilijk vraagstuk veel overweging vereischte. Hij bepaalde een dag, waarop ze terug moesten komen en zijn uitspraak zouden vernemen. Na hun vertrek viel de mollah in slaap, en in zijn slaap droomde hij. In den droom zag hij een schoonen knaap, den zoon van een koning, aan wien hij zeer gehecht was. Later ontmoette hij een vreemdeling, die hem zeide, dat hij, de mollah, den dood zou veroorzaken van den jongen, dien hij zoo liefhad. De mollah, ten hoogste verontwaardigd, wierp het denkbeeld ver van zich, en zei, dat hij den knaap veel te lief had, om hem eenig kwaad te doen. “En toch,” zei de vreemdeling, “zal het geschieden, want Allah heeft besloten, dat de jongen door u zijn lot moet ondergaan, en wat geschreven staat, staat geschreven.”
De oude mollah keerde naar zijn huis terug in droevig gepeins, maar vast besloten, dat hij niets zou ondernemen, dat op eenige wijze den prins kon schaden. Weer in den droom ontving de mollah een oproeping, om bij den jongen prins te komen. Zich de woorden van den vreemdeling te binnen brengend, nam hij niets met zich, dat op eenige wijze den jongen kwaad kon doen, niets dan als eenige gift een appel. De jongen ontving den mollah in zijn [124]mooie woning op een eiland, en de beiden hadden een prettig onderhoud te zamen.
Eer hij afscheid nam, gaf de oude man met uitgestoken hand een appel aan den knaap, die de vrucht gretig aannam en haar dadelijk wilde gaan opeten. De mollah nam een pennemesje uit zijn binnenzak, schilde den appel en gaf dien op de punt van het mesje aan den jongen prins. Deze greep toe, maar bij het aannemen drong de punt van het mesje in den vinger van den knaap met het gevolg, dat er bloedvergiftiging bij kwam, en dat de bloeiende knaap na korten tijd dood terneerlag. De mollah weende luid, en onder het schreien werd hij wakker. Met een nederig hart en in een neerslachtige stemming gaf hij zich gewonnen en prees Allah.
Een rondreizend kok, bezig kabobs te bereiden, soort van croquetjes van fijngehakt vleesch.
Op den vastgestelden dag kwamen de beide mannen terug, om de uitspraak van den wijzen mollah te vernemen. Hij ontving hen vriendelijk, maar bedroefd, en verzekerde hen, dat het niet het minste verschil maakte, of ze onder de ladder doorliepen of niet.
“Want,” zei de oude, “als het geschreven staat, dat gij door een vallende ladder om zult komen, zal dat gebeuren; ge kunt er niet aan ontkomen. Wat Allah besloten heeft, moet vervuld worden. Zijn plannen kunnen niet tegengehouden worden.”
Die leer, die den ouden mollah door middel van zijn droom was voorgehouden, staat zeer sterk in den geest van alle tegenwoordige Mohammedanen.
Toen we in Perzië woonden, hadden we een indischen bediende, die Mohammedaan was. Hij vertelde ons, dat drie nachten achtereen Onze Heer hem in den droom was verschenen in de gedaante van een ouden man met een langen, witten baard. Hij was zoo getroffen door den herhaalden terugkeer van dien droom, dat hij naar een engelschen geestelijke ging en vroeg, of hij onderwijs mocht ontvangen in den christelijken godsdienst.
De vrouwen in Mosoel hebben mij dikwijls verhalen gedaan van wonderbaarlijke dingen, die mij zouden overkomen, omdat zij ze in droomen hadden aanschouwd. Zelfs nu nog krijg ik vaak brieven van enkele dier vrouwen, waarin ze zeggen, dat ze mij zoo dikwijls in haar droomen zien.
De eerste vrouwelijke inwonende patiënten in ons zoogenaamd hospitaal moesten zich behelpen in een soort van buitenloods. Wij konden niet anders voor haar vinden als vrouwenverblijf dan een groote ruimte, waar hout werd bewaard. Mijn man had er witkalk op de muren laten aanbrengen en alles was flink schoongemaakt en ontsmet. De eerste vrouw, die er werd geïnstalleerd, was een heel rustige, zachte Mohammedaansche, die geopereerd moest worden. Haar moeder was meegekomen, en ze waren alleen in de niet al te geriefelijke ruimte.
Twee of drie dagen na de operatie verklaarden die vrouwen, dat in den nacht een groote gedaante, die er als een dragonder uitzag, van den grond was opgerezen naast de zieke. En een paar weken later werd een klein joodsch meisje in die zaal opgenomen, een kind, dat zich ernstig gebrand had, terwijl haar moeder en haar grootmoeder op haar pasten. Er waren toen nog twee of drie andere vrouwen in de zaal. Op een morgen heel vroeg kwam men ons berichten, dat alle bewoonsters van [125]de bedoelde ruimte er verschrikt waren geworden in den nacht. Toen we erheen gingen, om te zien, wat gebeurd was, vonden wij ze allen in de gang liggen, terwijl ze het beddegoed erheen mee hadden genomen. Ze zagen er ongelukkig en verschrikt uit en verzochten, het hospitaal onmiddellijk te mogen verlaten, daar ze niet nog weer een nacht op die verschrikkelijke plek wilden doorbrengen. Daarna begonnen ze allen hun ervaringen mee te deelen, allen tegelijk, zoodat het voor ons heel moeilijk was, gewaar te worden, wat er precies was gebeurd.
Het schijnt, dat kort na middernacht ze nog met elkander aan het praten waren, toen ze plotseling twee soldaten zagen zitten op randen van haar bedden. Ten hoogste verschrikt, vroegen ze de mannen, hoe ter wereld ze daar kwamen, en of ze niet wisten, dat dit een harem of vrouwenverblijf was. Eerst antwoordden de soldaten niet, maar later vertelden ze aan de vrouwen, dat ze gekomen waren uit een dorp op twaalf mijlen afstands. Dat hun in een droom was verteld, hoe ze hadden te gaan naar het huis van den “beit hakeem Engelisi,” het huis van den engelschen dokter. Gehoorzamend aan dat bevel waren ze gekomen. Toen waren ze verdwenen even plotseling, als ze waren gekomen. De vrouwen waren zeer angstig, terwijl enkelen geloofden, dat het echte soldaten waren, en anderen, dat het geesten waren in de gedaante van soldaten. Ze hadden terstond de kamer verlaten, hadden haar beddegoed meegenomen en brachten het overige deel van den nacht in vrees en beven door. Den volgenden morgen werd het dak nauwkeurig onderzocht, om te zien, of op eenige manier soldaten op ons erf hadden kunnen komen. We bevonden, dat in het naaste huis het hoofd van de soldaten woonde, en het kon wezen, dat enkele van de wachthebbende soldaten over de muren waren geklommen en den weg hadden gevonden naar ons huis.
Een christelijk bruidje in Mosoel.
Er werd intusschen nooit iets bewezen; maar niemand was er weêr toe te bewegen, die kamer te betrekken, want de vrouwen beweerden, dat er booze geesten huisden. Ten slotte maakten we er een kippenhok van; maar de kippen en kalkoenen werden alle ziek en stierven, zoodat er waarschijnlijk iets niet in orde was met de lucht in dat vertrek. Zoo was onze eerste proef met een vrouwenzaal mislukt; maar er is toch iets goeds uit die mislukking voortgevloeid. Daar de vrouwen de spookzaal niet wilden gebruiken, moest er wat anders worden gezocht, en wij gaven ons huis haar ten gebruike, terwijl wij in het daarnaast gelegen trokken, dat grooter was. De kamer, waar noch menschen, noch dieren het konden uithouden, werd nu als houtschuur gebruikt.
Op een woestijnreis kan licht de verveling u overvallen, wanneer iederen dag volkomen gelijk is aan den anderen, en elk voorval, dat dan van het gewone afwijkt, wordt als een welkome afwisseling beschouwd. Eens gedurende onze middagrust naast een pas verlaten arabisch kamp hoorden we janken, en rondkijkend, vonden we een klein hondje van misschien een paar dagen oud. Dat hondje gaf ons wel een week lang afleiding; we koesterden het in flanel, zetten het in de zon, om wat warmte te wekken in het rillende lichaampje, en hadden eindelijk [126]de voldoening, dat het piepen ophield, toen het diertje warm werd. We onderhielden het leven in het beestje nog verscheiden dagen, maar daar er haast geen melk in de woestijn is te krijgen, was het onmogelijk voor de goede voeding te zorgen.
Op een avond kwamen we aan een arabisch kamp en dachten, dat het verstandiger zou zijn, het arme hondje bij een van de Arabieren achter te laten, want er wordt van de Arabieren gezegd, dat ze veel van honden houden. Dus haalden we onzen bediende over, het hondje mee te nemen en naar een van de tenten te brengen. Hij deed het met tegenzin en dacht, dat hij wel kon worden doodgeschoten, omdat hij in donker naderde. Maar hij sloop toch voorzichtig naar het kamp en wist het hondje binnen een van de tenten te leggen. Terstond riep de eigenaar, wie daar was; maar Aboo, onze bediende vluchtte weg, zonder te antwoorden. Wij hoorden den Arabier vloeken, en toen hij het arme hondje zag, nam hij het op en wierp het naar buiten in de woestijn. We konden het stumpertje hooren piepen en klagen, en mijn man ging erheen en zag het liggen op een vuilnishoop. Hij bracht het weer in onze tent en wij probeerden weer, het te warmen en te koesteren. Den volgenden dag evenwel was het kleine levensvonkje gebluscht. Zoo eindigde de korte geschiedenis van dien kleinen, verlaten zwerveling in een droevig treurspel, en mijn man nam den treurigen plicht op zich, het lijkje aan het diepe water van de rivier toe te vertrouwen.
Zulke kleine episoden breken de eentonigheid, maar er zijn ook andere ervaringen. Ons was vaak voorgehouden, dat het reizen door de woestijn gevaarlijk was, maar wij hadden aan den kreet van “De Wolf, de wolf!” gedacht en begonnen al te denken, dat de veelbesproken roovers in de woestijn alleen in de verbeelding van de menschen bestonden. Spoedig echter zouden we het anders leeren.
Eens reisden we van Mosoel naar Aleppo en hadden bijna onze bestemming bereikt, toen we de volgende ervaring opdeden. Toen we eens aan het eind van onze etappe waren, kampeerden we slechts een steenworp van de Euphraat af, even buiten het stadje Beridjik. Onze tent was opgeslagen onder een mooien boom, waarlangs een helder riviertje stroomde, dat op weg was van de bergen naar den grooten stroom. Wij vonden het een ideale kampplaats, en er waren blijkbaar ook anderen, die er zoo over dachten, maar van een ander standpunt. Rondom ons heen waren blijken te zien van de werkzaamheid der dorpelingen in den vorm van groote hoopen pas geoogst graan, die op den tijd van het dorschen wachtten. Voordat we ter ruste gingen, wandelden we langs de rivier en langs het koren, waar we twee mannen ontdekten, die op het veld zaten en ons den avondgroet brachten, toen wij passeerden. Wij hechtten niet aan het voorval, daar de dorpelingen wel eens bewakers aanstellen voor den oogst, tot die veilig binnen is.
Dus, ons toevertrouwend aan de zorg van Hem, die nooit sluimert of slaapt, trokken we ons in onze tent terug, hopende door een goede nachtrust ons voor te bereiden voor de reis van den volgenden dag. Onze ideale kampplaats had één groot gebrek, dat men aantreft overal, waar in de velden schapen en geiten grazen, want die “pelgrims van de woestijn” hebben er een handje van, om ’s nachts rond te loopen, en dien nacht waren ze bijzonder levendig. Ze stieten tegen de palen van de tent en hielden mij lang wakker. Mijn veldbed schudde soms en deed mij schrikken, en eens kwam ik tot het besluit, dat onze ezel was losgeraakt van zijn touw en ons een vriendschappelijk bezoek trachtte te brengen. Denkend, dat hij de schuldige was, keerde ik mij om en was al gauw weer in slaap, tot ik weer wakker werd met dezelfde gewaarwording. Nu was ik klaar wakker en liet in hetzelfde oogenblik het schijnsel van mijn electrisch lantaarntje door de tent spelen, juist tijdig genoeg, om een man haastig onze tent te zien verlaten. Ik maakte mijn man wakker en vertelde, wat er gebeurd was. Hij snelde onmiddellijk naar buiten en maakte alarm. Ongelukkig was het een zeer donkere nacht, en men kon geen voet van zich af zien, zoodat de roovers een mooie gelegenheid hadden, om te ontsnappen. Onze tent was een eindje van het dorp verwijderd, dus keerde mijn man terug naar de tent, om wat kleêren aan te trekken, voordat hij naar den hoofdman in het dorp ging, van wien altijd verondersteld wordt, dat hij voor de veiligheid van de vreemdelingen instaat. Toen mijn man naar zijn kleêren zocht, was al, wat hij kon vinden, één schoen, en de dieven hadden alles uit de tent weggehaald, zelfs tandenborstels. En niet alleen hadden ze de tent leeggehaald, maar een buiten staande kist werd ook geplunderd en een groot valies eveneens. Waren ze daarmee tevreden geweest, dan zouden wij niets hebben geweten van den diefstal vóór den morgen; maar hun begeerte naar het tapijt op den grond van de tent had mij gewekt. Intusschen zagen we nu wel in, dat er niets kon worden gedaan, eer het licht was en we gingen weer rusten.
Zoodra de morgenstond was aangebroken, reden enkele leden van de karavaan weg in verschillende richtingen om te zien, of ze eenig spoor van dieven konden vinden; maar natuurlijk waren die al lang verdwenen in de duisternis. Toch bracht het zoekende gezelschap eenige kleedingstukken mee, die de dieven onderweg hadden verloren, toen er alarm werd gemaakt. Ons gewapend geleide, een soldaat uit Beridjik, werd naar het stadje gezonden, om de regeeringsambtenaren te verwittigen van den diefstal. Al spoedig reed de gouverneur van de plaats uit met zes of zeven andere ambtenaren, allen blijkbaar zeer angstig, dat ze in ongenade zouden vallen, omdat ze niet hadden verhinderd, dat er schade werd toegebracht aan een europeesche karavaan. Het eerste, wat de gouverneur deed, was te zenden om den hoofdman van het dorp, die gekneveld en geslagen werd. Het deed mij innig leed om den man, die luide schreeuwde bij de stokslagen.
Daarna gingen allen naar de naburige dorpen en brachten dien heelen dag en den volgenden door met zoeken naar dieven, elken dag tegen zonsondergang terugkeerend en het onderzoek hernieuwend den volgenden morgen. Mijn man ging den eersten dag mee en werd getroffen door het gedrag van de dorpelingen [127]bij het bezoek van de autoriteiten. Er waren dorpen, waar ze niet anders aantroffen dan de vrouwen, daar alle mannen gevlucht waren op het bericht, dat soldaten in aantocht waren. Ze vonden een massa andere gestolen goederen begraven in den grond bij en in de hutten, maar niets, dat ons behoorde. In een der dorpen fluisterde een man den soldaten in, dat hij wist, waar de gestolen goederen waren. Toen men hem beval, den weg erheen te wijzen, bracht hij allen op een groot veld, waar een paar honderd groote graanhoopen stonden en zei, dat de goederen in een van die hoopen waren verborgen. Hij zal wel veel genoegen van zijn grap hebben beleefd, want nadat ze een massa van die hoopen ondersteboven hadden gehaald in de brandende zon, gaven de soldaten het op als hopeloos. Daar er niets werd gevonden, moesten wij onze reis vervolgen en redden ons zoo goed mogelijk, tot we Aleppo bereikten, waar het ontbrekende kon worden gekocht. De roep van ons avontuur ging ons voor naar Jeruzalem, waar we een paar maanden later hoorden, hoe er een overdreven verhaal de ronde deed van ons wedervaren.
Portret van eenige christenvrouwen.
Mijn man ging terstond naar onzen consul bij aankomst in Aleppo en vertelde de zaak. Gelukkig was de heer Longworth een energiek en doortastend man, die op de regeeringsambtenaren grooten invloed had. Hij verzocht ons, een opgaaf te schrijven van wat we hadden verloren en stelde die den wali ter hand, terwijl hij ons verzekerde, dat hij de regeering zou dwingen, vergoeding te geven of de verdwenen goederen terug te leveren. Na een half jaar werkens en schrijvens zond de heer Longworth mijn man een telegram met het bericht, dat een afdoende schadevergoeding gegeven was. Wij waren onzen consul zeer dankbaar voor al het werk, dat hij in dezen had verricht met zoo goeden uitslag.
De beide mannen, die wij in het koren hadden zien zitten, waren waarschijnlijk gehuurd met het doel, ons te bestelen; maar de ware schuldige werd later gezocht onder de autoriteiten van Beridjik; er werd ons namelijk bericht, dat hij een lid van den “gemeenteraad” van het stadje was. Hij was zeker begeerig, om voor zichzelven en zijn harem wat europeesche kleedingstukken te krijgen, zonder die te moeten koopen.
Een ander gevaar, dat ons in Mosoel dreigde en nog al goed afliep, ontstond, doordien de wali na een bevel uit Konstantinopel beproefde, alle vrouwen in Mosoel te registreeren; hij moest een lijst opmaken van de vrouwen, die zich in ieder huis bevonden. Mohammedanen en Christenen kwamen allen in opstand tegen dien maatregel, daar het tegen alle wetten van God en van Mohammed scheen te strijden, zooiets te doen. De heele stad was in opstand; de winkels werden gesloten, er werden geen zaken gedaan in de soeks, en de menschen schoolden overal samen onder booze gesprekken en ernstige bedreigingen. Die toestand hield wel vijf dagen aan; zoo iets was nooit vroeger voorgekomen.
De Christenen begonnen bang te worden voor hun veiligheid, daar er gezegd was, dat, als de wali niet toegaf aan het eind van den vijfden dag, een algemeene moord op de Christenen zou plaats hebben. Het fransche klooster werd door soldaten bewaakt; onze agent telegrafeerde aan den consul generaal te Bagdad om ook zulk een bewaking voor het engelsche; maar het bleek gelukkig niet noodig. Als mijn man te huis was, voelde ik mij niet zenuwachtig; maar als hij bij avond naar een patiënt werd geroepen, zat ik in angst tot hij terugkwam. Wij hoorden overal in het rond geweervuur en pistoolschoten.
Op den avond van den vijfden dag trok de gouverneur zijn order in, om de namen der vrouwen op te schrijven, en alles werd weer rustig, ten minste naar het uiterlijk.
Want er bleef nog een heelen tijd een onbestemde angst, daar er in die week verscheiden moorden plaats hadden. Wij zaten op een avond aan den maaltijd, toen onze bediende naar binnen vloog in groote opwinding en zei, dat zijn broeder in de soek of bazar was doodgestoken en dat men het lijk naar ons erf had gebracht. Mijn man ging dadelijk naar buiten en vond den jongen man met een wond in de dij. Was de stoot wat hooger aangekomen, dan zou het geval zeer ernstig zijn geweest; maar nu bleek het een niet gevaarlijke wonde en met een week rust was de jonge man genezen. Daoed, zoo heette het slachtoffer, begreep niets van den aanval, want, voor zoo ver hij wist, had hij geen vijanden. Hij was vroeger een jaar bediende in ons hospitaal geweest en was een stille, bescheiden jongen.
Jaloezie en particuliere grieven worden vaak uitgemaakt door de revolver. Nog pas werd een armenische dokter aangevallen, toen hij naar huis reed van een ziekenbezoek. Hij reed onder een donkere poort door en hoorde opeens de kogels suizen, bemerkende, dat hijzelf tot doelwit diende. Zijn paard kreeg zware [128]wonden en zal waarschijnlijk niet herstellen; maar gelukkig kwam hijzelf er met een paar lichte schrammen af. Hij schrijft den aanval toe aan grieven, die zijn collega’s tegen hem hebben.
Broodbakken. Het deeg wordt al dunner en dunner uitgerold.
Er woont in Mosoel een armenische vrouw, wier man een dokter was, bekend om een speciale operatie. Toen hij overleed, dacht zijn weduwe, dat ze zijn zaak wel kon opvatten, daar ze hem dikwijls had geholpen in zijn praktijk. Dus werd ze een van de vele kwakzalvers in Mosoel. Veel van haar operaties gelukten best; maar de uitslag van een veel grooter aantal bleef in het duister. Haar prijzen waren enorm; onverschillig, hoe arm haar patiënten waren, ze deed niets, als er niet een zeer hooge betaling voorafging. Op die manier werd ze rijk; maar nadat er een europeesche dokter kwam, werd haar inkomen minder. Ze zal na ons vertrek uit Mosoel haar winstgevende praktijk wel hebben hervat, want we hoorden niet lang geleden, dat ze op straat onder dolksteken was vermoord.
Berooving komt veel voor in Mosoel, en eens hadden we een schrik, toen op een avond, dat we rustig onder de veranda zaten, een vrouw uit het vrouwenhospitaal kwam aanloopen en zei, dat er drie mannen op het dak waren. We liepen allen naar buiten, gewapend met wat we maar konden vinden; maar er was geen spoor van de mannen te zien. Een van onze bedienden klom boven op den muur, die tusschen ons huis en dat van onze buurman was en liet het licht van een lantaarn overal schijnen, om den dief te ontdekken. Daar hoorden we verschrikte stemmen: “Wie is daar? Waarom hebt ge dat licht in de hand?” en de lantaarndrager zag tot zijn niet geringen schrik, dat hij bezig was, den harem van onzen naasten buurman in het licht te zetten. Hij kwam veel vlugger naar beneden, dan hij naar boven was geklauterd, daar hij doodsbang was, doodgeschoten te worden door den verwoeden eigenaar.
In den regel is het dieven alleen de moeite waard, goud te stelen. Zilver wordt van niet veel waarde geacht in Mosoel. Zoowel de inboorlingen als de Christenen en vooral de Joden zorgen goud in huis te hebben, maar leven daardoor altijd in angst voor dieven. Elke vrouw, behalve de allerarmste, heeft bij haar huwelijk gouden sieraden voor haar hoofd, gouden kettingen voor haar hals, een gouden gordel voor haar middel, gouden banden voor haar armen en ook voor haar enkels. Die “schatten” zijn haar alles waard, en als ze bestolen worden, zijn ze radeloos. Moeten wij geen medelijden hebben met zooveel armoede van geest?
1 Tekst en illustraties ontleend aan M. E. Hume-Griffith, »Behind the veil in Persia and Turkish Arabia.” London, Seeley & Co.
Hellenica World - Scientific Library