.
In de Amsterdamsche Jodenbuurt.
Door Jan Feith.
Met photographieën van den heer K. Job Jr.1
“Hoe schoon zijn uw tenten, o Israël,
uw woningen, o Jacob!”
I
Toen de directie van dit blad mij de verzameling photo’s van den heer K. Job Jr. ter inzage zond en mij verzocht, bij deze reeks kunstvolle opnamen door een knap vakman en artistiek waarnemer een bijschrift te willen leveren, dat uitteraard eveneens onder den vooropgezetten verzameltitel “In de Amsterdamsche Jodenbuurt”, zou moeten passen—heb ik even geaarzeld, omdat het leveren van bijschriften zulk een onheusch werk is!
Wat toch is hierbij doorgaans het geval? Het publiek, dat het geïllustreerde tijdschrift doorbladert, kijkt de reproducties der foto’s op tweeërlei wijze aan; òf het is vluchtig bij zijn beschouwing—en dezulken komen in geen geval in aanmerking; òf het is aandachtig en ziet, hoe de kunstenaar zich voor zijn object wist te plaatsen, om een mooi-belicht geval vast te leggen, hoe de fotograaf zijn opname technisch-vaardig op papier bracht.
Aan het kousenstoppen.
Wat heeft dan nog de leverancier van het bijschrift van noode?
Daar zit een Joden-memmele op de stoep van haar gang; dit is wel een Jodin; haar flodderig mutsje, met het strikje d’r-op, zegt dat ze gehuwd is; ze is niet mooi; ze is niet jong; ze is ook niet òver-weelderig gekleed; ze stopt sokken, die grof zijn. Verder: haar woning is verveloos, weinig onderhouden; oud en verzakt genoeg om dat zekere “artistieke” te verkrijgen, waaraan wie oogen heeft om zich door kleur en lijn te laten bekoren, gaarne behagen schept. Maar er wacht nog meer taak voor den bijschrijver; nu gaat hij over tot het ònaanschouwelijke; onder den breeden lachplooi en achter de rond-bollende wangen gist hij den tandeloozen mond; onder het hobbezakkende jak vermoedt hij de afwezigheid van een corset, en spreekt, al naar hij speelsch of hygiënisch gestemd is, van haar “reform”; de afhangende rok verbergt de voeten en hij veronderstelt, zoo zijn verbeeldingskracht zóó ver reikt, dat memmele ’toffels draagt, of sloffies, of ongemanierd ongeschoeid is, dus knus-knus in haar kousen op den drempel zit. De bijschrift-schrijver kan steeds verder gaan, zoo hem belieft: de sokken, de één in bewerking, de ander, zwaar bestopt, over het houten stoepleuninkje, kunnen hem zich doen verbeelden haar man, hem doen insinueeren, dat deze vandaag uit armoe zijn bloote voeten in de laarzen stak, of dat die nu zijn beste paar draagt, of wel dat de man binnen met kamerarrest zit te mopperen tot de gaten in z’n [74]sokken gedicht zijn. O, hij kan nog altijd voortgaan, als hij wil: door de open deur gaat hij langs memmele binnen; z’n lezers verzoekt hij, hoogst onbescheiden, mee; hij wandelt het gangetje in, gaat het kamertje links binnen, kijkt door het eigenste venster, dat nog even op de foto te zien kwam, naar buiten. Nu vertelt de bijschrift-maker over dit kamertje, en hoe ’t er uitziet, en hoe ze er leven, en—waarachtig zoo’n fantasie soms!—hoeveel kinderen er geboren werden, en wat ze ’s middags wel eten, en hoe oud de oudste, en hoe jong de jongste is, en—misschien is zijn gistend brein zoo stout!—daar keuvelt hij over de zeere oogjes van op één na de oudste, en van de kliertjes van op twee na de jongste....
Ik heb geaarzeld, om een bijschrift te leveren bij deze, als fotografische opnamen hoogst-verdienstelijke reeks kijkjes in de Amsterdamsche Jodenbuurt, omdat ik het bijschrift-leveren, om zijn meestal noodelooze aanvulling, een te ondankbaar werk achtte.
Maar ik heb niet geaarzeld, om, na mijzelf het kunstgenot van de beschouwing der oorspronkelijke foto’s gegund te hebben, ook boven deze korte aanteekeningen, die niet de bedoeling en pretenties van “Bijschrift” willen hebben, te schrijven “In de Amsterdamsche Jodenbuurt”.
Want het toeval wilde ditmaal, dat ik juist rondliep vol Jodenbuurtsche indrukken. En van zeer bijzonderen aard.
Dit verklaar ik, met eenigen wijdloopigen omhaal, aldus:
Er bestaat in Amsterdam een vereeniging, die zich ten doel stelt de tuberculose te bestrijden; zij draagt een naam gelijkend op zoovele andere nuttige stedelijke vereenigingen: “Vereeniging tot bestrijding der tuberculose”. Dit zei zoo weinig, sprak amper tot de verbeelding; er bestaan en werken immers zoovele nuttige vereenigingen in een groote stad met al haar ellenden. Door het bestuur was mij gevraagd, in verband met een groote reclame, die zij voor de vereenigingskas op touw zette—een Weldadigheidszegel zou in de maand December uitgegeven en aan alle Amsterdamsche postkantoren verkocht worden—of ik het werk zelf der vereeniging in een schets in het “Handelsblad” nader onder de aandacht van het groote publiek wilde brengen? Toen, vanzelf, omdat ieder onderwerp weer belangrijk is wanneer men er in doordringt, wilde ik den werkkring kennen van deze vereeniging, maakte ik een gedeelte mee van den veldtocht, die zij in de groote stad strijdt tegen dezen vreeselijken volksvijand, de tuberculose. Ik werd binnengeleid in het Consultatiebureau; ik was tegenwoordig bij het onderzoek der patiënten; om geen aanstoot te geven werd ik evenals de geneesheeren in den wit-linnen dokterskiel gekleed; ik zag het sputum-onderzoek; ik sprak met de doctoren over de longtering, luisterde naar hun wetenschappelijke indeeling in phasen, de plaatselijke constateering, de diagnose der ziekte, naar de theorieën van geleerde onderzoekers, naar de middelen om de tuberculose te bestrijden, naar de resultaten van behandeling, naar het percentage der genezingen.
Daarna vergezelde ik de bezoeksters der Vereeniging op haar tochten door de Amsterdamsche volksbuurten; wij gingen door oude en nieuwe wijken, door de buitenkwartieren, de buurten in het hartje van de stad, door Jordaan, door de Jodenbuurten....
De onzichtbare ziekte woedde daar vreeselijk!
En overal gingen de bezoeksters daar de huizen binnen.
Zoo heb ik toen de Amsterdamsche Jodenbuurt gezien!
Nu ik over de Jodenbuurt in Amsterdam een algemeen tijdschrift-opstel heb te leveren, wil mij dezen gruwelijken tocht niet uit het hart.
Daarvóór had ik anders wel gemeend ook dàt deel van mijn Amsterdam zoowat te kennen!
Als je van ’n stad houdt, beslenter je haar hoofdstraten, haar grachten, haar parken, haar volksbuurten. Je kijkt rond. Overal waar je gaat en stilstaat en omme-kijkt, bloeit er het stadsmooi voor je oogen op. De straten roezen van groot-stadsleven; de pleinen krioelen van trams en rijtuigen, de menschen, gezellig voor de café’s, zitten er als in een schouwburg; de grachten statigen om het stadsmiddenpunt, den Dam, als de jaarringen om den oer-eik; in de volksbuurten leeft en zwoegt, en ruziet en herriet het hut-en-mut door elkaar. Als een nieuwsgierige lanterfanteraar kuier je er langs. Op een rood-gepand dak brandt de uitbundige zon..., langs de grachtpaden spreidt zich de blakend-witte sneeuw... de asfaltstraten onder de regenbuien glimmeren als glad-geboende vloeren... uit een steegspleet mist de herfstdamp...
De stad, de stad, de groote stad! het is er van een eeuwige, steeds wisselende pracht!
Al naar je stemming van den dag, al naar de nuk ’t je laat avonturen, ga je vandaag hier, morgen daar.
Hoe dikwijls zwierf ik niet door de Jodenbuurten.
Daar was telkens de heel aparte bekoring van prachtig-verwaarloosde Ghetto-hoekjes; ... de Joden-menschen daarin, levend, reppend, handelend, graaiend, lawaaiend door elkaar; ... de altijd gestremde Joden-Breestraat met zijn herrie-handel op straat; ... de zijgrachtjes met de rommelige losplaatsjes voor de oud-roestkeldertjes; ... de zijstraten met de steeds jachtende negotiekoorts van schorre schreeuw-stemmen; het roezige Jonas-Daniël-plein met z’n prullenmarkt, nog liever het verwarde marktbedrijf voor dat statige stad-kasteeltje, dat de Waag heet; ... de sloppen even ingekeken, waarin altijd slobberige damp hangt van walm en rook en mist, alsof het menschenvolle kamers waren, waar, bij gebrek aan ruimte, nooit ’is gelucht wordt...
En even onderdrukte je dan den opwellenden afschuw, dat dit wòònbuurten waren—je zwierf hier immers maar als flaneerend dilettant!—en enthousiasmeerde je liever voor elk heerlijk geval van kleur, van groepeering, van actie, van belichting...
Ja, ja, mooi toch, dat oud-Amsterdam! die Jodenbuurt! Wat ’n pakkend-mooie partijtjes, overal waar je maar keek!
Daar was elke breiende memmele, elke straatkook-vrouw, in toover omneveld door den damp van haar pan bakvisch, elke voddenjood, in de omlijsting [75]van z’n uitdragerijtje, elk koopmannetje voor z’n lompenkeldertje, elk handelaartje achter z’n zuur-en-mosselen toonbankie, elk koopvrouwtje onder het rosse flakkerlicht van haar olielampje, elk oud-roest-joodje aan z’n negocie-stalletje, elk verschrompeld grootje, weg-gesjoveld achter haar goor snoeptafeltje,—daar was èlk dezer ’n brok kùnst!
Daarna heb ik de Jodenbuurt ànders gezien.
Met de bezoeksters van de “Vereeniging tot bestrijding van de Tuberculose” kon ik toen, als met een vrijpas, ook de woningen binnengaan.
Ik gruw nog, wanneer ik terugdenk aan wat ik toen van deze ellende-buurten heb gezien.
Overal gingen daar de bezoeksters binnen. Er was dikwijls geen bel, want meestal stond de voordeur open. Als een berookte, roet-vuile schoorsteen spookte het trapgat. De treden, stijl omhoog, klommen smal, in het midden uitgesleten; dus zochten we in het donker naar het gladde traptouw. Op de portalen tastten we naar de deurknoppen. Dan spalkte er weer een donker-gapende koker van een volgende trap. Van het eene portaal klommen we aarzelend en stommelend, met het onoverwinnelijk gevoel, dat zelfs het duister vuil was, naar boven.
Daar, eindelijk, met ’n bijna overbodig tikje op ’n deur, traden we binnen.
Die tocht was haast overal dezelfde. De eene trap was wat nauwer dan ’n andere, een onverwachte balk, voorvoeld in het nacht-zwart, deed het hoofd bukken; een plotselinge trapwending liet je soms even verbijsterd rondtasten waar nu heen; stevig klemde de hand het glad gesleten traptouw. Op de portalen stond soms een emmer met afval, kachelvuil en stof, proppen papier en schillen, waar de vuilniswalm uitsteeg. Achter ’n deur, die haastig openknarste, maar dadelijk ook weer dicht smakte, spiedde even een vage gedaante, en daarachter kermde dan tegelijk ’n drenzig kindergedrein op. Overal in de zwarte huizen echoden de klanken van leefgeluiden, vooral kindergejengel, eindeloos hetzelfde huilend gezanik, en telkens schelle snauwende verbiedstemmen daar tegen-in. En overal hing die zware wrange dwalm van onnoembare krotlucht, weëe zure koolstank, piekerige rook en telkens de scherpe, tranende waschlucht van bleekpoeder, of de kleffe, gore regenlucht van droog-goed.
Vischkoopers.
In de kelderwoningen was dit alles haast nog weerzinwekkender. Want de kamertjes waren daar lager, met de zware vervelooze balklagen zoo drukkend neer, onder het licht, dat van de grauwe steeg met valschen weerschijn voos inviel; en hier zoo sterk, dat onzegbare, maar beklemmende gevoel, dat al die verdiepingen, die drie en vier daar boven je hoofd nog opgestapeld stonden, zoodat het was alsof die zwoegende balkribben, al half vermolmd en verrot, het gewicht van het huiscavalje boven zich bijna niet meer dragen konden, en al lager en lager neerzakten, elken dag de balklaag weer wat dichter naar den vloer was neergedrukt. In die kelderkrotten verzuurde dan nog als ’n giftig gas de grondlucht, ’n vochtige, benauwde reuk van dichtgesloten kuil, waar zwammen en paddestoelen onder weggevreten vloerplanken hun moordenden adem uit te bloeien stonden.
Al die kamertjes waren laag en in hun overvolheid toch armelijk kaal. Tegen den zolder hingen aan touwen de stukken waschgoed te drogen; bij het raam rommelde op ’n tafel het vuile gerei van koffieblad met verwaarloosde kopjes. Wat stoelen, verweerd met gescheurde en bijgelapte zittingen, leunden er jammerlijk omheen. In een hoek waggelde een vervuild kastje, waarvan de deuren kierden. Dan stond, plomp en tot midden in de kleine kamer vooruitgeschoven aan ’n roestige pijp, ’n potkacheltje de kamerstank te bebroeien. Meestal borrelde ’n pot op het vuurtje en ’n benauwde eetlucht zeurde daaruit en vulde het kamertje met ’n wazig-blauwe mist van koolwasem en turfrook. Maar van al deze troostlooze armoe-dingen was wel het hevigst de bedstee, die in een hoek vierkant uitgetimmerd stond; als bij ’n kast klepten daar deuren voor, die met ’n kruk gesloten konden worden. Wanneer die deuren dan opengingen was het ’n troebele lompenhoop van groezelige lappen, die daar dooreen geward lagen. Langs de wanden waren planken gespijkerd, en daarop stond ’n warwinkel van huisraad en propjes kleeren en wat ouwe kistjes met allerlei onherkenbare gebruiksdingen. Achter de kamerdeur stak dan nog ’n kruk uit het behang; daar was dan ook een donkere kast en daarin stond het gootsteentje, half verstopt, benauwd te stinken. En nog ’n deur was er meestal waarachter het nog zwarter was; dat was dan [76]’n privaat, dat slordig aangetimmerd stond tegen de bedstee.
Wat dan deze sombere woning-ellende eensklaps tot ’n onverzettelijk wee dramatiseerde, dat waren de paar bonte plakplaatjes, die met ’n speld tegen het behangsel geprikt waren; hier en daar hing uit ’n geïllustreerd tijdschrift zoo’n prent met ’n verbeelding uit verre vreemde landen, ’n zoete plaat uit ’n sentimenteele “Gartenlaube”, of zoo iets. En ook ontbraken haast nergens de paar portretjes, in eigen gewerkte lijstjes, en soms, als er ’n verschrompeld kransje van al lang verrimpelde blaadjes omhing, begreep je wel, dat dit ’n herinnering moest zijn.
Maar zoo’n goedkoop portretje of zoo’n opgeprikt illustratieblad sloeg de omgeving dan nog meer neer, en als een te hel lichtvlak kleurde dat valsch tegen het gore, sjagrijnige behang, dat met verschoten, verscheurde bloembanen de verzakte muurschotjes dekte.
In zoo’n kamertje leefde het gezin.
Overal, waar wij kwamen, waren ’t haast groote gezinnen; deze bestonden uit ouders, soms daarbij nog grootouders, en de kinderen, heele families! Zoo’n kamer was drie en vier meter, amper manslengte hoog; daarvan ging de ruimte af voor de bedstede, voor de tafel, de kachel.
Wanneer de man of de vrouw thuis waren bij ons bezoek, wanneer er een paar kinderen rondkropen, was het er al vol. Nadat wij er kwamen waren we haast te veel. Wij vroegen dan. ’s Nachts sliepen de vader en moeder in de bedstee; het jongste kind lag naast de moeder; een meisje sliep aan hun voeteneind, als zij niet te veel spektakelde van de stuipen; een ander meisje sliep in het hokje waar de gootsteen stonk; de drie oudsten zochten ’s avonds wat lompen uit de bedstee, persten ’n havelooze matras tusschen de tafel en den muur, lagen zoo.
In ’n kelderwoning was het krot met ’n schotje in tweeën gedeeld; dat waren dus twéé kamers!... al was elk te nauw om er drie stappen vrij te zetten. In het achterhok, dat geen uitgang had dan door het voorste, dat weer dadelijk op de drie keldertreedjes aan de straat uitkwam, diep in het halflichte achterhok gaapte ’n spelonk onduidelijk en duister; bij scherper toekijken bleek deze donkere diepte de slaapplaats, ’n plankenkot, ruw getimmerd tusschen de muren; nog scherper lettend, gaapte daar boven-in ’n kleine opening als ’n bres, een gat van nog geen meter in het vierkant. En toen zei de moeder in lompen, dat daarin een deel van haar kinderen sliep...
Bij ’n schoenlappertje, die werkte en ook wóónde in zoo’n pothuisje,—dat om z’n grappigheid en knusheid ’n verrukking van oud-Amsterdam pleegt te blijven—was het werkplaatsje met het potkacheltje, waarop ’n pruttelend pannetje pek stinkend te borrelen stond, afgeschut met ’n schotje, dat van den vloer tot het buk-lage zoldertje reikte. Daarachter was ’n aparte slaapplaats, door hem zelf geknutseld. Dat was ’n heel klein, heel laag, heel smal klein kamertje voor z’n jongen. Door het lage raampje zag je telkens de voeten van menschen, die op straat voorbij gingen. In ’t kamertje paste niets dan het bed. En daarop lag het stervend geraamte van ’n jongen van misschien achttien jaar.
Visch bakken.
In ’n andere straat zochten we naar ’n volgend adres.
In de nauwe steeg hing de grijze schemer van December-mist; het leek er zoo nauw, omdat aan weerskanten hoog de huizen muurden, zoodat het was alsof die vochtwolk daar voor goed tusschen de huiswanden beklemd bleef. Aan de eene zijde bouwden zich in één lang gelid de donkere rompen van sombere, raamlooze pakhuizen, alle gelijk aan elkaar; de meeste waren opslagplaatsen van beenen en lompen. ’n Zure wrange stank drong uit de donkere pakhuisdeuren de smalle straat in. En aan den overkant, vlak er op, woonden de vele gezinnen in die slechte huizen, waar weer verdieping op verdieping als gestampt op elkaar drukten.
Op het bovenportaal blafte ’n hoest ons al tegen; daar moesten we dan zijn. ’n Groote donkere Jodenvrouw, met stekend-zwarte koortsoogen, leunde over de tafel en hoestte haar aanval uit, eer ze ons hijgend te woord kon staan. In de kamerschemer, het vale licht uit de straatspleet druilde traag naar binnen, rommelden wat kinderen rond, kropen in hun slobberkleertjes over den grond bang naar moeders rokken. Toen begon ook een van die vuile ukkies met ’n harden woesten klank te hoesten, tot het van benauwdheid begon te huilen. [77]
Grootje met haar kleinkind—De laatste hand aan het toilet.—Zal je een zoete jongen zijn?—Zondags op de Oudeschans.
[78]
We vroegen naar den zieke; en uit het donker van ’n dompige bedsteê riep heesch ’n mannestem; maar telkens onder het gesprek verbood hij zwak naar twee kinderen, die, achter in het zwarte hol, aan z’n voeteneind om wat vuile lapproppen, waarmee ze speelden, lagen te kibbelen.
Er was ’n snoepwinkeltje, en een water-en-vuur-nerinkje werd er tegelijk gehouden; broeiend heet sloeg uit de groote steenen kachel, die het halve winkeltje vulde, de hitte uit; de waterdamp hing er zwaar, zoodat het er stik-benauwd ademhalen was. De gekleurde snoepdingen lagen op gebarsten schoteltjes op ’n vies toonbankje en uit open stopflesschen piekten bonte pepermuntpijpen. In het achterhokje, waar het gezin huisde, rook het naar slecht suikergoed; ’n nevel van blauwen turfrook en grijze waterdamp hing over al die schemerdingen. Maar er walgde ook ’n vreeselijke stank van rottend hout en scherpe zure gassen.
Toen was er de dompe klacht van de bewoonster over een riool, dat daar onder den vloer scheen te liggen, dat zeker ergens verstopt moest zijn, omdat soms van de bovenburen het onnoembaarste vuil langs den muur van haar kamer kwam gedropen.
Het waren, overal waar wij kwamen, broedplaatsen van jammer en ziekte en besmetting.
De menschen in hun armoe-ellende hokten bij elkaar, leefden er overdag, aten er hun armelijk hapje eten, sliepen er ’s nachts in een kwalijken stank van slecht-trekkende kookkachel, van waschwasem, van eetlucht, van natte kleeren, van onvoldoende gootsteen, van gebrekkig privaat...
In al die hoeken en gaten, waar ’t altijd donker bleef, waar nooit de frissche lucht even langs streek, waar nooit ’t fletse licht van buiten doordrong, in de vergoorde gordijnflarden voor de troebele vensters, in de barsten van den spalkenden vloer, achter de scheuren van het vergane behang, onder de vodden, die uit de duistere slaaphokken puilden, tusschen de naden van de rafels van het vertrapte vloerkleedje, overal spookte de jammerlijkste ellende.
...Hoe ben ik toen onze Jodenbuurten, die immers zoo schilderachtig heeten, gaan gruwen als een vreeselijke plek van naamloos wee in de groote stad.
II
Daarop weer thuis, nog vol van deze ellende uit het Amsterdamsche Ghetto, las ik in een oud boek, dat een Jood, die van mijn belangstelling wist, mij ter leen gegeven had. Het was een boek, òòk met kijkjes in het Joodsche leven, gelijk deze in dit tijdschrift opgenomen, eveneens afbeeldingen, doch naar schilderijen van den bekenden religieusen schilder prof. M. Oppenheim. Ditmaal was het bijschrift er kant en klaar bijgeleverd; de heer Hoofiën, toen rabbijn in Utrecht, schreef den tekst.
Het waren ook tafereelen uit de Ghetti, uit Jodenbuurten, uit het Joodsch familieleven.
Doch hoe geheel anders! Hoe was alles even warm van opvatting en zielvol van gedachte; de tendentieuse voorstellingen, haar bijschriften verklarend en aanvullend, waren zoo sterk van innerlijk geloof en vrome overtuiging.
In den aanhef las ik deze woorden van den geleerden rabbijn:
“Tallooze heroën op het gebied van het denken hebben den roem des Jodendoms vereeuwigd. Toen Europa nog in den nacht van volslagen barbarisme was gehuld, toen bloeide er reeds een Israëlitische staat door wetenschap en kunst, door handel en nijverheid, kon Israël reeds bogen op zijn profeten en redenaars, zijn dichters en geleerden, psalmisten en zangers. Strenge dialectiek en heldere logica is de roem van de wijzen des Talmuds; poëtische vlucht, rijke fantasie en zedelijk idealisme de lauwerkrans van de schrijvers der heerlijke aggada. Onder smartkreten en jammerklachten baarde het gemarteld, bloedig gegeeselde Jodendom in de Ghetti der middeleeuwen zijn wijsgeeren en poëten, zijn taalgeleerden en lexicografen, zijn artsen, wiskundigen en astronomen, zijn Talmudisten en Casuïsten, zijn predikers en bijbelverklaarders.”
Dan vertelde de schrijver verder; bij elke nieuwe plaat verklaarde hij de innige beteekenis, het schoone religieuse symbool, dat in de Joodsche gebruiken voor feestdagen en overleveringen bewaard is gebleven, door de duizenden jaren heen.
En elk hoofdstuk en elke voorstelling was als een sterk sprekend beeld van vrome gedachte en diepzinnige aanbidding: eerst de besnijdenis van den knaap, acht dagen oud, ... de aanraking van de Tora, gezegd den “boom des levens”, ... de bar-mitswa-voordracht, als de “zoon der wet” in godsdienstigen zin mondig werd, ... dan het Purimfeest, ... de Sederavond, de herdenking van Israëls bevrijding uit Egypte, ... de Schabnoth of het feest der eerste landbouwvruchten, ... Jom Kippoer, de incarnatie van de hoogste volmaking en zedelijke reinheid, ... het Loofhuttenfeest ter eere van den oogst en de herinnering aan het zevendaagsch verblijf in hutten, toen God de Joden uit Egypteland voerde, ... dan de Chamka, het Inwijdingsfeest ter herinnering aan de overwinning van hun Makkabeeërs over de Syrische tirannie!
Is er één volk, dat zóó vroom zijn geschiedenis en verleden bekoestert? dacht ik.
Toen noodde deze Jood mij en leidde mij ook binnen tot het Sabbathfeest. Hij zinspeelde: Geloofshaat en vooroordeel hebben door alle tijden heen aan het Jodendom iedere deugd ontzegd, elken verheven karaktertrek, alle idealisme betwist; zie onze Sabbathviering in den Joodschen familiekring, in al haar heiligheid en reinheid, indrukwekkend door het patriarchale gemoedsleven, met z’n idealen van geloof en plicht, van liefde en vrede.
In den Talmud staat het dichterlijk woord van een Tannaïet bewaard:
“Twee engelen vergezellen den mensch in den Vrijdag-avond op zijn tocht van het Godshuis naar zijn woning: een goede en een booze engel. Is in die woning het Sabbathlicht ontstoken en de tafel [79]gedekt, dan juicht de goede engel, en zegt: “Mag het ook den volgenden Sabbath zoo wezen”; en de booze engel zegt tegen den eigen wil: “Amen!” Is er echter in die woning niets ter ontvangst van den Sabbath gedaan, dan juicht de booze engel en met een grijnslach roept hij uit: “Mag het ook den volgenden keer zoo wezen! en de goede engel treurt en weent, met een verzuchting erkent hij zijn nederlaag, en zegt: “Amen!”
Toen las ik er in het oude Joodsche boek mijn rabbijn op na:
“Door alle eeuwen heen heeft de poëzie den Sabbath bezongen; van de afgodisten tot heden heeft zich in alle talen en tongvallen het dichterlijk gevoel uitgestort ter verheerlijking van dien Goddelijken dag, die het brandpunt vormt van het Oud-Joodsche familieleven.
“God, de schepper van het heelal, heeft den zevenden dag door rust gezegend en geheiligd; een eeuwig verbondsteeken is de Sabbath tusschen God en Israël; eene altijddurende herinnering aan de verlossing uit de Egyptische slavernij.
“Tot vrijheid is de mensch geboren en niet tot de slavernij van den arbeid... Geen leven zonder arbeid, maar ook geen arbeid zonder rust..... Arbeid is voorbereiding, vrijheid is doel..... Vrijheid is echter alleen het leven in God: in Hem is de rust en de vrede, de verlossing en de zaligheid, het licht en de vreugde...
“Al die hemelsche schatten brengt de Sabbath, en zoo is Sabbath het hoogste doel van het Joodsche leven. En zooals het aardsche leven in het algemeen zijn hoogste beteekenis en wijding vindt in de voorbereiding tot een leven in de gewesten der eeuwige zaligheid, zoo ontleent iedere week in het bijzonder haar wijding en waarde aan het streven naar den heiligen rustdag, den dag des Heeren. En zoo is dan Sabbath, de “Olam habba” in het klein, het symbool des eeuwigen levens en vormen de werkdagen het beeld van het aardsche leven, het tijdperk van arbeid en voorbereiding.
“In het Joodsche leven ontvangt dan iedere werkdag een straal van de Sabbath-wijding. De eerste, de tweede, de derde dag in Sabbathweek—zoo worden de Zondag, Maandag, Dinsdag, en volgende dagen genoemd.
“Tot ten slotte de zesde dag is aangebroken. Als de zon ter kimme daalt, zal de hemelsche bode, de rust en vrijheid, de verlossing en zaligheid verschijnen.
“O, kom, Goddelijke bruid, hemelsche Koningin!—zooals de wijzen des Talmuds haar noemen”...
Nu betrad ik ook hun Synagoge, in het hartje van de Jodenbuurt gebouwd. In den vroegen Vrijdagavond-schemer spoedden zich reeds de mannen de schuttenende poort door, dan het van stille huisgebouwtjes ommuurde pleintje over, traden het kerkgebouw binnen2.
Weest gegroet! groeten zij met stille plechtige rompbuiging even bij het intreden van het afscheidende voorportaalhek, waar de synagogedienaar spiedend de bekende gezichten afleest.
...Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jacob, uwe woningen, Israël!—zoo buigen ze.
En snel, met stil gebaar, haastig raakten zij de deurpost en brachten de vingers aan den mond ten kus.
Uitjes schoonmaken.
In het murmelend gemompel van vele zachte stemmen schijnen de goud-glanzige kaarsvlammetjes, geplant in de ronde blakers op de banken, niet tot een stilstaande vlam te kunnen uitbranden. Zoo flakkert het zachtjens met gouden vlamscheutjes de heele groote ruimte door, een veld van geluwgouden lichttongetjes, die al maar bevend uit te branden staan op den bid-adem van al die murmelende stemmen.
Daarboven, met gouden flitsen en vlakken, flonkerend beschenen van het zacht-opdrijvende licht van beneden en van eigen kaarsenvracht, hangen de groote koperen luchterbollen met de kaarsarmen naar alle richtingen uitgewrongen. Vier groote kronen aan eindelooze stangen, die zwart zich verliezen naar het hemelende dakduister, rijen zich achter-een; tusschen de effen peilers, die het dak schragen en beneden als reuzig-massieve wachters staan, hangen de kleinere kronen.
En van al dat welig-gouden kaarslicht vlamt met [80]zachten warm-gelen brand een koesterende straling uit, die zich strijkt in gulden glanzen de muren langs, zich schroeit met glimmers van goud om het houten lofwerk van kapiteel en over het snijwerk van de Mozeskast, de Héchal, eindelijk met stillen gloed van bevend vernis al die hoofden komt overschijnen, welke, lichte vlak tusschen zwart van hoed en jas, boven de donkere banken stippen.
Maar hoe het wazige gewijde kaarsenlicht als een stille vloed van goud schijnt uit te drijven naar de als verhoogde vloer opgebouwde bimà, die achter den ingang, aan de einding van het kerkschip, tegenover de Thorakast, zich vierkant omhoog blokt! Trappen voeren er heen, zwaar houten hek houdt het omsloten; op de vier hoeken, in groote koperen kandelaars, staan de hooge kaarsen stil te branden.
Een voddenhuis.
Het veel-vervige kleed, één warm-bonte kleurgroep in het effen van plechtigen kerkeenvoud, is met breede afhangplooien gespreid over den thebà.
En ervoor staat reeds de Gazan, alleen daar op den hoogen opbouw, achter den kleur-warmen sier van Oostersch kleed; en hij heel effen, wit-en-zwart, gansch gehuld in zijn talith, een vreemd-verhulde gedaante zoo, daar hoog en ver, en onkenbaar als mensch haast, alleen een smalle gelaatsstreep, bleek en donker even uit tusschen het gansch omwikkelde hoofd.
Visch-kraampje.
Met vlakke stem, zangerige priesterdreun, heeft hij het gebed ingezet, de vloeiend-rijende Hebreeuwsche klanken; dan, in haast onmerkbare omklanking, het koninklijk gebed:
A sua Majestade a Rainha des Païzes-Bainos, e seu Real consorte; a sua Majestade a Rainha Viuva, Madame sua Mai. Aos descendentes da Caza Real de Orange-Nassao; aos illustres membros que concorrem no governo destas terras e sos nobres e veneraveis senhores Burgamestre e Magistrados desta cidade de Amsterdam.
Uit de talith-plooien tasten zijn handen en bladeren in het Gebedenboek. En van ver gezien gaan zijn lippen, onder het gitzwarte baardje vrij geknipt, nu in vlugger prevelen mummelend op-en-neer; en dan in-eens met volle stem schalt het de ruimte door:
Mizmor Ledawied haboe
l’Adonai bené Eliem
haboe l’Adonai Kabod wa’oz.
............................
Een psalmgezang van David.
Brengt den Eeuwige, gij zonen der machtigen
brengt den Eeuwige roem en zegepraal!
............................
Oude Antje, de groentevrouw.—Sientje aan het vischbakken.
Na den psalm leest de Gazan een stuk met ongerythmeerd geluid; het is een onbegeleide wijze, die als een klagende berustende roep wordt ingezet, en aan het eind als met goddelijke vraag tot een galm uitschalt.
Zacht prevelen ruischt tegelijk van alle kanten uit. Dit is als een stille melodie; de lippen even openen zich tot eentonig gemompel, om snel de gedempte Hebreeuwsche woorden te laten verklanken; maar het rept zoo vlug en binnensmonds, dat het van allen tot een mummelend, mompelend gedreun wordt, als de verre fluister van de windzucht over den boschrug, als de eindelooze stem van de roerige branding op het strand. En maar even, dan hier dan daar, stoot er even iets harder een klank uit, als een niet bedwongen mee-aanroep tot den God, als een klemtoon op het woord van passie in de lange vraag om erbarming; maar dan dadelijk mummelen weer vlug en reppend de lippen, en de gonzende dreun van, al die ongevormde woordklanken voor-zich-uit zingbiddende menschen drijft als een stille gedragen ondertoon, waarop zich in beurtelings klagenden cadans, dan in aanroependen uitgalm, de zangstem van den Gazan steunt.
Lega dodi liekrat kalla
Pené Sjabat nekabela
Sjamór wezagór bediboer égad
Hiesjmi’anoe El hamejoegad
Adonai égad oesjmó égad
Lesjim oeltieférith weliethila.
Welaan! mijn vriend, de bruid tegemoet getreden. Laten wij het vriendelijk aanzien van den Sabbath ontvangen!...
Lega dodi liekrat kalla
Pené Sjabat nekabela ...
Het is Prinses Sabbath ter eer; en feestelijk en rein gekleed, hoog het hoofd en hart, zingen ze in hun lied Israëls huwelijk met de Prinses, die schooner was dan de Koningin van Sebà. Zij is de rust! Zingt haar ter eere! Verheugt u in haar rustdag:
Kom, mijn vriend! treedt de bruid tegemoet!
Eerst heeft de Gazan gezongen met zijn jonge, in rondende galmen schallende mannenstem.
Maar nu in-eens zijn het hooge vlugge jongensstemmen, die hem van de andere zijde van het kerk-gebouw geantwoord hebben, een antwoord in denzelfden aanroep:
Lega dodi liekrat kalla
Pené Sjabat nekabela...
Het zijn jong-schelle stemmen, die met metaalaanslag het lied uitroepen. Dan, op het eind, laten zij zacht de klank versterven, drie, twee hooge stemmen houden den naklank nog aan, dan is het ééne stem, die met wonder-vreemd timbre de reuzenruimte even door trilt, eindelijk in verre klanken wegdrijft.
Sjamór wezagór bediboer égad.....
In één uitroep verkondigde ons de eenige God:
“Betracht en gedenkt den rustdag.”
De Eeuwige, de Eenige, wiens naam eenig is!
Tot roem, tot heerlijkheid, tot lof!
En de ijle jongensstemmen zingen, tegen den dreun van al die andere stemmen, dadelijk, nog vóór de laatste gons verzwond, omhoog:
Lega dodi liekrat kalla....
Dan weer de dreunende stem van àllen:
“Welaan! laat ons den rustdag tegemoet gaan!... Want hij is de bron van den zegen, van den beginne daartoe gewijd... Dit was der Schepping doel van den beginne af!”
Lega dodi.....
jubelen de hooge stemmen.
Maar de gemeente:
“Koningsheiligdom!... O Residentie!... Verhef u, en treedt te voorschijn uit de verwoesting!... Te lang verwijldet Gij in het jammerdal;... O! Hij wende zijn erbarmen U spoedig weder toe.”
En dadelijk, tegen dien droefgeestigen jammer in, is er het gejuich der jonge stemmen weer:
Lega dodi.....
Mizmor sjier liejom hasjabat.....
Een psalmgezang voor den Sabbathdag...
Dan stemt de Gazan het lied in van het lijden en bevrijden van het volk van Israël.
...“Hij is het, die ons bevrijdde uit het geweld der Koningen; Hij, onze Koning is het, die ons verloste van den druk dier overheerschers... Hij, de Almachtige, is het, die onze beleedigers bestrafte, die alle vijanden van ons leven hun daden vergold... Hij is het, die onze ziel der onsterfelijkheid wijdt, en onzen voet niet laat uitglijden... Hij is het, die ons de trotsche hoogte der vijanden liet terneder drukken, en onzen gelukshoren verhief boven al onze tegenstanders, die voor ons wonderteekenen en wraak op Pharao uitoefende, teekenen en wonderen in het land van de kinderen van Cham; die in zijn verbolgenheid alle eerstgeborenen van Egypte verslagen heeft, en uit hun midden zijn volk van Israël tot eeuwige vrijheid uitgeleidde, die zijn kinderen door de vaneen-gescheiden Schelfzee liet trekken; en zijn vervolgers en vijanden in de diepte deed verzinken”...
En nu, met steeds machtiger stemschal, en van den stillen klank van ootmoedjammer stijgend tot een krachtige profetie:
....“Toen nu Zijn kinderen Zijn almacht zagen, loofden en dankten zij Zijn naam, en huldigden Zijn heerschappij met vreugdevollen wil... Mozes en de kinderen Israëls stemden U ter eer een beurtzang aan, en riepen in koor:”....
Maar reeds te gelijk vielen met groote en machtige stem alle aanwezigen in. Met een zwaar en donker geluid dreunde hun zang op, en nu niet meer met schellen slag van jonge kinderstemmen, maar als een hooger-gestemd lied daartegen-uitgezongen, dreef daarboven de zilveren stem van het jongenskoor:
Nedar bakodesj, nora tehilot ngôsé félé...
“Wie is als Gij verheerlijkt in Heiligheid, ontzachelijk in roem, wonderbaar in daad!”
En nog eens, nadat even zich losgemaakt heeft de stem van den Gazan, dreunt de zang van àllen:
“En de kinderen Israëls zullen in acht nemen den Sabbath om het Sabbathgebod uit te oefenen, ook hunne nakomelingen. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, want in zes dagen heeft God hemel en aarde geschapen, en den zevenden gerust en Zijn doel bereikt”...
Toen was het plotseling stil; de groote pilaren, schorend het reuzendak, stonden bij het dragen van hun gewicht al even stil als de geel-gouden kaarsvlammetjes, die niet opgehouden hebben flakkerend te beven onder de murmelende stem van de prevelende mannen, en even heftig bewogen hebben, toen die groote stem van àllen den Gazan antwoordde. Nu was alles stil; het groote menschen-volle ruim was stil, en onbeweeglijk stonden daar in de donkere banken de menschen; stil brandden nu ook al die gelige kaarsvlammetjes onbewogen hun gouden gloed uit. Alleen was er de murmel van biddende lippen, maar ook deze was zóó stil, dat dit gebed van allen als een lange, ingehouden zucht wegstreek, zacht naar het einde van de kerk, waar zich, sterk en statig van donker-kleurig hout, de groote deuren verhieven, die toegang gaven tot de Thora.
Daarheen was nu in stille aandacht hun aller houding, en met stille groeten, het hoofd in buiging, de romp soms rond in plechtige neiging, groetten zij hun bidgroet daarheen.
Jiegdal Elohiem!...
En nog eenmaal paren zich àlle stemmen. Als een marschzang davert nu van zware mannenstemmen de eindzang, met hoog daarboven, als een jubel zoo blij, de juichende groet van hooge stemmen, die schateren doen den Jiegdal. [83]
Jiegdal Elohiem Gai wejitsjtabag....
...“De levende God is groot en wordt geprezen!”
Maar dan meteen stommelen allen de kerkpaden vol; de zitplanken van de gaveta’s kleppen neer, sleutels rammelen, stemmen klanken tegen elkaar in; en van groote menigte, die opstaat in besloten ruimte en zich verspreiden gaat, is het heele gebouw ineens van gerucht vol.
Daarna de Sabbathviering in het Joodsche gezin bij te wonen!
De allereerste plechtigheid is het ontsteken van het Sabbathlicht. Zeven pitten heeft de Sabbathlamp, juist zooveel als er dagen in de week zijn; iedere levensdag zij gewijd, zij een dag van licht; doch Sabbath is de dag der dagen, de som van alle licht en wijding. Alle zeven pitten worden nu ontstoken aan de heilige lamp.
Het hoofd van het gezin kleedde zich in zijn Sabbathgewaad, na zich, volgens het rabbijnsche voorschrift, zorgvuldig gewasschen en gereinigd te hebben, omdat met rein lichaam en reine ziel de Sabbath ontvangen moet worden. Het kleed van den werkdag is uitgetrokken en daarmede tegelijk alle aardsche zorgen en beslommeringen. Zoo ging hij naar zijn bedehuis.
Terugkeerende uit de Synagoge vindt hij de tafel gedekt; ter plaatse waar de huisvader aan den Sabbathdisch zal gaan zitten, staat het “lechem mischne” (dubbel brood3), waarover de lofzegging aan den schenker der spijzen zal worden uitgesproken. Naast het brood staat de wijnkelk, waarmee de blijde komst der goddelijke bruid gevierd zal worden. De “kiddoesch” (wijding), met opgeheven beker uitgesproken, is de welkomsgroet, welke zich uit in een lofzegging aan God, die zijn uitverkoren volk door den Sabbath heeft geheiligd.
Verder zal er dezen dag in de meeste gezinnen op tafel wel visch staan; visch toch is sedert het oude Jodendom steeds de meest geliefkoosde spijs geweest, en dus moet er, wanneer het maar eenigzins mogelijk is, op dien feestdag visch op tafel zijn. Zoo wordt de lichamelijke genieting dienstbaar gemaakt aan de verhooging van den “Oneg Sabbath”, van het geestelijk Sabbathgenot.
Is er eenige welstand in het huisgezin, dan worden de Sabbathmaaltijden,—er zijn drie verplichte—eenigzins uitgebreid.
Gekookte eieren.
Zoo heerlijk als dan smaakt de zoete “kuggel”! Gister was hij als een klomp rauw deeg in een goed gesloten bekkentje, tezamen met zijn onafscheidelijken vriend “schaletpot”, die slechts koud water, rauw vleesch en wat erwten bevatte, naar den bakker gebracht. Reeds lang vóór de intrede van Sabbath worden de beide Sabbathspijzen in den heeten oven geplaatst, en daar aan hun lot overgelaten. Wat zou er van hen worden? Zal het water in den schaletpot verdampen? de kostelijke inhoud van het bekkentje verschroeien?... De hemel beware voor de ramp!... het genot van den Sabbathnamiddag was vergald!
Maar nee! de vrienden hebben zich uitstekend gehouden, in den besten staat zijn zij thuis gekomen, hebben behoorlijk de vuurproef doorstaan!
Als het deksel van den schaletpot wordt opgelicht, stijgen er de heerlijkste geuren uit op; en een overheerlijke schaletsoep loont de moeite van den vorigen dag. En hoe smakelijk is niet de kuggel geweest; glanzend en vet bolden zijn bruine wangen. Men zal smullen!
Zoo wordt de Sabbath in de strengste rust gevierd—en toch heeft men zich aan kokend heete spijzen te goed kunnen doen. Groote uitvinder van den Schalet! uw roem dure in eeuwigheid!
Een ander genot, dat de Sabbath-namiddag schenkt, is het Sabbathvieren op straat. Niet alle bewoners van de Jodenbuurten blijven na afloop van het middagmaal in het stille huisvertrek achter slot en grendel het vallen van den nacht, daarmee het einde van den rustdag, afwachten. Het meerendeel wandelt er uit.
En ziet ze wandelen, pronken in pracht van [84]hun Sabbathkleeren! hoe de Kalverstraat, de café-straten, de drukke pleinen door hen overbevolkt worden!
Maar in de Jodenbuurten zelf is het niet minder druk van opgedirkte Sabbathvierders. Alles leeft dan weer op de straat. Daar spelen de kinderen “begouretje” met groote noten; daar zitten Koppel en Jachet voor de deur en kijken naar de passage; daar wandelen de jongens en meisjes en maken “chijntjes”, slenteren joodsch-deftig de ouderen en spreken over alles, behalve vandaag over “massel”.
Lekker zuur.
Het eind van de Sabbathviering wordt voorafgegaan door de “Habdala”, dus genoemd naar de slotwoorden der uit te spreken lofzegging, waarin God wordt geprezen, die den Sabbath boven de werkdagen heeft onderscheiden.
De plechtigheid geschiedt weer binnenskamers. Welk een contrast echter biedt dit huisvertrek met dat, waarin de Vrijdagavond gevierd werd! alles is nu in half-duister gehuld; slechts twee lichtjes, aan de Sabbathlamp ontstoken, verspreiden een spaarzaam licht; het tafellaken is reeds grootendeels weggeschoven, nog een klein deel van de tafel is gedekt—beeld van den Sabbath, die zoo aanstonds verdwenen zal zijn.
Snoeptafel.
De huisvader vult den beker tot over den rand met wijn—symbool van overvloed en zegen; dit is de dronk ten afscheid. En daarbij neuriet hij in het oud naïef Joodsch-Duitsch het Habdala-lied:
“God van Abraham, Izak en Jacob! behoedt Uw volk Israël in Uwe almacht; deze week moge komen tot geluk, tot zegen en alle heil; de lieve heilige Sabbath gaat daarheen, de week moge komen tot geluk, tot zegen en goed gewin, Amen, Sela!”
En met de nieuw-aangebroken week eindigt hun Sabbath-bekoring, begint weer in de Jodenbuurt de werkelijkheid....
1 Deze photografleën werden bij het ten vorige jaren gehouden photografisch concours van De Aarde en haar Volken met den derden prijs bekroond.
2 Het volgend fragment werd onder den naam “Sabbath-zang” in het “Alg. Handelsblad” opgenomen.—J. F.
3 Het “dubbel brood” is de herinnering aan de dubbele spijs, die Israël in de woestijn op den zesden dag ontving, omdat op den zevenden dag geen manna neerdaalde; het is dus het symbool van den goddelijken zegen, die in dubbele mate rust op het werk van hem, die den arbeid staakt, om zich geheel aan God te wijden.