- Art Gallery -

 

.

De beklimming van den Fuji-yama

Door Mevrouw J. Philipson-Radersma, te Yokohama.

De Fuji-yama in het najaar.

De Fuji-yama in het najaar.

De plechtige godsdienstige feesten ter eere van den geest van Fuji-yama zijn in den aanvang van Juli gehouden en sedert dien tijd zijn talrijke scharen pelgrims uit Japans verschillende provincies den moeilijken weg gegaan langs steile, steenachtige paadjes naar den top van den vulkaan, om in den krater te bidden voor het heil van zich zelf of van hunne naaste betrekkingen.

Het geloof aan Fuji’s geesten is eene erfenis van Japans oudsten godsdienst en diep ingeworteld bij het volk. Onverschillig welken godsdienst de Japanners belijden, hun geloof aan den heiligen Fuji-yama zijn zij trouw. Het ontwaakt bij het kind even zeker als de aangeboren zin voor het schoone, en de vele sagen en overleveringen van aloude tijden over Japans heiligen berg wekken de verbeelding op en houden het geloof in stand.

Een jong Japansch dichter, Yone Noguchi, heeft kort geleden eene verzameling gedichten uitgegeven. Op de eerste bladzijde leest men:

“Opgedragen aan Fuji-yama’s geesten.”

Het boek begint met een gedicht, waarin de Japanner zijne gevoelens en gedachten uit, geïnspireerd door het gezicht van den berg bij zonsondergang:

“Fuji-yama

Onder uw goddelijken adem

Keeren wij terug tot het beeld van den Schepper.

Uw zwijgen is zang,

Uw zang is het lied des hemels;

Ons land van zorg en onrust

Wordt de zetel van blijden lust,

Ver weg van de streken,

Waar wezens slechts geboren worden om te sterven.

Wij, dochteren en zonen van Japan,

Zingen uwe trotsche Majesteit

Als Gods heerlijkheid.

Wij verbergen onze schaduw in uw boezem,

Zachtste rustplaats der eeuwigheid

O, wonder van reinheid, [178]

O, onvergelijkelijke heerlijkheid,

O, onbesmette schoonheid!

Duizenden stroomen weerspiegelen uw heilig beeld,

Alle bergen en de golven der zee heffen zich tot u op,

Als om uw laatste bevel te hooren.

Het water om Japan vergeet zijn zang van hongerige begeerte,

Gesust door uwe stille rust en zachte schaduw,

Als in een droom van poëzie.

Wij, die om u zijn, vergeten te sterven:

De dood is zoet,

Maar het leven is zoeter dan de dood.

Wij zijn sterfelijk, maar toch goddelijk,

Uwe onschuldige geleiders,

O, eeuwige Fuji!”

De meeste Europeanen bezoeken Japan en reizen weer weg, zonder den geringsten indruk ontvangen te hebben van Fuji’s heerlijkheid en zonder het minste begrip van den eerbied, dien elke Japanner voor den heiligen berg heeft.

Fuji laat zich namelijk niet altijd zien in al zijn pracht; dikwijls is de top van den vulkaan gehuld in wolken, maar soms, vooral na regen, wanneer de lucht rein is en klaar en de hemel vrij van wolken, is het gezicht van den berg onvergelijkelijk schoon. Heerlijk is Fuji vroeg in den morgen, als de top verguld wordt door de eerste stralen, lang voor de zon op is; en overweldigend is Fuji bij avond, als de zon neergaat achter den berg en zijne silhouet met scherpe contouren afteekent tegen den veelkleurigen horizont.

Fuji’s schaduw, mijlen ver strekt zij zich uit over het land en vergroot zich naarmate de zon daalt, over de glimlachende dalen, over de tempels en de kleine idyllische huisjes—als een droom van poëzie.

Fuji lijkt zoo dicht bij en toch ligt hij mijlen ver weg, hij beheerscht Japan; wie kan zich Japan denken zonder Fuji? Op stille avonden komt men er onwillekeurig toe, de heldere onveranderlijke sterren lief te hebben; en wanneer men leest over hare werkelijke afmetingen, verwondert men zich en voelt zich zoo oneindig klein en toch groot bij de gedachte, dat men in staat is een klein deel te begrijpen van het groote oneindige.

Maar hier ligt een wonder voor onze oogen, verblindend schoon, onveranderlijk, geweldig, goddelijk!

“Wij zijn sterfelijk, maar toch goddelijk,

Uwe onschuldige geleiders,

O, eeuwige Fuji!”

Wij besloten nog dezen zomer den Fuji-yama te bestijgen. Donderdag den 25sten Augustus aanvaardden wij onzen tocht naar Japans heiligen berg.

Ons gezelschap bestond uit drie personen: mijn man, den heer S. en mijzelf, onze bagage uit twee valiezen, die, behalve al ons voedsel voor een week, de allernoodzakelijkste kleedingstukken bevatte voor een tocht, waarin wij van Yokohama’s zomertemperatuur van 88° F. zouden komen in vriezende koude.

Om 9 uur ’s morgens vertrokken wij van Yokohama met den trein in de kleine Japansche coupé’s, waar elke Europeaan zich bukken moet om in te komen, terwijl iemand met een “gezellig” embonpoint zich dat genoegen geheel moet ontzeggen, daar de deurtjes niet wijder zijn dan 50 cM. Hoe deze door de natuur al te mild bedeelden in Japan reizen, is mij onbegrijpelijk.

De coupé scheen bij ons binnenkomen geheel vol, wat zeer natuurlijk is, daar ieder persoon ten minste twee plaatsen innam. Zitten op onze manier is voor Japanners heel ongemakkelijk; doch de bouwer van spoorwegwagons in Japan schijnt dat als bewijs van civilisatie toch noodzakelijk te vinden. Zoo waren eenige personen bij ons binnenkomen verplicht hunne onder het lichaam dubbelgevouwen beenen weg te trekken en ze op europeesche wijze te laten neerhangen. Het was niet zonder zuur gezicht dat deze operatie plaats vond, maar men moet iets voor de civilisatie over hebben! Het was zeker deze overweging, die de passagiers in de omstandigheden deed berusten.

Eene jonge dame tegenover me had hare stelling op een stapel reisdekens weten te handhaven en putte onophoudelijk uit een aantal bonte zijden taschjes, nu eens beschuitjes of vruchten, dan eens een courant, waarin zij zich ging verdiepen, dan weer een zacht papiertje, om haar neus te snuiten, welk papiertje ze dan met een gebaar van weerzin het venster uitwierp.

De reis in den trein duurde drie en een half uur, doch was vol afwisseling. Het landschap werd steeds bevalliger en wilder.

De bergen, die zich zoo lang schuil gehouden hadden in hunne geheimzinnige blauwe sluiers, wierpen die langzamerhand af en openbaarden al hunne weelderige schoonheid, hunnen heerlijken plantengroei met woeste rotspartijen. Het Hakone-gebergte verrees ter linkerzijde en het doel van onzen tocht, de Fuji-yama, vertoonde zich trotsch en majestueus, nog steeds ver aan den horizont, maar toch reeds zichtbaar in zijn geheelen slanken kegelvorm.

Na ongeveer twaalf tunnels gepasseerd te hebben en verscheidene bruggen, die ons over diepe ravijnen voerden, waar naakte bruine mannen met hengelstokken aan het visschen waren in een bruisend bergstroompje, kwamen we om half één aan het station Gotemba; hier verlieten wij den trein en zou de eigenlijke tocht beginnen.

Daar we zuinig moesten zijn met onze eetwaren, besloten we in een Japansch hôtel ons middagmaal te gebruiken. Zooals in elk Japansch huis, moesten wij onze schoenen uittrekken om binnen te komen, waarna we geleid werden naar de tweede verdieping in een vertrek, keurig belegd met zachte matten, doch geheel ontbloot van meubels. Eenige papieren schuifdeuren verdeelden het gemakkelijk in twee deelen en onze eerste zorg was ons te kleeden in onze bergcostuums.

Middelerwijl was onze maaltijd gereed gemaakt; in water gekookte rijst en een gerecht van kip, dat zeer onsmakelijk was. We zaten op den vloer en keken naar den Fuji-yama, die zoo zwijgend en ver aan den horizont stond, dachten aan de meer dan 10.000 voet die wij moesten klimmen, en deden ons best de rijst en kippensoep met behulp van stokjes te verorberen.

De hoogte van den machtigen vulkaan schijnt een [179]zeer suggestieven invloed uit te oefenen op den hôtelhouder van Gotemba—later ondervonden wij op bijna allen in den omtrek van den Fuji-yama;—de rekening, die ons bij het weggaan gepresenteerd werd, droeg er ten minste duidelijke sporen van, en was meer in overeenstemming met deze aanzienlijke hoogte dan met het sobere onthaal, dat wij gehad hadden.

Drie paarden, ieder met een geleider en twee koelies voor onze bagage, die meteen gidsen zouden zijn, stonden op ons te wachten en begroetten ons glimlachend met diepe, hoffelijke buigingen. Ik meen de koelies—tot de paarden is de Japansche beleefdheid nog niet doorgedrongen. Mijn costuum, dat de goedkeuring der heeren niet had mogen verwerven, die me zeker liever in een sleepjapon den Fuji wilden zien opzweven, bleek nu al heel practisch, daar geen dameszadel in Gotemba te krijgen was.

Tegelijk met ons zou een heel gezelschap Japansche pelgrims in lichtblauwe kimono’s, de bestijging beginnen, maar zij konden zich niet de weelde veroorloven het eerste gedeelte van den weg te paard af te leggen. Onder deze pelgrims bevond zich een oud, gebogen vrouwtje, dat zelfs niet in staat was de trap van het hôtel zonder hulp op of af te komen. Was het mogelijk, dat geloofsijver deze O-basan (grootmoedertje) den top van den berg zou doen bereiken?

Holizan, de zijkrater van den Fuji-Yama.

Holizan, de zijkrater van den Fuji-Yama.

Om 3 uur ’s middags, met groote stroohoeden op, begonnen wij onzen rit, die helaas stapvoets moest gaan, opdat de koelies ons konden bijhouden.

Het begin van den weg was niet bijzonder interessant; we reden door uitgestrekte, half bebouwde velden met slechts weinig helling. Vóór ons, in de verte, verrees Fuji, onbereikbaar als een ideaal; wij zagen eenige witte plekken glinsteren nabij den top en hoopten, dat het sneeuw zou zijn; deze materieele hoop scheen ons doel nader te brengen en minder onbereikbaar. Gekomen uit het warme Yokohama, was het denkbeeld binnen vier en twintig uur door sneeuw te loopen eene opwekking en aansporing.

Gotemba ligt ongeveer 2000 voet boven den zeespiegel, de lucht is er dus reeds aanmerkelijk koeler dan in Yokohama, doch de zon schoot hare stralen brandend neer, en terwijl we de koelte voelden op onzen rug, stak de warmte ons op schouders en borst.

We kwamen bij eene hut, waar ons door een vuil oud besje in miniatuur-kopjes Japansche thee aangeboden werd, lichtgeel-gekleurd warm water, dat eenigszins smaakte als stroo-aftreksel. Hier rustten koelies en paarden een poosje uit, waarna we weer opstegen en verder stapten.

De helling van den Fuji-Yama.

De helling van den Fuji-Yama.

Elke poging om onze paarden in eene andere volgorde te laten gaan dan de geleiders ze opgesteld hadden, mislukte. Als machines gingen ze vlak achter elkaar langs het stoffige pad; geen mogelijkheid ze naast elkaar te laten gaan over het gras, noch minder ze te laten draven of galoppeeren. Langzamerhand werden de bebouwde velden schaarscher, het werden uitgestrekte provinciën, daarna een bekoorlijk bosch. De zon was reeds achter den Fuji verdwenen, doch nog niet ondergegaan. De hemel was nog geheel verlicht en in de schaduw van den grooten berg was het of wij in de schemering gingen van een langen zomeravond in Holland.

Van tijd tot tijd hielden wij stil, strekten onze beenen wat uit, dronken een kopje thee en gingen weer verder. Aan het einde van het bosch gekomen was het geheel avond. Hier was een groot, zindelijk uitziend huisje, waar wij lange stokken kochten voor onze verdere bestijging, maar de paarden zouden ons nog één station hooger brengen.

Nu was het landschap geheel veranderd; eene uitgestrekte hellende vlakte van zwart lavagruis, waarop lage geelbloemige struiken hier en daar verspreid stonden. Achter ons was boven het bosch de volle maan opgekomen en wierp haar koude licht over het mystieke landschap. Vóór ons, overweldigend groot, rees als loodrecht aan de grens van het zichtbare de [180]Fuji-yama op, machtig in zijn alleen-heid, donkerblauw tegen den hemel, die nog zacht getint was door de ondergegane zon, als blozende onder hare laatste afscheidskussen.—Zwijgend reden wij verder over den zwarten grond, waar de grillig gevormde struiken neerlagen als wonderlijke monsters en draken, loerende op hun prooi; de wind blies koud van Fuji’s helling neer; wij rilden; iets onwezenlijks vervulde deze stille maanlichtavond met bovennatuurlijke geheimzinnigheid. Men verwachtte bijna, dat de geesten van den heiligen vulkaan zouden neerdalen en ons opnemen en meevoeren de loodrechte hoogte op.

Doch wij waren slechts drie menschelijke reizigers, die voor ons genoegen de 12.500 voet hoogen berg wilden bestijgen en zeker alle moeilijkheden op heel natuurlijke manier zouden hebben te overwinnen. Reeds gaven de paarden teekenen van vermoeidheid; telkens bleven zij staan en moesten voortgetrokken worden; plotseling liet één zich zelfs eenvoudig neervallen, op gevaar af zijnen berijder de beenen te breken.

Hut bij den top van den berg.

Hut bij den top van den berg.

Eindelijk waren wij ongeveer om 8 uur bij de hut, waar de paarden terug zouden keeren en waar onze koelies ons voorstelden te blijven overnachten. Doch wij waren stijf van het zitten te paard en wenschten nog dien avond zooveel mogelijk van den zwaren tocht af te doen. Het was bovendien helder licht in de maneschijn en wij besloten een station verder te gaan. Nu niets meer dan lavagruis, waardoor we langs een zig-zag paadje opklommen. Dit paadje was slechts wat vastgetreden door de honderden pelgrims, die gedurende den zomer hunne vrome gebeden op Fuji’s top hadden uitgestort en die, naar het scheen, zooals Klein Duimpje met broodkruimpjes, hunnen weg meer practisch met waradji’s bestrooid hadden. Dit zijn een soort strooien sandalen, die de rikshaw-koelies altijd dragen en die door de Japanners beschouwd worden als het meest doelmatige schoeisel voor een bergtocht. Op veler raad had ook ik waradji’s onder mijne Japansche kousen gebonden, wat ik zeer betreurde.

De heeren droegen sterke laarzen, die het den geheelen tocht uithielden; mijne sandalen moesten elk oogenblik verwisseld worden met nieuwe, daar het scherpe gruis en de steenen het stroo in zeer korten tijd versleet. Het paadje, dat we volgden, was dan ook voornamelijk herkenbaar aan de weggesmeten waradji’s, die, geen meter van elkaar verwijderd, er langs verspreid lagen.

Na ruim een uur geklommen te hebben, kwamen wij bij eene oneffenheid van de helling, hetgeen eene hut bleek te zijn.

Alleen de houten deur aan de voorzijde had iets als door menschenhanden gemaakt, het dak en de rest leek een hoop groote steenen.

Wij bonsden op de deur, die weldra opengeschoven werd en ons een vertrek liet zien, gevuld met slapende menschen. Toch verzekerde de waard, dat er wel plaats voor ons was, bang, dat zulk een buitenkansje [181]als Europeesche gasten hem zou ontsnappen. De vermoeide pelgrims, zoo ongewenscht in hun nachtrust gestoord, schoven goedmoedig allen wat dichter bij elkaar, zoodat er een hoekje van het vertrek voor ons vrijkwam. Hier installeerden we ons op een meegebracht laken, na eerst ruimschoots insectenpoeder om ons heen gestrooid te hebben; onze kamergenooten zagen er uit, alsof deze maatregel niet overbodig zou blijken. Het was een eigenaardig tooneel; een niet al te ruim vertrek, uit ruwe balken en planken samengetimmerd, met geen andere opening dan de deur en schaars verlicht door een walmend petroleumlampje. Ik telde de menschen, die in deze niet heel frissche atmosfeer den nacht zouden doorbrengen en was tot negentien gekomen, toen plotseling onder gelach van alle anderen nog een hoofd opdook uit den chaos van dekens.

Binnenplaats van den tempel op den top van den Fuji. Op den achtergrond de heilige poort, waar men den stempel der priesters ontvangt. De 2de man links op de afbeelding is de koelie “de ware duivel”, die op één jaar 45 keer den Fuji besteeg.

Binnenplaats van den tempel op den top van den Fuji. Op den achtergrond de heilige poort, waar men den stempel der priesters ontvangt. De 2de man links op de afbeelding is de koelie “de ware duivel”, die op één jaar 45 keer den Fuji besteeg.

Ons avondmaal bestond uit meegebracht brood en conserven en deze, zoowel als onze minste handelingen, wekten de algemeene nieuwsgierigheid op en lange beraadslagingen werden gehouden, wat voor landslieden wij toch wel zouden zijn.

Met de valiezen als hoofdkussen probeerden wij wat te slapen, doch dat gelukte ons niettegenstaande onze vermoeidheid niet. Des te beter echter aan onze koelies, die weldra naast elkaar lagen te snorken, nieuwe krachten verzamelende voor den volgenden dag.

Om twaalf uur ’s nachts meldde zich nog een reisgezelschap van zes personen aan en ook deze vonden plaats om hunne vermoeide leden uit te strekken. Nu zouden er toch niet meer schapen in het hok kunnen, al waren zij nog zoo mak.

Twee uur later begon onze gastheer vuur aan te leggen en rijst te koken. De weelde van een schoorsteen of iets dergelijks bezat de hut niet, zoodat die weldra gevuld was met een scherpen houtrook, die onze oogen deed stroomen van tranen.

Nu stond het heele gezelschap op, onze koelies niet dan nadat wij ze met moeite wakker geschud hadden, en maakte toilet, d.w.z. bond de slobkousen en waradji’s aan.

De Japanners kregen ieder een porceleinen kom met rijst, die zij in ongelooflijk korten tijd ledigden, groote brokken rijst met de houten pinnen naar binnen duwende. Toen waren zij voor den aftocht gereed. Wij lieten ze eerst allen vertrekken, dronken in kalmte onze koffie en begaven ons toen ook op weg.

Het was drie uur in den morgen; een ijzige wind woei van Fuji’s top, waarachter de maan reeds neergedaald was. Doch de sterren fonkelden met een ongewonen glans. De zuiver ijle lucht deed ze grooter schijnen en minder ver-af,—of ons dichter bij—meer een deel uitmakende van het eene groote heelal.

Bergopwaarts ging het, in den snerpenden wind, langs [182]het kronkelende pad over zwart lavagruis en steenen. De koelies met onze valiezen op den rug, gingen ons voor, regelmatig, met gebogen knieën, gestadig, als machines die gewoon waren aan dat werk.

Langzamerhand begon het te lichten in het Oosten en de sterren verloren haren glans. De horizon vertoonde een heerlijk kleurenspel, dat voortdurend veranderde, zich voortdurend uitbreidde. De zon zelf was nog onzichtbaar, doch reeds konden wij om ons zien en van onze hoogte van 7 à 8000 voet neerzien. Het landschap beneden ons was geheel overdekt met wolken en vertoonde zich hier als een uitgestrekt sneeuwveld, daar als een bevroren waterval of eene betooverde oceaan, waarvan de schuimende golven tot verstijfde stilte gedoemd waren.

Zóó stel ik mij voor moet de wereld er uitgezien hebben, toen volgens de Ouden God sprak: “Er zij licht!”

En te midden van gloeiend oranje verscheen de zonneschijf boven den horizon, en schoot hare lichtende stralen naar alle zijden. Fuji’s top verguldde zich en, alsof kostbare verfstof langs zijne zijden neervloeide naarmate de zon hooger rees, kleurde zich de helling binnen weinige minuten met een schitterenden rooden goudglans.

Een verkwikkende warmte stroomde door de atmospheer.

In Yokohama had men nu misschien regen, in elk geval eene bewolkte lucht en hier, ver boven alle wolken, genoten wij den heerlijksten zonneschijn.

Wij zwoegden verder opwaarts, steeds omkijkende naar het schouwspel beneden ons.

Machtige stralenbundels drongen door de wolkenlaag heen, verscheurden haar en brachten haar in beweging. Het was een grootsch schouwspel, dat bijna niet met woorden te beschrijven is. Naarmate de lucht verwarmd werd, rolden de wolken wild over elkaar heen, verhieven zich tot reusachtige zuilen en werden met een woeste vaart als opgezogen door de reeds warmere lavahellingen van Fuji.

Ten laatste lag wolkenloos een onvergelijkelijk panorama beneden ons uitgebreid. Het Hakone- en Tutatzugebergte, waarin toch toppen zijn van aanzienlijke hoogte, gelijken heuveltjes; de Fuji-kawa, de rivier, die wij zouden afvaren op onze terugreis, kronkelde zich als een zilveren slang tusschen hare hooge, begroeide oevers; wij zagen duidelijk de spoorwegbrug bij Iwabuchi; Yokohama en Tokijo konden wij onderscheiden; groote bergmeren lagen als paarlemoeren schelpen tusschen het groen verborgen en de Stille Oceaan vormde haar bochten schijnbaar in onze onmiddellijke nabijheid.

Steeds verder ging het opwaarts, steeds moeilijker werd de bestijging. Zonder de reine koude berglucht zou het eene onmogelijkheid geweest zijn. Hoe onze koelies die zware pakken konden optorsen?! Toch kostte de wandeling hun blijkbaar niet eens zooveel moeite als ons, die niets te dragen hadden. Als we eene hut in het gezicht kregen, was dat eene nieuwe aansporing. Heele heuvels van versleten waradji’s voor de deur bewezen, hoeveel vrome of nieuwsgierige zielen dezen moeielijken weg vóór ons afgelegd hadden.

En wij hervatten met nieuwen moed onzen tocht.

De zon begon warm te worden, doch in de schaduw was het ijzig koud, en wij gingen langs uitgestrekte bergkloven, waar de sneeuw den heelen zomer niet gesmolten was.

Een eenzame pelgrim op zijn terugweg ging ons op eenigen afstand voorbij, niet langs een zig-zagpad, doch in rechte lijn naar beneden. In een wolk van stof stoof hij neer en leek in zijn fladderende kimono op een lichtblauwe kapel, zooals hij daar in een vaart neerdaalde langs de reusachtige helling.

Toen wij ’s morgens begonnen, dachten wij: als wij maar eerst Hoeizan voorbij zijn, d.i. een zijkrater, die van de Zuid-oostzijde gezien eene leelijke buil lijkt dicht bij den top, dan zijn we ons doel nabij!

Nu waren we Hoeizan nabij, doch het was, alsof eene daemonische macht den top steeds hooger en hooger maakte, naarmate wij opstegen. Het was alsof wij niet vooruitkwamen. En toch zwoegden wij steeds verder op, bijna loodrecht. Ten laatste was er geen pad meer te zien. Groote rotsblokken lagen als op elkaar gestapeld en hiertusschen en over moesten wij onzen weg vinden. Het ging soms op handen en voeten. Het werd als een koortsdroom, een nachtmerrie—al die steenen.—Niets dan steenen, beneden zich en om zich heen; en keek men naar boven, in de hoop eindelijk den top te zien, dan bleek het, dat die groote steen, dien men voor den laatsten hield, nog een langen weg verborg over en tusschen steenen.

Op één oogenblik zeeg ik neer, uitgeput. Ik had zelfs geen kracht meer mijn stok vast te houden. Of ik daar zou sterven of den heelen berg afrollen, het was me absoluut onverschillig, als ik maar niet verder naar boven behoefde te klimmen over die steenen!—Doch een paar minuten rust in die prikkelende lucht herstelde wonderlijk de krachten en eindelijk, om half één, kwamen we op den top.

Een heel gezelschap pelgrims, onze kamergenooten van den vorigen nacht, stonden bij het hutje en de uit ruw hout vervaardigde heilige poort. Zulk een poort, soms uit kostbaar brons gegoten, heet “toriï”, afgeleid van “tori”-vogel, naar de heilige tempelduiven, die er gaarne in nestelen. Zulk een toriï staat echter niet alleen vóór tempels, doch op alle plaatsen die eene reputatie van heiligheid hebben.

Voor een cent per persoon ontvingen de pelgrims den stempel van een priester, als bewijs, dat zij den heiligen top bereikt hadden. Wij lieten dat bewijs drukken op onze stokken en moesten, zooals altijd Europeanen in Japan, het driedubbele betalen. De vrome priesters vergaten in hunne heiligheid dat kleine voordeeltje niet.

Wij zetten ons aan den kraterrand en zagen neer in den twee Eng. mijlen wijden en eenige duizenden voet diepen krater. Zoo moet het er wel op de maan uitzien; groote bruine lavabrokken, hier en daar nog zwart verbrand, overal steenige doodschheid zonder het minste teeken van leven, geen grassprietje, geen insectje—en eene bijtende koude.

Welk geweldige krachten moeten er in haar geboortestond gewerkt hebben in het binnenste der aarde, om zulk een machtigen vulkaan te doen ontstaan en door zulk eene hoogte dood en verwoesting te verspreiden over hare eigen oppervlakte! [183]

Ik had er behoefte aan mij om te wenden en neer te zien op het heerlijke, groen-begroeide panorama aan den voet van den berg, dat zich met nog wijder horizon dan te voren aan onze oogen vertoonde. Hier hadden de vulkanische krachten geen uitwerking gehad, of de tijd had de wonden geheeld en de verwoestingen overdekt met een weelderigen plantengroei.

Doch wij waren vermoeid en hongerig en deze tegenstanders van schoonheidsindrukken dreven ons naar Fuji-yama’s grooten tempel, tegelijk hôtel, een nieuw houten gebouw, dat door ingezameld geld van Europeanen in Yokohama tot stand is gekomen.

Hier openden wij onze valiezen en zouden wij een feestmaal houden; Duitsche zuurkool met saucijsjes, brood met Hollandsche boter en Gruyère kaas, Fransche vruchten op water, daarbij ijskoude Liebfraumilch, smaakte uitstekend; waarna wij ons uitstrekten tusschen de in Japan gebruikelijke gewatteerde dekens, die men intusschen op den vloer had uitgespreid, en twee uren lang den slaap des rechtvaardigen sliepen.

Toen wij om de rekening vroegen, kwam een Europeesch gekleede Japanner, priester of welke waardigheid hij anders mocht bekleeden, glimlachende en buigende naar ons toe en vertelde, dat hier niet betaald kon worden, want dat gastvrijheid de eenige drijfveer was, maar dat hij eene kleine gave voor de instandhouding van den tempel niet zou versmaden. We gaven drie yen = ƒ 3.75.

Doch op het oogenblik, dat we zouden vertrekken, werd ons toch door een anderen glimlachenden gentleman een niet bescheiden rekening gepresenteerd voor een flesch bier en rijst voor de koelies!

Alweer beetgenomen door die leugenachtige sluwe menschen, voor wier streken men altijd op zijn hoede moet zijn.

Als de rekening eerst gepresenteerd was, zou zeker ons offer op het altaar der gastvrijheid aanmerkelijk minder geweest zijn.

Door het korte slaapje geheel uitgerust van de vermoeienissen der laatste 33 uren, begonnen wij onze wandeling half den krater om. Overal hetzelfde steenige landschap. Hier en daar kwam tusschen een hoop lavablokken rook en damp te voorschijn en het gruis was gloeiend heet. De vulkanische krachten waren dus nog niet geheel en al verdwenen.

Zeer merkwaardig echter vindt men ergens op den top ook een bron van ijskoud helder water, die den naam gekregen heeft van “Zilverbron”.

Aan de Noordzijde vonden wij ons pad ter nederdaling.

Het eerste gedeelte ging weer bijna loodrecht omlaag, als langs een ongelijke trap van rotsblokken, gebouwd voor een reuzengeslacht, dat niet meer is.

Toen moesten we een breede kloof over, waar de lava indertijd was naar beneden gevloeid. Een pad bestond er niet, het was een gevaarlijk gedeelte. Elk plekje, waar we onzen voet zouden neerzetten, moest eerst met den stok geprobeerd worden. Soms liet een steen los en rolde met duizelingwekkende vaart in de diepte, alles meesleepende, wat op zijn weg lag. Het scheen alsof de geheele vlakte naar beneden gleed. Daarna hadden wij eene uitgestrekte steile helling voor ons van lavagruis met steenen vermengd, waarin onze voeten zich met elken stap diep begroeven. Wij begonnen heel kalm neer te dalen, maar kregen langzamerhand zulk een geweldige vaart, dat wij ten laatste met stappen van eenige meters lengte naar beneden stoven, slechts nu en dan gestuit door een rotsblok, dat voor ons lag.

Het ging heerlijk, als vlogen we naar omlaag en het was niet zoo vermoeiend als de opstijging, maar de beenspieren werden zoo sterk uitgerekt en gespannen, dat we den volgenden dag geheel stijf waren.

De zon begon onder te gaan en Fuji wierp zijne reusachtige schaduw over het landschap rechts beneden ons.

Langzamerhand begon zich weer plantengroei te vertoonen, eerst slechts distels met grijsgroene bladen en violette geurige bloempjes, wier lieflijkheid eene vreemde tegenstelling vormde met den ruwen steenachtigen grond; toen kwamen verschillende soorten kruidgewas, daarna hoogere struiken en eindelijk een oerwoud, waar het niet gemakkelijk was doorheen te komen in het halfdonker, dat begon te heerschen. Dit woud moet, volgens de gidsen, vol beren en groote apen zijn, doch wij zagen er geen.

Omstreeks 7 uur kwamen wij bij een ouden tempel, bewaakt en bewoond door een priester met vrouw en kind. Hier besloten wij te overnachten.

Het was eene heele gebeurtenis voor de eenvoudige familie in het stille bosch, bezoek te krijgen van drie Europeanen.

Weldra zaten we rondom een groot houtvuur en de jongste van onze koelies maakte zich verdienstelijk door onze bussen met conserven op te warmen, onze laarzen en slobkousen af te stoffen enz. We waren in dien langen dag van geduld, lijden en genot heele vrienden geworden; zij strekten zelfs zoo ver hunne intimiteit uit, om mij medelijdend langs mijne beenen te wrijven, vragende: “Taksan itai diska?” Doen zij erg pijn?

Het waren twee heel verschillende typen: de eene heette Kaizu Matu Sonokichi, een jonge man van ongeveer vijf en twintig jaar, altijd gedienstig, altijd galant. Hij sprak steeds op een vleiend vragenden toon, zelfs als hij iets positiefs antwoordde, zeker een beleefde voorzorgsmaatregel om, als het noodig was, zijne woorden terug te trekken.

De andere, Yama-saki-Yosogi, was van middelbaren leeftijd. Hij hield zich niet op met gedienstigheid of galanterie, deed zijn werk als een paard, als een machine, zonder te spreken en liet ook ieder voor zich zelf zorgen.

Weldra hadden zij een kom dampende rijst met in olie gekookte groente verorberd, waarop geluiden volgden, die wij onder den naam boeren onzen kinderen verbieden, maar die integendeel bij de Japanners voor heel “comme il faut” doorgaan, zoo iets als eene betuiging, dat het eten hun goed gesmaakt heeft. Onze oude vriend had het zeer ver gebracht in deze soort van beleefdheid, zoo niet in andere, en werd klaarblijkelijk om dat talent gerespecteerd, misschien benijd. Elken keer, als hij met een soort trots zoo’n “driedekker” liet ontsnappen, konden wij niet nalaten te lachen, wat de Japanners, die onze reden [184]van vroolijkheid niet begrepen, slechts versterkte in hunne meening, dat alle Europeanen gek zijn.

Vroeg legden wij ons ter ruste tusschen de fetongs op den vloer, onder den beschermenden blik der Godin Amaterasu, wier verguld houten beeld glansde tusschen een onnoemlijk aantal papieren kakemono’s, die als vaandeltjes van den zolder afhingen en waarop in oneindige herhaling de Fuji-yama gestiliseerd afgebeeld stond.

Het was een heerlijke morgen, toen wij om vijf uur onze oogen openden en de zon over het woud zagen opkomen. De tempel was gebouwd op een soort opengekapt terras, van waar we een prachtig uitzicht hadden over het uitgestrekte bosch, welks boomtoppen, zoover het oog reikte, in de diepte verdwenen.

Witte wolken zeilden ver beneden ons over dezen oceaan van wiegelend groen.

Pelgrims, in den krater afdalend.

Pelgrims, in den krater afdalend.

Om zeven uur zouden wij onze nederdaling hervatten.

Hier in dit rustige, weinig bezochte bosch, waar nog geen globetrotters de eenvoudige bewoners hadden kunnen bederven, hadden wij niet verwacht weer onaangenaamheden te zullen hebben. Doch het zou toch absurd geweest zijn, dezen inhaligen priester zijn eisch van 5 yen te betalen voor niets dan een ligplaatsje in zijn huis!

De wandeling door het bosch in dezen vroegen morgen was verrukkelijk. Wij volgden de uitgedroogde bedding van een bergstroompje, dat in den regentijd zich hier moet neerstorten tusschen de steenen, voortdurend watervallen vormende. Meer dan eens moesten we over ontwortelde boomen heenklimmen of er onderdoor kruipen. Overal zag men sporen, dat hier dikwijls verschrikkelijke onweren moeten razen; regen en wind de boomen uit den grond rukken, als zij te oud geworden zijn om aan den storm weerstand te bieden. Slanke pijnboomen, die hunnen kameraden ontgroeid zijn en hunne toppen te hoog boven de anderen verheven hebben, worden door den bliksem getroffen en versplinterd. Het is niet enkel voordeel voor een bosch, Fuji’s domineerenden en reusachtigen top tot nabuur te hebben! Maar in dezen weelderigen plantengroei, voortdurend frisch en vochtig gehouden door de wolken, die als eene koele streeling door de bladeren strijken, is geen plaats voor iets doodsch. Weldra zijn de doode stammen bedekt met het molligste fijne mos, en varens en andere planten groeien uit alle gaten en spleten. Het was een genot door dit bosch te gaan.

Ten laatste eindigde het. Wij kwamen weer voorbij een tempel, waar een uit steen gehouwen aap in biddende houding de voornaamste godheid scheen te zijn... “Honni soit, qui mal y pense!”

Toen strekte zich eene hellende vlakte voor ons uit, bedekt met de heerlijkste bloemen; anjeliers, hortensia’s, oleanders, leeuwenbekjes, spirea’s en honderden andere soorten groeiden hier in het wild en vervulden de frissche lucht met hare fijne geuren. Spinnewebben, nog overdekt met dauwdruppels, schitterden in het zonlicht en vormden als een diamanten lichtkrans om groote, veelkleurige spinnekoppen.

Ook deze bloementuin eindigde en nu begonnen de menschen zich den grond weer ten nutte te maken. Uitgestrekte velden met moerbeiplanten, dienende tot voedsel voor zijdewormen, liggen overal om Fuji’s voet. Hier is de voornaamste zijde-industrie van Japan.

Het was nu bijna twaalf uur ’s middags; het dorp Yoshida lag een mijl vóór ons uit, en achter ons de Fuji, zoo schitterend mooi als wij hem nog niet gezien hadden. Van dezen kant is de leelijke bult Hoeizan geheel onzichtbaar en Fuji rijst in zijn slanken, onberispelijken kegelvorm statig omhoog uit de omliggende vlakten, als een koning neerziende op zijne onderdanen.

In Yoshida wekte onze komst groote nieuwsgierigheid; uit alle huizen kwamen menschen te voorschijn en spoedig hadden wij een groot gevolg van jongens, die ons tot aan het Japansche hôtel vergezelden. Doch wij waren niet minder nieuwsgierig dan de brave Yoshida-bewoners en keken ongegeneerd alle huizen binnen, hetgeen trouwens met Japansche huizen al heel gemakkelijk gaat. Er was misschien geen enkel huis, waar men zich niet met zijde-industrie bezig hield. Groote, uit bamboe gevlochten bakken, waar nog levende zijdewormen tusschen moerbeibladen rondkropen of zich begonnen in te spinnen, en bakken met sneeuwwitte cocons, zag men overal. Hier was men bezig de cocons af te winden, na ze eerst in kokend water gehouden te hebben om de poppen te dooden, daar spon men de zijde tot garen, of weefde de bekende habutai. Deze wandeling door het dorp was werkelijk interessant en vermakelijk. [185]

Het meer Kawaguchi.

Het meer Kawaguchi.

Na een uurtje in het hôtel uitgerust te hebben, begaven we ons weer op weg door een bijna vlakke, goed bebouwde streek.

Het was eene warme, weinig belangrijke wandeling van ongeveer vijf mijl, die ons bij het bergmeer Kawaguchi bracht. Hier huurden wij een bootje en zeilden naar den anderen oever.

Dat was heerlijk, zoo snel vooruit te komen en toch kalm te zitten, met de vermoeide bloote voeten bengelende in het koele water; het was bijna eene profanatie voor dat prachtige groen-blauwe water, zoo helder en doorschijnend dat we, zelfs bij aanmerkelijke diepte, den bodem konden zien. Omringd door het bekoorlijkste berglandschap, kon men zich verbeelden op een der Alpenmeeren te zeilen. Deze overvaart duurde ruim een uur.

Helaas werd onze prettige stemming eenigszins bedorven door de ontvangst, die ons aan den anderen oever ten deel viel. Een heele schare half volwassen meisjes stond op ons te wachten, en nauwelijks waren wij aan land en hadden afgehandeld met den bootsman, die natuurlijk weer probeerde ons dubbel tarief te laten betalen, of al die meisjes omringden ons met stuitend brutale manieren en bedelden met uitgestrekte handen om geld. Er was heelemaal geene aanleiding om dezen kinderen aalmoezen te geven; zij waren allen goed gekleed en behoorden klaarblijkelijk niet tot de armste klasse.

Toen ze zagen, dat ze geen succes zouden hebben, gingen ze ons jouwende vooruit om de dorpsbewoners tot den strijd op te wekken.

Zoo kregen wij daar een heele bende om en achter ons, die ons met de verschrikkelijkste Japansche scheldwoorden achtervolgden.

Als we ons nu hadden laten overhalen om dit twintigtal meisjes geld te geven, zouden wij dan ook genoodzaakt geweest zijn, deze heele bende voor eenige dagen te onderhouden?

Nu voerde onze weg over een bergrug, van welks top we een verrukkelijk uitzicht hadden over het pas verlaten meer. Het land was hier en daar bebouwd, doch zeer boschrijk en langs den weg groeiden struiken, geheel overdekt met witte, sterk riekende bloemen, die veel geleken op oranjebloesem.

Zoo kwamen we bij het volgende meer Nemba. Hier herhaalde zich hetzelfde weerzinwekkende tooneel als in het vorige dorp. [186]

Zelden zag ik leelijker en meer dierlijke tronies dan van deze menschen. We waren bijna genoodzaakt onze stokken te gebruiken, om ons deze geldzieke half-wilden van het lijf te houden.

Ook hier huurden wij een bootje om ons te laten overzetten, en eenmaal weer op het water, waren we in staat weer kalm te genieten van het heerlijke landschap.

Onwillekeurig dacht men: hoe is het mogelijk, dat zulk een schoon vruchtbaar land bewoond is door zulke walgelijke onbemiddelde menschen, met aapachtige, karakterlooze trekken, kleine, onontwikkelde, bijna dwergachtige lichamen en een gevoelsleven, waarin genegenheid, trouw, waarheidsliefde bijna onbekend zijn. En als nobeler gevoelens zich soms uiten, zooals op het oogenblik in hun patriotisme, dan is het meer een soort epidemie, een kunstmatig aangekweekt enthousiasme, versterkt en veroorzaakt door de hoop het opgeofferde tienvoudig terug te zullen krijgen.

Na een klein uur bereikten we den overkant van het Nemba-meer. De zon begon onder te gaan en het werd tamelijk frisch. Doch wij hadden nog een zes mijl te gaan om het Shogi-meer te bereiken, waar wij zouden overnachten in een hôtel.

Wij volgden een smal rotsig voetpad, dat, zich door de dalen slingerende, ons diep in een bosch bracht. Hier stond op eene eenzame plek een groote “toriï”, vervaardigd van ruwe boomstammen, met zekere sterke lianen aan elkaar verbonden. Heeft een kluizenaar misschien eens dit primitieve symbool van het oude Shinto-geloof hier achtergelaten, nu in de eenzaamheid vergeten, zooals ook dit oude geloof eenmaal vergeten zal worden en eenzaam zal staan in de geschiedenis der menschelijke ontwikkeling?

Zoo kwamen we over eene boomlooze vlakte, waar groote brokken vreemde vulkanische stof bijna allen plantengroei had gedood. Slechts waren de lavaklompen overdekt met een droog grijs mos, dat dezen chaos een fantastisch somber voorkomen gaf.

De wandeling duurde langer dan wij verwachtten; het bosch werd steeds dichter, terwijl de zon al lang niet meer zichtbaar was in het enge dal. Op eenmaal waren de koelies en de heer S. verdwenen.

Wij riepen en kregen geen antwoord. Zij moesten dus wel ver van ons weg zijn en het pad was nauwelijks te vinden in het lage struikgewas. Wij riepen weer, en nog eens en nog eens. Geen antwoord. Had het pad zich misschien ergens gesplitst en hadden wij het verkeerde genomen, ons steeds meer verwijderende van de anderen? Het was geen prettige gewaarwording, de gedachte hier verdwaald te zijn in dit bosch, zoo vermoeid als wij reeds waren.

Doch eindelijk hoorden wij stemmen en vonden elkaar terug. Nu ging het soms voetje voor voetje, steile hellingen af en ravijnen langs. Het was geheel donker geworden om ons en ook in ons, want wij begonnen de koelies, die voor gidsen doorgingen, te verdenken, dat zij den weg niet wisten. En spoedig genoeg konden we hier ook onbehaaglijke bewijzen van ondervinden.

Ten laatste kwamen wij bij een meer, dat dan het Thogi-meer moest zijn. Nu, meenden wij, was ons lijden spoedig voorbij. Men had ons verteld, dat aan den overkant een goed hôtel lag, welks boot op ons geroep zou komen om ons over te zetten. Wij tuurden en tuurden, doch er was nergens eenig licht te ontdekken. Het pad volgde steeds den oever, die steil in het water afdaalde en begroeid was met hooge pijnboomen of lang wuivend gras. Het was een gevaarlijke tocht, hoewel het hier door de open watervlakte niet meer zoo donker was.

Doch wij genoten bij het gezicht van het met sombere pijnbosschen omzoomde meer, dat daar zoo stil en geheimzinnig neerlag in den mistigen avond. Plotseling verscheen de maan boven het geboomte, groot en glanzend tusschen donkere wolken en wierp haar zilveren schijnsel over het roerlooze water, dat levend scheen te worden en duizenden vonken schoot, daar, waar de zwarte slagschaduwen van het bosch het niet als gevangen hield. Doch als een coquette, die zich slechts even vertoonde in al haar schoonheid, verschool de maan zich nukkig dadelijk weer achter de wolken, en liet ons smachten en verlangen naar haar terugkomst.

Toen ontdekten wij aan den anderen oever licht, dat van het hôtel moest zijn, en haastten ons zooveel mogelijk om daar tegenover te komen. We hallo-den op zeemansmanier, en weldra hoorden wij in de stilte het geluid van een boot, die te water gelaten werd. De oever, waar wij stonden, was zeer hoog en steil en slechts met gras begroeid, doch in het donker konden wij niet zien, dat het halsbrekend was hier naar beneden te kruipen. Den volgenden morgen zagen we, dat wij het bij daglicht nooit gewaagd zouden hebben. Mijn man ging vooruit en riep ons opeens toe, niet verder te gaan, daar het laatste gedeelte als een afgrond loodrecht in het water neerdaalde.

Hier zaten we en wisten niet goed wat te doen. Volgens berekening had de boot ons al lang kunnen bereiken. De landingsplaats was dus zeker ergens anders, hetgeen ook om de moeilijke nederdaling zeer waarschijnlijk was.

Wij verzamelden wat droog gras en maakten een vuurtje, om den bootsman te kennen te geven waar wij waren. Na een tien minuten kwam de sloep ook naderbij en onze jonge koelie, de galante, begon met Japanschen omhaal van woorden te vertellen, dat wij van Gotemba kwamen en was zeker van plan te verhalen tot welke nationaliteit wij behoorden, waar wij woonden, hoe wij den Fuji beklommen hadden enz., toen wij hem onderbraken en te weten kwamen, dat wij de landingsplaats ver voorbij gegaan waren.

Wij vroegen onze zoogenaamde gidsen verklaring hierover en nu bleek, dat deze twee vrienden hier nooit van hun leven geweest waren. Tot Yoshida kenden zij den weg, maar verder niet. Als een op dat oogenblik voor ons heel troostvol excuus voegden zij er bij, dat zij nu alles goed wisten.

Dus moesten wij de ongeveer 100 voet hooge helling weer op en nog een kwartier lang denzelfden weg terug wandelen.

Naar de landingsplaats leidde een gemakkelijke trap en daar kwamen we in de sloep en roeiden naar het hôtel. Dit ligt op eene aanmerkelijke hoogte uit het water opgebouwd, en na deze laatste krachtsinspanning gingen we het huis binnen, half bezwijkende van vermoeidheid, en vuil en bestoven in ons niet elegant bergbeklimmers-costuum. Een twaalftal gasten in “dinnerdress”, juist van tafel opgestaan, [187]wachtten ons op en staarden ons nieuwsgierig aan. Deze “gentlemen” in rok en hooge boord en zelfs de eenige aanwezige “dame”, ontzagen zich niet in ons bijzijn zich vroolijk over ons te maken, hetgeen in onzen overprikkelden, vermoeiden toestand tamelijk hinderlijk was. Ons bezoek aan dit hôtel met zijne rekening van 15 yen = ƒ 18.75, die wij daar moesten betalen voor een niet al te comfortabel nachtverblijf (de heer S. moest op een matras op den vloer in de eetkamer slapen) is het eenige van den heelen toer, dat ik ongedaan wenschte.

Den volgenden morgen, zeven uur, begon onze wandeling opnieuw. Onze koelies hadden informaties ingewonnen, de hôtelhouder liet ons het begin van den weg wijzen en wij klauterden opgeruimd een 2000 voet hoogen bergrug op, langs de bedding van eene bijna uitgedroogde beek, blijde op dezen frisschen morgen weer in de rustige natuur te zijn.

De vroege zonnestralen deden een zacht groen licht door de bladeren schijnen, het ijskoude, heldere water murmelde ons voortdurend zoo hoorend tegemoet, en onze galante Kaizu Matu Sonokichi kwam zoo deemoedig naar me toe met een bloem, die hij in het bosch gevonden had. Al het lijden van den vorigen avond was vergeten en vergeven.

Toen wij een poosje uitrustten, kwam een andere reiziger met zijn koelie denzelfden weg op. Wij begonnen een praatje en besloten samen verder te gaan. Op den top van den bergrug gekomen, hadden wij misschien het mooiste, het meest stralende uitzicht, dat we gedurende de geheele reis gehad hadden.

Het panorama, van Fuji’s top gezien, was grootscher, doch dit dichterbij, meer reëel, meer onder ons bereik. Het Matozu-meer lag voor ons uitgestrekt, diep-blauw onder den reinen morgenhemel, omgeven door bekoorlijke, welig begroeide heuvels.

Wij gingen eene heele zijde van het meer langs, daalden van den bergrug steil naar beneden en kwamen daarna van het eene lieflijke dal in het ander. Steeds volgden we een bruisenden bergstroom, welks water hier gebruikt werd om een eenzamen primitieven stampmolen in beweging te houden, daar om eenige rijstvelden te bevloeien. Doch de bevolking is hier schaarsch en ziet er armoedig en ellendig uit. Welk een contrast met het heerlijke lachende land, dat zij bewonen!

Maar het volk voert nu oorlog, laat zijne beste, krachtigste zonen dooden om zoogenaamd plaats te krijgen voor zijne millioenen, en laat weelderig vruchtbare dalen in zijn eigen land onbebouwd en ongebruikt!

Om twaalf uur kwamen wij bij een idyllisch plekje. Een lommerrijke boom boog zijn bladerdak beschuttend over den stroom, waar groote steenen tot uitrusten lokten. Hier besloten wij ons middagmaal te houden.

Een vuurtje werd aangelegd, het heerlijke heldere water, dat tusschen onze zitplaatsen doorvloeide, in een conserve-bus gekookt, en we hadden een lekker kopje thee. Daarbij vormden brood, boter en fijne Australische schapetongen met de spreekwoordelijke beste saus een middagmaal, dat een koning ons kon benijden. Een klein kikvorschje, groen als smaragd met verstandige, schitterende oogjes, sprong op een der steenen in onze nabijheid en gluurde ons nieuwsgierig aan. Als een kostbaar kleinood zat het daar op het grijs van een reusachtigen steen, dacht er niet aan schuw te zijn, maar keek heel oplettend naar die groote wezens, die een bezoek kwamen brengen in zijn verblijf.

Veel langer dan noodzakelijk was bleven we op dit lieflijke plekje, hoewel we nog eene lange wandeling voor den boeg hadden.

Tegen 3 uur, hoe mooi het landschap ook was en hoe gemakkelijk de weg, begonnen wij te verlangen naar het einde van onze dagtaak. We hadden besloten tot Jokaichiba te gaan, een dorp aan de Fuji-kawa (Fuji-stroom) waar wij den volgenden dag een boot zouden huren, om de rivier af te zakken tot Iwabuchi.

Bij een huisje aan den weg vroegen we, hoe ver we nog van de Fuji-kawa af waren. Twee ri, d.w.z. ongeveer vijf mijl. Dat was voor ons bergbeklimmers kinderspel, zelfs na al die vermoeiende dagen, en vol moed togen we verder.

Hoe meer we in bewoonde streken kwamen, hoe vaker de weg zich splitste, en daar we reden hadden onze gidsen niet al te zeer te vertrouwen, trachtten wij van de bevolking de noodige inlichtingen in te winnen. Dan waren we in minder dan geen tijd omringd door een tiental mannen en vrouwen, die heel beleefd en vriendelijk ons gaarne wilden helpen, maar het lastige geval deed zich telkens voor, dat zelden twee van hen dezelfde opinie hadden. Zoo sukkelden wij verder, in de hoop de goede richting gekozen te hebben, eenmaal een langen weg teruggaande, omdat men ons verzekerde dat wij verkeerd waren. En steeds bleven we twee ri van Jokaichiba!

Het werd half zes en weer splitste zich de weg in tweeën. Alweer vragen: “Jokaichiba? U bent heelemaal niet op den weg naar Jokaichiba.” We hadden eene veel noordelijker richting. Maar de Fuji-kawa dan, hoe ver waren we daar vandaan? Eenig nadenken... twee ri!!

Sedert drie uur hadden wij getracht die behekste twee ri af te leggen, en nu waren wij nog even ver van ons doel af!

Om half zeven echter kwamen wij bij een dorp, welks naam ik vergeten ben, gelegen aan de Fuji-kawa, vijf mijl ten Noorden van Jokaichiba. Hier konden wij niet overnachten; dus besloten wij een boot te huren om ons naar Jokaichiba te brengen.

Natuurlijk liep het heele dorp uit om de vreemdelingen te bekijken. Honderden menschen omringden en volgden ons, terwijl wij, met een bootsman onderhandelende, ons naar den waterkant begaven. Als de drom ons te na kwam, hief de lange Amerikaan, onze nieuwe reisgenoot, met rollende oogen zijne lange armen en zijn bergstok dreigend op, en de geheele schaar gekimono-de nieuwsgierigen stoof weg als een vlok bonte vlinders met de wijde mouwen als vleugels zwaaiende, om een oogenblik later terug te komen.

Eindelijk hadden we een boot gehuurd, lang en smal met geheel platten bodem en vervaardigd uit dunne elastische planken. Voor 5 yen zouden ze ons dien avond naar Jokaichiba en den volgenden morgen naar Iwabuchi brengen. We zaten in de boot en dachten nu eindelijk te vertrekken na al dat gepraat en ge-onderhandel, toen de eigenaar op eens weer van voren af aan begon en beweerde, ja—wat beweerde hij eigenlijk?—hij probeerde op Japansche manier aan het contract zulk een draai [188]te geven, dat hij ons op stuk van zaken toch meer zou laten betalen. Doch de cordate Amerikaan pakte doodeenvoudig den praatjesmaker op, zette hem aan wal, nam een bamboe en stootte de boot van land. Onder gelach en gejouw van tenminste driehonderd toeschouwers, die zelfs op een heuvel klommen om de gekke Europeanen beter te zien, voeren wij af. Het water was nu ongeveer 100 M. breed, doch de heele bedding strekte zich zeker wel een kilometer van den eenen oever tot den anderen uit en moest in den regentijd een geweldigen stroom vormen, in dien toestand trouwens onbevaarbaar om zijne woestheid. Nu bedroeg de diepte nog geen meter, op sommige plaatsen zelfs nog minder, en daarvoor hebben de hier gebruikelijke booten, zelfs wanneer ze geladen zijn met elf personen en onze bagage, een diepgang van slechts 10 à 12 cM.

Lunch in de rivierbedding.

Lunch in de rivierbedding.

Toch had het water nog een kolossaal sterken stroom, vooral in de nabijheid van en over de rapids, watervalletjes van een vier à vijf voet hoogte.

Bij het naderen van een dezer stroomversnellingen begon de boot te piepen en te kraken, alsof het volgende oogenblik de dunne planken uit elkaar zouden vallen, terwijl de bodem over de steenen heenschuurde en zichtbaar op en neer bobbelde.

In het midden van het vaarwater stak een hoop steenen boven het water uit, doch de stuurman verloor ze niet uit het oog. Met beide handen hield hij de 6 M. lange roeispaan omvat, die als roer diende, en riep den drie anderen mannen eenige voor ons onverstaanbare woorden toe. De boot dreef met eene suizende vaart nader, de bootslieden hielden met hunne stokken, die krom bogen en braken onder de spanning, haar van de steenen verwijderd; toen ging ze met eene plotselinge zwenking, door woest bruisende golven den waterval af en zou een seconde later tegen de rotsen aan den oever te pletter geslagen zijn, als niet de stuurman met bewonderenswaardige zekerheid haar een meter daar vandaan—meer plaats was er niet—deed wenden.

De dalen naar den Fuji-kawa.

De dalen naar den Fuji-kawa.

Daarna werd het water weer rustiger, tot we aan de volgende rapid kwamen, even woest als de vorige.

Het was reeds geheel avond, toen we in Jokaichiba [189]aankwamen, waar we ons dadelijk naar het Japansche hôtel begaven.

Hier waren we voor het eerst op onzen tocht in staat een warm bad te nemen. Ik begrijp Stanley’s uiting, die verklaarde, dat hij nooit grooter genot gesmaakt had dan na eenige maanden reizens in de woestijn, een bad te kunnen nemen en schoone kleeren aan te trekken! Wij sliepen heerlijk in het vooruitzicht den volgenden dag op zoo gemakkelijke manier de dertig mijl verder te komen.

’s Morgens vóór zeven deden wij een wandeling door het dorp en bezochten een ouden tempel met de twee steriotiepe oude pijnboomen er voor. Deze Japansche tempels, waar de priesters met onbeweeglijke, vette, domme gezichten den heelen dag gebeden zitten te schrijven op lange reepjes papier, die zij aan de geloovige bevolking verkoopen, zijn heel schilderachtig, doch zij zijn alle precies gelijk en daardoor ten laatste weinig interessant.

Na een copieus ontbijt, dat ons eigenlijk veel te veel tijd kostte, begonnen wij den boottocht om acht uur.

Aan boord op de Fuji-kawa. De drie mannen rechts zijn onze koelies.

Aan boord op de Fuji-kawa. De drie mannen rechts zijn onze koelies.

Het ging voortdurend als den vorigen avond, nu wat meer dan wat minder woest bij de verschillende rapids, maar nu onder een schitterenden zonneschijn, die het water als bestrooide met duizenden diamanten. De oevers boden steeds afwisselende, steeds even schoone gezichten aan, de heuvelrijen volgden elkaar steeds op, nu eens hooger, dan eens lager, hier geheel begroeid, daar rotsachtig en kaal. Langs den geheelen rechteroever strekte zich de oude Tokaido, d.i. hoofdweg uit, leidende van Tokyo naar Kysto, een uitstekende weg vol oude historische herinneringen, die met groote moeilijkheden aangelegd is over het heuvelachtige terrein.

Hôtel in Yokaichiba.

Hôtel in Yokaichiba.

Soms ontmoetten we een boot op den terugweg, met zeilen op en getrokken door drie of vier mannen aan lange lijnen. Men vertelde ons, dat de terugreis zeven dagen duurt van Iwabuchi tot Jokaichiba, een afstand, dien wij nu in zes uren zouden afleggen.

Op eens zagen wij op den oever een man ons toewuiven. De stuurman deed de boot naderbij komen en opende, zonder er ons in het minst in te kennen, onderhandelingen met den pretendent nieuwen passagier.

Natuurlijk kwam hier niets van. Wij moesten om twee uur in Iwabuchi zijn en konden niet elk oogenblik aanleggen om onzen bootsman extraatjes te bezorgen. Onze Amerikaan vertelde een soortgelijk geval, dat hem in Japan overkomen was. Hij had [190]eens tusschen twee dorpen het stoomtrammetje geheel voor zich afgehuurd om vlugger op de plaats van bestemming te komen en zou daarvoor een yen betalen in plaats van den gewonen prijs 4 cent. Doch niettegenstaande deze overeenkomst stopte de conducteur toch voor ieder, die mee wilde, zoodat ten laatste de geheele tram vol was. Bij aankomst was hij heel verwonderd en schold den Amerikaan uit, omdat deze het gewone tarief van 4 cent betaalde in plaats van de afgesproken (!) yen.

Halverwege, bij het dorp Nemba, legden de bootslieden aan en hier waren wij toevallig getuige van een aardig tooneel.

Juist toen wij bij Nemba kwamen, ging een soortgelijke boot als de onze daar vandaan, hebbende als voornaamste passagier een soldaat, juist opgeroepen ten strijde. De dorpelingen stonden op den hoogen

Een soldaat uit het dorp Nemba wordt door zijn dorpsgenooten uitgeleide gedaan.

Een soldaat uit het dorp Nemba wordt door zijn dorpsgenooten uitgeleide gedaan.

oever verzameld, met vlaggen en banieren zwaaiende en riepen den jongen krijgsman vaarwel en Banzai toe. In zijn nieuwe uniform stond deze in de boot, riep ook Banzai, doch zijn gezicht drukte geen overeenstemming uit met deze juichkreten. Het was misschien de laatste keer, dat hij zijne geboorteplaats zag...

Langzamerhand werden de rapids zeldzamer en minder woest, ten laatste waren er geene meer en onze boot gleed kalm en rustig over het gladde, meer en meer vuil wordende water.

Wij verlieten ook den hoofdstroom en kwamen in een naar het spoorwegstation leidend modderig zijtakje, waar we nauwelijks door heen konden. Het was een vervelend einde van onzen riviertocht, die zoo woest en vol emoties begonnen was, nog te meer vervelend, toen wij den trein, waar wij vermoedden mee te moeten gaan, over de lange spoorwegbrug zagen rollen, een schor gefluit uitstootende als om ons uit te lachen!

Ja, we kwamen juist bijtijds om te laat te komen. Het was half drie. Was het kwaadaardig opzet geweest van den bootsman?

Om onze ergernis te volmaken, was de trafiek voor passagiers vanwege soldatentransport zeer verminderd en konden wij dien avond niet verder dan tot Kodzu.

Overal langs de baan wemelde het van soldaten. Nieuwe 100.000 man werden weggezonden om geslacht te worden in Manchurijë, ver van hun eigen onvergelijkelijk schoon vaderland, welks heerlijke pracht dus niet in staat blijkt te zegevieren over de hebzucht en hoogmoed van dit eerzuchtige volk!

Daar we toch vijf uren te wachten hadden, besloot onze jonge vriend S. zich wat te laten adoniseeren en kwam met een schoon geschoren gezicht terug. Als curiositeit vertelde hij, dat de barbier een soort nijptangetje in zijn neus geduwd had, waarmee hij met een ruk alle haartjes er uit trok. Ook als curiositeit had S. zich dat laten welgevallen.

Voor we om half acht met den trein vertrokken, gebruikten we ons avondmaal in een Japansch restaurant, waar twintig soldaten ingekwartierd lagen voor zestien cent per dag voor elken man, vertelde de waardin. Het teere huisje van hout en papier kreeg een heel krijgshaftig aanzien, minder door de soldaten, die in hun hemd er in rondliepen en er weinig ontzagwekkend uitzagen, dan door de geweren en sabels, die zij aan het schoonmaken waren.

Wij zaten op den vloer in een keurig kamertje, belegd met weeke matten en hadden Japansch eten besteld, dat ons weldra gebracht werd, voor ieder op een afzonderlijk fijn gelakt tafeltje van ongeveer een voet hoogte. We kregen allen hetzelfde, opgediend in keurig porceleinen kommetjes en schoteltjes: rijst, een stukje geroosterde visch en wat fijngesneden rauwe visch, welk laatste gerecht voor eene groote delicatesse doorgaat.

Laat in den nacht kwamen we in Kodzu aan, waar we weer in een Japansch hôtel onzen intrek namen, op den vloer sliepen en ’s morgens ons moesten wasschen met vele andere gasten te zamen bij één kraan.

Met den eersten trein vertrokken wij naar Yokohama.

Den Fuji-yama beklimmen doe ik niet weer, dat is te vermoeiend, maar de indrukken en herinneringen, die ik van onzen tocht heb bewaard, zullen mij voor het overige van mijn leven bijblijven als een interessant avontuur uit mijn verblijf in Japan.

Ornament.




				




				

Hellenica World - Scientific Library


Index