.
Door Noorwegen.
door G. Bosch.
Karl Johans-Gade te Kristiania. (Phot. Wilse, Kristiania).
Naar Noorwegen! Zoo klonk het besluit, na het lezen van eene reisbeschrijving door dat land.
Zooveel moois was wel nergens ter wereld te zien, en schijnbaar in een niet te groot bestek.
En de reis werd ondernomen; het vele schoons werd gezien—maar dat niet te groote bestek bleek wel eene te vluchtige gevolgtrekking te zijn geweest. Voor velen misschien volkomen juist, n.l. voor hen die over zee in Bergen aankomen, slechts een klein deel van het land doorkruisen, en dan overstelpt werden door ’t vele moois dat ze zien.
Maar ik wilde wat meer; ik wilde zoo mogelijk van mijne reis een indruk van het geheele Noorwegen mede thuis brengen, en begon met het oog daarop een reisplan te ontwerpen—maar ziet dat ging niet in den beperkten beschikbaren tijd. Het land is groot, zeer groot! Neem eens eene kaart van Europa, zeide mij later eens een Noor, en vouw haar om het zuiden van ons land om, dan zult ge zien dat het noorden tot ver in Italië reikt. En inderdaad Noorwegen is zóó groot, en bezit zoovele ver, zeer ver uiteenliggende punten, die men dan toch er eenmaal zijnde, ook bezoeken wil—dat reizigers die over niet meer dan 15 tot 20 dagen te beschikken hebben, eigenlijk verstandiger doen, met er niet heen te gaan. Ik was zoo verstandig niet en moest al dadelijk besluiten om het noordelijkste deel met Trondhjem, en van het westelijk deel waarschijnlijk ook de stad Bergen onbezocht te laten; en voor het overige was.... Maar ik hoop dat het u niet vervelen zal mij van dag tot dag te volgen.
Ten 10 uur ’s morgens verliet ik Amsterdam; gebruikte te Osnabrück het middagmaal en kwam ten 9.40 uur ’s avonds te Hamburg; had daar weder den tijd tot 11 uur 30 om via Warnemunde naar Kopenhagen te trekken. Deze trein heeft slaaprijtuigen, die men niet verlaat vóór de aankomst te Kopenhagen. Intusschen de zeetocht van Warnemunde tot Gredser was zeer stormachtig; ’t verblijf in het slaaprijtuig werd daardoor onderbroken en een kijkje op de boot genomen. ’t Was er vol en de reizigers waren allen in opgewekte, eenigszins luidruchtige stemming. Het personeel der Deensche Staatsspoorwegen bood den volgenden dag een feest aan, aan dat van de Mecklenburgsche spoorwegen. De boot was daardoor stampvol met heeren en dames van de spoor; overal vond men menschen, alléén de slaaprijtuigen en de slaapplaatsen aan boord bleven [178]onbezet, jammer voor hen die, als ik, hunne nachtrust wilden genieten, want het inschepen der spoorwegrijtuigen was zoo kalm gegaan, dat men er zoo midden in den nacht maar weinig van merkte. Gelukkig was er tusschen Gedser en Kopenhagen nog een rustig uiltje te knappen. We werden nog eens met den geheelen trein over een zeearm gezet, en eerst te Roskilde kwam er zooveel beweging aan de stations, dat het slapen er bij inschoot. Het eiland Seeland is lief en blijkbaar zeer welvarend, maar niet zóó mooi, dat het alle aandacht vordert. Ten 9 uur 43 precies stoomden we het hoofdstation te Kopenhagen binnen; men moet dan voor de reis naar Noorwegen van dit station naar het Havenstation; men geeft zijn bagage aan een kruier en laat zich den weg wijzen; heel gemakkelijk, men houdt altijd links en loopt zoodoende om het hoofdstation heen. De terreinen van de beide stations liggen met den rug tegen elkaar aan, maar de rechte lijn kan niet gevolgd worden, men moet den omtrek eener ellips half afloopen om bij het havenstation te komen. Tijd is er in overvloed, daar voor behoeft geen enkel reiziger bezorgd te zijn—maar er is toch iets anders dat vreemd is. Vraagt men den kruier om een rijtuig naar het havenstation, dan wil hij daar niets van weten. De man weet hoe kort de afstand en hoe eenvoudig de weg is en vindt het niet eerlijk om u daarvoor een rijtuig te laten betalen; hij gaat mede buiten het station, wijst u den weg en zegt dat hij met de bagage na komt. Ik onderging die belangstellende behandeling en volgde de andere reizigers; zoo liepen in Kopenhagen vreemdelingen elkander na, vertrouwende de een op den anderen, niet wetende of misschien allen voor ’t eerst van hun leven daar waren.
De man met de bagage komt nog al laat achterna, maar toch in tijds; hij helpt u zeer dienstvaardig met het uitzoeken eener plaats en wanneer er een politieman dicht bij is, of een conducteur, geeft hij u zelfs geld terug, als ge hem boven het tarief betaald hebt.
De lijn naar Helsingör gaat nu langs de kust van Seeland. Het landschap wordt spoedig na het verlaten van Kopenhagen veel belangwekkender; men heeft er hier en daar heerlijke kijkjes op de zee; spoort langs fraaie landgoederen en door prachtige beukenbosschen tot men te Helsingör aankomende weêr met eene stoompont overgezet wordt naar Helsingbörg in Zweden. Die te Kopenhagen plaats nam in het doorgaand rijtuig naar Kristiania kan rustig blijven zitten: ’t overstappen naar en van boord heeft trouwens niets geen bezwaar.
De route door Zweden is niet fraai. Van tijd tot tijd als men de kust wat meer nadert, heeft men wel eens fraaie kijkjes, maar over ’t geheel is het landschap eentonig, heuvelachtig, met veel waterplassen terwijl de rotskammen, die hier en daar uit den grond opsteken, het niet beter maken. Dan weêr eens bosch en dan weêr minderwaardig bouw- en weiland: weer plassen enz. Aangenaam is het dat de conducteur de reizigers komt waarschuwen als aan ’t eerst volgende station avondtafel is. Men doet dit overal in Zweden en Noorwegen op de treinen. Die eetgelegenheden zijn zeer goed; maar aangezien men zich zelf bedienen moet van eene groote tafel, waar alle eetgereedschap en eene goede verscheidenheid van wel bereide spijzen gereed staan, om dan aan eene der kleinere tafels zijn buit te gaan nuttigen, zoo is bescheidenheid hier niet al te zeer aan te prijzen.
In den avond komt men te Göteborg aan, en een ieder betrekt zijn slaapcoupé. Deze zijn op de noorsche spoorwegen zeer aangenaam ingericht; eene slaapcoupé is een ruime halve coupé, van hare wederhelft gescheiden door eene schuifdeur, die aan beide zijden afgesloten kan worden. Is de eene helft niet bezet, dan kan men die ook gebruiken als zitplaats, en beschikt dan zoodoende over een ruim slaapvertrek. De bedden en het verdere waren uitstekend in orde. Ik had me reeds in de dubbele ruimte zeer gezellig ingericht, toen ik opgejaagd werd door twee japanners die ter elfder uur de slaapplaatsen in mijne zitkamer nog afhuurden. Onderweg had ik ze al een paar maal gesproken. Zij kwamen laatstelijk uit Berlijn en de oudste stelde zich met een hoogadelijken titel en onverstaanbaren naam voor; daar de vriend echter slecht verzorgde werkmanshanden had, kreeg ik den indruk met een aansteller te doen te hebben, en begon ik Japan al te beklagen, dat zijne zonen al last kregen van europeesche hebbelijkheden.
Hoe het landschap tusschen Göteborg en Kristiania is weet ik niet, want ik sliep er ongestoord doorheen, slechts even gewekt door eene bescheiden vraag van een noorsch grensbeambte of ik tolplichtige waar in mijn bagage had; hij nam genoegen met mijne eenvoudige ontkenning. Het aankomen bij Kristiania in den vroegen morgen was heerlijk. Een prachtig en steeds afwisselend uitzicht op de baai met hare talrijke begroeide eilandjes; hare liefelijke oevers bezaaid met zomer-verblijven en tal van uitspanningsplaatsen, hier allen als badplaats aangeduid. Langzaam begint de weg te dalen; een paar tunnels, dan een paar ravijnen en dan het overal en daar ook min smakelijke voorstads-gedoe, en ten kwart voor zes rolden wij het station binnen. Buiten het station gekomen herhaalde zich het dienstbetoon der kruiers te Kopenhagen. Ik vroeg zoo’n vriend mij een rijtuig te bezorgen, maar hij hield dat voor overbodig; ik moest met hem mede naar de tramhalte, aan de andere zijde van ’t stationsplein; hij zette mijne handkoffer op een tram en zeide aan den conducteur waar ik heen moest. Dat kost u nog niet de helft, mijnheer! zeide hij, zonder een spier in zijn eenvoudig gelaat te vertrekken. Enfin! ’t is precies uitgekomen, maar ik zoude andere reizigers toch raden op een rijtuig aan te dringen, al moet men dan soms ook nog 20 öre geven aan een jongen, om het te halen; de hotels zijn nog al ver af, en de tram loopt er niet altijd langs.
Voor ’t gemak had ik ditmaal te Amsterdam bij Thomas Cook & Son hoteltickets gekocht, hoewel ik daarmede nog nooit gereisd had, maar er nu toe kwam omdat ik toch plaatskaarten moest koopen voor de rijtuigen waarmede ik reizen zoude en voor de boottrajekten. Men behoeft dan nooit naar prijzen te vragen; men heeft voor de geheele reis zijne biljetten in den zak, en recht om geholpen te worden. De tickets worden overal zonder tegenspraak en zelfs [179]bij voorkeur aangenomen. De hotelcoupon noodzaakte mij in het hotel Continental te Kristiania te logeeren, waarvoor ik mij in geen opzicht te beklagen had, alleen is de ligging niet zoo fraai als die van de hotels op de Karl Johans-Gade.
’t Gebruik van slaapcoupés heeft weleens kwaden invloed op de beurs. Zes gulden per nacht is niet goedkoop,—maar nu kan ik ook na twee nachten gereisd en na een goed ontbijt genuttigd te hebben, reeds omstreeks 9 uur mijne wandelingen door Kristiania beginnen, onder begunstiging van het heerlijkste zomerweder.
De Noorsche steden werden vroeger, en dat is nog zoo heel lang niet geleden, allen van hout gebouwd. Er kwamen herhaaldelijk groote branden voor en daar volgden dan wettelijke bepalingen op, waarbij herbouw in hout verboden werd. Kristiania trof dit ongeluk in 1686, 1708 en 1858; daardoor heeft het nu, al is het gedeeltelijk van ouderen datum, een zeer nieuw uiterlijk; rechte breede straten, groote pleinen, wandelingen en plantsoenen. De Karl Johans-Gade begint aan het station en loopt ongeveer een half uur recht door en omhoog tot aan het koninklijk slot. ’t Is eene prachtige straat met vele monumentale gebouwen aan weerszijden, waaronder het parlementsgebouw met zijn strengen stijl bijzonder de aandacht trekt. Daar verbreedt zich de straat met flinke plantsoenen, die weêr afgewisseld worden door de statige lijnen van het nationaal theater en die van de eenvoudige universiteit. Het koninklijk paleis met zijne fraaie parken sluit de Karl Johans-Gade waardig af. Achter het nationaal theater ligt eene minder aanzienlijke stadswijk, “Piperviken” genaamd, waar veel neringdoenden wonen, en veel handelswerven en pakhuizen zijn; zij komt uit aan de Pipervikenbaai, waar het wemelt van grootere en kleinere stoombooten en waar op flinke ruimten eene aardige bedrijvigheid heerscht. Aan de oostzijde der baai vindt men de oude vesting Akershus, ’t eenige oudere gebouw in Kristiania. Zij werd gebouwd in 1310 en dient nu als tuighuis en als gevangenis. Het is een aardige groep gebouwen. De kerken te Kristiania hadden voor mij geene aantrekkelijkheid; de museums heb ik ook niet bezocht, maar wel geruimen tijd doorgebracht in de houten loods achter het universiteitsterrein, waar een oud vikingerschip bezichtigd kan worden. Er zijn er eigenlijk twee, het schip dat in 1867 bij Thune in het ambt Smaalene opgegraven werd, is alleen dan te zien als de bewaarder (Vagtmester) zelf aanwezig is, en men hem een extra drinkgeld geeft. Ik trof hem niet en zag dus alleen het schip dat in 1880 bij Gogstad, niet ver van Sandefjord, uitgegraven werd. Het is ongeveer 1100 jaar geleden dat dit schip gebouwd is, en deskundigen die ik er juist aantrof, maakten mij de opmerking, dat de scheepsbouwkunst sinds dien maar weinig veranderd was. Het was een flink vaartuig, dat zijn tuig wel gedragen zal hebben, en stellig scherp bij den wind zeilde. Het is van zwaar gezond eikenhout gebouwd en vertoont hier en daar in de onderdeelen wijzen van werken, die nu nog in gebruik zijn. Die oude zeevaarders hebben ons ook nog eene uitdrukking nagelaten, die nog steeds in zwang is. Aan de rechterzijde van het schip werd als roer een waaiervormig getimmerte, dat om eene spil draaien kan, uitgebracht, en daar vandaan wordt die zijde van het schip nog altijd de stuurboordzijde genoemd.
De derde gang van boven af is doorboord met 16 gaten aan weêrszijde, en is daarom ook wat zwaarder dan de andere gangen. De gaten zijn rond, evenals de handvatten der roeispanen, maar er zijn kepen ingemaakt, zoodat de spanen van binnen af uitgestoken konden worden. De roeispanen zijn vrij kort voor zulk een groot vaartuig, en zijn van dennen hout.
Eene rij ronde houten schilden hing buiten tegen den bovengang, elkaar half bedekkend; zij zijn om het andere geel en zwart geverfd; zij dekken de openingen voor de roeispanen, en beschermden de roeiers.
Het roer hing tot beneden de kiel omlaag, maar kon bij ondiep water met eene lijn opgehaald worden; de diepgang van het schip was ongeveer 2 meter; de voor- en achtersteven loopen veel hooger op, en zijn zeker gebeeldhouwd en versierd geweest; maar deze deelen van het schip staken boven de aardlaag, waaronder het bedolven lag, uit, en zijn daarom vergaan.
Er zijn geen teekenen van verslijten of beschadiging aan het schip; alles is nog kantrecht en glad; de onderkant van de kiel en de voorsteven zijn nog volkomen gaaf. Het schip moet dus juist afgebouwd zijn geweest, toen de Viking stierf. Het is gekalefaterd met driedraads garen, uit koehaar gesponnen, de bedoeling was dus, dat het varen zoude, en het is blijkbaar niet gebouwd op de plaats waar men het vond als eene reuzenlijkkist.
De grafkamer is, in tegenstelling met het overige zeer ruw ineengezet met spaarzaam behakte zware balken en planken en gedekt met stukken berkenschors. In die grafkamer heeft de hoofdman gerust te midden van zijne wapens en kostbaarheden, maar voor tijden reeds heeft men in den grafheuvel eene loopgraaf ingebracht, door den wand van het oude schip heen. De roovers lieten alles in verwarring achter, en slechts eenige schamele overblijfselen van pauwenvederen, goudweefsels op donkere wollen stof, ornamenten van verguld brons en lood werden gevonden bij de beenderen van een krachtigen grijsaard van hooge gestalte.
De noorsche sagen omschrijven verscheiden dergelijke begrafenissen, en we kunnen ons inderdaad voorstellen, hoe dat nieuwe schip op het strand gehaald werd door de grimmige langharige krijgers; zij zongen onder het halen en bespraken de gevechten waarbij zij overwonnen; de veraf gelegen landen waar zij geroofd en geplunderd hadden, waar zij alles te vuur en te zwaard verwoestten onder aanvoering van den hoofdman, die daar nu levenloos op de baar uitgestrekt lag, gehuld in zijne rijkste gewaden. Lichte schoenen omsloten zijne voeten; wapens rustten aan zijn zijde en alle gareel was om hem heen verzameld; alles wat bij het schip behoorde, de loopplanken, de koperen ketel, platen en spaden en drie kleinere booten met roeispanen, roer en boomen. Het behoorde zoo, dat de held behoorlijk toegerust zijne reis naar Odin aanvaardde. Daarom werden dan ook al zijne paarden en honden geslacht en met hem, maar naast het schip, begraven. Daarna werd alles [180]met aarde bedekt, en een heuvel ontstond op die plaats.
De overblijfselen van het Vikingenschip bevestigen de juistheid dier overleveringen.
Het woord Viking moet men vooral niet in verband brengen met het engelsche woord King. Het wordt uitgesproken als Wiking, en beteekent “iemand die aan eene wijk, aan een inham van het water woonde”.
In den namiddag bracht ik een bezoek aan Holmenkollen, eene uitspanningsplaats in de omgeving van Kristiania. De stadstram bracht mij van ’t hôtel naar het eindstation Majorstuen, waar men overstapt in de tram naar Holmenkollen; een fraaie rit langs eenige buitenplaatsen en ten laatste stijl berg aan door bosch met bij toeneming mooie uitzichten op de omgeving. Het eindstation ligt nog eene minuut of tien onder het hotel, dat op zich zelf een bezoek waard is; een fraai houten gebouw met terrassen en veranda’s, van waar men een overheerlijk mooi uitzicht heeft op de stad Kristiania en de golf, een der prachtigste panorama’s die ik ooit zag, niet alleen in Noorwegen, maar ook elders. Van Holmenkollen kan men langs een uitstekenden straatweg nog verder omhoog gaan naar eene tweede uitspanning Frogner Saeter. Deze straatweg is ter herinnering aan het bezoek van den duitschen keizer in 1890, de Keizer Wilhelmsweg genoemd. Een vreemden indruk maken hier en daar de Bauta-steenen (herinneringssteenen, bestaande uit lange smalle granietstukken) waarop naast den naam van Keizer Wilhelm, dien van Koning Oscar staat, sinds dien door de Noren van de betrekking tot hun land ontheven. De weg kronkelt langs de helling van den berg geheel door bosch omhoog; na ongeveer 10 minuten bereikt men een lief plekje, eene uitspanning met een waterplas, dan eene kerk, nog wat verder op een hotel, en dan de Frogner Saeter. Een Saeter is eigenlijk eene berghut, waar gedurende den zomer, herders en vee in huizen, overdrachtelijk wordt de naam toegepast op eene in landelijken stijl gebouwde zomerwoning. Deze saeter is dan ook van hout en in oud-Noorschen stijl gebouwd. Het uitzicht is hetzelfde als van Holmenkollen, maar nog vrijer. Een tweede, nog hooger gelegen uitzichtspunt bezocht ik niet, om voor de duisternis nog eens te genieten van het heerlijke uitzicht vanaf den weg. Dat was evenwel onnoodige haast, want zelfs ten 9 uur ’s avonds kan men daar nog goed zien.
Na mijn terugkomst in de stad wandelde ik nog wat in de Shortingsgade en in de Karl Johannsgade, die mij van zelf bracht in het park in de omgeving van het koninklijke slot. Het was daar vol, en men zoude gaan denken dat er in Kristiania niets anders dan dames woonden, en dat die allen des avonds bij mooi weer en fraai uitgedost in dat park rondwandelden. Het was eene aardige vertooning, al die lichte zomertoiletjes in dat bleeke avondlicht, en daarbij de groote beweeglijkheid der wandelaarsters.
Den volgenden ochtend moest ik tijdig aan den trein zijn, want de reis ging tot Fagernaes als begin van de zoogenaamde Valdersroute, die in Noordwestelijke richting van Kristiania dwars door Noorwegen voert.
Vikingen-schip.—Stuurboordszijde.
In den morgentrein is een doorgaand rijtuig tot Fagernaes, dat tevens een uitzichtsrijtuig is. De banken zijn allen in eene richting aangebracht, en de wanden zijn bijna geheel van glas. Ik was er al een half uur voor het vertrek, maar toen ik in dat rijtuig plaats wilde nemen, stonden er twee heeren met opgeheven armen gereed om te zeggen dat alles bezet was. Daar mede kwam ik al dadelijk in botsing, met ’t geen het reizen in Noorwegen mogelijk maakt en het tevens belemmert. De beide heeren waren volgens de opschriften op hunne petten tolken van de firma Cook en van de firma Bennett. Aan deze beide kantoren komt de eer toe, Noorwegen voor de touristenwereld toegankelijk te hebben gemaakt. Zij hebben de tochten die men er maakt, georganiseerd; zij hebben de hotels, die men op de pleisterplaatsen aantreft, in het leven helpen roepen; zij frankeeren u van uw vertrek tot aan uwe thuiskomst. Met hunne tickets betaalt gij in de hotels, ook uwe morgen, middag en avondmalen, uwe postrijtuigen, uwe plaatsbiljetten op spoorwegen en stoombooten, uwe rijtuigen als ge in eene stad u verplaatsen moet tusschen een station en de aanlegplaats eener stoomboot. Die tickets zijn eer goedkooper dan duurder dan het betalen met klinkende munt; zij worden overal aangenomen en falen nooit. Als gij uwe Cooks of Bennetts biljetten in den zak hebt, is uwe reis reeds gemaakt, alles gaat als van een leien dakje en ge komt van zelf weêr thuis—althans zoolang ge blijft op de aangewezen route. Trouwens het is moeielijk daarvan af te wijken, want buiten de [181]aangewezen wegen zijn er geene, en buiten de aangewezen hôtels zijn er geene, en dikwijls ook geene andere woningen. Dorpen zijn zeldzaamheden; de nachtverblijven zijn gebouwd op de plaatsen waar paarden en koetsiers moeten rusten; alleen ziet men hier en daar tegen de berghelling nog eene boerderij. Zonder die reisbureaux zoude er voor ’t groote meerendeel der zomerreizigers geene gelegenheid zijn om Noorwegen te bezoeken; laten wij er hun dus dankbaar voor zijn dat zij Noorwegen exploreerden, en dat zij het zoo goed deden, al heeft men dan wel eens last van de vertegenwoordigers dier firma’s.
Kvamsklev bij het Vangsmjösen. (Valders-route).
Het uitzichtsrijtuig toch was in het geheel niet bezet, maar men wilde liefst ruim zitten, en de twee tolken wilden zich verdienstelijk maken tegenover de reizigers, die zij begeleidden. Grappig waren een drietal landgenooten, die vast overtuigd alléén onze nationaliteit te vertegenwoordigen, zich aardigheden veroorloofden over de wijze waarop ik weggezonden werd; ’t kan toevalliger wijze voorkomen dat zij deze regelen lezen, en zij mogen dan nog eens bedenken welk eene dwaas figuur de hunne was, toen de stationschef zoo beleefd was eene zeer goede plaats te mijner beschikking te stellen.
De spoorweg voerde ons over bergen en dalen, door statige bosschen, langs groote rotspartijen; van tijd tot tijd uitzichten op bergmeren, zooals over Eina de Randsfjord, en te Eina zelf het fraaie Einameer.
Hier begint de eigenlijke Valders-lijn, eene particuliere spoorweg-maatschappij. Tot Eina was het Staatsspoorweg. Men spoort geruimen tijd langs de Randsfjord tot Odnaess aan het uiteinde van het meer gelegen. Nu langs een flinken bergstroom, de Etna-elv, (Elv = rivier) omhoog tot Dokka. Het landschap wordt nu eentonig: van tijd tot tijd nog wel eens een mooi boschgezicht en een paar woeste bergkloven, maar ’t geen men ziet boeit weinig. Tot overmaat van ramp begon het te regenen; gelukkig niet lang en met het wegtrekken der wolken bleken we ook in aardiger omgeving gekomen te zijn. Hier en daar een kerkje; eindelijk verlaten we het dal der Eina; de trein gaat zuchtend en steunend over een bergrug en dan komen we in het dal der Baegna, dat ruimer is en meer afwisseling biedt. Vooruit komen de sneeuwtoppen van Jotenheim vrij; links verwijdt de rivier zich meermalen tot een meer; aan elke halte wordt gestopt; de reizigers en de spoorwegbeambten hebben geen haast meer, men vertrekt als alles klaar en de laatstaankomende reiziger goed gezeten is.
Fagernaes is eene kleine verzameling huizen met twee hotels; nu er sedert een paar jaar een station is, komt er wat meer leven. Ik logeerde in het Fagernaeshotel, zeer aangenaam aan het meer gelegen, en kon dien namiddag nog een paar prettige wandelingen maken. Een voetpad rechts van den straatweg brengt u, tegen den berg op, aan eene [182]belvedère met prachtig uitzicht op de Strandefjord. Na tafel was het buiten te koud en er werd nog een gezellig uurtje in de conversatiezaal doorgebracht; men hoort daar alle talen en ’t scheen mij toe dat de Noren het op prijs stellen, als men tracht hunne taal te spreken. Voor ’t naar bed gaan bestelde ik tegen den volgenden morgen negen uur een rijtuig en vond het ook precies klaar staan.
Eerst nog eens een luchtje geschept langs het meer, en toen besteeg ik mijne eerste stolkjaerre; een kariol zoude ik later nog wel krijgen.
Eene kariol heeft maar eene zitplaats, de stolkjaerre heeft er twee; heeft men grooter gezelschap, dan kan men ook vierwielige rijtuigen met twee paarden krijgen; die rijtuigen zijn allen oud en hebben allen den vorm van calèches.
Stel u voor een gewonen marktwagen, een lagen eikenhouten bak op veeren, van ’t zelfde soort als hier gebruikt worden om groenten of visch langs de straten te verkoopen, waarop ook zooals hier voor verdere ritten een ijzeren stoel wordt aangebracht, waarop weder eene bank met lederen kussen; het voertuig heeft ook een lederen schoot, dien men bij regen of koude over zijne knieën op kan trekken. De koetsier zit achter den reiziger of reizigers op een krukje dat aan den ijzeren stoel is aangebracht, zooals ook bij arrensleden gebruikelijk is. Zijt gij alleen dan komt de koetsier dikwijls naast u zitten, zit hij achter u, dan houdt hij de teugels rechts van u. Uit den aard der zaak is in den bak weinig plaats voor bagage; de koetsier heeft ook een regenmantel, een paardendeken en een haverzak bij zich, zoodat men ook om de zwaarte, niet meer dan eene gewonen handkoffer kan mede nemen.
De kariol staat op hetzelfde onderstel, maar heeft den vorm van een schulp, naar voren spits toeloopende, inderdaad veel overeenkomende met den vorm van sommige onzer oude sjeezen; vroeger heeft de schulp ook in riemen gehangen. Als men zich met de beenen lang uit in zoo’n kariol plaatst, dan is het rijden er mede lang geene onaangename beweging, die men goed kan verdragen zonder vermoeienis. De stolkjaerre stoot weleens als ze niet goed op de as staat. Bij de kariol zit de koetsier natuurlijk altijd op het achterbankje. De koetsiers zijn gewoonlijk gedienstige, bedaarde lui, dikwijls zijn ’t ook maar jongens, ik heb eens op een rit een menner van dertien jaar gehad, een vlug kereltje met eene grappige vrijmoedigheid, maar hij was lang de slechtste niet, van de vrienden die ik al zoo naast mij heb gehad; hun rijtuigen behooren alle tot een soort van postrijtuigen verband, skyds genaamd. De koetsiers en reizigers zijn allen aan bepaalde reglementen onderworpen, waarvan men echter weinig bemerkt en niets geen last heeft. Heeft men een skyds genomen bijv. van A naar B en komt men onderweg een skyds tegen, vol of ledig, van B naar A, dan verwisselt men van rijtuig, en elk rijtuig keert weêr op zijn weg terug; of wel men spant alleen de paarden om; voor den reiziger een gering bezwaar, voor de koetsiers en de paarden natuurlijk besparing van den halven weg en tijd. Het is mij herhaalde malen gebeurd als ik me eens door eene wandeling had verpoosd, of eene boerderij had bezocht, of wat verder van den weg iets van meer nabij had op willen nemen, dat ik dan ter afgesproken plaats wel een rijtuig, paard en koetsier vond, maar geheel andere dan die ik verlaten had. De bagage, jas of mantel, verrekijker of wat dan ook, waren altijd met zorg overgebracht.
Men kan die koetsiers in alles vertrouwen, al begint hun eenvoud al sterk te ontaarden onder den invloed van het vreemdelingenverkeer; wanneer men aan ’t einde van zijn rit den koetsier ontslaat, betaalt men hem volgens tarief of met het Cooks-ticket, en geeft hem een fooitje in verhouding tot het aantal afgelegde kilometers.
De wegen in Noorwegen zijn in perfekte orde; alleen treft men hier en daar nog zoogenaamde oude wegen, die aangelegd zijn, altijd volgend de golvingen van het terrein, zoodat men bij korte tusschenpoozen steeds stijgt en daalt. In het noorsch heet zoo’n oude weg “bakket”, dat is bultig, en dien naam draagt hij met eere. Voorbij rijden doet men zelden, en wisselen geschiedt niet anders dan in den stad; is de weg langs een bergstroom of langs eene diepte, dan houdt het rijtuig aan dien kant stil, terwijl het andere voorbij stapt.
Zoo vertrok ik dan van Fagernaes met het plan om tot Grindaheim door te gaan. Een heerlijke zonnige morgen; even voorbij het hotel over eene brug over de Naes, die stroomopwaarts aardige kijkjes gaf op stroomversnellingen, afgesloten door een kleinen waterval, waarbij een schilderachtig groepje van houten gebouwen, een houtzaagmolen met houtwerf. Links had ik al dadelijk de Strandefjord aan weêrszijden tusschen lage oevers, heerlijke groene weiden; vooral het punt waar men het kerkdorp Vennaes nadert, is zeer lief. De kerk is van hout en witgeverfd, dat is een vast model voor de nieuwere kerken; alle komen zij zoo naar vaste maten uit de timmerfabrieken; men vindt ze overal. Goedkoop waarschijnlijk; leelijk stellig! Een uur verder krijgt men de kerk van Ulnaes. De fjord wordt hier smaller, en er is eene houten brug over geslagen; links vooruit ziet men de sneeuwtoppen nabij het Vangsmjösen, dat we straks bereiken, en die van Jotunheim, die steeds in het verschiet blijven. Te Fosheim is weder een poststation; de Strandefjord die nu van naam verandert, en Graneimfjord heet, wordt steeds nauwer en eindelijk weer rivier, de Baegna; we komen nu te Vestre Slidre, dat eene fraaie oudere steenen kerk heeft, mooi op eene hoogte aan ’t water gelegen; die kerk past in hare omgeving en versiert het landschap; de Baegna is weer een meer geworden, de Slidrefjord, en vormt fraaie landschappen. ’t Kwam zoo met de dagverdeeling uit, dat ik te Löken stil hield voor het middagmaal. Behalve de nieuwe houten kerken, zijn ook de kleinere hotels op de poststations overal van denzelfden bouw, ook zij werden kant en klaar uit de timmerfabrieken afgeleverd. Is de plaats wat meer bezocht, dan wordt de eetzaal van het hotel tot gezelschapszaal ingericht, en eene eetzaal naast het hoofdgebouw gesticht. De eenvormigheid van die hotels werkt wel eens op de lachspieren, maar heeft vóór, dat men zich spoedig thuis gevoelt; men verplaatst zich wel, maar komt telkens weêr in eenzelfde huis terecht. Na het eten was het mij te warm om dadelijk verder [183]te gaan. Ik bestelde later, toen de zon achter de bergen was, mijn rijtuig aan den Lo-foss (foss beteekent waterval) en wandelde langzaam op. Die waterval was een geweldig natuurtooneel; bij een kronkeling in de rivier had een rotsbrok, ongeveer in het midden van den stroom, tot nu toe aan den drang van het water weêrstand kunnen bieden, maar vormde juist daardoor bij een val van 20 en 25 meter een waren heksenketel. De zon scheen helder op de bruisende watermassa, die na den val als damp weder omhoog stoof en een heerlijk kleurenspel veroorzaakte. De oude vervallen gebouwen van een zaagmolen droegen het hunne bij tot versiering van het geheel en eenige mannen, die aan de overzijde op den hoogen kant stonden te werken, deden de verbazende afmetingen nog te sterker uitkomen. We kruisen een paar wilde bergbeken, die zich in de Baegna uitstorten; rijden door het gehucht Oilo en naderen Vangsmjösen, een der schoonste bergmeren van Noorwegen. De straatweg loopt aan de zuidzijde in de lengte langs het meer; eene reeks van vriendelijke uitzichten over de kalme watervlakte, voor ’t meerendeel donker gekleurd door de spiegeling der dichtbegroeide berghellingen langs zijne oevers; in de verte kan men dikwijls niet zien waar het water eindigt en de helling begint. De weg is gedeeltelijk in de rotsen uitgekapt, die vooral bij Kvamsklev een geweldig aanzien verkrijgen. Aardig zijn de drinkbakken, die overal langs den weg staan, en den paarden steeds stroomend versch drinkwater aanbieden. Die zorg voor de paarden vindt ook nog hare uitdrukking in velerlei opschriften, bijv. “Wees goed voor uw paard”, “Trek uw paard niet in den bek”, en bij het opgaan van eenigszins belangrijke hoogten in een bord met uitnoodiging tot den reiziger, om de steilte te voet te beklimmen. Aanvankelijk heb ik aan die uitnoodiging eerlijk gevolg gegeven, maar spoedig zag ik hoe de koetsiers, die geen reizigers bij zich hadden, doodbedaard bleven zitten als er zulk eene klauterpartij kwam; na die ervaring heb ik de koetsiers maar voorgesteld, dat zij zouden wandelen en ik blijven zitten. Ze gaven er altijd lachend gevolg aan. Overigens moet ik erkennen dat de koetsiers, oud en jong, veel zorg voor hunne paarden hebben. De paarden zijn eene soort van dubbele hitten, gewoonlijk isabelkleurig met zwarte manen en staarten; de manen kort afgeknipt, zoo dat ze als een borstel op den nek staan, en op het hoofd in een paar flinke blessen uitloopen. ’t Zijn driftige beestjes; men noemt ze daar Fjord-paarden; ontmoet men eens een grooter paard, dan weet de koetsier u te vertellen, dat ’t een deensch paard is, maar voor de wegen daar niet half zoo geschikt als zijn beestje.
Het uitzicht op het meer blijft prachtig; rechts en links vooruit zijn de bergruggen bedekt met sneeuw. Dit was nu het eerste echte noorsche berglandschap dat ik zag; het gaf mij een zeer bijzonderen indruk; reusachtige afmetingen, frisch groen daar waar de berghelling wat terug trad en uiterwaarden gevormd waren; sterk begroeide berghellingen, krachtige rotspartijen met statige lijnen; veel zon en licht met sterke tegenstelling in het donker loof; warme kleuren. Men noemt het noorsche landschap somber; dat kan ik niet beamen; maar er is toch iets bijzonders aan; iets dat geene hoogere bekoring geeft en dat ik tot nu toe geen naam kan geven.
Aan de zijde van het meer, waarlangs de straatweg loopt, wijken de rotsen meer en meer terug; we rijden wat lager langs den waterspiegel, aan weêrszijden weiden, met hier en daar vee, en ook een akkertje; enkele huizen beginnen zich te vertoonen, nog over een heuvelrug heen en daar in eens ligt het vriendelijke kerkdorp Grindaheim voor ons; eerst weder de witte, houten kerk en pastorie en dan een dertigtal woningen, twee hotels, waarvan een zich Sanatorium noemt. Ik koos veiligheidshalve maar het tweede, het Grindaheim hotel, dat tevens poststation is.
Des avonds na het eten, (’t was negen uur en nog goed dag) maakten de gezamenlijke gasten nog eene wandeling; onder tafel hadden we in de verte onweer gehoord en ’t had wat geregend. Opmerkelijk was de verbazende afkoeling; ’t was bepaald koud geworden en de bedienende juffrouw in het hotel voorspelde ons voor den volgenden dag een kouden noordenwind, tevens de voorbode van daaropvolgend aangenaam helder weder. Zoo’n wandeling heeft daar een eigenaardige beteekenis, men kuiert er namelijk den straatweg op en neer, want van zijwegen, van landwegen, is geen sprake, van bergpaden is ook geen spoor te zien; te Grindaheim waren ook de boerenhoeven aan de overzijde, de noordzijde van het meer gelegen, dat is aan den zonnekant. Het gure winter- en voorjaarsklimaat noodzaakt de menschen, daar nauwkeurig op te letten; men bouwt altijd aan den noordkant.
Vindt men aangenaam gezelschap in de hotels, dan gaat men laat naar bed; ’t blijft te lang licht, en men raakt daardoor de rekening kwijt. Dien ten gevolge is ook niemand ’s morgens vroeg bij de hand en men kan zelden voor ’s morgens acht uur zijn ontbijt krijgen.
De landelijke hotels in Noorwegen zijn hier en daar wel eens weelderiger ingericht, maar overal zijn ze zindelijk en eenvoudig. De bediening geschiedt door meisjes, die bijna overal de hardanger dracht dragen, die zeer flatteert. Een hotelier heb ik alleen maar in de grootere hotels ontmoet; gewoonlijk wordt men ontvangen door een huisknecht, die tevens zoowat voor portier speelt, ’t is de “borstaren”, misschien wel de hotelhouder zelf en na het toewijzen der kamer heeft men verder alleen met die dametjes in het hardanger costuum te doen. Treedt men de eetkamer binnen, dan maakt de kellnerin eene aardige buiging voor u, of liever ’t is geen buiging maar een soort van danspas, die allerbevalligst is. De bediening is kalm en gewoonlijk goed; slechts bij uitzondering treft men “fröken” (kellnerinnen) aan, die trachten de aandacht op zich zelf te vestigen.
Grindaheim verliet ik ’s morgens ongeveer 10 uur weder. De weêrsvoorspelling was uitgekomen. Het was helder weêr zonder zon; er woei een ijskoude noordenwind. Er waren nog al reizigers, en als men dan niet ’t eerste klaar kan zijn en weg kan komen, dan is het verkieslijk, dat men wat langer wacht en bijv. een half uur nadat het laatste rijtuig vertrekt, [184]anders heeft men gedurende den geheelen rit last van het stof der voorrijdenden.
Na anderhalf uur rijden en loopen, want er was een stuk oude weg in, dat bij niets anders te vergelijken was dan bij eene rutschbaan, bereikten wij het einde van Vangsmjösen bij het kerkdorpje Oije, waar de Baegna zich met een grooten mooien waterval in het meer uitstort. Nu gaat het met een grooten boog in het dal omhoog; straks nog steiler; gelukkig dat de wind nu wat meer van achter is, want hij is snijdend koud; de streek wordt eenzaam, woningen ontbreken, vee of menschen zijn nergens meer te zien; eindelijk iets omlaag en men bereikt Skogstadt, een tegen de helling van een berg aanleunend gehucht, waar men weder van paard en rijtuig verwisselt. Maar dit is ten minste weêr een ruim dal, waar wat groen te zien is; waar zelfs dicht bij de rivier struiken groeien en waar menschen en vee zijn. Hier en daar gaat men over de rivier en over woeste bergbeken, men ziet nog al veel watervallen van de bergen afstorten; ze zijn als zilveren banden, die er langs afhangen, want door den afstand ziet men geen beweging in het water. Een bergmeertje, het Sutrovand, geeft eene prettige afwisseling, en men komt te Nystuen, de plaats waar gemiddagmaald zal worden. Het hotel Nystuen was vroeger eene door de regeering ondersteunde zoogenaamde Fjeldstue. Fjeld is eene berghoogvlakte, en stue beteekent houten huis. Toen er nog weinig gereisd werd onderhield de regeering hier en daar op die kale, verlaten hoogvlakten herbergen voor de zeldzame reizigers. Nystue was de stue op het Fillefjeld. Het hotel kwam achter aan het meer uit, en men had van uit de veranda’s aardige kijkjes op dat watervlak, wat verder op stonden een paar visschershutten aan den oever, en dan was er nog een post-, telegraaf- en telefoonkantoor, verder zoo ver ’t oog reikte niets.
Laerdalsfjord. (Nachtopname).
Geen wonder dat de fröken aan mijne uitspraak merkte dat ik geen Noor was, en dat gaf haar aanleiding tot het uitpakken van een flink engelsch. Zij was, en velen van hare soort waren in gelijk geval, als kind met hare ouders, naar Amerika getrokken, en konden nu teruggekeerd wat meer verdienen omdat zij engelsch sprak. De juf was verder ook nog mededeelzaam en vertelde me dat ze naar Noorwegen teruggekomen was, in de hoop te zullen trouwen en dan met haren man terug te gaan naar Amerika, waar men volgens haar beter leven kon. ’t Gesprek was nog niet uit, want ziende dat ik vrij wat moeite had om mijn vleesch te snijden, en nog meer om het in den mond fijn te krijgen, terwijl ik waarschijnlijk ook wel een zuur gezicht trok over den flauwen zoeten smaak, vertelde ze al verder, dat ze mij op rendiervleesch onthaalde. Men had op die afgelegen plaatsen maar een beperkten voorraad van versch rund- en kalfsvleesch, en kwamen er dan meer gasten, dan waarop gerekend was, dan schoot dat vleesch te kort en dan werd maar een rendier geslacht. Maar uit economie werden daar altijd de oudste dieren voor genomen, en dus kregen de gasten onuitsprekelijk taai vleesch van minder aangenamen smaak. Een rendier wordt wel meer dan twintig jaar oud! We doen dat allemaal, zeide mijne praatzieke fröken, u moet maar eens opletten als u bij een hôtel komt, daar hangen dikwijls rendiergewijen ten toon aan de schuttingen, ter verkoop, maar bij nader toezien ziet ge het bloederige vleesch der pas geslachte dieren er nog aanzitten. Nu—deze waarschuwing heeft me goede diensten bewezen, want als ik voortaan bij een hotel die koppen zag tentoongesteld, dan heb ik maar liever eene dubbele portie visch genomen. Visch is toch daar overal het hoofdgerecht; de tallooze rivieren, beken en meren zijn zeer rijk aan heerlijke visch, en zoo krijgt men ’s morgens aan zijn ontbijt al dadelijk eene forel uit ’t water of eene portie zalm; dan volgt ham en eieren of een schamel stukje vleesch en verder staan er op tafel een aantal schotels met bereide vleeschspijzen, koude ham, worst, enz. en met visch in allerlei gedaante, gerookt, gedroogd, gezouten, in het zuur. Die vischspijzen zijn allen voortreffelijk; slechts voor eene soort moet ik mijne medemenschen waarschuwen. ’t Ziet er uit als kleine gebakjes, bleek gebakken, en ’t bestaat uit fijngemaakte gekookte visch met een meelkorstje er om heen. Zelfs met behulp van alle beschikbare specerijen en met kracht van zout, heb ik dat nooit tot een smakelijk gerecht kunnen maken. Verder vindt men er gewoonlijk een puik edammer kaasje, en noorsche kaas; de gewone kaas—Myse ost—zijn flinke vierkante blokken, die een gewoon bord geheel vullen en er uitzien als een licht gekleurd blok mahoniehout. Deze kaas heeft een zuiveren vetten smaak, maar is zoet. Daarnaast hebben de Noren nog eene soort kaas, die zij “gammle Ost” of oude kaas noemen; zij staat nooit op tafel, en wordt slechts op verzoek aangeboden. Als ik u mededeel dat hij van dezelfde eigenaardige soort is, maar in overtreffenden trap den smaak en reuk heeft van Limburgsche kaas, dan zal wel iedereen begrijpen, waarom hij nooit op tafel staat. [185]
Het Naero-dal met den Iordalsnut. (Phot. Wilse, Kristiania.)
Bij het ontbijt wordt in Noorwegen ook een smakelijk wittebrood aangeboden, soms ook roggenbrood, en de boter is overal zeer goed. Behalve dat alles kan men zich te goed doen aan beschuitjes met allerlei soort van uitstekende compôtes, alles inlandsch en dikwijls huis-fabrikaat. Verder maakt het “knikkebrod” eene delicatesse uit; het is ongerezen meelkoek, juist als het Jodenpaaschbrood, ook in vorm, maar er is bovendien anijszaad in gebakken. De middagtafels zijn gelijksoortig, maar hebben ook nog soep, en tweemaal vleesch, of eens vleesch en eens gevogelte. Ook worden er veel eieren gegeten, die zeer smakelijk zijn, al zijn het wel eens zeevogeleieren. Men geeft dat niet gaarne toe; ik vroeg wel eens aan de fröken: waar krijgt gij toch al die eieren vandaan, want ik zie hier nooit kippen, en kreeg dan altijd eene eenigszins verwarde verklaring van bij de boeren in het gebergte. Maar op die boerderijen vond ik wel eieren van kippen tot huishoudelijk gebruik, maar niet voor verzending! Bij ’t ontbijt drinkt men koffie, thee of melk, alles van goede kwaliteit; aan tafel en door den dag bier; wijn wordt hoogst zelden gebruikt. Het bier is bereid op duitsche wijze en zeer smakelijk. Spiritualiën kan men nergens krijgen; enkele reizigers hebben hunnen cognac of whisky in den koffer. ’t Is ontwijfelbaar zeker dat men door de strenge maatregelen tegen den verkoop van sterken drank het gebruik in het openbaar en de openbare dronkenschap zeer tegengegaan heeft—maar er wordt veel gezondigd, en dan in diep geheim. Intusschen, dronkenschap is iets waarover men zich in Noorwegen schaamt.
Mist men hier of daar zijn maaltijd, dan neemt men smörbrod, d. w. z. gesmeerde sneden brood met kaas of allerlei soorten van koud vleesch. Dit met een glas bier genoten, vervangt dikwijls op aangename wijze het driemaal daags wel goed bereide, maar toch eentonige menu der gemeenschappelijke maaltijden.
In den namiddag verliet ik Nystuen met zijne spraakgrage fröken; de weg liep steeds omhoog over de kale onherbergzame hoogvlakte, tot we na een paar uur rijdens de waterscheiding van oost- en west-Noorwegen bereikten. Na een nieuwe stijging kwamen we aan den Brusesaeter, eene armzalige woning met groote stalling en tal van geiten die daar graasden en rondsprongen. Niettegenstaande ik zooveel mogelijk in de achterhoede gebleven was, kwam ik daar toch ten slotte te gelijk met het groot gezelschap aan, en als een bewijs hoe allen onder den indruk waren van het troostelooze landschap, dat we gedurende den ganschen dag gezien hadden, dient wel dat al wat fotograferen kon onmiddellijk onder uitroepen van: “wat is dat hier lief!” zich haastte om die geiten, die stallen en een paar zeer vierkante noorsche boerenvrouwen, die aan ’t melken waren, aan de vergetelheid te ontrukken. [186]
Maar van nu aan werd het beter; al was het terrein nog hoog, we waren aan de wester helling, en onder den invloed der vochtige zeewinden kwamen we te midden van struiken en onder boomen; berkenhout vooral met zijn sierlijk loof. De weg begon snel te dalen, en spoedig waren we te Maristuen, waar ’t eenig belangrijke gebouw een fraai hotel was, heerlijk aan de Laera, die daar woest en wild hare schuimende wateren omlaag stuwt, gelegen. Ter plaatse waar nu het hôtel staat, stond in 1300 een kerkelijk hospiz, dat later een Fjeldstue werd en nu een flink ingericht hotel is, waar Knut Maristuen als eigenaar op flinke wijze de honneurs waarneemt.
Den volgenden ochtend weder ten 9 uur op de stolkjaerre; ik had nog niet op een kariol gezeten! Een heerlijke weg in een tamelijk ruim en met veel berken en essen begroeid dal, waar de Laera maar steeds in woeste drift den reiziger vooruit snelt. Spoedig, te spoedig zelfs komt men te Hegg, een arm, maar zeer schilderachtig gelegen gehucht, een der hoofdplaatsen voor liefhebbers van forellenvisscherij. Men zag er hengelaars aan alle kanten langs de rivier en in de plassen. Na er een half uurtje rond gewandeld te hebben en hier en daar een gesprek met amateurhengelaars gehouden te hebben, liet ik weder een rijtuig komen, en kreeg ditmaal een kariol; maar o spot! dit antiek rijtuigje was splinternieuw, netjes gelakt en achterop prijkten in vergulde letters de woorden: Thos. Cook Sons London. De reisbureaux zorgen niet alleen voor goed vervoer, maar houden ook de oude gebruiken als sport in eere!
De weg blijft even mooi en het dal breed; er staan opmerkelijk veel boerderijen; een uurtje verder ligt het hotel Burgund, dat zijn naam draagt naar de in de nabijheid gelegen oude kerk. Ik zond mijn koetsier met koffer en kariol door naar Husum, om zelf den weg daarheen te voet af te leggen. De oude kerk van Burgund is waarschijnlijk omstreeks 1150 gebouwd; men leidt dit af uit den vorm van een runenopschrift, dat in een der portalen met het mes is ingesneden. Ze is geheel van hout, en maakt door haren grilligen vorm en met de heidensche versieringen, die er naast het kruis op de gevelpunten voorkomen, een vreemden indruk. Het is eene “Stavekerke” d. w. z. zij is, zooals oorspronkelijk ook voor alle woningen gebruikelijk was, van boomstammen gebouwd. De hoofdruimte heeft drie schepen met 12 kolommen; aan het koor bevindt zich een halfronde apsis, waarschijnlijk later aangebouwd. Er valt alleen licht in de kerk door kleine openingen boven in de wanden; vensterglas was toen in Noorwegen nog niet bekend, en de godsdienstoefening bestond alleen in het hooren van de mis, waarbij de gemeente in het duistere koor, of zelfs buiten voor de deur knielde. De klokketoren in ouden stijl en op de oorspronkelijke plaats hersteld, staat naast de kerk en een paar schreden verder een nieuwe kerk in ouden stijl, maar nu behoorlijk gemetseld en van vensterglas voorzien. Boven de overdekte portalen der oude kerk vindt men interessant snijwerk.
Van het hotel Burgund verder gaande, komt men langs den straatweg in enkele minuten in de schilderachtige Svartegjelkloof, ter plaatse waar de Laera zich een weg door de Vindhille-rotsen geboord heeft, eene stoute, woeste rots- en waterpartij; een paar prachtige watervallen ontbreken niet. Daar de weg spoedig het interessante verliest, slaat de wandelaar eene andere richting in en keert achter het hotel Burgund om langs een verwaarloosden weg terug, tusschen eenige daarbij passende armzalige woningen door; de telegraafpalen wijzen den weg. Zoodra men wat gestegen is, krijgt men een mooi uitzicht op de beide kerken, de oude kerk is zoo zwart van ouderdom geworden, dat men zou denken dat zij dik onder de koolteer zat. Eenmaal op het hoogste punt gekomen, gaat het met slingers omlaag en heeft men tusschen rotsen door eenige verrassende kijkjes in het dal. Te Husum vond ik mijnen koffer en vroeg om een rijtuig naar Laerdal; de kastelein, tevens postmeester, vroeg me beleefd en gemoedelijk of ik niet een uurtje wachten wilde, dan moest hij zelf naar Laerdal en zouden we te zamen rijden. De Laera maakt te Husum zulke aardige kronkels en vormt een paar prachtige watervallen, zoodat het uurtje om was eer ik het wist. ’t Ging toen verder,—ditmaal weder eens in eene wezenlijk oude kariol. Een prachtige weg, langzaam langs de rivier omlaag, door eene enge rotskloof, de interessantste, dien ik nog op dezen rit aangetroffen had. Hoog van de rotsen stort een ontzettende waterval, de Store (groote) Soknefoss, omlaag. De weg gaat door een grooten gletscherketel, hier reuzenketels genoemd, en daarna verbreedt zich het dal; men ziet van alle kanten boerderijen; bij de huizen bebouwde akkers, vruchtboomen en veel menschen. Mijn kastelein-koetsier werd onderweg dikwijls aangeroepen over zaken, en vriendelijk klonk dan telkens bij ’t afscheid, het “Fare well”. Mijn reisgezel was een beschaafd man en een aangename prater. Hij vertelde mij veel van zijn land en het landsbestuur; van de zorg voor ’t onderwijs en de hooge kosten daarvan. Hij was een erge Zwedenvijand; zijne motieven waren wel wat onbeduidend; men krijgt dikwijls den indruk of die scheiding tusschen Zweden en Noorwegen eigenlijk meer veroorzaakt is door halstarrigheden, dan door onoverkomelijk beginselverschil. Toen ik hem opmerkte, dat men in het buitenland eerder verwacht had, dat na de scheiding de Noren eene republiek gekozen zouden hebben, zeide hij mij: Ja, ziet u! we zijn hier nog banger voor de potentaten onzer eigen soort dan voor een koning; en met dezen jongen man, die een zeer fatsoenlijk mensch is, verzekeren wij ons den steun van half Europa. Meer positief en beter thuis was hij in zake het vrouwenkiesrecht. Iedere vrouw, zeide hij, die voor zichzelf, of weduwe zijnde voor hare kinderen het brood verdient en deze opvoedt, heeft onbetwistbaar recht op stemrecht. Zij doet meer voor de gemeenschap, dan menig man. Huwt de vrouw, of hertrouwt de weduwe, dan verliest ze haar stemrecht, maar zoolang ze zelfstandig is, komt het haar toe. Zoo al door pratende over de plaatselijke besturen en nog wat, over de bedrijven, over het armwezen en over het vele, dat de Noren nog moesten leeren, maar stellig leeren zouden, bereikten we spoedig Blaafaten. Het dal werd steeds ruimer en meer bebouwd en bewoond, het was er gezelliger dan ik ze tot nu in Noorwegen gezien had. Rondom [187]verhieven zich hooge bergen op grooteren afstand, tot we op een rechten, vlakken weg kwamen en voor ons uit de open ruimte zagen. We naderden het dorp Laerdal aan de Laerdalsfjord.
Dit was het eindpunt van mijn eersten tocht door Noorwegen; het waren 151 K.M. in drie dagen per stolkjaerre en kariol.
Laerdal of Laerdalsören heeft maar 850 inwoners ’t is eene opkomende plaats, gelegen aan de uitmonding der Laera en de fjord, een arm van de Sognefjord. Het dal der Laera is verbreed tot een ruime vlakte, bestaande uit zand en berggruis, door de Laera van de bergen afgevoerd en op de fjord veroverd. Er zijn enkele goede huizen in het dorp, dat overigens zeer onregelmatig gebouwd is; de kerk, weder eene nieuwe kerk met modern materiaal gebouwd in den ouden stijl, is minder gelukkig dan die te Burgund; ze is te bont en maakt geenszins den indruk van eene kerk.
De oude kerk te Burgund. (Phot. Wilse, Kristiania.)
Den volgenden ochtend had ik eerst eene wandeling van ongeveer een kwartier te maken van af het hotel Lindstrom tot aan de aanlegplaats der boot, en weder onder het aangenaamste zomerweêr voeren we de fjord af. Een vreemd gezicht die steile bergen, die zonder oever hunne steenmassa’s uit het water doen oprijzen! Eén van vorm en ook meestal één van kleur, met prachtige spiegeling in het stille water. De fjord werd langzaam wijder, en gaf hier en daar aardige kijkjes, bijv. op de haven Haugene, met een vriendelijk uitzicht in het Eierdal. Daar waar de Laerdalfjord uitmondt in de Sognefjord heeft men een heerlijk bergpanorama over het ruime watervlak. Niet lang daarna, aan een paar huizengroepen voorbij, draait men, indien men met mij naar Gudvangen reist, de Aurlandsfjord in. Het tafereel wordt nu oneindig grootscher. De fjord is slechts ½ kilometer breed en aan weêrszijden gaan de rotsen in zware, strakke massa’s 900 á 1200 M. omhoog. Stort zich soms een riviertje in de fjord uit, dan vormen zich aan die uitmondingen bezinkingen, waar men dan ook woningen en eenige kultuur vindt. Voor we de Aurlandsfjord invoeren, kwamen we een andere boot tegen en draaiden bij, om van haar een aantal passagiers over te nemen, allen mannen, waaronder militairen; dat was een vroolijk en druk gezelschap, dat me uitlokte om eens op het voorschip te gaan kijken. Het waren allen mannen, die de laatste, ik meen veertiendaagsche, periode van den algemeenen dienstplicht te Vossevangen gingen vervullen. Er waren verscheiden gehuwden onder; ze waren welgemoed en opgewekt. Onder het vijftigtal waren er twee die hunne opgewektheid wat te krachtig met bier steunden; voor ze ongeschikt werden voor het algemeen gezelschap, werden ze door kameraden achteraf gebracht en gehouden; natuurlijk was er onder dat gezelschap ook een met eene viool, die er dapper op losstreek; er werd ook gedanst; eerst heel aardig en kalm, toen het langzaam te wild en ongemanierd werd, was een enkel woord van den kapitein der stoomboot voldoende om er een eind aan te maken. De mannen in uniform waren onderofficieren; het dragen der uniform is een voorrecht voor hen die de onderofficiersschool doorloopen, maar men maakt geen gebruik van dat voorrecht. In die onderofficiersscholen wordt meer uitgebreid lager onderwijs gegeven en vooral veel werk gemaakt van het leeren spreken en verstaan van vreemde talen. Dat is het lokaas om onderofficieren te krijgen, want de Noren, zoowel vrouwen als mannen, zijn zeer tuk op het leeren van vreemde talen. De meerderheid der mannen maakt van de gelegenheid tot leeren in de onderofficiersschool gebruik, al is het dan ook niet om onderofficier te blijven.
Gedurende dien cursus op het voordek was de stoomboot verder gevaren. Er was niet veel te zien. Hier en daar een huis als een kraaiennest, tegen een rotswand geplakt, en tal van watervallen, die echter weinig indruk maken, omdat ze te ver af zijn.
Bij eene vooruitstekende rots, de Bejteln, vaart men de Naerofjord in. Die invaart is prachtig; het water is 8 à 900 meter breed; de rotsen aan weerszijden zijn even hoog en even steil, en naar voren is het uitzicht afgesloten door eene statige groep van sneeuwbergen. Denk eens hoe mooi dat was, toen de zon schel begon te schijnen en alles met gloed en licht overgoot, waardoor ook de donkere partijen in de rotsen meer tot haar recht kwamen. De watervallen zijn nog talrijker dan te voren, en worden levendiger en duidelijker, nu de fjord maar steeds door enger wordt. Op eene eeuwen geleden van de hooge wanden in het water gestorte rotsmassa ligt het [188]kleine kerkje van Bakke, omgeven door eenige houten woningen; de achtergrond wordt gevormd door den steilen fjordwand, waarvan de rivier de Bakke, nu goed zichtbaar en hoorbaar, als waterval omlaag stort. Op het water hier en daar visschersvaartuigen in hun bedrijf; wat dichterbij Gudvangen ook pleiziervaartuigjes en een zeer fraai engelsch jacht; deze vormden eene alleraardigste stoffeering, alleen overtroffen door het fraaie gezicht op Gudvangen zelf. Eenige huizen, eenige hotels, alleraardigst door elkaar geworpen en vooral veel boomen, en als achtergrond het beroemde Naerodal met zijnen trouwen wachter de Sjaerpennut, eene reusachtige rots uit wit graniet.
Naerofjord. (Phot. Wilse, Kristiania.)
Die aankomst te Vossevangen is eenig in haar soort. De landingsplaats is vol nieuwsgierigen en een aantal hotelbedienden, die in bedwang worden gehouden door een tweetal heeren, de vertegenwoordigers der reiskantoren! Deze heeren maakten groot lawaai, daarin gesteund en overtroffen door een aantal koetsiers, die met hunne rijtuigjes langs den weg gereed stonden. ’t Scheen wel of die drukte gemaakt werd als imitatie van grootere plaatsen; ze is namelijk geheel overbodig. Die agenten der reiskantoren weten precies op welken dag en hoeveel reizigers zij krijgen, en welke rijtuigen die reizigers hebben moeten en waar heen. Zij weten ook welke reizigers in de hotels afstappen, want dat wordt hun alles van dag tot dag uit het hoofdbureau gemeld. Alléén die weinigen, die, zooals ik, met zoogenaamde vrije tickets reizen, moeten naar hunnen tot nu toe onbekenden wensch vervoerd worden.
Het was nog vroeg en mooi weer, zoodat ik veel lust had om dien avond wat later te Voss aan te komen, en stellig wenschte ik niet in den grooten sleep van rijtuigen opgenomen te worden; daarom bleef ik tot het laatst aan boord, gaf mijn koffer tot nader order aan den agent van “Cook” en liep Gudvangen in, om eens te zien wat daar te koop was. Het is niet veel meer dan eene groep boerderijen, waar hier en daar een hotel tusschen staat en eenige winkels met plaatselijke merkwaardigheden, meest handwerken, photo’s en briefkaarten.
De rotsen die Gudvangen omgeven, gaan zoo steil omhoog, dat men er gedurende de wintermaanden de zon niet te zien krijgt. Een prachtige waterval, de Killefos, komt daar van eene hoogte van 560 M. omlaag met een vrijen val van 150 M. ’t Was merkwaardig, maar te hoog om het mooie er van goed in oogenschouw te kunnen nemen.
Nadat mijne medereizigers een goed eind vooruit waren, nam ik ook een rijtuigje en reed het Naerodal in;—tot Voss is het een rit van 5 à 6 uur.
Gewoonlijk wordt gezegd dat het Naerodal, als voortzetting van de fjord, zijn zelfde woeste karakter behoudt. Het was echter zoo’n heerlijke zonnige dag, dat de woestheid tot lieflijkheid werd. ’t Was er niet woest, evenmin als op de fjord; de landschappen waren trotsch, krachtig in lijnen en tinten; het groen hier en daar, op de bergen en beneden in het dal, de huizen die er in verscholen lagen, het lachende stille watervlak, alles zag er vriendelijk uit. Misschien was het te danken aan ’t heerlijke heldere weder, maar mijne herinneringen aan de Naerofjord en aan het Naerodal zijn doorgaand vriendelijk en opgewekt.
Op ongeveer een kwartier rijdens van Gudvangen loopt de weg door eene groote “ur”, eene opeenhooping van bergpuin; dat is werkelijk woest; men [189]ziet echter spoedig eene fraaie boerderij tegen de berghelling; die hoeven hebben daar allen namen; deze heette Sjaerping. Een weinig verder vertoont zich de prachtige grauwe syenietkop van den Jordaelsnut, een heerlijke bergformatie, die het geheele enge dal blijft beheerschen. ’t Gaat langzaam omhoog; men gaat over de rivier, dan langs een paar boerderijen en komt vervolgens aan den voet der ontzettende Stalheimsklev, die het dal geheel afsluit. Daar verkondigt u een groot bord, dat de reizigers worden verzocht den steilen weg naar boven te voet af te leggen, ter wille van de paarden. Dat is over tal van slingerwegen een klim van drie kwartier; voor zich uit en ten laatste aan weêrskanten heeft men echter twee zeer schilderachtige watervallen, de Silvlefoss en de Stalheimsfoss, zoo frisch en dartel, dat men de warme zon gaat vergeten. Bij het rusten van tijd tot tijd is vooral het uitzicht naar beneden in het dal wondermooi. Stellig een der heerlijkste punten in Noorwegen. Ook hier wordt steeds gesproken van het uitzicht in het donkere dal en in ’t bijzonder aangeraden dit ’s namiddags te nemen. Ik zag het onder vollen zonneschijn; vooral de prachtige Jordaelsnut op den voorgrond werd prachtig beschenen, zoodat ik van een donker dal niet spreken kan en zeer dankbaar ben het zóó getroffen te hebben.
Sörfjord.
Boven op de klev vindt men het ruime Stalheim’s Hotel, een goede inrichting, met eene pretensie van voornaamheid, die het maar slecht afgaat. Er was eene uitgebreide toko in, waar men allerlei noorsche bijzonderheden kon koopen; het hotel ligt hoog en de prijzen der uitgestalde voorwerpen zijn nog hooger boven het niveau; er waren echter prachtige noorsche weefsels tentoongesteld, in patroon en vooral in kleuren zeldzaam fraai. De table d’hôte zoude juist beginnen, maar ’t was mij nog te vroeg, en ik liet mijn rijtuigje voorkomen om in het Opheimdal af te dalen. Aanvankelijk geeft deze weg niet veel; de grond is slecht, zelfs elzenhout wil er niet behoorlijk groeien; het water is bruin en pappig van het veen. Gelukkig duurt dat niet lang en komt men door flinke bosschen en uitgestrekte weiden langzamerhand in eene meer bewoonde streek. Op eenmaal verandert het landschap van karakter; men ziet haast geen rotsformaties meer; de kultuur neemt de overhand, met vele boerderijen. Vooral is de rit lief langs het kalme meer van Opheim, waaraan het aardige kerkdorp van dien naam gelegen is; wanneer daar nu maar niet weêr zoo’n witte houten kerk van het algemeen model stond! Aan het einde van het meer een groote draai, en door een oprijlaan reden wij voor het Framnesshotel. Daar nam ik het middagmaal en zat er heel rustig in eene kalme omgeving, meest Noren, met wie spoedig een gezellig gesprek aangeknoopt werd; vooral de dames zijn gaarne bereid den vreemdeling zijne kreupele sprongen in de noorsche uitspraak te vergeven. Van uit den tuin van het hotel genoot ik nog van het schilderachtige, vreedzame uitzicht op het meer.
In den avond reed ik verder. Het landschap wordt hoe langer hoe vriendelijker, het dal wordt enger; hier en daar eene brug over de rivier. Voor het eerst zie ik hier rotsen van een anderen vorm; het is lei, tot nu toe [190]was het altijd graniet, en die afwisseling doet aangenaam aan. Bij het gehucht Tvinde een prachtige bruisende waterval; men komt nu op vlakken bodem, de grond is keurig bebouwd; overal akkers tusschen de weiden, veel en weelderig hout en dan de stad Vossevangen (meestal Voss genaamd) aan uwe voeten in een dieper, ruimer dal. Men daalt langzaam neêr en verlustigt zich in het heerlijk uitzicht. De stad is om eene oude, fraaie steenen kerk gebouwd en heeft een prachtig, niet te groot meer tot achtergrond.
Men kan te Voss eene aardige wandeling maken naar een aan de overzijde van het meer op de bergen gelegen koffiehuis “Breidablik”; de uitzichten vanaf de stad, die men uit de meeste hôtels genieten kan, wedijveren met die van af Breidablik over het meer; Vangsvand is zijn naam; beiden zijn in hooge mate schilderachtig en komen overeen met de uitzichten op Opheimsvand; ze zijn onderscheiden van wat ik tot nu toe zag, evenals de geheele omtrek van Voss; daar is minder rots, al komen hier en daar nog wel eens grimmige partijen te voorschijn; meer bebouwd land en vooral prachtige weiden tegen de zachtere hellingen der bergen.
Het stadje zelf is zeer levendig; er zijn in ’t oogvallend veel winkels, al staan ze niet gelijk met grootsteedsche magazijnen, maar onder meer zag men bijv. bananen uitgestald tegen lageren prijs dan te Amsterdam. Men kon aan de winkels zien, dat er meer welstand is in de omstreken van Vossevangen, dan in de streken waar ik tot nu toe geweest was. De stad ligt trouwens ook aan den spoorweg die vanaf Bergen, aangelegd wordt en gedeeltelijk dient, om over de Skandinavische Alpen verbinding te krijgen met de oostelijke lijnen en met Kristiania.
Buiten de stad wandelende, kwam ik aan het militaire kamp, waar ik ook weder de reisgenooten van de Naerofjord trof, ditmaal allen in hun pakje, dat zeer eenvoudig, maar opvallend onzindelijk was. Ze waren daar gehuisvest in kleine houten barakken, waarvan er een aantal in dubbele rijen op een middenpunt uitkwamen, waar de bevelhebber en de officieren hunne gelijksoortige barakken hadden. Dit kampement was gelegen op een ruime hoogvlakte; later heb ik er nog gezien, die geheel uit tenten bestonden.
In Noorwegen is elk welgeschapen, gezond man dienstplichtig, behalve wanneer hij loods of geestelijke is, en hij wordt aangewezen voor den dienst waarvoor hij het meest geschikt is. Zeelieden en visschers dienen op de vloot, handwerkslieden bij de genie en de artillerie; studenten in de medicijnen in de veldhospitalen; de landlieden gaan zooveel mogelijk bij de kavalerie. De dienstplicht begint op 22 jarigen leeftijd en duurt 10 jaar, met afloopende diensttijden en naar gelang het wapen waarbij men ingedeeld is.
Voorbij het Fleischer’s Hotel te Voss brengt een zijweg, door wegwijzers voldoende aangeduid, u naar het Finneloftet, op de wegwijzers het oudste wereldsche gebouw in Noorwegen genoemd. Het is een oud boerenhuis; de naam der boerderij is Fin, en loftet beteekend een huis met eene verdieping, in tegenstelling met stue, dat een huis is zonder verdieping. In dergelijke huizen is de ruimte gelijkvloers tot berging en bediendenhuisvesting aangewezen, terwijl de in- en uitwendig met meer zorg gebouwde verdieping door den boer met zijn gezin bewoond wordt. Er is in dit gebouw eene verzameling van oudheden, of liever eene opeenhooping van oud huisraad en landbouwgereedschappen, waarvan ik geloof dat veel in de afgelegen boerderijen nog zoo heel lang niet geleden buiten gebruik is gesteld. Er zijn wel aardige dingen onder, en curieus was te zien hoe men zich bij het samenstellen van vele voorwerpen had moeten voegen naar het eenige beschikbare materiaal—hout. Als museum heeft Finneloftet maar eene zeer beperkte waarde; het was evenals de oude vrouwelijke conciërge, die mij rondleidde door de enkele kamers, erg primitief.
Het had mij bij het opmaken van mijn reisplan leed gedaan, dat ik het niet zóó had kunnen inrichten, om Zondags te Odda te zijn, waar men dan volgens de Baedekers en consorten de merkwaardige kleederdrachten van het Hardangerlandschap bewonderen kan bij het uitgaan der kerk; maar ’t ongeluk werd prettig vergoed, doordat ik Zondagsmorgens te Voss was, en daar de bevolking uit den omtrek van alle kanten op hare stolkjaerre en cariolen naar de kerk zag komen. Dat was inderdaad in hooge mate schilderachtig. Veel wit, veel kleur en veel levendige gouden versieringen. Natuurlijk kan ik niet beoordeelen in hoeverre die kleederdracht al meer of min gemoderniseerd is, maar toch, naar de stoffen en den snit te oordeelen, geloof ik het niet. Ik geloof eerder dat de nieuwere modes veel van dat oude overnemen. De vrouwen en meisjes waren alleen in het costuum, dat zich nog wel lang zal handhaven, omdat het zoo uiterst kleedzaam is. De vrouwen op ’t land zijn, evenals de mannen, van groote gestalte en daarbij niet bijzonder slank; zij hebben bijna zonder uitzondering een goed figuur en een statigen, sierlijken gang. De gelaatskleur is frisch, gezond en blank; handen en armen zijn daarentegen gewoonlijk verbrand en verweerd; de oogen zijn licht staalgrijs en het haar wit blond. Zooals gelukkig overal, zijn er ook daar veel bepaalde schoonheden onder de vrouwen; het is een bijzonder knap soort van menschen. Eene uitzondering maakten daarop de oude vrouwtjes, die men dikwijls de woningen ziet bewaken. Naar kleeding, meestal zwart, en naar uiterlijk, met hunne sterk gebogen gestalte, kwamen me die schepseltjes inderdaad voor als de juiste personificatie van ’t woord “heks”.
’t Was een levendig tafereel daar op dien zonnigen Zondagmorgen tusschen half tien en tien uur te Voss. Die lange rijen van lichte wagentjes, getrokken door die lichtgekleurde driftige paardjes, beladen met twee en drie keurig uitgedoste personen. De mannen allen in het donker; de vrouwen met donkere rokken en wit bovenlijf en daarover een donker, met kleuren afgezet corsage; het front met bontgekleurde koralen geborduurd en behangen met goud. De mouwen en de groote, wijd uitstaande mutsen wit. Het deed me leed, dat ik niet wachten kon tot de kerk uitging, om die optochten nog eens te zien.
Dien voormiddag vertrok ik weer per stolkjaerre naar Eide, om van daar de Hardangerfjord te bereiken. Een bezoek aan Bergen moest ik, zooals reeds van te voren te voorzien was, uit gebrek aan tijd achterwege laten. [191]
Men verlaat Voss over eene lange houten brug over de Rindal, en komt spoedig in boschrijke omgeving; ditmaal is alles loofhout, pijnbosschen ziet men alleen in de verte, keurige kijkjes vanaf den hoogen weg; langzaam hooger; de woningen worden zeldzamer en blijven spoedig achterwege; ’t landschap verliest zijne bekoorlijkheid. Plotseling komt men aan eene diepte; het dal gaat hier loodrecht omlaag, en in dien steilen rotswand is met vele kronkels een weg uitgekapt. Wanneer men ongeveer halverwege beneden is, krijgt men het uitzicht op den prachtigen “Skjervetfoss”, een der mooiste watervallen die ik zag. Hij bestaat uit twee deelen; ’t bovenste valt loodrecht omlaag en de sluiervormen van het water teekenen zich keurig helder af tegen den donkeren achtergrond der rotsen. Dan stort de watermassa zich over eene hellende rotsbedding en onder eene brug in den straatweg door, verder in dichte massa’s voort het dal in. In de nabijheid van den waterval heeft zich een frisschen levendigen plantengroei ontwikkeld, en de grasplekjes hier en daar waren vroolijk met kleurige bloemen bezaaid. Een verrukkelijk tafereel! Het is eene eigenaardigheid in Noorwegen, dat de enge dalen, de verlengden of voortzettingen der Fjorden, altijd met steile reuzentrappen omlaag gaan, in stede van meer glooiend af te loopen, zooals elders.
De straatweg volgt nu de rivier, die zorg draagt altijd uwe aandacht gaande te houden door het wilde bruisen en het donderend geweld, wanneer zij zich hier en daar door eene engere rotsbedding heen wringt. Het bovengedeelte van den Skjervetfoss kan men nog lang in al zijn glorie waarnemen. We rijden door een gehucht Ovre Vasenden, en bereiken den top van het Gravensvand; rondom verheffen zich vervaarlijke bergmassa’s. Verder gaat het langs het Gravensvand, wel wat eentonig, en na 3 uur rijdens stapte ik uit te Eide voor het voortreffelijke Maeland’s hotel. Daar werd het middagmaal gebruikt, daarna nog eene wandeling terug naar ’t Gravensvand gemaakt, waar ik zeer opmerkelijke inrichtingen voor de zalmvangst vond, en eindelijk de aanlegplaats der stoomboot opgezocht, om de vaart op het Sörfjord te aanvaarden.
Sörfjord te Odde.
Een tegenslag met zeer onaangename gevolgen. De boot kwam twee uur te laat. Er waren bij het mooie weer en met den Zondag zooveel reizigers, dat men onderweg overal aanleggende, veel tijd verloren had; wachten was de boodschap, en ten laatste van wal, op eene stampvolle boot. Het begin der vaart op de Gravensfjord geeft hetzelfde te zien als bij ’t verlaten van bijna alle fjorden, maar als men op de breede Utnefjord komt en deze overvaart, dan verandert het tafereel. De Utnefjord is ongeveer het middendeel van de Hardangerfjord; een breede waterplas, omgeven door steile en hoog uit het water oprijzende rotsgevaarten, met veel schakeering van licht tot donker. De avondzon werd nog niet geheel door de bergkammen onderschept, en stortte een gouden gloed over water en land; de tegenoverliggende sneeuwvelden werden helder en schitterend verlicht. ’t Was boven alle beschrijving heerlijk mooi, levendig en toch majestueus. Alle reizigers waren onder den indruk van ’t schoone tafereel.
Bij Utne voeren we de Sörfjord in, een vaarwater dat aanvankelijk nog 2 kilometer breed is, maar over eene lengte van 40 kilometer ten laatste maar enkele honderde meters tusschen de rotswanden meten kan. Langs de oostelijke oevers liggen vele dorpen en gehuchten. De bergstroomen hebben hier, nog meer dan elders, lagere landstrooken gevormd, die eene zeer beschutte ligging hebben en eene uitstekende vruchtenkultuur mogelijk maken. Langs het middengedeelte van de fjord, waar deze ook nooit bevriest vindt men tal van kersen en appelboomgaarden; de plantengroei is zeer weelderig en er heerscht groote welvaart. Aan de oostzijde openen zich ook verscheiden dalen, die fraaie uitzichten opleveren; aan de westzijde is de doorloopende bergrug getooid met tal van watervallen en op den top bedekt met eeuwigdurende sneeuw en hier en daar een gletscher. Natuurlijk was dit alles beschreven in verschillende reisboeken, en wij allen—ik was in nadere aanraking gekomen met eene duitsche en een noorsche familie—spitsten ons zeer op de heerlijkheid, die wij nog aanschouwen zouden. Maar ’t was buiten het daglicht gerekend. De vertraging, die we reeds te Eide hadden, zette zich om dezelfde reden voort en nam toe, en weldra was van al de veelgeprezen schoonheden van de Sörfjord niets meer te zien dan donkere silhouetten. De sneeuw en de gletschers daar boven op het Folgefond kwamen er wel des te meer door uit, maar die gletschers waren op zich zelf niet zeer belangrijk.
We kwamen ’s nachts om 12 uur te Odde aan. [192]’t Was in dat enge dal zeer donker; de vele reizigers maakten ook, dat men moeite had om onder dak te komen.
Ik kan reizigers in Noorwegen niet genoeg aanbevelen, de fout die ik bij het bevaren der Sörfjord beging te vermijden. Toen te Eide de boot volle twee uur vertraging had, had ik daar tot den volgenden ochtend moeten blijven, en me de vaart op de Sörfjord niet door de duisternis moeten laten bederven.
Skjervet-dal.
Ik moest doorreizen, want anders kwam ik over den mij toegestanen dag thuis, maar juist daardoor kom ik tot de vernieuwde gevolgtrekking, dat Noorwegen geen land is, om in een kort zomerverlof te bereizen. Die minder dan drie weken te zijner beschikking heeft, doet inderdaad beter niet naar Noorwegen te gaan.
Het Hardanger Hotel te Odde is eene uitstekende inrichting. Geheel van hout in noorschen stijl gebouwd, maakt het een aangenamen indruk, vooral omdat het zeer ruim is; gangen, trappen, kamers, eetzalen, alles is groot, en de hal is van buitengewone afmetingen en loopt tot in het dak door.
Odde is een zich sterk ontwikkelend kerkdorp; vele vreemdelingen kiezen het als zomerverblijf; ’t is dan ook heerlijk gelegen en biedt, wat zeldzaam is, gelegenheid tot aangename wandelingen.
’s Morgens bij tijds op, wandelde ik reeds vóór het ontbijt langs de fjord, om me eenigzins schadeloos te stellen voor ’t geen ik den avond te voren door de duisternis gemist had. Na ’t ontbijt ging ik de winkels in Odde eens bekijken, die zich hier onder den invloed van ’t vreemdelingenverkeer gevestigd hadden. Verbazende keus van photo’s en briefkaarten was er, en noorsche handwerken waren in overdaad vertegenwoordigd. Aquarellen waren ook druk geëtaleerd. Ik veronderstel dat de mooie en goede reeds verkocht waren, want wat ik er nog zag, was bitter treurig. Aquarelleeren schijnt daar onder de reizigers epidemisch te heerschen, te oordeelen naar de twee uitgebreide magazijnen van teekenbehoeften die er waren; en dan was er, wat ik sedert Kristiania niet meer gezien had, een kapperswinkel; maar dien dag was de kunstenaar met zijn gezin eens voor een dagje uit, en de bediende hield nu ook maar vacantie!
Al verder in het dal opgaande, begon ik last van de warmte te krijgen; de zon scheen onbarmhartig; gelukkig kwam ik weer spoedig voor een meer te staan, het Sandvenvand, en trof daar juist een man met een bootje, bereid om mij een watertochtje te doen maken; eene heerlijke verfrissching! Na een half uur varen kwamen we tegenover den ingang van het Jordal. Eenige woningen liggen daar aan den oever, en verder gaat het wild in het dal op, dat afgesloten wordt door den gletscher Buarbrae. Ik liet me aan land zetten, en trof daar eenige mannen, die bleken tot de boerderij te behooren; we raakten aan het praten en ik werd door hen binnengenoodigd. [193]
Vossevangen en het Vangsvand.
De boerderij was betrekkelijk nieuw gebouwd, dus zag ik geene oud-noorsche inrichting, waarop ik gehoopt had. Toch was het aardig om te zien; welstand heerschte er, een zeker soort van comfort, maar met vermijding van alle overdaad. Een boer in Noorwegen, of wat de Noren zelf onder dien naam verstaan, is eerder een grondeigenaar en dikwijls een groot grondeigenaar; maar zijne gronden, die voor ’t meerendeel uit uitgestrekte bosschen bestaan, leveren hem niet veel op. Hij bezit dikwijls een zeer grooten veestapel, maar ook die werpt hem niet zooveel af als wij daarbij gewoon zijn te denken. Het vee is onaanzienlijk, klein van gestalte en niet sterk melkgevend; de hoedanigheid der melk is voortreffelijk; de melk kan de boer ook weer niet verkoopen; boter in de meeste gevallen ook niet, om de groote afstanden naar de plaatsen van uitvoer. Het plaatselijk verbruik is gering tengevolge van de uiterst spaarzame bevolking. Behalve rundvee worden ook varkens en schapen, maar vooral veel geiten gehouden. De groote bron van inkomst op de landgoederen is het vellen van bosschen, waarbij dan dikwijls niet aan gelijken tred houdend inplanten gedacht wordt.
Het volkskarakter der Noren heeft zich niet in de steden ontwikkeld. Die zijn meest allen van veel lateren datum, althans in den tegenwoordigen vorm; de Noren zijn een boerenvolk; op het platteland ziet men het type van den Noor. Dorpen zijn er niet veel, men woont er op zeer verspreide groote hoeven, en vele van die hoeven bleven, door vererving op het oudste mannelijke lid, gedurende eeuwen in dezelfde familie; dikwijls komen de zeer algemeen verspreide democratische opvattingen in strijd met de persoonlijke opvatting van zoo’n landheer, die u zijn stamboom kan toonen van eeuwen her. De afgelegenheid der hoeven, waar men gedurende een groot deel van den langen wintertijd niet op of af kan, is oorzaak dat men in allerlei opzichten zichzelf heeft leeren redden; men is er zijn eigen smid, zijn eigen timmerman, wever of kleermaker. De vrouwen evenaren daarin de mannen, ze zijn ervaren in velerlei handwerken: de kleeden, tapijten en sierbanden, die uit eigen gesponnen en geverfde wol vervaardigd worden, zijn karakteristiek en dikwijls buitengewoon smaakvol, ook kantwerk wordt veel aangetroffen. Voorts wordt er veel werk gemaakt van versiering van het huis- en landbouwgereedschap; men snijdt er figuren in en kleurt die zoo sprekend mogelijk. Ik heb hooi- en mestvorken gezien, hooiharken, schopstelen, ploegstaarten, die op deze wijze met zorg versierd waren. Men maakt, herstelt en versiert zijn dagelijksch gereedschap in den langen wintertijd. Daartoe was ook bij elke hoeve een magazijn noodig, waar alle hulpmiddelen en grondstoffen en ook eetwaren bijeen geborgen werden; want alles moet in voorraad zijn eer de winter komt, die alle verkeer stremt. Maar die menschen, die daar zoo stil en eenzaam leven, doen nog meer. Ze zijn zeer weetgierig en zetten het onderwijs, dat zij als kinderen en jongelieden genoten hebben, voort door eigen studie. [194]
Het noorsche volk is bij nadere kennismaking zeer sympathiek; men krijgt zelfs bij eene vluchtige aanraking op de reis den indruk van betrouwbaarheid en eerlijkheid. Het ruwe klimaat staalt het karakter. Daarbij zijn de menschen zacht van aard, beleefd en bescheiden. De harde strijd om het bestaan, en de groote moeite om vooruit te komen geven hun echter, bij al dat goede, ook andere eigenaardigheden. Als men met een Noor eerlijk deelen moet, dan krijgt men altijd van vier twee, maar als men vijf met hem deelen moet, dan krijgt hij gewoonlijk drie.
Dat alles heb ik niet bij de vrienden aan het Sandvenvand kunnen opmerken, maar het onderhoud met hen herdenkende, gaf mij dit aanleiding tot deze verdere mededeelingen. Na een glas melk en een stuk knikkebrod, mij vriendelijk door de huisvrouw aangeboden, gebruikt te hebben, bracht de landheer mij een eind op weg in het Jordal; hij wilde mij zijne boomgaarden nog toonen, die er inderdaad zeer goed uitzagen en ditmaal veel beloofden. Men had in dezen zomer in het gure Noorwegen meer zomer dan wij in Nederland. Eerst liep de weg, die behoorlijk afgebakend is, nog langs een paar gerstenakkers, toen flink hout, berken en voornamelijk iepen; dan verder tusschen rotswanden en rotspuin omhoog; nog eene hoeve, de Buar, eene weiderij, steeds met den gletscher en het Folgefond voor zich; eindelijk staat men voor den gletscher de Buarbrae, te midden van eene verbazende massa bergpuin. Het is een zeer aangename en niet te vermoeiende bestijging, waarbij men duidelijk iets opmerkt, waarvan men zich aanvankelijk in de noorsche bergen niet goed rekenschap geeft, namenlijk hoe dichtbij de sneeuwgrens en het ijs het groen is. Hier was het verschil niet meer dan 100 meter. Er zullen hoogerop in ’t noorden van het land wel grootere gletschers zijn en ook veel massaler sneeuwvelden, maar eerlijk gezegd, wat ik tot nu toe gezien heb, en later zag, is tegenover de gletschers en de sneeuwvelden der Zwitsersche alpen slechts een mislukte namaak.
De wandeling naar den Buarbrae en terug (brae is gletscher), duurde ongeveer 4 uur; daarbij had ik een goed half uur bij de hoeve getoefd, zoodat ik eerst tegen twaalf uur te Odde terug was. Nu had ik op den terugweg de zon achter mij, en kon volop genieten van het heerlijke uitzicht op het plaatsje en de Sörfjord met zijne trotsche omgeving. Ik rekende af in het hotel en bestelde een rijtuig naar ’t Breifondhotel aan den grooten straatweg in Telemarken; dit was het begin van de thuisreis, die nu in zuid-oostelijke richting weêr dwars door Noorwegen ging. Men vroeg mij of ik doorreisde naar Dalen, en ik kreeg toen een koetsier en stolkjaerre, die mede doorgingen tot die plaats. Die koetsier was een gezellige prater, en zijn paard was uitstekend; de dames en heeren met wie ik sedert twee dagen gereisd had, waren reeds vertrokken, zoodat ik, in de hoop hen in te halen, in mijn schik was met dit flink span. De weg ging eerst langs Sandvenvand; ik had dus nog eens het mooie uitzicht op den Buarbrae, en daarna, aan het einde van het meer de fraaie Espelandfoss en Lotefoss, naast vele kleinen; toen langs een wilden bergstroom in een eng dal het “Seljestadtjuvet”, een prachtig begroeid dal, dat naar mijne schatting het Naerodal tusschen Stalheim en Gudvangen ver in schoonheid overtrof. Het was een heerlijke rit, onder de grilligste afwisseling van woeste rotspartijen en prachtig groen, steeds vergezeld door den dikwijls met donderend geweld voortstuwenden bergstroom. Men bereikt aan het einde van dit dal weder eene knappe stijging; de weg is wat minder fraai in de onmiddellijke omgeving, maar wint door de prachtige uitzichten, vooral stroomafwaarts in het pas verlaten Seljestadtjuvet. Verscheiden malen heb ik mijn rijtuig verlaten, om volop te kunnen genieten van al het schoone. Te Seljestadt, waar twee goede hotels zijn, en dan behalve het postkantoor ook niets anders, moest ik mijn middageten krijgen, maar mijne groote onafhankelijkheid werd gestraft. Door mij niet aan de gebruikelijke uren van den reizigersstroom te houden, kwam ik te laat. Er was bovendien eene Cookspartij en eene van Lissone geweest,—deze laatste had ik al opgemerkt bij den Lotefoss, door de luidruchtigheid waarmede zij genoot,—en al die reizigers hadden de beide hotels ledig gegeten; ’t was alsof er een zwerm sprinkhanen over heen was gestreken. Ik dacht er al aan, mij maar met smörbrod tevreden te stellen, toen er drie jonge dames binnenstapten, die ook warm eten verlangden, en men zag toen de kans schoon, om vier personen voor hun diner te laten betalen. Betalen, want genieten deden wij het niet; ’t was een mengelmoes van veel wat slecht en slecht bereid was. De fröken, eene juf in Hardanger kleederdracht, had ook de vrijmoedigheid van te verklaren, dat het bier op was en wij dus wijn zouden moeten drinken. Afgeschrikt door de kwaliteit der spijzen, verzochten wij echter van den wijn verschoond te mogen blijven en dronken water. Dit is de eenige keer in Noorwegen geweest, dat ik slecht eten kreeg en nog afgezet werd op den koop toe. Intusschen vloog de tijd om; mijn gezelschap bestond uit onderwijzeressen uit Kopenhagen, die een onderhoudend gesprek wisten te voeren.
Aan alle dingen komt een einde, ook aan ’t geduld van mijn koetsier, en we moesten verder. De weg blijft mooi en daalt eindelijk met groote slingers naar het Röldalsvand neer. Daaraan is het Breifond Hotel gelegen; de koetsier had mij bepraat om niet daar te logeeren, maar door te rijden tot Röldal, waar men even goed logeeren kan. Röldal is een aardig kerkdorp, fraai aan het tegenovergestelde einde van het meer gelegen. We kwamen aan het Röldal-hotel, en ik kreeg het bescheid, dat er geen plaats meer was. De borstaren bracht mij echter naar een kleiner hotel, waar ik dan slapen zoude, terwijl ik het avondeten en het ontbijt in het Röldalhotel gebruiken zoude. Aan de avondtafel trof ik de kennissen weêr en werd braaf uitgelachen over mijn te laat komen en over de teleurstellingen te Seljestad en nu weder te Röldal, waar ook de tafel bijna was afgeloopen. Maar ik was op Buarbrae geweest, en dat genot was de verdere tegenvallers dubbel waard. Ik had een zeer eenvoudig maar bijzonder netjes en zindelijk nachtkwartier; toen ik den volgenden ochtend—de dochter des huizes had ook nog mijne kleêren gereinigd—de gevraagde kosten (ééne kroon of ƒ 0.675) betaalde, wilde men niet eens een fooi aannemen. [195]
Na een gezellig ontbijt togen de drie gezelschappen te zamen op reis. Drie stolkjaerres en eene calèche, deze met twee paarden. Mijn harddraver had de voorhoede en ik dus geen stof. En inderdaad de stof op de wegen in Noorwegen is een bezwaar.
Eerst een eind langs het meer en dan langs de bruisende Vasdal-elf al hooger en hooger op. Een flinke breede waterval, de Navlefoss; we verliezen de boomen; de weg kronkelt al maar omhoog. Hier en daar groote kudden vee, dat over niemandsland, dat is: over geen particulier bezit, maar over staatsgrond, naar de meer bevolkte omgeving van Kristiania gedreven wordt. Zoo’n tocht van dat vee duurt een geheel seizoen en is wel geen bijzonder goede, maar toch een soort van vetweiderij. Maar ook het gras houdt op en we komen in steeds woester wordende, rotsachtige omgeving, altijd naast de Vasdal-elf, die nog weinig in kracht verloren heeft. Nu weêr sterker in groote kronkels tegen de bergruggen op; we treffen nog een paar woningen, die daar in de eenzaamheid staan te vervallen, en eindelijk komen we op de pashoogte, de Dyreskard, te midden van sneeuw en ijs. ’t Is wel eenzaam en woest, maar ’t is een mooi berggezicht, zeer mooi vooral voor ons uit, waar wel veel sneeuw blijft, maar toch in de verte zich weder eenig groen vertoont. In een draai in den straatweg is een kleine sneeuwtunnel; onder de zonnewarmte was hij evenwel aan ’t doorlekken gegaan, en ik riep de dames achter mij toe haar parapluiën op te zetten. Nu nog een uur omlaag, over bruggen, langs watervallen, altijd door een eenzaam berglandschap; geen mensch, geen vee, geen vogel; en ten laatste hielden we stil voor Haukelisaeter, aan het Staavand gelegen.
Haukelisaeter is een hotel in oud-Noorschen stijl gebouwd, en ook inwendig in dien stijl versierd, waardoor het zeer huiselijk is geworden; de eetzaal vooral is zeer aangenaam ingericht. Tegenover het hotel zijn de post-, telegraaf- en telefoonkantoren en een aardig gebouwd voorraadshuis of stabbur, ook ingericht voor het herbergen van reizigers. Dit hotel is nog een der weinige door den staat ondersteunde fjeldstuen, waartegenover de verplichting staat dat het ’s winters open moet blijven. Het is dan ook in het hart van Telemarken op het onherbergzame Haukelifjeld gelegen, en de eenige plaats waar men des winters in die streek een onderkomen kan vinden. De eigenaar van het hotel is ook al een boer, die wat verderop nog een aardig gelegen zomerhotel Nystöl, aan het Arrebuvand gelegen, bezit. Ik vermeld dit overigens onbelangrijk feit, om er nog eens de aandacht op te vestigen, dat een boer in Noorwegen heel iets anders is dan overal elders. Er zijn veel hotels in het bezit van boeren, en zij exploiteeren die zelf, waardoor zij genoodzaakt zijn zich in vele, aan hun hoofdbedrijf geheel vreemde zaken in te werken, onder anderen zich ook weêr voor deze ondernemingen vertrouwd te maken met vreemde talen. Maar dat kunnen we hier wel, zeide mij een Noor. Onze tegenwoordige minister van buitenlandsche zaken is ook een boer; in zijne jonge jaren had hij veel leerlust en legde zich dan ook op de vreemde talen toe, en nu hij minister is, weet hij zelf niet meer hoeveel talen hij spreekt!
Dat de Haukelisaeter ook ’s winters open blijft, heeft er wederom aanleiding toe gegeven, dat de groote sportclub te Christiania daar hare groote wedstrijden voor wintersport houdt, stellig een goed veld, want zelfs in den zomer verdwijnt de sneeuw er niet, en ’s winters ligt hij er meters hoog.
Voorbij Haukelisaeter wordt het landschap nog eentoniger; het blijft geheel onbewoond; zelfs de boomen sterven er af, men ziet overal half vergane boomstruiken staan. Gelukkig komen we spoedig aan het schilderachtige Voxlivand, waar we even stilhouden in het Voxli-hotel, ook nog eene exploitatie van den eigenaar van Haukelisaeter. We rijden nog altijd langs hetzelfde meer, en naderen Botten, waar een zeer eenvoudig hotel staat, met een keurig gebouwden Stabbur, zoo iets als een oud kabinet in de open lucht; natuurlijk is dit een proefje van architectuur en geen ernstig gemeende ouderwetsche stabbur. Nu krijgen we weer een gezelligen bergstroom langs den straatweg, wat weer eenige levendigheid geeft; deze rivier vormt van tijd tot tijd meer of minder uitgebreide plassen, totdat het terrein wat ongelijker wordt en er hier en daar aardige rotsvormen opduiken; de plassen worden nu watervallen; de grootste daarvan is de Lille Rjukanfos, die evenals zijn beroemde naamgenoot, na zijnen val, een groote wolk van waterdamp omhoog stuwt, waar hij zijn naam “rokende waterval” aan ontleent. We rijden steeds omlaag en de stroom is krachtiger geworden; Flaathyl-elv is nu zijn naam; de verwachting dat we weer in mooier streek zouden komen wordt teleurgesteld, ’t is weder troosteloos eenzaam. Arme, natte weiden, traag groeiende bosschen, nog een paar kleine watervallen en dan het Hotel Haukeli Graend.
Er waren weinig gasten in het hotel, en dientengevolge bleef ons clubje wat meer bijeen. Dat is trouwens eene eigenaardigheid van dat gelijkmatig voortbewegen op die afgeteekende banen zonder zijwegen; men vindt altijd de menschen weer terug, die men al eens ontmoet heeft. Voor mij was dit nu een genot, maar ’t kan ook wel eens anders zijn. Dikwijls had ik op deze laatste tochten het oog op een eenvoudig echtpaar, blijkens hun dialekt uit Holstein afkomstig, en die maar niet vrij konden geraken van een heer, reizende met drie kinderen, een aankomenden jongen en meisje, beiden in de vlegeljaren, en een jonger meisje, dat de rol van enfant terrible vervulde. Het was een Semitisch veehandelaar uit Posen, een zeer luidruchtig heer. Hij had stellig het voornemen opgevat, zich op reis eens bijzonder netjes voor te doen, en droeg daarom van den morgen tot den avond een laag uitgesneden vest en een smoking. Mijne duitsche vrienden waren doodsbang om met hem in aanraking te komen. De Noren hadden altijd plezier in hem, en wisten hem door allerlei leuke zetten dikwijls tot nog grooter luidruchtigheid te prikkelen. Eens verzekerden zij hem, dat al waren zijne manieren onberispelijk, en al was zijn uiterlijk zóó, dat men hem ook in Noorwegen, waar weinig zijner stamgenooten voorkomen, niet licht zou onderkennen, niettemin zijn dieët hem moest verraden. Dat was aan geen doove gezegd! Een der volgende dagen op eene stoomboot, ging de fröken, zooals daar gebruikelijk is, rond om te vragen of men wat gebruiken [196]wilde, en onze man uit Posen bestelde heel kalm voor zich en zijne kinderen broodjes, maar riep toen de fröken met verheffing van stem na: “maar alles met ham”! Deze ongelukkige manifestatie had tengevolge, dat ieder die misschien nog twijfelde, nu overtuigd was. Al de reizigers keken elkander glimlachend aan.
Het bovendeel van den Skjervetfoss.
Des avonds in de veranda ontwikkelde zich in het clubje een eenigszins dieper gaand gesprek over de reis. ’t Was vooral naar aanleiding van de belangstellende vragen der Noren, en curieus was het, dat de duitsche vrienden geheel mijne opvatting deelden. We hadden prachtige natuurtafereelen gezien; dat zij wat ver en dikwijls wat heel ver uit elkaar lagen was niet prettig, maar alléén aan de groote uitgestrektheid van het land te wijten. Somber vonden wij het geen van allen; en dat in tegenstelling met de litteratuur, ook in Duitschland, over het reizen in Noorwegen, dat meestal als somber, als melancholiek afgeschilderd wordt! Dat niet, wij hadden altijd zonnig weêr gehad, en men mag dan al eens bij het rondvaren op de fjorden stilstaan bij de bergvorming en haar statig noemen, somber vonden wij het nooit. Maar we vonden iets anders. Wij vonden over ’t algemeen gesproken de lijnen van het landschap op de hoogvlakten en fjorden, die wij bezochten, eentonig. Ze waren allen dezelfden, en de coulissenvormige voorsprong, dien de eene rots op de andere had, was op de fjorden bijna altijd van dezelfde afmetingen. Op de hoogvlakten, waar in den grauwen voortijd niets dan ijs was, heeft het verplaatsen en kruien van het ijs, de rotsen glad geslepen en afgerond, en daardoor zijn de omtrekken eenvormig geworden. Dat alles geeft aan het landschap iets eentonigs en kan misschien voor reizigers, die het land met regenweêr doorkruisten tot somberheid geworden zijn. Deze Noren, die ook veel in het buitenland gereisd hadden spraken onze eenstemmige beweringen niet tegen, integendeel zij erkenden dat het noorsche landschap de bekoorlijkheid miste, die de zwitsersche Alpengroepen ontleenden aan de grootere afwisseling in de lijnen, ook veroorzaakt door meer verschil in geologische vormingen. Daarentegen waren de Duitschers het ook weder met mij eens, dat van de bescheidenheid en zachtheid van de bewoners niet genoeg goeds gezegd kan worden; opgemerkt werd daarbij hoe zij bij alle terughoudendheid toch zeer opgewekt waren, en overvloeiden van schalksche opmerkingen, die nooit nalieten sterk op de lachspieren te werken.
Het had des nachts hard geregend; we hadden den vorigen dag ook eene korte maar krachtige donderbui gehad, de stof was weg en een heerlijk zonnetje scheen; ik was vroeg op, vergenoegde mij met een koud ontbijt, verzocht mijn koetsier later te vertrekken en mij op te wachten in het hotel Börte, want ik had besloten nog eene flinke wandeling te maken. En het werd niet alleen een flinke, maar zelfs een prachtige. Spoedig na het verlaten van het hotel draaide de weg en naderden wij een prachtig meer, het Grungedalsvand. De hellingen der bergen aan weêrszijden waren met berken begroeid; van tijd tot tijd schitterden de zilveren stammen door het groen heen, als de zon er juist langs gleed; de kammen der bergen waren met donkere pijnbosschen getooid. Het was matig warm en bladstil, en de gladde watervlakte weêrspiegelde alles helder en klaar. Aan de overzijde was de oever steiler, aan de zijde van den straatweg waren de hellingen zeer flauw; dichter bij het meer [197]prachtig groene weiden. Hier en daar, waar de weg naar het meer toekronkelde eene visschershut; visschers op het kalme water met hunne netten doende; van tijd tot tijd bij het ophalen de mooie forellen, tusschen de mazen der netten te vergeefs worstelend en spartelend om de vrijheid te herwinnen. Hoogerop aan mijne zijde goed bebouwde akkers; gerst en aardappelen waren de vruchten; ook enkele kleine maar zeer welvarende hoeven. Ik kwam niet vooruit, elk oogenblik stond ik stil, om het prachtige landschap nog nauwkeuriger op te nemen. ’t Was een bijna ongestoord genot; bijna, want ik liep op een ouden noorschen weg, voortdurend elke glooiing in het terrein volgend: eene onafzienbaren reeks van bulten, die mij, zoolang ik niet telkens op een top kwam, alle uitzicht voor mij uit benamen. De oude geelbruine kerk van Grungedal voorbij, een draai in den weg en over eene brug, dan nog een blik over het Grungedalvand in zijne gansche heerlijke lengte en het Grungedalsbro-hotel noodigt mij tot rusten uit. Een klein hotel, maar vroolijk en aangenaam gelegen; als ik niet verder moest, zoude ik hier willen overnachten. Nog altijd blijft de weg hobbelend, en hoewel het landschap zeer mooi blijft, vermoeit toch dat aanhoudend klimmen en dalen, en ben ik ten slotte blijde aan een driesprong te komen, waar eene landhandleri staat, en een nieuwe beter aangelegde weg naar Börte afdraait.
De Buarbrae van af het Sandvenvand.
Eene landhandleri is een winkel ten platten lande, waar alles en nog wat te krijgen is; een voorbijganger kon mij geene goede verklaring van het woord geven; de slotsom van zijne omschrijving was altijd “eene landhandleri, wel, dat is eene landhandleri”! Eenvoudig naar binnen gaan, naar iets onmogelijks vragen, en onderwijl rondkijken, ziedaar de oplossing. Juffrouw hebt u wat engelsche pleister voor mij? ’s Morgens had ik een vinger gekneusd. En ik had nauwelijks tijd om rond te kijken en te zien, dat er koloniale waren, veevoeder, eenvoudige ellegoederen, kramerijen en licht landbouwgereedschap te koop was, toen de juffrouw, na eenige laadjes open en dicht gedaan te hebben, weer bij mij kwam en zeide: “als ’t u blieft, mijnheer.” Het was hetzelfde gevouwen papiertje waarin men jaren geleden, en misschien nog, ook thuis zijne engelsche pleister kocht! “60 öre mijnheer”.
De weg gaat nu weêr langzaam omhoog; van tijd tot tijd fraaie berggezichten, maar meestal dichte bosschen, tot men op de Bortheia (hoogte van Borten) gekomen is en een mooi uitzicht krijgt op het Bortevand, een lang en smal meer. Nu door weiden en akkers omlaag; eenige hoeven tot een gehucht bijeen gebouwd; hier en daar reeksen van akkers, en dan het hotel juist aan ’t begin van het Bortevand. Een verrukkelijke omgeving!
De Lotefos. (Phot. Wilse, Kristiania.)
Daar trof ik juist den stroom van reizigers, die van de andere zijde gekomen was, en we werden [198]slechts bij partijen tot de eetzaal toegelaten. De bediening was langzaam; er waren nog eenige heeren en dames, die er een soort van feestmaal hadden, en die werden altijd het eerst bediend. Ik was buitengemeen tevreden over het middagmaal; er was eene ongewone verscheidenheid van gerechten, en ik begon juist te overwegen dat eene goede wandeling toch maar het beste middel is, om smakelijk te eten, toen op eens bleek wat de oorzaak was van mijn overvloed. Ik sloot aan tafel aan aan het gezelschap dat afzonderlijk dineerde, en nu werd ik dubbel bediend! In de gezelschapszaal, waar ik een gemakkelijken stoel opzocht, bediende de eigenares zelve hare gasten van koffie, en hielp mij ook aan eene sigaar. Aangename verrassing! Zij presenteerde mij uit een kistje van een welbekend hollandsch merk. Op het gebied van sigaren had ik tegenspoed gehad. Ze mede te nemen door Duitschland, Denemarken en Zweden tot in Noorwegen, zoude ze te duur maken door viermaal inkomend recht. (De reizigers die over zee in Noorwegen komen, hebben daar geen last aan, de douanen in de havens zijn sigarenblind.) Ik besloot daarom te Kristiania mijn voorraad voor de reis op te doen. ’s Morgens was mijn eerste gang naar een sigarenwinkel, om eenige monsters te koopen; toen ik ’s avonds terug kwam om den inslag te doen, was de winkel gesloten. Die vervroegde winkelsluiting—de heeren doen het daar zonder tusschenkomst der autoriteiten—was oorzaak dat ik ongeveer veertien dagen lang bijna niets anders dan hemeltergende namaaksels van goede sigaren gerookt had.
Nu had ik nog 25 kilometer tot Dalen af te leggen, maar mijn rijtuigje was weêr bij de hand en welgemoed reed ik in den laten namiddag verder. Een heerlijke weg langs dat frissche Bortevand, afwisselend over open terreinen en door bosch, altijd langs de helling van een bergrug. Toen over eene hoogte, om eindelijk onder bosch uit te komen aan het kleine meer van Moen, waar het dorp met zijn kerkje aardig in het water weêrkaatste. Zachtjes aan had ik de overtuiging gekregen, dat de rit van af Haukeligraend den koetsier niet zooveel goed gedaan had als mij de wandeling. Hij scheen aan elke gelegenheid aangelegd te hebben en zich daar telkens een enkel of dubbel glas bier goed te hebben laten smaken. Wat hoogst zelden gebeurt in Noorwegen, mijn koetsier was dronken, en dat kwam minder dan ooit gelegen, want niet ver voorbij Moen begon de weg te dalen, steeds sterker en sterker, tot het eindelijk over tallooze slingerwegen, altijd een bergstroom diep onder ons, telkens over bruggen waar het water onder bruiste en loeide, steil omlaag ging. De kloof waar wij door heen renden, was prachtig begroeid met zwaar masthout en behoort onder de mooiste punten van de reis; maar ’t genot werd vergald door het wilde rijden van den beschonken koetsier. ’t Liep goed af; we kwamen ongedeerd beneden, en in vliegende vaart ging het nu over een vlakken weg tot aan het hotel Dalen. Ik maakte den dronken kerel een duchtig standje, gaf hem de kleinst mogelijke fooi en achtte daarmede de zaak afgeloopen, maar rekende buiten den waard. De portier van het hotel had het opgemerkt en aan zijn patroon medegedeeld, die er weêr met andere heeren over sprak. Na tafel vervoegden zich mijne noorsche vrienden bij mij, en verzochten mij aan een derden persoon, die eene officiëele positie scheen te hebben, eene verklaring omtrent het geval af te leggen; men stelde die schriftelijk op en verzocht mij haar te onderteekenen, desgelijks ook den portier als getuige. Het gevolg van de geschiedenis was, dat de dronken koetsier dienzelfden avond nog als skyd, dat is postrijder, ontslagen werd. Hij bleek te Dalen te wonen en al eens meer tot klachten aanleiding gegeven te hebben. Ik beklaagde mij over den last die mij aangedaan werd, maar men antwoordde, dat het rijden in Noorwegen den koetsiers groote omzichtigheid oplegde—nu, dat had ik niet zelden opgemerkt,—zoodat men in het belang der reizigers, dat ook het belang der bereisde streek was, dronkenschap zooveel mogelijk moest weren. Daarenboven, zeide men, stellen wij er eene eer in, dat zelfs eene vrouw alléén gerust en veilig in ons land reizen kan, en dat maakt strenge maatregelen tegenover dergelijke misstappen noodzakelijk.
Zoo liep mijn tweede rit dwars door Noorwegen af; ik had in die drie dagen weder 165 K.M. op de stolkjaerre afgelegd.
Het hotel Dalen is een tegenhanger van dat te Odde, in denzelfden stijl gebouwd, geheel van hout, maar slechts gedeeltelijk met eene verdieping. De verpleging was er uitstekend. Des avonds maakten we nog een wandeling; er waren enkele huizen, een paar luxe winkels met reisartikelen en noorsche merkwaardigheden. Maar ’t meest trok onze aandacht de groenten- en vruchtentuin van het hotel. De duitsche vrienden waren uit Elbing; “daar waar de wolven beginnen te huilen wonen wij”, zeiden zij; de noorsche vrienden waren uit de omstreken van Drontheim, en nu zocht ieder in den tuin op, wat ook bij hem thuis groeide, en merkte de afwijking in de groeiwijze, en in de vruchten op. Toen kwam ter sprake de wijze waarop groenten en vruchten toebereid, en hoe ze gegeten werden; hoe hunne wetenschappelijke en hoe hunne volksnamen waren; daarbij hadden de dames het hoogste woord. Het werd later dan wij wisten, en de boot naar Skien vertrok den volgenden morgen reeds tijdig. Met grooten spoed dus naar bed!
’t Laatste noorsche ontbijt en toen naar de boot, die tamelijk bezet was. ’t Was weer een heerlijke dag. Het Bandaksvand is een prachtige waterplas; hoewel ruim, toch blijven de beide oevers altijd in ’t zicht. Eerst is het enger en aan de noordzijde begrensd door stoute bergen, dan een kalmer natuur, uitgestrekte weiden in het westen, afgesloten door de bergen van Saetersdalen. Er wordt op vele stations aangelegd, er is een druk verkeer van reizigers van station tot station, en op al die plaatsen ziet men veel zomergasten. Nu om het Bandaksö (ö is eiland) heen, een heerlijke plek, en dan steeds verder over het smaller wordend meer met zijne fraaie oevers, totdat het zich tot eene rivier vernauwt; ’t is de gekanaliseerde Skarperud-Strommen, die ons op de Hoidesjö brengt. We maken daar weder een omwegje in de Sundkile, een prachtige bocht langs Kirkebö en om het fraaie eiland Bubö. Aan haar einde is de Hoidesjö weder door een stroom, Tjaagesund, verbonden aan het [199]Flaavand, een ruimer plas dan de vorigen; we leggen nog enkele malen aan en komen weder in eene rivier, de Lund, en krijgen daar de eerste van eene lange reeks sluizen, het begin van een der grootste waterwerken in Noorwegen. ’t Is te Hogga, en die eerste sluis schut ons 7 meter naar beneden. Dan de sluis van Kjeldal met 3 meter verval, en dan die van Lunde, ook met 3 meter verval. Daar vinden we weêr eene aanlegplaats, Lundefares, met een aardig kerkje. Nu over den steeds breeder wordenden stroom verder tot aan den Vrangfoss, vroeger eene sterke stroomversnelling, die het aanleggen van zes sluizen noodig maakte. Een reusachtige sluisdam van 32 meter hoogte, geheel van granietblokken gebouwd, houdt het water tegen, dat voor zoover het niet voor schutten verbruikt wordt, in een 23 meter hoogen waterval omlaag stort. Thans komen we aan den Eidsfoss, waar we met twee sluizen weder 10 meter naar beneden geschut worden, en dan nog door drie sluizen eer we aan den Ulefoss komen, die met eene reeks van sluizen toegang geeft tot de Nordsjö. Men kan tusschen Vrangfoss en Ulefoss de boot verlaten, en langs een aangenaam pad, door bosch, op eene hoogte komen, waar een uitkijk gemaakt is. Daar heeft men den stouten sluizentrap voor zich, waarlangs de stoomboot langzaam afdaalt; rechts boven bij het begin der sluizen ziet men den waterval, die de aanleiding was tot dit reuzenwerk.
Het geheele werk heet het Bandak-Nordsjökanaal en werd van 1889–1892 gebouwd. Het verschil in waterhoogte tusschen de beide meren is 57 M., dat overwonnen wordt met 17 sluizen over een afstand 17 K.M. Gewoonlijk kan men in die streken de sluizen eenvoudig uitkappen in de rotsen, en verkrijgt daardoor een onwrikbaar waterdicht geheel. Bij het bouwen van dit kanaal ging het niet zoo eenvoudig, en stuitte men op rotsen met groote spleten, of geene rotsen; en dan een onbetrouwbare bodem, waar dan behoorlijk in gefundeerd moest worden. Het is een prachtige waterweg voor het vervoer van goederen en voor den toerist niet minder, om de vele fraaie uitzichten die men langs alle zijden genieten kan.
Zoo kwamen we dan te Skien, een middenpunt van houtstoffabricatie voor de papierfabrieken. We zien de groote fabrieksgebouwen en werven langs de oevers, maar ook tal van fraaie buitenhuizen in vriendelijke tuinen. Te Skien al weer dezelfde moeielijkheid om van de aanlegplaats der boot naar ’t station te komen. De menschen schijnen maar niet te begrijpen dat er iemand kan zijn, die den weg in hunne stad niet kent; of liever de organisatie der reisbureaux heeft hier den toestand voor de ongeorganiseerden bedorven. Die een Cooks- of Bennetts-ticket had, behoefde dit maar te vertoonen en dadelijk kwam een rijtuig om hem naar ’t station te rijden.
De reis van Skien naar Kristiania duurt per sneltrein 6½ uur, en er zijn doorgaande rijtuigen in de treinen, die men sneltreinen noemt. De reis biedt weinig aantrekkelijks; hier en daar een aardig uitzicht op de zee; eene vroolijke badplaats; ook wel enkele aardige landschappen, maar niets buitengewoons. Er liggen interessante oude steden aan de lijn, bijv. Larvik, maar de tijd ontbrak me om daar nog te vertoeven. Zoodoende was de spoorreis, na een geheelen dag op de boot gezeten te hebben, wel wat lang, en mocht ik werkelijk wel dankbaar zijn onderweg een landgenoot aan te treffen, met wien de tijd aangenaam gekort werd. Van de Noorsche en Duitsche vrienden was afscheid genomen op de boot.
Te Kristiania bleef me nog één dag over, want de trein vertrok eerst ten 11 uur des avonds; desverkiezende had ik denzelfden dag nog wel door kunnen reizen, want de trein uit Skien kwam ten 10 uur aan, en de afstand tusschen het Wester- en het hoofdstation is niet groot. Intusschen, ik deed het niet en besteedde het eerste gedeelte van den morgen aan eene zeer tijdroovende bezigheid, namelijk die van eens uit te slapen. De uren in den voormiddag werden nog eens zoek gebracht met eene wandeling door de stad, en aan ’t bezoeken van het magazijn: “Den norsche Husfledsforening” eene uitstekende plaats om de cadeautjes te koopen, die men uit verre landen pleegt mede te brengen. Er is daar de ruimste keuze van interessante en fraaie voorwerpen, vanaf de eenvoudigste uit berkenhout vervaardigde en bont met kleuren versierde, tot aan de fraaiste weefsels, aantrekkelijk door kleur en patroon. Gouden en zilveren sieraden ontbreken ook niet, en men krijgt zoo den indruk, dat in Noorwegen al wat gemaakt wordt tot de huisvlijt behoort als het maar mooi is, of dat het woord “huisvlijt” sterk misbruikt wordt. Het voorrecht om zooveel moois te zien en er uit te kunnen kiezen, betaalt men echter in den stijven prijs. Druk bezig met rondkijken in deze magazijnen, trof ik weder de Elbinger vrienden; we schenen elkaar niet kwijt te kunnen raken.
Van den Husflid, die in de Karl Johann’s gade gelegen is, spoedde ik mij naar de haven, om aan de Pipervikenbrigge de boot te krijgen, die me aan de overzijde op het eiland Bygdö bracht. ’t Is eigenlijk een schier-eiland, waar men een paar badplaatsen vindt, het fraaie Oskar Hall, een koninklijk paleis en het noorsche volksmuseum. Dit laatste was het doel van het tochtje. Van de landingsplaats naar het museum is eene aardige wandeling; het eiland is overdekt met landhuizen in tuintjes gelegen, die er spoedig in geslaagd zullen zijn om het laatste spoor van landbouwbedrijf van het eiland te verdrijven.
Men treedt het tentoonstellingsterrein binnen door een groote poort, een kolossaal gebouw, eene copie van een der oude stadspoorten van Bergen; als geschiedkundige herinnering stellig erg merkwaardig, maar niet mooi. Rondom een vierkant plein zijn eenige gebouwen geschaard, waarin oudheden bijeengebracht zijn. Er zijn daar vele prachtige en hoogst interessante voorwerpen. De meeste aandacht trok de inrichting der huizen, door de eeuwen heen. Van tijd tot tijd kon men denken in eene nederlandsche oudheidkamer te zijn, zooveel bekende en op gelijke wijze versierde voorwerpen trof men er aan, maar in ’t algemeen wilde het mij voorkomen, dat er te veel van alles en nog wat verzameld was. De bedoeling is een beeld te geven hoe ’t vroeger was; maar de aandacht wordt steeds afgeleid door allerlei curiositeiten, die niets met de hoofdzaak te maken hebben. De passie van te verzamelen dreigt ook hier den oudheidkenner te verschalken. Er is ook een groote ruimte ingenomen door kerkorgels, preekstoelen, [200]altaren en velerlei kerksieraden. Daar was veel eenerlei bijeen en veel onbelangrijks. Dan is er nog een gebouw, waarin zich eene verzameling van ijzeren kachels bevindt, stellig een zaak van gewicht voor Noorwegen; er waren er dan ook heel veel.
In de zalen waren overal fröken in nationaal costuum: bijv. in de afdeeling Telemarken eene dame in Telemarksche dracht; die dames hielden zich, zittend, staand of loopend, altijd door bezig met breien van buitengewoon lange kousen; zij waren zeer bereid een vriendelijk praatje met den bezoeker te maken, maar inlichtingen geven konden zij maar weinig.
Op de terreinen van het museum vond men oude gebouwen staan, uit verschillende deelen van het land overgebracht, en daarbij was zeer aardig gebruik gemaakt van de golvingen in het terrein en van de boomen die er toevallig voorkwamen. In die gebouwen waren ook weder gecostumeerde bewaaksters met breikousen; de huizen waren meestal volkomen leeg, op één na, eene herberg, waarin zeer eigenaardig de restauratie gevestigd was; men vond er ook de nabootsing eener Stavekerke; dat is nog een geschenk van den Zwedenkoning Oscar, zijn naam staat er met groote gulden letters op. Dan is er nog eene verzameling van oudere noorsche landbouwwerktuigen. Als geheel is het museum zeer interessant en leerzaam; ik heb er opgemerkt dat de versieringen, die men thans ten plattelande op werktuigen en gereedschappen aanbrengt, nog altijd dezelfde zijn als die men op de daar bewaarde oudheden vindt.
Sluizentrap tusschen Ulefoss en Vrangfoss. (Eene stoomboot in de hoogste schutkolk.)
Den namiddag besteedde ik aan eene rondvaart op de golf van Kristiania; een alleraangenaamste tocht met de meeste afwisseling. Men vaart om en langs talrijke eilanden en eilandjes, kaal, begroeid en dikwijls ook bebouwd met een of meer aardige landhuizen; hier en daar eene visscherswoning, en dikwijls heerlijke uitzichten op de zich amphitheatersgewijze verheffende kusten. Niemand die een namiddag te Kristiania vrij heeft mag dezen tocht verzuimen.
De trein vertrok ten 11 uur ’s avonds. Slaapcoupé tot Göteborg. Van daar af allerprettigst gezelschap van drie amerikaansche dames, die alleen hoofdsteden in Europa bezochten! Te Kopenhagen had ik drie uur tijd en maakte ik nog eene wandeling door de stad; aan het station trof ik waarlijk weer de Elbinger vrienden, die van Kristiania met eene boot naar Kopenhagen gekomen waren. Wij besloten nu maar bijeen te blijven. Zij hadden hunne slaapplaatsen in het rijtuig naar Berlijn; ik in dat naar Hamburg, maar een welwillend conducteur bezorgde ons een coupé, waar we nog een gezelligen avond doorbrachten tot Gedser, waarna ieder in zijn eigen coupé moest plaats nemen, om het douanebezoek af te wachten en te gaan slapen. Te Hamburg had ik weêr een oponthoud van drie uren, en daarop te Osnabrück nog eens van trein te verwisselen, om verder ongestoord Amsterdam te bereiken.
Hellenica World - Scientific Library