.
De monumenten van den Girnar.1
Naar het Fransch van Mlle D. Menant.
Hoofdstraat van het “kamp” te Wadhwan op marktdag.
Ahmedabad is een stad in Voor-Indië, die ik meermalen heb mogen bezoeken. Het eerst kwam ik er in Februari 1901 op weg naar het schiereiland Kathiawar of Goedsjerat. Ik was toen van ziekte herstellende en het was mijn eerste uitgang na het verlaten van het hospitaal te Surate, waar een ongeluk met een rijtuig, dat mij te Baroda was overkomen, mij de geheele maand Januari had vastgehouden.
Een “girasia” of grondbezitter uit Kathiawar.
Ik was naar Indië gegaan, om mijn studiën te voltooien over de Parsi-gemeenten in het Presidentschap Bombay, en mijn reis door Goedsjerat was er door afgebroken. Voordat ik die nu vervolgde, maakte ik van het verlof der geneesheeren gebruik, om de mooie tempels te gaan bewonderen op den Girnar en den Açokasteen, interessante monumenten van Hindoes en Dsjain, de secte, wier leerstellingen zooveel op die van het Hindoeïsme lijken. Die tocht was een aangename afleiding na de sombere overpeinzingen, waaraan ik mij in mijn hospitaalkamer had overgegeven.
Ahmedabad ligt 300 mijlen ten noorden van Bombay aan den spoorweg Bombay-Baroda en Centraal-Indië. Het is het kruispunt van de lijnen uit Rajpoetana, en de reizigers voor den Aboeberg, en voor Agra en Delhi veranderen er van trein.
Wij kwamen in den vroegen morgen aan in het reusachtig station, vol met inlandsche arbeiders, die in de zalen heen en weer liepen en op het perron, waar ze den nacht hadden doorgebracht, ineengedoken onder hun dekens, luidruchtig wakker werden.
Wij zouden in groote verlegenheid zijn geweest zonder de hulp van een vriend, den heer Ginwalla, die ons kwam zeggen, dat de Travellersʼ Quarters bezet waren door de leden van de Hongersnoodcommissie en dat hij ons ten zijnent gastvrijheid aanbood, een uitnoodiging, die wij met de grootste dankbaarheid aanvaardden.
Wij konden slechts over een enkelen dag beschikken, daar we den volgenden te Rajkot werden verwacht; dus was de tijd al spoedig gevuld. De stad, die in de 15de eeuw door sultan Ahmed is gesticht, bloeide [250]in de eerste eeuwen van haar bestaan en wordt door historieschrijvers en reizigers om het zeerst geprezen om haar citadel, haar moskeeën, haar paleizen en tuinen, waar fonteinen sprongen, en haar breede straten, waar tien rijtuigen elkaar konden passeeren in een enkele rij.
De heerschappij der Mahratten in de 17de en 18de eeuw heeft haar geen goed gedaan, en eerst onder engelschen invloed is Ahmedabad weer meer vooruitgegaan. Wij brachten het eerst een bezoek aan het fort, het grootste van geheel Indië, bijna als een stad op zich zelf. Aan den eenen kant worden de muren bespoeld door de rivier Sabarmati en aan den anderen strekt zich een wijde vlakte uit. Van de terrassen heeft men een prachtig uitzicht.
De moskee Djamé Mesdjisj was in de hoofdstraat. De nauwe ingang werd nog versperd door bedelaars, en een rondtrekkend koopman had zijn pijpen uitgestald op de treden van de trap; maar als men, na zijn schoenen te hebben uitgetrokken, binnen is gegaan, komt men in een nieuwe wereld en verdwaalt bijna tusschen de massa hooge zuilen. Vol schroom doolden wij te midden van de oostersche pracht, waarvan de bijzonderheden niet te onderscheiden waren in het halfdonker, dat met een zacht, blauwachtig waas was doortrokken. De moskee neemt den westkant in van een groot plein en heeft haar vijf koepels behouden, maar de minarets, die in 1819 bij een aardbeving zijn verwoest, zijn, jammer genoeg, niet herbouwd.
Wij zetten onze wandeling langs verlaten kloosters voort in de brandende middagzon, die op de steenen brandde, en waaraan we ons haastten te ontkomen door een poort, leidend naar het praalgraf van Ahmed. Het was een massief gebouw met een koepel, verlicht door vensters met prachtige opengewerkte kozijnen, zooals we ook elders in Goedsjerat zagen en voor welk werk de kunstenaars uit die streek beroemd waren. Op het graf worden op sommige gedenkdagen door Hindoes en Mohammedanen, getrouw aan de nagedachtenis van hun roemrijken vorst, bloemen gebracht, en op den dag van ons bezoek lagen er verwelkte rozen op het marmer. Naast den souverein slapen zijn zoons en kleinzoons, en iets verder zijn vrouwen. Door een kloostergang, een soort van gaanderij met wanden van opengewerkt marmer komt men bij de graven van de beide vrouwen Moghalaï Bibi in een sarcofaag van wit marmer, en de andere, Moerki Bibi in een prachtgraf van zwart marmer, met parelmoer ingelegd. Daar dicht bij hadden andere, minder begunstigde echtgenooten eenvoudiger rustplaatsen. Het was een bekoorlijk plekje vol licht en glans, waar de gedachte aan dood en sterven aan niets sombers verbonden was, zoo geheel anders dan bij de lijkentorens van de Parsiʼs en de brandstapels der Hindoes.
Tegen den avond gingen we een bezoek afleggen bij den commissioner general, den heer Lely en Mevrouw Lely. Wij vernamen, dat Mevrouw reeds vertrokken was naar de Parsifamilie, waar ook wij genoodigd waren tot het bijwonen van het huwelijk van den zoon, en onze gastheer geleidde ons toen naar de Kankariya, het kunstmatige meer op drie mijlen afstands van Ahmedabad. Alleen onmiddellijk aan het meer vindt men eenigen plantengroei, waar troepen apen ons nieuwsgierig, maar zonder wantrouwen, aangluurden.
De Kankariya is een der grootste waterréservoirs in Indië; het beslaat meer dan 62 acres en is veelhoekig, met 34 zijden, elk van 190 voet. Het werd in 1451 voltooid en is door steenen trappen omgeven met koepels op verscheiden kanten en een sluis. In het midden is een eilandje, aan den wal verbonden door een brug van 48 bogen, en met een zomerpaleis en tuin voor den onderkoning van Ahmedabad. De reizigers spreken met bewondering over de Kankariya, en reeds voor Pietro della Valle was dit het schoonste plekje ter wereld. Maar op het eind der 18de eeuw lag alles, paleis, waterleiding, sluis, in puin, en eerst in 1872 heeft de regeering zich de zaak der restauratie aangetrokken. Aan de oevers werd bosch aangeplant, en het meer werd uitgediept. Men kan er nu rondwandelen, maar de omgeving is nog allermelancholiekst. Men zou er kunnen schreien, en ten overvloede liet zich een klagende muziek hooren, terwijl ik er vertoefde.
Toen ik bij ons rijtuig terug keerde, waren mijn moeder en de vrienden aan het luisteren naar de garbaʼs of balladen van een ouden muzikant. Dat was de oorzaak van mijn ontroering. Op den terugweg lieten wij rechts liggen de armenische en hollandsche graven, die we voor een later bezoek bewaren, en het was avond toen we thuis kwamen. De mist was dik, die ijzige mist van Ahmedabad, die zoo eigenaardig onaangenaam ruikt naar roet. Niet lang daarna traden wij een dier groote tenten binnen, die in Indië sjamiana heeten; ze was schitterend verlicht, en er was een elegante menigte bijeen, want er werd het huwelijk gevierd van een jongen Parsi.
In het midden van een tuin, waar een onmetelijk velum over was uitgespreid, werden op een estrade, half verborgen achter een gordijn van bloemen, vooral rozen en jasmijn, de kerkelijke plechtigheden voltrokken door de mobeds of priesters. Ze zongen psalmen en ter afwisseling lieten zich inlandsche en europeesche orkesten hooren. Het was een mooi gezicht. De heer en mevrouw Lely waren in gezelschap van den luitenant-gouverneur der Noordwestelijke provinciën, Sir Antony Mac Donnell. Er werd te Ahmedabad vol lof gesproken over de wijze, waarop die hooge ambtenaar zich kweet van zijn taak, de enquêtecommissie voor den hongersnood te presideeren. Den volgenden morgen al vroeg namen wij afscheid van onze vriendelijke gastheeren en vertrokken naar Kathiawar.
Dat is een vierkant schiereiland, dat in de Arabische Zee uitsteekt tusschen Katsj en de kust van Goedsjerat, en zoo genoemd is naar den stam der Kathiʼs, die er als kolonisten kwamen tusschen de 13de en de 15de eeuw. De Mahratten pasten den naam op het geheele schiereiland toe, en in navolging van hen doen de Europeanen dat ook.
Hoe afgelegen het ook is, toch heeft het schiereiland gedeeld in de lotgevallen van Indië. In overoude tijden stond het onder de heerschappij van Asoka en zijn opvolgers en werd door vice-gouverneurs bestuurd tot op den tijd, dat de gouverneurs [251]zich onafhankelijk maakten. Van dien tijd af ontmoet men er zuiver hindoesche dynastieën; daarna kwamen de Mohammedanen, dan de invallen der Mahratten en eindelijk de suzereiniteit van Engeland, waarmee een nieuwe periode van orde en vooruitgang wordt geopend.
Wat landschappelijk schoon betreft, is Kathiawar zeer ongelijk; in het Westen en het Oosten vindt men er zandwoestijnen, met cactussen bedekt, waarop de bosschen van den Gir volgen, vol van klare beekjes en groene velden. In het Noorden heeft men de verlaten oorden van den Ran, dan naar den kant van het Zuidwesten het lachende land met zijn tuinen en goed bebouwde velden en eindelijk meer binnenwaarts in Sorath het massieve granietgebergte, de Girnar, welks toppen majestueus boven den staat Junagadh oprijzen. Wij begeven ons daarheen.
Tusschen Ahmedabad en Wadhwan namen we de gevolgen der droogte waar en van den ellendigen hongersnood; overal zagen we kale velden en weiden met mager vee. Wat een armoedig gezicht, die magere, stoffige buffels, die niet van hetzelfde ras lijken als onze glanzige en vette dieren der hoeven in Bandora! Nergens heeft de hongersnood wreeder sporen achtergelaten dan in Kathiawar. In 1899/1900 waren de beide oogsten, die van den herfst en die van het voorjaar mislukt, op een enkele uitzondering na, die van Palitana, en God weet, hoeveel de arme drommels, gewend om van den eenen dag op den anderen te leven, hadden geleden, te meer daar er ook gebrek aan water bij kwam, waardoor een deel der kudden verloren was gegaan. De dorpshoofden konden niet helpen. Wel stond de regeering hun aanzienlijke sommen toe, waarmee in verscheiden staten in den dadelijk en nood werd voorzien; maar tijdens de hitte brak de cholera uit en deed de sterfte op onrustbarende wijze toenemen. Volgens de statistieken verloor het schiereiland in tien jaren meer dan een zevende zijner bevolking.
Toen kwam de tweede hongersnood van 1900/1901. De moesson was slechts met veel moeite doorgekomen, en eerst in Juli was er regen gevallen, maar toen zoo hevig, dat hij in plaats van zachtkens in den grond te dringen, het gezaaide had vernield, terwijl de regen in het najaar totaal was weggebleven, en er tot overmaat van ramp een koortsepidemie uitbrak. Zulk een staat van zaken heeft intusschen niets abnormaals; de lijst der hongersnooden is lang in Kathiawar, vanaf dien van 1559, den eersten, waaraan de herinnering is bewaard gebleven.
Te Wadhwan moesten we van trein veranderen voor Rajkot; reizigers, ossen, karren, bagage, alle krioelen in vreeselijke wanorde dooreen. Daar ontdekte ik het vriendelijke gezicht van Dr. Thakordass Kikhabhai Dalal. Nu behoefde ik mij niet meer om de dingen te bekommeren, want nu was alles geregeld en in orde.
Ik ben tweemaal te Wadhwan geweest; de eerste maal slechts enkele uren; maar de indrukken van die bezoeken vat ik hier samen. Allereerst die van het zoogenaamde kamp, waar de engelsche dienst is georganiseerd. Er wordt daar een belangrijke markt gehouden, en men vindt er kantoren van de regeering, een hospitaal, een gevangenis en een mooien klokketoren. Ook dient gelet op de interessante school, waar de zoons van de kleine grondeigenaars worden opgevoed. Die bezitters of girasiaʼs vormen een talrijke en weinig ontwikkelde klasse en zij is vaak overgeleverd aan inhalige en onwetende intendanten. In hun belang werd in 1881 door kolonel Stace deze school gesticht, waar het onderwijs de leerlingen brengt tot het toelatingsexamen voor de universiteit van Bombay en waar veel tijd aan lichaamsoefeningen wordt besteed. De jongelui hebben er ieder een eigen kamer en worden door hun eigen bedienden bediend; ze mogen paarden houden, als ze willen. De school staat onder rechtstreeksch engelsch toezicht. De resultaten waren in het begin gering, want er kwamen haast geen leerlingen, en eerst op den duur leerden de ouders inzien, dat de stichters gelijk hadden en dat het veel waard was, in het land grondbezitters te krijgen die hun land tot zijn recht konden doen komen.
Het ernstigste bezwaar leverde het vrouwelijke element der gezinnen op, dat er zich tegen verzette dat de jongens het ouderlijk huis zouden verlaten, om door Westerlingen te worden opgevoed. De tegenstand is van dien kant nu nog zoo sterk, dat ik girasiaʼs ken, die liever hun land hebben willen verlaten, om hun zoons te kunnen opvoeden naar hun eigen smaak.
Maar veel girasiaʼs blijven niet wonen op hun goederen, maar bekleeden bestuursambten. Wij zullen weldra te Rajkot bemerken, dat die scholen deel uitmaken van een uitgebreid stelsel van onderwijs, dat alle standen omvat.
De stad ligt drie mijlen van het engelsche “kamp”, en is omringd door versterkingen bij het paleis van het hoofd.
De enkele oogenblikken, die ik met Dr. Thakordass doorbracht, werden prettig gevuld met het bespreken van onze reis door Kathiawar en met eer te doen aan een lunch van uitgelezen Hindoesche gerechten, dat ons in een wachtkamer werd voorgezet.
Weer zaten we in den trein, nu niet meer aan de groote lijn, hetgeen we gauw genoeg bespeurden aan het langzame rijden. Het land zag er nog even verlaten uit. Hier en daar zagen beesten den trein met verbazing passeeren. Plotseling werd er tusschen Mull en Dholia gestopt; er was iets niet in orde met de machine en er moest een andere worden gehaald van het naburig station. De tijd verliep; de zon daalde langzaam achter den horizon met roode tinten de lucht en de vlakte overgietend; binnen enkele oogenblikken zal het donker wezen en reeds verschijnen de sterren. Zal men nu eindelijk weggaan? Ja, daar is de locomotief, en we rijden snel om den verloren tijd in te halen.... Toen ik te Rajkot uitstapte, waaide er een ijskoude wind. Het station was slecht verlicht, en bijna kon ik in de schemering de groep personen niet herkennen, bij wie ik was aanbevolen en die tot de notabele Parsiʼs uit de plaats behoorden. Ze begroetten ons met oostersche beleefdheid en verzochten, dat wij ons gedurende ons verblijf in Rajkot geheel als hun gasten zouden beschouwen. Geen middel om die uitnoodiging af te slaan! Dus moesten we bedanken [252]voor de gastvrijheid, die de heeren Kincaid en Seddon ons aanboden vanwege den Political-Agent, luitenant-kolonel W. F. Kennedy.
Na in het halfduister gezocht te hebben naar onze bagage te midden van karren en afgespannen ossen, die lui bleven liggen, stapte ik eindelijk in een rijtuig met mijn moeder en mijn secretaris en daar reden we in den donkeren mist naar de Travellersʼ Quarters. Een tusschen de boomen schitterend licht leidde ons naar een groot gebouw, waar de hôtelier, een Portugees uit Goa, ons een welverdiend diner voorzette, zooals hem was opgedragen door onze Parsi-vrienden.
Nieuwere tempel in Dudhrej.
Den daarop volgenden dag begaf ik mij te voet naar het Residentiegebouw, dat maar een paar minuten van het hôtel was verwijderd, waardoor ik ook hier het “kamp” in oogenschouw kon nemen, dat het mooiste en grootste is van Kathiawar. Breede wegen tusschen prachtige boomen waren omzoomd door aardige villaʼs. Alle openbare diensten zijn goed gehuisvest, zoowel de post als de telegraaf, de douane en het politiecommissariaat. De inlandsche vorsten droegen ijverig bij in de kosten.
Mijne eenzame wandeling was een genot. Het was zachter weêr geworden, al bleef het koel en de zon scheen. Het klimaat van Rajkot moet gezond zijn voor de Europeanen.
Na het ontbijt kwamen onze Parsiʼs ons voor een bezoek aan de stad afhalen. Rajkot aan de oevers van de Aji is omringd door versterkingen en door een weg met het engelsche gedeelte verbonden. Vergeleken bij andere plaatsen in Kathiawar, is het zindelijk en de steenen huizen zijn stevig genoeg, om een beleg te doorstaan. Gezien van af de Kaiser-i-Hind, de groote brug over de Aji, ziet het er schilderachtig uit. Toen wij er door gingen, staken de torens en muren af tegen een helderen hemel, en de rivier stroomde kalm over haar rotsachtige bedding; maar in den regentijd wordt het een bruisend water, dat tegen de stadsmuren slaat. De brug heeft dan ook niet minder dan 16 bogen.
Aan de oude, slechte gebruiken van de Rajpoeten, o. a. aan den kindermoord op kinderen van het vrouwelijk geslacht, heeft het engelsch bestuur het eerst in Rajkot een eind gemaakt. Toen Dr. Wilson er in 1835 kwam, was het plaatselijk hoofd juist de moordenaar van zijn dochter geweest. Sir J. P. Willoughby deed de oude reglementen van kolonel Walker uit 1807 herleven en had zich aan de spits gesteld van een humanitaire beweging, waardoor hij de hoofden van de Jadejaʼs had overgehaald, zich schriftelijk te verbinden, die gewoonte niet meer te volgen, er geen vergunning voor te geven en straf op te leggen aan diegenen, die het bevel overtraden. Die maatregel heeft de gewoonte in het geheele schiereiland uitgeroeid.
De Parsiʼs zijn niet talrijk in Kathiawar, zoo ongeveer een duizendtal zijn er; zij zijn niet de afstammelingen van de eerste groep emigranten, die in de 7de eeuw uit Perzië uitweken en vijftien jaren lang gevestigd waren te Diu, voordat ze aan de westkust van Goedsjerat kwamen. Diegenen, die nu [253]te Diu wonen, kunnen zelfs niet op die afkomst bogen. Eerst op het eind der 18de eeuw kwamen Parsiʼs uit Surate zich voor zaken vestigen in Kathiawar. Een der eerste was Koyajee Cuverjee, een rijke koopman in parels en edelgesteenten, grootvader van den tegenwoordigen leider der gemeente; hij stierf jong, na veel te hebben gereisd; hij was in Engeland geweest met zijn zoon, die later gouverneur werd van de jonge prinsen te Baroda. Het tegenwoordige hoofd der gemeente, de heer Koyajee, een bekend advocaat, is diwan of eerste minister geweest in den staat Dhrangadra.
De Parsiʼs zijn in de meeste gevallen winkeliers; maar soms hebben zij een betrekking bij de Agency, en enkelen van hen worden ministers in inboorlingenstaten. Te Rajkot hebben ze zich gevestigd, toen de Engelschen er hun “kamp” hebben gesticht. Zij bezitten er een agyari of vuurtempel, gebouwd in 1875 en die bediend wordt door drie priesters, verder een school en een hôtel. Het was een groot genoegen voor ons, onder die beminnelijke menschen te vertoeven. Ik was uitgenoodigd, de plechtigheid der inwijding van een nieuwen toren des zwijgens bij te wonen; maar tot mijn grooten spijt hadden omstandigheden mij te Bombay doen blijven. De Toren van het Zwijgen is, naar men weet, het ronde gebouw, waarin de Parsiʼs hun dooden brengen op een platform, waar ze een prooi der gieren worden...
Daar er geen dooden waren, mochten wij naderen en zelfs werd de deur voor ons geopend. De Parsiʼs maakten hier nog gebruik van het kerkhof sedert hun vestiging aan deze plaats, maar dat was voor hen een wreede noodzakelijkheid. Inderdaad heeft elke kolonie van Parsiʼs een tempel, waar het heilige vuur wordt onderhouden en een toren, waar de dooden worden neergelegd. Het bezoek aan het kerkhof wekte mijn levendige belangstelling, want het was het eerste, dat ik in Indië zag; enkele met koepels gekroonde gebouwen wezen de plaats van verscheiden graven aan.
Na een gezellige lunch bij de heeren Kincaid en Seddon gingen we naar Rajkumar College, het mooiste gebouw uit het kamp, groot en met twee vleugels, ieder met twintig kamers voor de leerlingen, en de villa voor den directeur en den onderdirecteur.
Alles was omringd door een muur van zes voet hoog. Achter de vleugels zijn de keukens, de stallen voor de paarden der leerlingen, de tuinen en de bijgebouwen.
Graf van hunne Hoogheden Mohabat Khandji en Bahadoer Kandji.
De engelsche vlag, teeken van Engelands suzereiniteit over de kleine staten van Kathiawar, staat op het centrale paviljoen. Feitelijk gelijkt de school zoowel op een kasteel als op een kazerne. Deze stichting beantwoordt aan een ernstige behoefte, zooals de geschiedenis leert.
Omstreeks 1842 was de onwetendheid in Kathiawar nog ontzettend groot. Weinig hoofden konden schrijven; hun agenten en secretarissen kenden er juist zooveel van, om de zaken slecht te leiden. De regeering besloot toen, pandits of geletterden te beloonen voor onderwijs, dat zij aan het volk zouden geven. De zendelingen van hun kant openden enkele klassen [254]voor jongere en oudere leerlingen, en toen de belangstelling eenmaal gewekt was, werden de vorsten er toe gebracht, scholen te stichten, waar zoowel Engelsch als de landstalen werden onderwezen.
Het kostte moeite, de vorsten over te halen, hun paleizen te verlaten en aan het openbare leven deel te nemen. Toen de eerste universiteiten werden geopend, sprak Lord Canning zijn hoop uit, dat de adel en de hoogere standen hun plicht zouden inzien, om hun kinderen hooger onderwijs te verstrekken. Maar de hoofden en de leiders hechtten in het geheel geen waarde aan het onderwijs; zij wenschten dat niet voor hun kroost en weigerden, de kinderen naar scholen te zenden in sociale besmetting. Dus werd het dringend noodig, eigen scholen op te richten voor de zoons van den adel. Kolonel Keatinge begon zich daarmee ernstig bezig te houden en beproefde de hoofden te overtuigen van het belang, dat in de zaak gelegen was, maar hem viel niet de eer te beurt der oprichting. Kolonel Anderson vatte de taak op en had succes.
In 1670 werd het College gesticht door de hoofden in de provincie, onder de auspiciën van de regeering. Charles Macnaghten was de eerste leider en bleef 26 jaar directeur der onderneming. De eerste leerling was Takore Sahib uit Bhaunagar, en de anderen volgden spoedig. Het was nog een veelbewogen tijd, en elken avond werd de wacht betrokken vóór de vertrekken der prinsen.
De ouders konden niet meer protesteeren, nu de leiding der zaak in hun handen was en de kinderen met huns gelijken samen waren.
Op Rajkumar College worden inderdaad alleen toegelaten Patvi kumars, Fantaya kumars en Bhayats. De eerste zijn vermoedelijke erfgenamen, die altijd verwend worden door de ministers van hun vaders, omdat ze in hen de toekomstige heerschers zien, die gevleid moeten worden als uitdeelers van gunsten en gaven. De tweede, een jongere zoon, is minder in aanzien, want voor hem is slechts een saghir weggelegd, dat is het inkomen van bepaalde goederen, al heeft hij uit materiëel oogpunt genoeg, om te studeeren en te reizen. De Bhayat behoort tot de zijlinies der familie en heeft een niet juist benijbare positie, en men kan gerust zeggen, dat het in Indië niet altijd een voordeel is, tot een vorstelijke familie te behooren.
Dat waren en dat zijn nog de jongelieden, die door de edelmoedige mannen, onder wier leiding ze zijn gesteld, moeten worden opgevoed, verzacht en onder tucht gebracht, opdat ze zullen worden tot mannen, die geen geleerden zijn, maar energieke hoofden, verlicht en goed in staat, hun gebied te administreeren.
Voor den jeugdigen prins is er een groot verschil tusschen het leven, dat hij thuis in het vaderlijk paleis leidde en dat, hetwelk hij leidt in het College, waar hij niet langer meester en gebieder is, maar moet gehoorzamen en een soldaat is onder velen.
Reeds om zes uur in den morgen stijgt hij te paard, om aan de oefeningen deel te nemen en daarna volgen de lessen, die behalve Engelsch, de wiskunde, de algebra, aardrijkskunde, geschiedenis en de taal van Goedsjerat, het Goedsjeratti, omvatten. Onder de leeraren zijn evenveel Engelschen als inlanders. Tusschen de lessen worden ijverig spelen beoefend, tennis, cricket, voetbal en golf.
De hall, waar de directeur, de heer Waddington, ons ontving, werd door groote vensters verlicht en aan de wanden hingen de portretten van indische vorsten naast die van koningin Victoria en de hertog en hertogin van Connaught. Wij bezochten de klassen, waar op dat oogenblik geen leerlingen in waren, maar op de zwarte borden stonden nog de sporen van het pas gedane werk. Op ons verzoek liet de directeur den jongen nabab van Sachin roepen, en wij konden hem de groeten brengen van zijn broers, die we onlangs te Surate hadden gesproken.
Het schoolrégime heeft den jongeling goed gedaan; met zijn laarzen en sporen, de karwats in de hand, zag hij er onberispelijk uit, een sierlijk ruiter!
Den 6den November 1900 had Lord Curzon in de zaal, waar wij ons bevonden, de prijsuitdeeling bijgewoond. Het was de eerste maal, dat een onderkoning aan die plechtigheid deelnam. Het bleek een schitterende bijeenkomst; de jonge prinsen, alle in hun officieel costuum, leverden een kleurig schouwspel op. Lord Curzon sprak zeer goed over de noodzakelijkheid voor de vorsten, om ontwikkeling te erlangen, niet om jonge Engelschen te worden, maar om goede indische vorsten te zijn voor indische onderdanen.
“De hoofden”, sprak hij, “zijn niet, zooals men het graag voorstelt, een bevoorrechte klasse. God heeft hun het land niet ten geschenke gegeven; de staat is niet hun eigendom en de inkomsten komen hun niet persoonlijk toe. Zij moeten leven voor het welzijn van hun onderdanen; de onderdanen zijn er niet voor hen.”
Schoone woorden en moedige woorden in een gezelschap, dat gewend is geweest, altijd den staat te beschouwen als het eigendom van den vorst.
De heer Waddington noodigde ons uit, de thee te gebruiken in gezelschap van een hoog personnage, dat ook juist de school bezocht te Rajkot, namelijk den nabab van Sikkim, en daarna naar het poloveld te gaan, waar de leerlingen aan het spelen waren.
Helaas, onze rouw belet ons, aan het schitterend onthaal deel te nemen, en wij gaan met ons rijtuig staan onder de boomen van de laan, van waar we de spelen wel kunnen zien.
Daar komen de jonge prinsen aan! Wat zien ze er knap uit! De grootsten zijn volmaakte ruiters; de jongsten kijken onbetaalbaar ernstig onder hun gestreepte tulbanden en worden braaf geschud door hun edele paarden van kathiawaarsch ras, maar blijven vast in den zadel.
Het sein wordt gegeven, en het spel begint. De directeur zelf nam er met groote ambitie aan deel, en hij is niet de minst handige, noch de minst vurige.
In Rajkumar College krijgt men inderdaad een goeden indruk van het succes der engelsche methode in zake opvoeding aan vorstenzonen, zooals men ook in Kathiawar het best de resultaten kan waarnemen van de wijze van bestuur en de vreedzame inlijving der inboorlingenstaten. Dat komt, dat hier het veld van waarneming betrekkelijk klein is, en de bevolking nog al homogeen.
Ieder onpartijdig reiziger zal toegeven, dat de veiligheid [255]nu niets te wenschen overlaat, en dat de staten beter worden bestuurd en het volk er gelukkiger is.
Wat de vorsten aangaat, onder invloed van de in het College verkregen opvoeding, zijn ze belangstelling gaan gevoelen voor de stichting van nuttige instellingen in hun landen, voor den bouw van scholen en de verfraaiing van hun hoofdsteden, zonder dat daarom het godsdienstige leven of de sociale instellingen zijn veranderd. En ik moest denken aan de mannen, die aldus zich wijdden aan de opvoeding van het volk in een achterland van Goedsjerat en hen vergelijken met Johnston, Mountstuart Elphinstone en andere Engelschen uit die school. Van den laatste is bekend, dat hij eens zeide, dat als ooit deze volken zich van Engeland vrij maakten, het dan nog beter was, dat Engeland als buren een ontwikkeld volk had dan een barbaarsch. Dat alles overdacht ik, terwijl ik met mijn moeder en mijn secretaris naar de spelen keek...
Het spel is afgeloopen; de prinsen vormen weer een rij en defileeren in galop door de laan, mij beleefde groeten toezendend.
De nabab van Sikkim ging met de anderen weg; hij werd gevolgd door zijn gezelschap, en wij brachten verder den dag door bij onze Parsi-vrienden.
Met hoeveel genoegen we ook te Rajkot waren, we moesten denken over onze verdere reis naar Junagadh. Onze goede vrienden, de Parsiʼs stelden zich niet tevreden met ons naar het station te vergezellen; zij stegen mee in den waggon en brachten ons tot het volgend station. Ik heb aan hun ontvangst de aangenaamste herinnering en wij gingen weg met veel kostbare geschenken en heerlijke, welriekende rozen, die even goed in ons oude Frankrijk hadden kunnen bloeien als in Ispahan; maar Rajkot is niet het land der rozen, en in Kathiawar zijn de Gloire de Dijon en de Maréchal Niel zeldzaamheden. De liefhebber, die ze heeft gekweekt, deed te mijner eer een groote opoffering, die ik zeer op prijs stel.
Wij reisden nu snel naar het Zuiden. Het was een rustig landschap, en het zacht golvend terrein was zeer vruchtbaar. Wij zijn op het gebied van Gondal, een staatje van den tweeden rang, van 150.000 inwoners. Er wordt koren verbouwd en katoen. De vorst, die Thakore heet, is tegelijk schatplichtig aan Engeland, aan Rajkot en aan Junagadh. De stichter van het vorstengeslacht, de tweede kleinzoon van Vibhaji van Rajkot, had twintig dorpen geërfd, waarbij het gouvernement van Ahmedabad ter belooning van bewezen diensten nog later Gondal voegde, dat tot hoofdstad werd verheven in de 17de eeuw. Zijn opvolgers vergrootten het gebied nog. De Thakore Bagvat Sjingji, een schitterend leerling van Rajkumar College, heeft te Edinburg zijn medische studiën voltooid en schreef een werk over de geneeskunde in Indië en een reisverhaal van zijn bezoek aan Europa.
Zijn hoofdstad aan den oever van de rivier Gonduli heeft mooie gebouwen, moderne huizen, een hospitaal en een school voor adellijken. Bij onze nadering beschreef de trein, die den vorst na een afwezigheid van eenigen tijd in zijn staten terugvoerde, een bocht, om hem voor de deur van zijn paleis af te zetten, en de rookwolk van de locomotief drong tusschen de boomen van het vorstelijk park. De minister van Gondal, de heer Damri, de heer J. N. Unwalla en een perzisch reiziger wachtten ons op het perron. Onze gastheer uit Bombay, de heer Malabari, heeft de goede gedachte gehad, ons overal in Kathiawar zulke verrassingen te bereiden.
De minister noodigde ons uit, den dag bij hem door te brengen; maar wij hadden geen tijd om in deze stad te blijven, die de hoofdstad moet zijn van wat een modelstaat wordt genoemd. Wij konden alleen een praatje houden over gemeenschappelijke bekenden, o. a. over den opvolger van mijn vader aan de academie van de opschriften, den heer Sénart.
Na Gondal werd het terrein bergachtiger. De warme, weldadige zon gaf mij nieuwe krachten en ik gevoelde, dat ik genoegzaam hersteld was voor den tocht naar den Girnar. Het was in die mooie Februaridagen een heerlijke reis. Rust en kalmte heerschten hier in deze streken, alleen aan de stations afgebroken door enkele luidruchtige inboorlingen, die op transport van hun bagage toezien of voor hun koopwaar zorgen.
Eindelijk zijn wij te Junagadh; de schoonzoon van den minister, de heer K. Ch. Dhru, is ons tegemoet gereisd en brengt ons in den landauer van den Nabab Sahib naar een villa, even buiten de stad gelegen tegenover den Girnar. Wij hoorden, dat de officiëele wereld naar een naburigen staat was gegaan, om het huwelijk van den vorst bij te wonen.
Wij zullen dus kunnen uitrusten. Lal Bagh is een der geriefelijkste woningen, die we in Indië hebben gehad, althans in de provincie, en het is, of ik er mijn kamer uit Bandora terugvind. Het huis werd gebouwd door den Parsi Sir Ph. Mehta, in den tijd van zijn verblijf in Junagadh; het was elegant gemeubeld en ik zal nooit vergeten met hoeveel attenties het dienstpersoneel mij omringde.
Vanaf het terras had men een prachtig uitzicht op het bergland van den Girnar. Een lichtende wolk scheen om de vijf toppen te hangen en ze samen tot een volmaakten kegel te maken. Het is een heilige berg, vroeger woonplaats der goden, en sinds onheugelijke tijden trekken de pelgrims er heen. In de rotsflanken hebben kluizenaars zich cellen ter bewoning gekozen; op de bloeiende hellingen hebben de geloovigen tempels gebouwd voor hun beschermgoden, en op de toppen kan men de voetstappen vinden van de gelukkige stervelingen, die op het punt waren, de zaligheid van het Nirwana deelachtig te worden.
Men kan de stad Junagadh niet bezoeken, zonder een blik te slaan op haar verleden. De vorsten uit de tegenwoordige regeerende dynastie der afghaansche Babiʼs hebben tallooze voorgangers gehad; maar men moet tot de rajpoetische dynastie opklimmen van de Chudasamaʼs, om den oorsprong te vinden van de vele sagen en verhalen, die in omloop zijn. In de 15de eeuw verscheen de geduchte vijand voor de vorsten van Goedsjerat en Sorath, de Islam. Ra Mandik III was de laatste Hindoevorst, die in dien tijd over Junagadh regeerde. Het heet, dat de vorst de vrouw van zijn minister verleidde en dat deze, [256]om wraak te nemen, zijn vorst verried aan Mahmoed, sultan van Ahmedabad. De overwonnene werd gedwongen, den Islam aan te nemen en verkreeg onder den naam Khan Djehan een roep van heiligheid.
Mahmoed vond veel behagen in de mooie provincie Sorath, vestigde er zich en veranderde zelfs den naam van Junagadh in dien van Moestafabad. Hij legde de versterkingen aan van de stad en bouwde de moskee bij het fort. Zijn edelen volgden hem; hij gaf hun ambten en gunstbewijzen en bracht den Islam er tot bloei. Sedert de bezetting door Mahmoed werd Junagadh bestuurd door een uit Ahmedabad gezonden ambtenaar, en de sultan stond aan den zoon van den onttroonden koning een eeretitel toe en land te Sil Bayarda aan het strand der zee.
Het geslacht der Chudasamaʼs heeft zijn invloed nog behouden in het land en in de regeerende familie hecht men nog waarde aan de verwantschap met de afstammelingen der oude koningen.
Moderne tempel voor Swami Narayen, godsdiensthervormer in Goedsjerat.
De laatste der Foedjaren of gouverneurs, Sehr khan Babi, maakte in de 18de eeuw gebruik van het verval van het Rijk, om den titel van Nabab van Junagadh aan te nemen. Daar hij een bekwaam en moedig man was, hief hij een schatting van alle vorsten van Kathiawar, een heffing, die nu nog voortduurt en die door tusschenkomst der Engelschen wordt geheven sinds 1821.
De geschiedenis van het vorstengeslacht der Babiʼs levert een merkwaardig voorbeeld van de intriges aan de kleine inlandsche hoven, intriges van vrouwen dikwijls. In het begin der 19de eeuw verschijnen de Engelschen ten tooneele en slagen er langzamerhand in de Mohammedanen te vervangen, en van de helft dier eeuw dagteekent de bloeitijd van den staat. Bahadoer Khandji, broeder en voorganger van Z. H. Rasoel Khandji, die thans regeert, ontving van den onderkoning van Indië een vlag met de wapens van Junagadh en verscheen met staatsie op den durbar te Delhi.
De Nabab Sahib heeft te Rajkumar College zijn opvoeding gekregen; hij is zeer vroom en zeer liefdadig. Te Rajkot hebben wij het hospitaal gezien, dat hij had laten bouwen; in zijn staten heeft men hem voor veel andere nuttige instellingen te danken. Groote sommen heeft hij besteed voor een betere waterverdeeling en hij heeft den spoorweg van Junagadh naar de haven Veraval laten aanleggen, alsook dien van Junagadh naar Rajkot.
Evenals de vorsten van zijn familie is ook de vermoedelijke troonopvolger te Rajkumar College opgevoed. Hij, Z. H. Cherzeme Khandji, is in 1889 getrouwd. Hij was het, die bij het bezoek van den onderkoning het woord nam, om den hoogen bezoeker te antwoorden, en hij heeft het met groote waardigheid gedaan.
Men moet niet denken, dat het bestuur der inlandsche staten aan het toeval wordt overgelaten; in het residentschap Bombay heeft elke staat, klein of groot, afzonderlijke diensten voor de uitvoerende macht, de financiën, de justitie, openbare werken, kadaster, geneeskundigen dienst, douane, politie enz.
De uitvoerende macht berust bij den vorst, die haar overdraagt aan zijn eersten minister of diwan, wiens plichten zeer verscheiden zijn. Hij heeft alle ambtenaren onder zijn bevelen, moet toezicht houden op de rechtspraak, het onderwijs regelen, toezien op de bescherming der arbeidende klassen, zorgen voor het onderhoud der wegen, de irrigatiewerken en zoo meer. Hij mag dus wel een practisch man zijn.
De vorst is vrij in de keuze van zijn eersten minister, maar de keuze moet worden goedgekeurd door de plaatselijke regeering. Oudtijds was de betrekking erfelijk. [257]
Tooneelen uit Krishnaʼs leven in den koepel van den Swami-Narayentempel.
Sedert bijna een halve eeuw zijn de regeeringsaangelegenheden in Junagadh in handen geweest van bekwame mannen. De eerste staatsman ten tijde van ons bezoek was de vizier Sjeik Mohammed Bahauddin Hasambhai, aan de regeerende familie vermaagschapt door het huwelijk van zijn zuster Laddi Bibi met wijlen Mahabat Khandji. Zeer jong in staatsdienst getreden, was de vizier eerst commandant van de lijfwacht of Lal Risalda. Hij is vooral zijn hooge positie verschuldigd aan den steun, dien hij aan den Nabab verleende in den strijd tegen de koningin-moeder, een heerschzuchtige vrouw, die haar zoon buiten de zaken wilde houden.
Daar hij in financiëele aangelegenheden uiterst bekwaam was, bestuurde de vizier de bezittingen van den staat met groote bekwaamheid, en daarbij gaf hij blijk van zeldzame energie in de onderdrukking van de rooverijen. In 1882 maakte hij zich meester van den hoofdman Janji Makrani, den schrik van den omtrek, en het volgend jaar van den bandiet Jasla, die voor de monding van een kanon werd gebonden, waardoor de rust van het land verzekerd was. Eindelijk roeide hij in 1889 de laatste rooverbenden uit, en sinds dien heerschte veiligheid in het land.
De vizier hield zich veel bezig met het onderwijs, dat hij aanmoedigde door beurzen en door de oprichting van scholen. De armen hebben aan hem slaaphuizen te danken en de pelgrims een weg naar Dattar. Als wijs en gematigd man weet hij de goede verstandhouding te bewaren tusschen hindoesche en mohammedaansche gemeenten.
Sir Charles Ollivant verklaarde in 1892, dat aan den vizier en den diwan Haridas de welvaart van den staat Junagadh te danken was. Die laatste trouwe medewerker van den mohammedaanschen vizier behoorde tot een familie van Ksjatriaʼs uit Pendsjab. Zijn voorvaderen hadden geschitterd aan de hoven van de Groot Mogols; zij bewezen diensten aan de Mahratten, eindelijk aan de Engelschen, wien de vader van den heer Haridas Viharidas getrouw bleef in het vreeselijke jaar van den opstand.
De heer Haridas Viharidas, die in het midden der vorige eeuw geboren was, had in zijn provincie Madras studiën gemaakt over de cultuur van tabak. Daarna trad hij in staatsdienst en werd in verscheiden inboorlingenstaten benoemd, tot hij in 1883 in Junagadh minister werd, welke betrekking hij twaalf jaar bekleedde. Op zijn initiatief werd de stad verfraaid. Hij stierf in 1895 en werd vervangen door zijn broeder, den heer Behechardas Viharidas, oud-lid van den wetgevenden Raad te Bombay. Deze ondernam groote irrigatiewerken. [258]
Ik wil hier terloops opmerken, dat geen van die verdienstelijke ambtenaren in Engeland is geweest. Die dure en vaak zoo weinig nuttige reis is dus voor jonge lieden niet noodig ter voorbereiding van een rol van beteekenis in Indië.
Ofschoon de stad Junagadh in de vlakte ligt, ziet zij er ondanks de moderne gebouwen en de rechte straten schilderachtig uit. Als men de oogen opslaat, ziet men de kanteelen van het fort en de toppen van den Girnar, die een indrukwekkenden achtergrond vormen en belangwekkende historische herinneringen oproepen.
Tijdens ons verblijf werd er over niets anders gesproken dan over het verblijf van Lord Curzon, dat een waar succes was geweest. Er was veel troepenvertoon geweest; er waren eerebogen opgericht en een optocht van olifanten, geleid door ruiters op rhinocerossen. Des avonds had een prachtige illuminatie de bevolking verheugd. Wat Lord Curzon vooral genoegen deed, was het zien van de velden, die het einde van den hongersnood aankondigden en daarmee tevens den terugkeer van overvloed, want vele streken zijn zoo vruchtbaar, dat men er driemaal in het jaar kan oogsten.
De oorsprong van Junagadh verliest zich in den nacht der tijden. Met de Chudasamaʼs als heeren van het land, komt men bij de historische tijden; zij brachten een beschaving, waarvan de kunst nog sporen heeft nagelaten op de rotsen van den Girnar.
In de 16de eeuw na hun val vernemen wij, dat Sorath in den tijd van Akbar in negen afdeelingen was verdeeld, elk door een anderen stam bewoond. De eerste, het nieuwe Sorath, was lang onbekend gebleven door de vele bosschen en de ontoegankelijke bergen. Er was, zoo vertelt een geschiedschrijver, een fort, dat Junagadh of Uperkot heette en dat vroeger door sultan Mahmoed veroverd werd, die aan den voet van het fort Moestafabad de moderne stad oprichtte. De gewoonte, om haar enkel aan te duiden door het woord durg of gadh, dat is vesting, dateert al uit zeer vroege oudheid. Daaruit blijkt, dat dit het fort bij uitnemendheid was.
In het begin der vorige eeuw, in 1822, bezocht kolonel Tod Junagadh, dat nog door wouden was ingesloten over een uitgestrektheid van verscheidene mijlen, wouden zoo dicht, dat men er alleen in kon binnendringen door de lanen, uitgespaard, om met de naburige plaatsen gemeenschap te onderhouden.
De bevolking bestond uit dezelfde bestanddeelen als tegenwoordig, Brahmanen, Mohammedanen, landbouwers als Ahirs, Koliʼs enz. en Rajpoeten. Er waren niet meer dan een paar duizend inwoners, en nu zijn er niet minder dan dertig duizend. Wat den vorst aangaat, hij had geringe inkomsten en weinig eerzucht.
De groote monumenten, moskeeën, paleizen en graven zijn modern.
De stad heeft de muren behouden, waarmee Mahmoed haar begiftigd had en daarbinnen ontwikkelt zij zich nog. Rondom de citadel is een verlaten en onbebouwd gedeelte, waar men veel ruïnen vindt. Het strekt zich uit tot aan den voet der muren; maar daarachter begint het vrije veld met mooie woningen, o. a. die van den vizier. De tuinen bij die villaʼs en de vruchten, die men er oogst, zijn vermaard.
Het aanzien van de straten wijst op welvaart; de bazars zijn goed voorzien en leveren alle mogelijke producten der plaatselijke industrie. Het zou eigenlijk het aardigst wezen, naar Junagadh te gaan in den tijd der bedevaarten, die jaarlijks uit alle deelen van Indië er bijna honderd duizend geloovigen doen samenstroomen. De menigte kampeert vaak in de open lucht en bij den Girnar worden logeerhuizen voor de armen ingericht, waar de menschen ook kosteloos worden gevoed. De bedelaars van beroep, de sadhoes, schuilen waar ze maar kunnen, dikwijls tusschen de ruïnen. De bedevaarten hebben altijd plaats in den winter; dan is het klimaat zeer gezond, vooral in Januari en Februari; maar het wordt ongunstig in den warmen tijd, wanneer dan ook de bevolking naar de bergen trekt, en dat wel al van de maand Mei af.
Aan den Girnar zijn in de buurt van de tempels hôtels gebouwd, maar het schijnt dat het er niet gezond is. De weinige Europeanen, die hier wonen, gaan liever naar de zee, naar Veraval, dat vroeger een eenvoudige inschepingsplaats was voor de Mohammedanen, die zich naar Mekka begaven, en nu een stad is van meer dan 12.000 inwoners, met een spoorweg verbonden aan Junagadh en station voor de stoombooten, die geregeld dienst doen tusschen Bombay en Kathiawar.
Het paleis van den Nabab ligt in de hoofdstraat van Junagadh; daar Z. H. afwezig was, konden wij er niet worden toegelaten, ik heb er alleen van kunnen zien den mooien gevel van stuc en de terrassen; maar ik weet, dat het inwendige weelderig is ingericht, misschien wel al te modern. Het is een ongelukkige neiging van de indische vorsten, dat ze onze europeesche producten stellen boven die van hun eigen industrie. Zoo is het mooie Lal Bagh een echt anglo-indisch huis; men waardeert wel het comfort, dat men er geniet, maar de inlandsche handwerkslieden hebben niet veel verdiend aan de meubileering.
Ten noordwesten van de stad heeft het graf der eerste Nababs van Junagadh tot model gediend voor dat van de moeder van den Nabab Bahadoer Khandji, dat een uitstekend voorbeeld is van den localen bouwtrant. Het werd gebouwd door de vorstin, die de vervaardiging toevertrouwde aan een kunstenaar uit de streek. Deze had den goeden smaak zich te laten inspireeren door een oud kunstwerk; maar daar hij over groote ruimte kon beschikken, vergrootte hij zijn bouwwerk. Op een voetstuk van 38 voet in het vierkant staat een platform, waar twintig zuilen de veranda dragen, die het graf omringt. Die zuilen, rijk versierd, zijn achthoekig, met kleinere pilaren eromheen en de voetstukken zijn met het prachtigst beeldhouwwerk getooid. Al kan men misschien van eenige overlading spreken, het is toch veel aantrekkelijker, zoo naar oude tradities terug te keeren, dan te jagen naar nabootsing van vreemde architectuur, zooals uit zooveel indische gebouwen blijkt.
Naast het graf van de moeder van den Nabab vindt men een rij graven van twaalf mohammedaansche heiligen, wier namen onbekend zijn; allen broeders, [259]naar het heet, en gesneuveld in hetzelfde gevecht.
De architecten van de graven der laatste Nababs en van den vizier hebben op hun beurt het graf van de vorstin tot voorbeeld genomen. Men treft hier overal den strijd tusschen het artistiek gevoel, dat inlandsen werk verkiest, en de aanhangers van westersche motieven.
Een mooi gebouw van moderne en westersche bestemming is het Bahauddin Arts College, gebouwd en bestemd om de herinnering aan den vizier levendig te houden. Het was kort vóór ons bezoek ingewijd door Lord Curzon. “Waar”, zoo had de onderkoning gezegd, “vindt men een schitterender bewijs voor de veranderingen, die in Junagadh hebben plaats gehad, en voor zijn tegenwoordige welvaart, dan deze school, die de industrieën moet doen herleven, waar de indische kunstenaars hun roem aan te danken hebben? Het is opgetrokken bij de muren van een antiek fort in het hart van een staat, die eeuwen lang ten prooi was aan oorlog en plundering”.
De reiziger wordt vooral getroffen door de groote hoeveelheid steenen, die noodig zijn geweest voor de oprichting van al die huizen van vele verdiepingen, die paleizen, bazars, alles zoo stevig en toch zoo decoratief. Men zou denken, dat steenen overvloedig zijn in Kathiawar, en dat is ook inderdaad zoo, want de menschen hebben de ruïnen eenvoudig als steengroeven gebruikt.
In 1875 zag Burgess systematisch een gebouw afbreken, en hoeveel oostersche steden zijn niet opgetrokken met de resten van hun voorgangsters!
Alle godsdiensten en alle rassen leven vriendschappelijk in Junagadh; Brahmanen, Mohammedanen en de talrijke secten, die zich alle tot de Hindoes rekenen. Onder die laatste is die van Swami Narayen in het bezit van een mooien tempel. Ik had dien van Surate gezien, en later zou ik dien van Ahmedabad nog te zien krijgen.
De secte van Swami Narayen telt een groot aantal aanhangers in Goedsjerat, waar ze zich vooral schijnt te hebben gevestigd; de stichter, een brahmaansch asceet uit Cudh, ging in 1800 ongeveer tot het Vischnoeïsme over en verliet zijn vaderland, om een eindelooze reeks van pelgrimstochten te gaan ondernemen. Hij stelde zich onder de bescherming van een goeroe of meester en woonde met hem te Ahmedabad en te Junagadh; daarna stichtte hij de nieuwe leer, gegrond op sommige leerstellingen van Krisjna. Dadelijk bij zijn komst in Goedsjerat was hij geschokt geworden door de praktijken van een visjnoeïtische secte uit de 16de eeuw, en daartegenover preekte hij een reiner leven en gaf een voorbeeld van matigheid en kuischheid. Narayen stierf in 1830. De gemeente is nog bloeiend en telt ongeveer 200.000 aanhangers, terwijl nog elk jaar nieuwe toetreden, want het is de regel, dat ieder lid zes nieuwelingen moet aanbrengen.
Evenals in elke Hindoesecte zijn er twee afdeelingen, de gezinshoofden en de bedelaars; de laatste doen een gelofte van het celibaat, dragen het gele kleed der asceten en gaan twee aan twee uit om te preeken. Aan het eind van hun tournée worden ze opgenomen in kloosters, die bij de tempels behooren. Dat van Junagadh wordt onderhouden door de leden van het genootschap, dat vooral veel aanhangers wint onder de timmerlieden, de steenhouwers en de smeden.
De Sardar Bagh, die buiten de muren der stad is gelegen, is een heerlijk doel voor een wandeling. Sardar khan, gouverneur van Sorath, liet het huis in 1681 bouwen en richtte er zijn graf op; maar hij stierf in Sind, waar zijn lijk is gebleven. De tuinen zijn met zeldzame boomen beplant en versierd met vijvers en paviljoens, waar de menschen de koelte gaan zoeken; maar de grootste aantrekkelijkheid van Sardar Bagh is de menagerie. Er is daar te zien de eenige soort van leeuwen, die nog in Indië bestaat en die in wezen blijft in de bosschen van den Gir, waar enkele paren zich vermenigvuldigen. De tijd is voorbij, toen de vorsten op de jacht naar groote roofdieren gingen.
Dat bosch van den Gir is bijna honderd kilometer lang bij 32 breed, terwijl het grootste deel der oppervlakte in Junagadh ligt. Er liggen ook dorpen en gehuchten in. In den regentijd worden de dieren in de vette weiden gestuurd, die aan de waterloopen liggen.
Hier moet ik nog eens gewagen van de rooverijen, die zoo lang Kathiawar berucht hebben gemaakt. De Gir diende tot toevlucht voor de stoutmoedigste Kathihoofden; als ze hun rooftochten hadden gedaan en hun veediefstallen en moorden volbracht, tartten ze daar de justitie en de weerwraak van huns gelijken. In het begin van de vorige eeuw verschool een Kathihoofdman, die in zijn erfrecht was gekrenkt, zich er met zijn bende. In 1820 maakte hij zich van kapitein Grant meester, een marineofficier in dienst van vorst van Baroda, en hield hem vier maanden gevangen. De ongelukkige kapitein heeft interessante aanteekeningen over zijn gevangenschap uitgegeven. Twee maanden lang werd hij nacht en dag blootgesteld aan alle weêr in het slechte jaargetijde en steeds bewaakt door twee mannen met den degen in de vuist. De vrouwen in de dorpen kozen ten laatste zijn partij en verweten den vorst zijn wreedheid.
Met geweld gedwongen door de roovers, om aan hun barbaarsche gebruiken deel te nemen, kon hij als ooggetuige verklaren, dat ze in de dorpen der vijanden hun komst aankondigden door de kinderen, die voor de huizen speelden, het hoofd af te snijden. De jonge Kathiʼs spraken over niets anders dan over de moorden, die ze reeds hadden begaan, terwijl de grijsaards en wijzen en notabelen nachtelijke samenkomsten hielden, waarin ze uitmaakten dat de mensch het dier is, dat het moeilijkst is te dooden, want dat men nooit zeker is van zijn dood, als niet het hoofd aan den eenen kant ligt en het lijf aan den anderen. Sombere vergaderingen in den tijd, dat de leeuwen buiten brulden en om de kampen slopen.
Dikwijls ging Bawavala, dronken van opium, bij zijn gevangene zitten en vroeg hem, hoeveel slagen er, naar hij dacht, noodig zouden zijn, om hem te dooden. Dan antwoordde de ongelukkige, die geheel uitgeput was, nauwelijks verstaanbaar, dat een enkele slag wel voldoende zou wezen. Maar het monster wenschte niet den dood van zijn slachtoffer; hij [260]wilde enkel de uitlevering van zijn bezittingen als losgeld. Het was een afschuwelijk leven van die roovers, altijd de wacht houdend, slapend naast hun paarden met den teugel om den arm, gereed om in den zadel te springen bij de eerste beweging van het dier. Hun voornaamste bezigheid was het uitplunderen van rijke reizigers, die hun werden aangewezen.
De nabab van Junagadh, Z. H. Rasoel Khandji.
Kapitein Grant werd gered door tusschenkomst der Engelschen, die van den Nabab van Junagadh gedaan kregen de teruggave aan Bawavala van de goederen, die het andere Kathihoofd had geroofd; maar hij bleef zijn geheele leven ziek en verloor het geheugen. Om een denkbeeld te geven van de moderne zeden, diene, dat de vrouwen nog den lof zingen van Bawavala, den Robin Hood van Kathiawar. Wij zouden nog meer staaltjes van lateren tijd kunnen melden, maar wat met kapitein Grant is gebeurd, heeft min of meer een officiëelen stempel, en men kan ons dan niet van overdrijving beschuldigen.
Een heele litteratuur is verbonden aan de heldendaden van de bendehoofden. De heer C. A. Kincaid heeft onlangs een belangwekkenden bundel het licht doen zien van oudere en nieuwere balladen, die op hun heldenstukken betrekking hebben. Men kan er den geest uit leeren kennen, die al sinds onheugelijke tijden in het land heerschte onder de menschen, die geneigd waren de rechten van het individu te doen voorgaan boven die der gemeenschap en tegen het gezag, welk dat ook was. Ondanks zijn misdaden was de misdadiger sympathiek aan de massa. Naast hem treedt dan het paard op, door de nationale dichters niet minder goed behandeld dan zijn meester. Het is de blanke merrie met de vlokkige, wapperende manen, die met wijd geopende neusgaten de ruimte verslindt, in één sprong over de muren van dorpen springt en zoo snel en licht zich beweegt, dat de vogels zich niet met haar meten kunnen.
Thans is de Gir gastvrijer geworden. Men kan er veilig zich bewegen, vooral als men vergezeld is door Engelsche ambtenaren. Sasan op den zuidelijken oever van de rivier Hiran is de residentie van den inspecteur van het boschwezen. Daar was ook het kamp van Lord Curzon gevestigd. Vroeger was die plaats zeer ongezond en had zelfs aan die ongezondheid zijn naam te danken, want Sasan wil in het Sanskriet zeggen “straf”, omdat men er de staatsgevangenen heen zond, opdat ze spoedig zouden sterven door de slechte hoedanigheid van het water ter plaatse.
Hoofdstraat van Junagadh met den Girnar.
De leeuw, die oudtijds de glorie van Pendsjab en Hindostan was, is teruggedrongen naar deze boschrijke streek. Hij is niet de mindere van zijn soortgenoot uit Afrika, noch wat grootte betreft, noch wat den moed aangaat; de manen zijn zwart, bruin of geel, al naar gelang van den leeftijd. Hij zal zelden een mensch aanvallen; maar er worden gevallen vermeld, waarin hij een of meer slachtoffers heeft gemaakt. In de menagerie van Sardar Bagh worden de groote, welgeluchte kooien goed onderhouden, en de dieren zien er niet zoo ellendig uit als in Europa. Ze worden ook niet vaak door bezoekers lastig gevallen; en een knippen met de oogen of een gegrom is het eenige, dat de bewaker erlangt, als hij ze wil doen opstaan. Met die visite aan de leeuwen eindigde ons bezoek aan Junagadh.
De ruïnen van den Uperkot of de citadel van Junagadh liggen links van den weg, die naar den Girnar [261] leidt; wij kozen het eind van een schoonen dag, om ze te bezoeken. Zij zijn begrepen in den stadsmuur en bevinden zich op een soort van platform van natuurlijken aard tusschen de stad en den berg; de muren, omringd door een diepe gracht, zijn bijna zeventig voet hoog. Men komt er binnen door twee poorten; volgens oude kronieken waren er drie en 84 torens. Het grootste deel van het terrein is al lang ingenomen door de jungle, maar men is onlangs begonnen met de ontgraving, en nu is de citadel in het geheel niet meer in den deplorabelen toestand, dien Tod in 1822 beschrijft. Door een gunstbewijs, dat nog door geen enkel Europeaan was verkregen, had de moedige reiziger kunnen binnendringen. Hoewel het geen oorlog was, hield men er goed de wacht en de poorten werden slechts ten halve geopend voor den reiziger. Overal zag hij verval en verlatenheid. Het is nog een imposant monument van de militaire mohammedaansche bouwwijze, die men terugvindt in vele vestingen uit denzelfden tijd.
In de tuinen van den Sardar Bagh.
Het rijtuig bracht ons tot op de wallen; bij den ingang viel ons het gewelf boven de deur op, dat een merkwaardig voorbeeld was van de oude rajpoetische architectuur. Het is moeilijk den tijd van ontstaan vast te stellen; maar als die poort van vroegeren datum is dan de herstellingen, in de 15de eeuw aangebracht, zooals een opschrift aangeeft, toch klimt ze niet hooger op dan de 18de eeuw.
In een sankrietsch werk uit de elfde eeuw van iemand, geboortig van Goedsjerat, wordt gezegd, dat de vierde vorst uit het geslacht der Chudasamaʼs in de tiende eeuw overwonnen en gevangen genomen werd en daarna weer in vrijheid gesteld door een vorst uit Goedsjerat, dat hij vervolgens Vanthali verliet, dat zijn hoofdstad was, om zich te Junagadh te vestigen, waar hij de citadel liet bouwen, hetgeen verklaard wordt door de noodzakelijkheid, waarin de Chudasamaʼs waren, om zich te beschermen tegen de invallen van hun machtige en oorlogzuchtige buren.
Kanon van de citadel in Junagadh, in de 16de eeuw in Egypte gegoten.
Een beslissend getuigenis brengt steun aan dat bericht uit de elfde eeuw. De boeddhistische pelgrim Hioeën Thsang, die in de zevende eeuw reisde en die zoo minitieus de steden, bergen en oude grotten van Saurasthra heeft beschreven, maakt geen melding van den Uperkot, bewijs, dat de citadel niet bestond toen hij in de plaats was. In de elfde eeuw begint de geschiedenis van de belegeringen, die zij had te doorstaan, eerst van de Hindoevorsten, dan van de Muzelmannen. Overigens mag het fort ondanks de herhaalde [262]capitulaties trotsch zijn op zijn lang verleden. Het heeft dapper de aanvallen weerstaan der veroveraars, die het op zijn bestaan voorzien hadden. Na de opneming van Sorath in het mongoolsche rijk treedt de vesting in de schaduw. In de 18de eeuw maakten de geldzuchtige Arabieren, wien men achterstallige soldij schuldig was, zich er herhaaldelijk meester van, en ze konden er slechts met moeite uit verdreven worden. Van dien tijd af hebben de gevangenissen, die het bevatte, slechts gediend voor de vorsten of de opstandelingen, van wie men zich wilde ontdoen.
Het monument, dat het eerst de aandacht trekt, is de moskee, een groot gebouw van 136 bij 103 voet. Het uitwendige heeft niet veel stijl; het is zwaar en lomp met de vier granieten zuilen op de hoeken; maar het inwendige biedt een verrassing; er staan 140 zuilen in verschillende rijen. Die der drie eerste, van den gevel af naar binnen, zijn dikker, evenals die van de vijfde en tiende rij overdwars en zijn door bogen samen verbonden, zoodat ze, als ze waren voortgezet, het gebouw zouden hebben verdeeld in drie hoofdschepen in het midden en twee zijschepen van de helft der grootte. De preekstoel ligt elf treden boven den beganen grond, en de deuren zijn van prachtig bewerkt marmer.
De moskee, die onder Mahmoed Bigaré werd begonnen, is waarschijnlijk nooit voltooid. Op de wallen staan twee zware kanonnen op de stad gericht en beroemd in de geschiedenis van Junagadh. Het grootste is bekend onder den naam van Nilam tope, het blauwe kanon; er staat een arabisch opschrift op, dat er aan herinnert, hoe het stuk in Egypte werd gegoten op bevel van sultan Soleiman, zoon van Selim Khan, koning van Arabië en Perzië, om de vijanden van den godsdienst te verdelgen en die van den staat,—dat waren de Portugeezen,—legers toen de steden van Indië bezetten.
Achter de moskee ziet men aan den noordkant een merkwaardig staal van den bouw in de rotsen, namelijk de zalen, die in 1879 ter gelegenheid van het bezoek van Burgess werden ontdekt.
De opgravingen brachten twee rijen van in de rots uitgehouwen woningen aan het licht, van een nog niet nader omschreven karakter. Onze onderaardsche wandeling was zeer interessant; door de groote openingen voor licht en lucht, die door de oorspronkelijke aanleggers zijn uitgespaard, kan men de gidsen volgen, zonder vrees van in de duisternis te verdwalen en door gebrek aan lucht te stikken.
Op de eerste verdieping was een groot réservoir, misschien een vischvijver, aan drie zijden omgeven door een veranda, die overdekt was. Aan den westkant is er een soort van platform, gelijk aan die, waar men in tempels de beelden plaatst. Burgess denkt, dat de menschen er hun kleederen neerlegden, als ze zich baadden, en men kan nog sporen vinden van een buizenstelsel, dat het water aanvoerde uit een put in de buurt naar een kleinen regenbak aan den ingang, opdat het gezuiverd zou wezen, voordat het in het réservoir kwam.
Het vertrek boven de baden, als men ze zoo mag noemen, ligt open en aan den kant, van waar het licht komt, staat een laag muurtje, zoodat door een wijde opening dat licht binnenstroomt. De gang aan den zuidkant vertoont twee zuilen met achtkantigen voet, welker kapiteelen met bloemen zijn versierd en met andere versieringen, die alle ongelukkig in zeer slechten staat zijn. Wij toefden lang in de zaal der baden, vóór we heengingen.
Men kan deze rotswoningen niet beschouwen als bij een klooster behoorend; eerder doet de nabijheid van een oud paleis, het Khengar Mehal, vermoeden, dat ze een dépendance waren van dat huis, dat, in de jungle gelegen, overgeleverd is aan de moderne exploiteerders van een steengroeve. Het was nog te herkennen aan den 250 meter langen gevel in de rots uitgehouwen en gesteund door massieve pilaren, en bestond uit een doolhof van zalen, gangen en trappen. God behoede mij ervoor, daarmee den lezer lastig te vallen. Liever wil ik bij u de herinnering wekken aan de bewoners van die onderaardsche woningen, die zeer zeker aangename verblijven waren in den tijd van groote warmte, maar die in geen enkel opzicht gelijken op de kloosters en de lichte, sierlijke bouwwerken, over de heuvels van den Girnar verspreid.
In den Uperkot of de vesting vinden wij twee groote putten, die uit den tijd der Chudasamaʼs dagteekenen. De eene, de Adi Sjadi, werd aangelegd door twee slavenmeisjes van een der vorsten dier dynastie, en men daalt erheen af langs steenen trappen; de andere, de Noghan, klimt op tot de elfde eeuw. Een gang van tien voet breed, in een spiraal in de rots gehouwen, leidt langs 235 treden in de diepte, namelijk tot ongeveer 120 voet. Ze wordt verlicht door openingen in de rots; aan den eenen kant is een soort van balkon, waar een bedwelmende drank werd bereid in een grooten bak, dien men nog herkennen kan. Er wordt verteld, dat het hof er bacchantische feesten kwam vieren.
Duiven vlogen rond boven een der putten, die door gebladerte overschaduwd werd. Ik wilde er in afdalen, maar de vochtigheid en vooral de stank van het erin staand water noodzaakten mij terug te gaan. Maar wel had ik er genoeg van gezien, om mij rekenschap te geven van die soort van putten, die zoo nuttig moeten zijn geweest. Want is niet het water een groote weldaad voor het Oosten? Hij, die het zijne bijdroeg tot de bewaring en verspreiding van een zoo nuttige stof, deed een gezegend werk, en werken van irrigatie hebben al van de oudheid af de regeerders van deze streken beziggehouden. Wij zullen daarvan ook een bewijs vinden aan den voet van den Girnar. Ook moderne werken van dien aard zijn in den Uperkot uitgevoerd.
De vesting zag er in het roode licht van den vallenden avond schilderachtig uit; de ruïnen en de met boomen bedekte heuvels boeiden het oog; op een ouden muur vertoonden pauwen hun prachtig gevederte, en van de wallen overzag men de stad en de vlakte, al in schemering gedompeld, terwijl links zich de majestueuse top van den Girnar verhief.
Boeddhistische grotten en holen komen er veel voor in Junagadh; Hioen Thsang heeft ze ook vermeld.
Er waren in zijn tijd meer dan 50 kloosters en bijna 3000 monniken, en daarbij honderden tempels, waar monniken van verschillende secten in vrede [263]leefden. Ondanks de verwoestingen door den tijd aangericht, en ondanks 400 jaren van mohammedaansche overheersching, treft men nog belangwekkende sporen van het boeddhistisch tijdperk aan. De reizigers, die van het land spreken, zeggen, dat de streek letterlijk met cellen was overdekt.
Dat kluizenaarsleven is een der karakteristieke eigenaardigheden van het Boeddhisme. Ieder mocht gaan wonen in de bosschen of de grotten van het bergland, en als de regentijd daar was, kon de heremiet zich voegen bij zijn collegaʼs, die in de kloosters of viharaʼs woonden. Die kloosters bestonden, schijnt het, uit een plein, omringd door cellen, met galerijen, die versierd waren. De cellen in de open lucht zijn verdwenen en enkel die zijn overgebleven, die in de rotsen waren uitgehouwen. De oudste inrichting schijnt te zijn geweest, dat de kleine cellen op rijen lagen met een veranda, die op pilaren rustte. Aan de westzijde is er aan het bouwwerk meer zorg besteed dan aan het beeldhouwwerk. Het dak wordt door zuilen gedragen, en een zuilengalerij geeft toegang tot een diepe zaal, waar de monniken dienst hielden en hun Boeddhaʼs aanbaden. Aan den oostkant van den Uperkot bij het klooster Bawa Pyara vindt men ook van die onderaardsche woningen; maar hoe een denkbeeld te geven van dien overvloed van gangen en zalen en cellen? Er bestaat trouwens geen twijfel aan de bestemming van de bouwwerken.
Hoe opgestapeld de aarde en het puin ook zijn in die zalen, de kenners hebben er de inrichting van een vihara in herkend. Ik mocht er niet binnentreden, en ik had ook inderdaad genoeg aan het uitwendige; de verbeelding stelde mij in staat, mij het leven van de monniken voor te stellen. Een opschrift leert, dat de holen ingericht waren voor de Dsjainaʼs door de koningen van Saurasthra op het eind van de tweede eeuw der christelijke jaartelling, of dat ze hun geschonken waren toen de Boeddhisten er geen gebruik meer van maakten. Het kloosterleven der Dsjainaʼs gelijkt, zooals bekend is, veel op dat der Boeddhisten.
Verder in de jungle, te Maï Godesji, waren onder een ouden Hindoetempel, die in een moskee is veranderd, andere kamers; die behoorden waarschijnlijk niet bij een klooster, maar ze werden zeker gebruikt als die in den Uperkot.
Van alle overblijfselen van den boeddhistischen godsdienst in Saurasthra is er geen enkel zoo belangrijk als de opschriften op den Asokasteen. Wij wijdden daaraan een morgen. Men verlaat dan de stad door de Wagheswaripoort in het Zuidoosten, en laat den Uperkot links liggen. Het is tevens de weg naar den Girnar. Vroeger hadden de reizigers, die naar de tempels gingen, te kiezen tusschen een wandeling en een draagstoel; thans leidt een rijweg naar den voet van den berg, en ons rijtuig reed een smal dal binnen, beplant met teak- en ebbenhoutboomen.
In het begin der 19e eeuw legde de rijke paardenkoopman Sundarji, van Junagadh uit, een weg aan, waar hij boomen met rijk gebladerte langs liet zetten, opdat de pelgrims in de schaduw zouden kunnen uitrusten, zoodat men aan hen de ontdekking van den Asokasteen te danken heeft, want zonder dit voorbereidingswerk zou het monument nog verborgen wezen in de onontwarbare acaciaboschjes, die het omringen.
De eerste, die er melding van maakt, kolonel Tod, heeft een levendig verhaal gegeven van zijn ontdekking in December 1822. Bij de samenkomst van de door Sundarji geplante laan en de Sonarekh, een der talrijke riviertjes, die den voet van den Girnar besproeien, komt een breede weg, evenwijdig aan de laan, uit bij een brug met drie bogen en voorzien van een leuning. Voordat die brug gebouwd was, liepen de pelgrims in den regentijd gevaar, door het water der rivier te worden meegesleurd, en veel ongelukken gebeurden er.
Nadat men den weg heeft verlaten en naar rechts is gegaan, bereikt men den Asokasteen. Tod heeft hem beschreven als “een zware massa in den vorm van een halven cirkel van zwart graniet, die als een wrat op het menschelijk lichaam de schors van onze moeder aarde had doorboord, zonder een spleet of scheur te maken.”
De oppervlakte, die de steen besloeg, was 10 voet. De steen was in afdeelingen verdeeld of parallelogrammen, die opschriften in antiek schrift bevatten. Tod begreep, dat hij zich in de tegenwoordigheid bevond van een nog niet leesbare bladzijde der historie; hij bepaalde zich er toe, zijn secretaris te verzoeken twee der opschriften en een deel van het derde af te schrijven. En er werd in dertien jaren niets meer gedaan.
In 1835 onderzocht Dr. Wilson, die tegen het vallen van den avond van den Girnar daalde, de opschriften, nog steeds onontcijferbaar geacht, ofschoon ze reeds de aandacht van de geleerde wereld hadden getrokken. Hij liet er afdrukken van nemen in 1837 en trachtte tot het begrip er van te komen, maar Prinsep was hem in 1838 voor met het vinden van den sleutel tot het nieuwe letterschrift. Door een gelukkig samentreffen had luitenant Kittoe te Dhauli een lang opschrift ontdekt, dat bijna identiek was aan dat te Junagadh, en kapitein Birtes liet een opschrift overnemen, dat gegraveerd was op een rots dicht bij het dorp Sjah-baz-garhi, 36 mijlen ten noorden van Peshawar, ook identiek met die van Girnar en Dhauli.
Het was voor diegenen, die zich aan de bestudeering van de teksten wijdden, noodig correcte copieën te hebben en welverzorgde afdrukken van al die figuren. In 1838 werd luitenant Postans door het bestuur van Bombay naar Junagadh gezonden, om de opschriften te copiëeren en Burgess kwam in 1869 afdrukken maken. De steen was in die dagen door een kluizenaar bezet, die er zich een soort van hut naast had gebouwd en hout rondom had opgestapeld. De regeering van Bombay, van die feiten op de hoogte gebracht, richtte vertoogen tot den eersten minister van Junagadh, die over den steen een dak liet bouwen. Dat werd later vervangen door een soliede en fraai gebouwtje, waarin wij het genoegen hadden, eenige oogenblikken te rusten. Wij zullen de geleerden niet volgen in hun ontcijferingswerk en in hun verklaringen der opschriften. De opschriften zijn van het hoogste belang; men heeft ze terecht vergeleken met den steen van Rosette, met de opschriften [264]op rotsen te Bisitoen, en met de steenbibliotheken van Assurbanipal.
Een enkel woord over den vorst, van wien ze uitgingen. Asoka Biyadasi, koning van Magadha of Behar, die in de derde eeuw vóór Christus regeerde en tot het Boeddhisme werd bekeerd, legde er zich met ijver op toe, zijn godsdienstige denkbeelden te verspreiden. Er wordt gezegd, dat hij 64.000 priesters onderhield en kloosters stichtte in zoo groot aantal, dat zijn land nog het land der kloosters wordt genoemd, der vihara of behars. Hij maakte het Boeddhisme tot staatsgodsdienst, stelde een raad in, om de geloofsartikelen te verklaren, verspreidde zedelessen, benoemde een ministerie, om de zuiverheid der leer te handhaven en gaf bevel tot een herziening van den kanon der boeddhistische geschriften.
Onderaardsche vertrekken in de citadel, in 1869 ontdekt.
Terzelfder tijd verspreidden legioenen van zendelingen zijn leer tot in de verste streken, en zijn wereldlijke macht zette kracht bij aan het prestige zijner boodschappers.
Het monument is niet het eenige van zijn soort; veertien opschriften op rotsen in Indië verspreid, geven dezelfde voorschriften. Deze steen van Asoka telt veertien edicten of wetsbepalingen van Asoka en twee opschriften, die betrekking hebben op de herstelling van een oud réservoir, de Soedarsana.
Men kan de voorschriften van Asoka aldus samenvatten:
Ten eerste werd verboden dieren te dooden, om ze te eten of te offeren.
Ten tweede werden voorschriften gegeven omtrent geneeskundige hulp voor menschen en dieren, omtrent aanplantingen en putten aan den kant der wegen.
Ten derde werd bevolen, zich alle vijf jaren aan een boete te onderwerpen en opnieuw de groote zedelijke waarheden van het boeddhistisch geloof te publiceeren.
Ten vierde werd een vergelijking getrokken tusschen den ouden staat van zaken en de nieuwe richting van den koning.
Ten vijfde moesten er zendelingen worden benoemd, om de leer in vreemde landen te gaan verkondigen.
Ten zesde werd de gelofte verplicht gesteld, dat men gelijkheid van rang en stand zou handhaven.
Ten zevende werd de aanstelling van zederechters verplicht gesteld.
Ten achtste werd op het verschil gewezen tusschen de materiëele genoegens van de voorgangers van den koning en zijn eigene.
Ten negende werd een uiteenzetting gegeven van het ware geluk, dat slechts in deugd te vinden is, waardoor de zegeningen des hemels den mensch te beurt vallen.
Ten tiende werd een vergelijking gemaakt tusschen den vergankelijken roem dezer wereld en de hemelsche zegeningen, waar de koning naar haakt.
Ten elfde werd een verklaring gegeven van de stelling, dat de grootste van alle gaven, die men aan zijn medemensch kan schenken, is hem de deugd te leeren.
Ten twaalfde wordt een woord tot de geloovigen gericht. [265]
De Asokasteen ligt rechts van den mooien weg naar den Girnar.
Om eenig denkbeeld te geven van de voorschriften en van den stijl des koning-schrijvers, kiezen we het achtste, dat de bekeering van den koning tot het Boeddhisme inhoudt.
“In vroegere tijden kenden de koningen de pleizierreizen, de jacht en andere vermaken. Maar Pyadasi, de geliefde koning der Devaʼs, tot het tiende jaar zijner regeering gekomen, heeft de volmaakte leer van Boeddha leeren kennen, en zal alleen die wet verspreiden.
In de tiende stelling verklaart hij, dat de eenige roem, dien hij begeert, is zijn volken te zien gehoorzamen aan die wet en alle plichten te zien vervullen, die zij oplegt, en hij voegt erbij: “Het is een moeilijke zaak voor een middelmatig mensch, om de zaligheid deelachtig te worden, zooals ook voor iemand van rang, tenzij hij door buitengewone verdienste alles hebbe opgeofferd; maar voor een vorst is het nog veel moeilijker.”
Indien de koning dan al een vurig proselietenmaker is, hij heeft toch eerbied voor het geloof van anderen. Die gedachte drukt hij uit in het twaalfde voorschrift.
“Pyadasi, de geliefde koning der Devaʼs, heeft eerbied voor elk geloof. Hij eert tevens de bedelaars, door hun aalmoezen te geven. Men moet alleen zijn eigen geloof liefhebben, maar men moet dat van anderen niet beschimpen; dan doet men niemand onrecht. Er zijn zelfs omstandigheden, waarin het geloof van anderen even hoog moet gesteld worden. Door dat te doen, versterkt men zichzelven in het geloof en dient tevens dat van anderen.”
Onnoodig, de aanhalingen nog te vermeerderen. Het is die geest van verdraagzaamheid, dien we vooral wilden laten uitkomen, want die geest zou zich door de eeuwen handhaven in het Boeddhisme.
De andere opschriften, die een weinig beschadigd zijn, houden zich bezig met het Soedarsana of mooie meer, waarvan men de sporen in het dal heeft gezocht.
Zooals ik al zei naar aanleiding van de irrigatiewerken in den Uperkot, men hield zich lang bezig met die vragen in Saurasthra. De opschriften leeren, dat het meer het werk was van een onderkoning van Kathiawar, die 300 jaar vóór Christus het aanlegde; dat het onder Asoka verfraaid werd en toen 350 jaar onveranderd bleef. Maar na dien tijd, in 129 na C. veroorzaakten hevige regens overstroomingen in het Girnargebied; een orkaan wierp boomen omver, deed rotsen schudden, rukte deuren uit hun voegen en vernielde de woningen. De wateren braken de dijken en sleurden alles mee. Het scheen een onherstelbare ramp, en de raadgevers van den koning deden er niets aan. Maar het volk vroeg luide naar zijn “schoon meer” en koning Rudra Daman, die toen over Goedsjerat regeerde, en die geen belastingen hief en geen heerendiensten vergde, maar alles uit eigen fondsen betaalde, stond zijn onderkoning toe, het meer te herstellen. Het opschrift zegt, dat die herstelling door middel van een dam werd bewerkstelligd.
En er verliepen 310 jaren, toen in 449 op een nacht ten gevolge van hevige regens de dam bezweek tot grooten schrik der bevolking. Zeven jaren later slaagde de onderkoning erin, in twee maanden een dam te bouwen van 150 voet lang, en 102 voet breed en 35 voet hoog. Hoe lang hield het nieuwe werk stand en waardoor werd het vernield? Op welk tijdstip nam de plantengroei weer de plaats in van die watervlakte, die zich uitstrekte aan den voet van den Girnar? Wanneer trad de liefelijke rivier Sonarekh binnen haar bedding terug? Geen enkele overlevering maakt er melding van, en men weet zelfs niet, waar het Soedarsana gelegen was! Een pandit heeft de plaats vastgesteld op driekwart mijl van de stad naar het Oosten op weg naar den Girnar; [266]vondsten van metselwerk, hier en daar teruggevonden, hadden hem tot die veronderstelling gebracht; maar in dat geval zou de weg naar den Girnar afgesloten zijn geworden en de bedevaartplaatsen, zooals Damodar Kund, zouden overstroomd zijn geworden en zouden ontoegankelijk zijn. Naar de muurresten te oordeelen in de bedding der Sonarekh en naar sommige golvingen van het terrein aan den linkeroever, denkt men eerder de omstreken van den Uperkot als de plaats van het meer te moeten aanwijzen.
Ons bezoek aan den Asokasteen was zeer interessant geweest, en op den terugtocht wierpen we slechts even een blik op de mooie natuur. Aangekomen bij het Lal Bagh, maakten we toebereidselen voor de bedevaart naar den Girnar, die den volgenden dag zou plaats hebben. Van de meest aangrijpende herinneringen van het Boeddhisme zouden we overgaan tot de moderne werkelijkheid van een ermee wedijverende secte, de Dsjaïnaʼs.
Het ideaal van een heilig leven, door Asoka gedroomd, zou niet tot Indië beperkt blijven. De leer van dat leven ging over de grenzen, en de geest van het proselietisme, die het wezen van het Boeddhisme is, zond zendelingen naar de verste landen, waar ze zielen wonnen. Er zijn thans meer dan 500 millioen Boeddhisten in de wereld; in Indië en Birma drie millioen. Het Brahmaïsme, dat tijdelijk achteruitging, maar nooit verdelgd was, herkreeg zijn bloei in de achtste en negende eeuw, en in de elfde joegen de Mohammedanen beslist het Boeddhisme uit Kaschmir en Orissa, die alleen getrouw gebleven waren. De leerstellingen van Boeddha waren echter niet verloren gegaan; zij voegden zich bij de nieuwe elementen, met behulp waarvan het Hindoeïsme ontstond. Indië wierp diegenen uit, die er niet pasten en behield wat bij zijn aard en wezen paste. Het Boeddhisme liet echter op indischen grond, zooals ik reeds zeide, een secte achter, die het overleven zou.
Het Dsjaïnisme heeft zijn oorsprong te danken aan Swami Mahavira, metgezel van Boeddha, misschien wel zijn leermeester, als men de teksten van de Dsjaïnaʼs mag gelooven. Evenals de Boeddhisten verwerpen de Dsjaïnaʼs de Veda, als dat boek in strijd is met hun leer, alsook de autoriteit der Brahmanen; ze houden geen rekening met de offeranden en leven in strikte zedelijkheid. Zij gelooven, dat hun verleden en hun toekomst van hun eigen handelingen afhangen en niet van den wil van God, en ze hebben een grooten eerbied voor het leven van menschen en dieren. Ze verdeelen den tijd in opeenvolgende eraʼs en kennen aan elke era vier-en-twintig Dsjinaʼs of rechtvaardigen toe, mannen, die volmaakt zijn geworden, door de menschelijke hartstochten te overwinnen.
Er zijn er 24 geweest in het verleden; er bestaan in het tegenwoordige ook 24, en er zullen 24 in de toekomst wezen. Ze plaatsen in hun tempels kolossale marmeren beelden voor die Dsjinaʼs.
De Dsjaïnaʼs worden in twee groote secten verdeeld, de Digambaraʼs, in ruimte gekleed, en zoo genoemd, omdat de monniken van die secte de gewoonte hadden, geen kleederen te dragen. In Indië is namelijk de volkomen naaktheid aan zijn wijzen veroorloofd. De tweede secte is die der Swetambaraʼs, wier monniken witte kleederen dragen. Deze bedienen zich steeds van een waaier en houden een lap voor den mond, om niet te dooden, want kleine levende wezens konden in hun mond komen en den dood vinden. Zij mogen een bedelschaal in de hand houden, om voedsel in ontvangst te nemen, dat de geloovigen hun geven, wat de Digambaraʼs niet mogen doen. Dezen mogen de giften alleen in het holle van de hand aannemen. De monniken wonen niet samen in kloosters; ze reizen en trekken, leven van aalmoezen, en als ze behoefte hebben aan rust, trekken ze zich terug in rusthuizen, die vermogende Dsjaïnaʼs voor hen hebben gebouwd. Vroeger waren ze verdeeld in talrijke broederschappen, waarvan nu nog vier of vijf over zijn.
De leeken of Sjrawaks dragen noch heilig lint, noch teeken op het voorhoofd, noch houten halsband. Ze onderwerpen zich aan bepaalde reinigingen en hebben Brahmanen als dienstdoende geestelijken, al vereeren ze de monniken hoog. Hun godsdienstplichten zijn niet te vergelijken met die der Brahmanen, wier leven een onderwerping is aan nietigheden van den dienst; de gebeden van de Dsjaïnaʼs zijn noch lang, noch ingewikkeld. De monniken worden aan geen enkelen regel gebonden, en de leeken zijn enkel gehouden aan een bezoek aan de tempels, waar ze driemaal moeten loopen om het beeld van hun heilige en buigen voor de andere kleine beelden, onder het aanbieden van een offer en het uitspreken van enkele formules.
Goedsjerat is het uitverkoren land van die rijke en belangrijke secte; het aantal Dsjaïnaʼs bedraagt in ʼt geheel nauwelijks een millioen.
Als men het Dsjaïnisme zou willen omschrijven, kan men niet beter zeggen dan dat het een Boeddhisme is, voorzien van een mythologie niet van goden maar van heiligen. Inderdaad is het ideaal van een Dsjaïna een tempel te bouwen, waar hij het beeld van een zijner Dsjinaʼs plaatsen kan, het steenen gebed, zooals ze zeggen en wat ook Fergusson heeft beweerd. Het gebed vindt dan zijn geloofsuitdrukking in de schoonheid der architectonische vormen en de pracht van het geheel.
Zoo verklaart het zich, dat men zooveel prachtige Dsjaïna-tempels door geheel Indië vindt, bij voorbeeld bij de Aravalli, op den berg Aboe, in Bengalen te Parasnath; in Kathiawar op den heiligen berg Satrunjaya, eindelijk tegenover ons op het plateau van den Girnar, waar wij morgen den 22sten Dsjina gaan huldigen.
Het bergmassief van den Girnar bestaat uit vijf toppen, den Amba Mata, bekroond met den tempel van de godin der primitieve tijden, Uma of Parvati; dan den Gorathnath, den hoogsten van alle, 3600 voet boven de zee; den Oghad Sikhara; den Datatreya en den Kalika.
De Girnar was waarschijnlijk al een bedevaartplaats vóór den tijd van Asoka, te oordeelen naar de sporen van cellen van boeddhistische monniken, die men er nog vindt. Zijn wonderbare geschiedenis wordt verteld door Brahmanen zoowel als door Dsjaïnaʼs; dertig hoofdstukken van de godsdienstige jaarboeken vieren zijn heiligheid in verhalen, die door de Brahmanen [267]werden bedacht en gelegd in den mond van Siva, hun geliefden god. Elke bedevaartplaats heeft zoo haar boek, waarin zijn verzameld haar overleveringen, de godsdienstige gebruiken van de plek, de herstellingen, die in de heiligdommen worden aangebracht, de genealogie der heiligen, der weldoeners en der personen, die bedevaarten er heen hebben ondernomen.
Volgens de Dsjaïnaʼs hoorde Indra, toen hij aan Mahavira vroeg naar de namen der 25 heilige toppen, dat de vijfde was de groote berg Raivata, dat is de Girnar, die de vijfde wetenschap geeft, het eeuwig heil. De giften en gaven, die men er brengt, gelden voor verdiensten in deze wereld en in de andere, verdiensten, die alle zonden uitdelgen, begaan gedurende vele zielsverhuizingen. De wijzen hebben er geen materiëele zorgen meer; gelijk aan goden, brengen ze hun dagen door met het beoefenen van vrome werken en met de aanbidding van Nemi. De seizoenen zijn er betrouwbaar; de waterleidingen vloeien over van een nectar, door de goden geschonken; en eindelijk brengt de herinnering aan Raivata geluk. Het aanschouwen van den berg geneest ziekten, en als men er is geweest, worden al onze wenschen vervuld.
Het landschap van den Girnar past bij zijn heiligheid. Het is er rustig en de eenzaamheid is er nu nog even gemakkelijk te vinden, als toen de berg bewoond werd door de monniken, die wijzen van de Vedaʼs, aan wie Indië goddelijke vermogens toeschrijft. De lachende dalen, besproeid door heldere beken, de grotten, uitgehold in kloven in de rotsen, hebben nog hetzelfde aanzien. Zoo als ten tijde der pelgrimstochten de dichte menigte den top Amba Mata opgaat, in gewone tijden wonen alleen de dienstdoende priesters bij de heiligdommen, waar ze in het warme jaargetijde de aanwezigheid dulden van enkele bewoners van Junagadh, die de koelte komen zoeken; maar priesters, pelgrims, vreemdelingen, alle zonder onderscheid moeten zich onderwerpen aan de reglementen, die o.a. verbieden dierlijk voedsel te nuttigen op den heiligen berg; ook is alle handel er verboden, en kudden en herders moeten in de verte op de vlakte blijven. De Girnar is een plaats van rust voor vermoeide zielen, waar de Hindoe nieuwe kracht komt garen, bovennatuurlijke kracht, naar hij meent, en waar hij die verdiensten erlangt, die hem nieuwe beproevingen zullen besparen in nieuwe zielsverhuizingen.
Onze excursie naar de tempels van den Girnar had op 12 Februari plaats. De heer C. Ch. Dhru wilde ons wel de noodige inlichtingen geven en voegde bij al zijn goedheden die van ons te vergezellen.
Wij vertrokken tegen zeven uur in den morgen bij heerlijk weêr. Wij zouden dezelfde etappen nemen als de pelgrims. Toen we de Wagheswaripoort uit waren gegaan, volgden we den weg naar den Asokasteen, dien we rechts lieten liggen. Nadat men de brug over is gegaan over de Sonarekh, gaat men door een aardig dal, dat boschrijk is en naar den Damodar Kund leidt, zoo genoemd naar Krisjna of Damodar en een meer vormend van het water der Sonarekh. Er voert een brug over de Damodar Kund, die gebouwd is op bevel van den diwan Haridas. Het al te bescheiden opschrift vermeldt niet den naam van den edelmoedigen schenker; er is slechts sprake van een zoon, die hoopt, dat de zegeningen der pelgrims zijn ziel ten goede zullen komen, en dat de verdiensten van het werk in aanmerking zullen worden genomen naast die van zijn hoogvereerde moeder. Er wordt aan het water van de Kund een vreemde werking toegeschreven, die namelijk van menschelijke beenderen op te lossen, en daarom hebben de Hindoes een crematorium in de buurt gebouwd of eigenlijk een verbrandingsterrein. Toen wij over de brug gingen, steeg een lichte rookwolk boven de Burning Ghat omhoog, een donkere en sombere vlek, die een weemoedige tint werpt over het zonnige land. Wat heb ik nu al veel van die brandstapels gezien, voor het meerendeel van arme menschen, zoo maar opgericht aan den oever der rivier of aan een of ander zandig strand, opdat des avonds, als de vloed opkomt, deze den doode, die misschien maar half verbrand is, meevoere naar zee!
Aan den voet van den berg, te Chadani Vav, begon de eigenlijke bergbestijging, en daar veranderde ons vervoermiddel.
De vier doliʼs en de zestien dragers, die besteld waren, wachtten ons op. De doli is een soort van armstoel zonder pooten, gelijkend, naar men zegt, op een romeinsch zadel, gedragen op vier lange stokken, die rusten op de schouders van vier sterke koelies. Ik zal nooit toestemmen, dat het een aangename manier van reizen is. Ik ben geen liefhebster van den draagstoel, al had ik er in reisbeschrijvingen soms vol geestdrift van hooren spreken.
Nu kan ik bijna niet onder woorden brengen, wat ik heb uitgestaan, toen ik voor de eerste maal van dat vervoermiddel gebruik maakte. Het was te Udvada; op den weg naar den Vuurtempel, dus vele mijlen ver, liggend in dat smalle bed van antieken vorm en beschut door een klein zeil, hoorde ik steeds de gejaagde ademhaling van mijn dragers; ik zag het zweet vloeien langs hun bruine lijven. “Arme broeders,” zei ik tot mijzelve, “vergeeft het mij, dat ik den moed niet heb, uw diensten te weigeren!” En dat was een eenvoudig ritje over een vlakken weg, die goed onderhouden was, terwijl nu een bestijging van meer dan 2000 voet moest plaats hebben. Toch was dat gevoel bij mij wel wat overdreven; in den tijd der bedevaarten volvoeren de pelgrims soms meermalen per dag den tocht omhoog en ze blijven er gezond bij. Zij houden van hun vak, worden goed betaald en klagen niet.
Dus moest ik mij er wel in schikken; mijn staat van herstellende zieke legt mij den plicht op, volgzaam te zijn, en mijn waardigheid van gast van den diwan is mede een reden, om gehoorzaam de doli te bestijgen.
Stapje voor stapje, of eigenlijk trap voor trap, ging de bestijging. Vroeger moesten de bedevaartgangers zich, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een weg banen te midden der rotsblokken en van het rotspuin en op enkele plaatsen waren dan uitgesleten trappen, terwijl vijf herbergen aan den weg hem onderdak of een verfrissching boden. Maar nu hebben granieten trappen, die breed en gemakkelijk zijn, [268]maar nog al eens glad en vuil, en die om de rots heen loopen, den ouden weg vervangen.
Die antieke trap was al gebouwd in 1166 en 1167 op kosten van een zekeren Amba, zoon van Raning, van de kaste der Sjromaliʼs; ze werd hersteld in 1627 door een genootschap van pelgrims en eindelijk, in 1899, door de zorgen van de Girnar lottery, die meer dan 500,000 francs uitgaf om de trap in den tegenwoordigen staat te brengen en om bruggen te laten slaan op de gevaarlijke punten tusschen Ambaji en Jorakhnath. Wij bepaalden de volgorde van den tocht. Vóór mij mijn moeder, goed beschut door haar zonnepet en stevig gezeten in den stoel op de schouders van haar dragers, dezelfde als van lord Curzon naar het schijnt; haar trouwe François naast haar. Dan kom ik en dan mijn secretaris, die in zijn hoedanigheid van gegradueerde van de universiteit van Bombay, in diepe gedachten verzonken is, waarvan het resultaat, zooals hij mij heeft verteld, een artikel zal zijn in een der dagbladen van Surate.
Gezicht in vogelvlucht op de Dsjaïna-tempels.
Ik kan mij dus ongehinderd overgeven aan de overpeinzingen, waartoe de plaats en de herinneringen uitnoodigen; maar weldra worden ze op den achtergrond gedrongen door de bekoorlijkheid van het landschap; ik zie alleen nog met mijn physieke oogen de bewonderenswaardige tooneelen, die zich ontrollen en die winnen in grootschheid naarmate we hooger komen.
Aan onze voeten liggen Junagadh, de Uperkot en de vlakten van Kathiawar en rondom hebben wij de boschrijke hoogten van den Girnar. Het is een verrukkelijk panorama.
De ernstige stilte wordt alleen verbroken door zachte geluiden in de boomen; kleine, onschuldige aapjes spelen en doen den voorbijganger geen hinder. Bij de eerste halt stegen we uit aan den eenzamen weg, die sinds het woeden van de pest en den hongersnood verlaten is. De bedevaarten worden niet meer gehouden, want ieder gaat op eigen gelegenheid. Enkele pelgrims rusten in de herbergen uit; andere klimmen naar de hoogten, en er zijn er ook, die met hun stokken al hebben geraakt aan den heiligen grond van de toppen van Dattar en Gorakhnath. Allen komen van ver. Als men rustig met hen kon praten, wat zou men dan een goede voorstelling van de Hindoeziel krijgen, en als men ergens de geheimen van die ziel mocht onderzoeken, dan zou het zeker aan den Girnar zijn.
Jonge vrouwen, in haar kleurige gewaden, komen met neergeslagen oogen van den Amba Mata, en de jonggehuwden brengen aan de godin cocosnoten en andere geschenken, opdat ze hun zegen schenke.
Er waren veel asceten, die met verwarde haren en het lichaam met asch bedekt, in lompen gehuld rondliepen; een van hen was in een grot gehuisvest, waar we hem een bezoek brachten.
In de oogen van den Europeaan zijn die waardelooze wezens in een goed georganiseerde maatschappij tot niets nut; maar voor den Indiër heeft de godsdienstige bedelaar zijn reden van bestaan, als de vertegenwoordiger van het oude ideaal van ascetisme en armoede. Is in Manoe niet het ascetisme de laatste etappe van het menschenleven? Volgens Boeddha is immers armoede de ware rijkdom. De asceten van tegenwoordig worden in veel klassen verdeeld; op den top van de ladder staat de Sanyasi, gewoonlijk Brahmaan van afkomst; daarna, veel lager, volgen de Yogiʼs, de Bawaʼs, de Sadhoes en de Gosains, die tot de lagere kasten behooren.
Die laatsten leven in groepen, bedelen van huis tot huis, doen aan veel bijgeloovige gebruiken, en leggen zichzelven lichaamskwellingen op. In groepen staande om de heiligdommen, maken ze deel uit van de pelgrimages en komen ten laatste in de kloosters van hun secte terecht. Soms komen ze aan den weg om, maar al zou men hen in Frankrijk vagebond noemen, in Indië zijn het heiligen! [269]
Die bedelaars worden er gerekend tot de groote moreele krachten van het land. Zij dwalen zwijgend door de straten, bewegen zich onder de menigte, komen in de tempels en in de gezinnen, en de grootste moderne geesten zien in die ongelukkigen vertegenwoordigers van de onsterfelijke denkers van den godsdienst. Er zijn zelfs ministers geweest, die het hof en hun betrekking verlieten, om hun leven in ascetisme te besluiten. Die minachting voor den rijkdom, die niet zonder grootheid is, vindt men ook terug in de kringen van studenten. Zoo stellen zich de professoren van Fergusson college te Poenah tevreden met een allerminiemst salaris, en het zijn geleerden van den allereersten rang.
Tempel van Neminath, den 22sten Dsjina.
Het leven van vrijheid en overpeinzing schijnt wonderlijk goed in dit land te huis te zijn. “Wanneer toch zal ik”, zoo vraagt de boeddhistische monnik, “wonen in een grot op de bergen, alleen, zonder metgezellen, met de bewustheid van de wisselvalligheid des levens? Wanneer zal dat heerlijk lot het mijne zijn? Wanneer zal ik wijs wezen en in kleeren van lompen, met niets, dat ik het mijne kan noemen, en zonder begeerten, zonder liefde, haat en dwaling vroolijk op de bergen wonen?”
De trappen, die al steiler worden, leiden naar een plateau, waar de eerste tempels zijn gebouwd, eerste etappe op meer dan 2000 voet hoogte. Men treedt er binnen door een groot portaal, dat tot een ruim gebouw toegang geeft, een zomerpaleis of fort, waarvan de ruïnen nu dienen als woning voor de priesters en hun bedienden.
Aan den ingang is het opschrift, dat een verkorte lijst bevat van de vorsten uit de dynastie der Chudasamaʼs. Vóór we binnengingen, werden we gelaten in een koele, donkere zaal, waar men ons verzocht, onze schoenen uit te trekken, om aardige laarsjes van rood laken ervoor in de plaats te stellen, met goud geborduurd, waarna we waardig zijn de gewijde ruimte te betreden. Er waren in de rotsen zalen uitgehouwen, en zoo vormden de dsjaïna-tempels een soort van forten. Er was een galerij omheen met cellen of nissen, die hetzelfde beeld vertoonen in verschillende grootte.
Deze tempels zijn de mooiste van den Girnar; de andere, die in de buurt verspreid zijn of op de hellingen der bergen, zijn minder rijk of van jonger datum.
De eerste is die van Neminath, aan wien de berg is gewijd; oudtijds was de hoofdingang aan den zuidkant; maar die entrée is verboden en men komt nu binnen door een ingang in het Khengarpaleis. Het gebouw staat op een vierkant plein van 190 bij 130 voet; op een zuil in een der zalen zegt een opschrift, dat het in 1278 werd hersteld, en hieruit kan men den ouderdom wel zoo wat afleiden. Er zijn twee zalen en een heiligdom, waar een zwart marmeren standbeeld staat van Neminath, behangen met versierselen van goud en edelgesteenten.
Rondom liep een gang met marmeren beelden, die oogen hadden van rotskristal. In de tweede zaal bemerkt men twee platforms van fijn gesteente, bedekt met afbeeldingen van voeten in paren, ter herinnering aan de 2452 voeten der eerste leerlingen van Neminath. [270]Natuurlijk kan men nauwelijks een derde ervan terugvinden.
Al die wijde ruimten, overgoten met het heldere morgenlicht, waren aangrijpend van helderheid en witheid. Er waren in de zalen slechts enkele pelgrims en de brahmaansche priesters van den Girnar. Onze tegenwoordigheid wekte in het minst geen onwelwillende nieuwsgierigheid. Het was mijn eerste betreden van een tempel der Dsjaïnaʼs; ik had nog nooit een dienst bijgewoond, zooals later in Palitana en Calcutta, diensten, die trouwens zeer eenvoudig zijn en hoofdzakelijk bestaan uit het zingen van priesters onder begeleiding van muziek en het branden van wierook voor de beelden.
Ik hoopte, het beeld te zien van Amyhara, dat in een onderaardsch verblijf wordt bewaard en waarvan het heet, dat het zweet.
Om den tempel loopt een gesloten galerij met opengewerkte afsluiting, waarin kleine nissen met de vaak herhaalde beelden van den zittenden Dsjina Parasnath. Aan den zuidkant leidt een doorgang tusschen twee nissen of cellen naar een lage zaal, gesteund door granieten zuilen. Tegenover den ingang stonden twee groote beelden van zwart marmer, met daarbij een liggenden leeuw en een krokodil. Bij het rookende licht van onze fakkels kon men weinig onderscheiden. Deze onderaardsche verblijven maakten deel uit van de vroegere kloosters.
Een lage deur voerde ons in een duister vertrek, waar we werden verzocht om af te dalen of liever ons te laten zakken in een lagere zaal. Daar troont in eenzame majesteit, in eeuwig zwijgen, het beroemde beeld van Parasnath. Toen ik in zijn tegenwoordigheid werd toegelaten, kon ik niet nalaten een stap achteruit te doen. Het type is dat van de andere Dsjaïna-beelden, met de handen gekruist over de zilveren voeten, die ook gekruist zijn, het gelaat verlicht door groote, amandelvormige oogen, aangeduid door schitterende plekken, en den fijnen mond, die glimlacht, terwijl de lange oorlellen op de schouders afhangen. De vlam speelde op die zonderlinge figuur met felle licht- en schaduwplekken, en de indruk was niet aangenaam, zoo onaangenaam zelfs, dat ik geen aandacht had voor een der andere beelden, o.a. dat van Neminath aan mijn rechterhand, en dat ik gauw mijn plaats afstond aan mijn moeder en de anderen. Dit beeld wordt in hooge eere gehouden door de leden der secte en door de priesters. Wat de legende betreft van den fameusen waterdruppel, die uit zijn oor vloeit en een gat boort in den schouder, daar zal ik niet bij stil staan. Toch heeft hij aan het beeld den naam van Amyhara bezorgd, dat is druppel nectar.
Met veel genoegen stegen we weer omhoog naar het licht en na het verblijf in die vochtige holen was het zien van het zonlicht een vreugde. Op den Girnar behoeft er geen vrees te bestaan, dat het felle licht den indruk der heiligdommen zal bederven. Het speelt integendeel in het beeldhouwwerk der plafonds, glijdt langs de nissen en om de pilaren en doet nooit die vervallen oudheid zien, die in andere deelen van Indië de monumenten kenmerkt. Het is of de Girnar een eeuwige jeugd geniet.
Nu moesten wij nog een oog slaan op de pleinen, waar geen duimbreed gronds ongebruikt is gelaten. Men heeft er heiligdommen opgericht voor schutsgoden, bij voorbeeld Amba Mata, en kleine monumenten zijn gebouwd boven de voetstappen der hoogepriesters.
Ons links wendend, zonder den eigenlijken tempelkring of Deva Kota te verlaten, vonden we een groep van drie tempels, die van Rishabhdev, Merakvasi en Sangharam Soni. De eerste bevat het kolossale beeld van Rishabhdev, den eersten Dsjina of Tirtankara; het is bedekt met pleister en draagt op elken schouder een staanden persoon in een houding van nadenken. De beide andere munten uit door de schoonheid der zolderingen en de détails van het beeldhouwwerk; het is alles schitterend. Tot aan den tijd van ons bezoek was het onmogelijk gebleken, er een photografie van te nemen door het witte en diffuse licht, dat tot in de verste hoekjes dringt. Misschien is men er later beter in geslaagd. Het heiligdom ligt op het Westen, een omstandigheid, die verklaard wordt door de vroegere bestemming van deze monumenten, die paleizen waren. Woonden in dergelijke woningen de echtgenooten van de Chudasamaʼs? In den tempel van Sangharam Soni herkent men nog het best aan de proporties een koninklijke residentie. Die tempel is gewijd aan Parasnath, wiens modern standbeeld er te zien is.
Buiten de Deva Kota vinden we eerst den tempel van den Rajah Samprati, die zeker de mooiste is door de gratie zijner lijnen, zijn prachtige ligging op de helling van den berg, en zijn plafondschilderingen, waarin de kunstenaars der Dsjaïnaʼs zichzelven hebben overtroffen. Hij is ook de oudste van de groep van den Girnar; een opschrift in het inwendige geeft als tijd van de stichting het jaar 1158 aan.
Aan de noordzijde, een weinig afgezonderd van de groep, staat de Kumarpal, waarvan het lange portiek door 24 zuilen wordt gedragen. Het gebouw was in de vorige eeuw bijna verwoest; er was nog slechts een enkele zaal over. Toen de Dsjaïnaʼs tot de herstelling besloten, bespeurden ze, dat een sivaïetisch bankier er bezit van had genomen, om er een voor hem heilig beeld te plaatsen. In wanhoop dreigden ze, dat ze, als men hun het eigendom niet teruggaf, tot de plechtigheid van het dharna te zullen overgaan, dat wil zeggen, bij de poort van den tempel te gaan zitten en te vasten tot de dood zou intreden, zoolang ze hun bezit niet terug hadden. De partijen kwamen tot een vergelijk, en volgens het opschrift had de restauratie in 1824 plaats; het heiligdom bevat drie beelden.
Eindelijk is er ten oosten van de Deva Kota, rechts van den weg die naar het heiligdom van Amba Mata leidt, de drievoudige tempel van Vestupal Tejpal. De dsjaïnische kunst ontplooit er al haar pracht in de versiering der zolderingen, der pilaren en der koepels; ongelukkig heeft het beeldhouwwerk veel geleden. Het monument is zeer oud en werd in 1229 opgericht door den minister van een koning van Goedsjerat en zijn broeder.
Het bezoek der tempels, hoe vlug het ook plaats had, was lang en vermoeiend geweest; ik heb er slechts een flauw denkbeeld van kunnen geven, en moet veel karakteristieke détails voorbijgaan; maar [271]daar ik er geen fotoʼs van kon krijgen, zou de beschrijving geen doel treffen.
De heer K. Ch. Dhru noodigde ons op een déjeûner in de voor gasten bestemde zaal; maar in zijn hoedanigheid van Brahmaan mocht hij niet aan onzen maaltijd deelnemen. Aan tafel liep het gesprek over de dingen, waar wij van vervuld waren, vooral over den oorsprong en de ontwikkeling der dsjaïnische kunst.
Het was trouwens slechts de herhaling van de meeningen der groote autoriteiten en van de indrukken der reizigers, in het bijzonder van Tod, wiens levendige beschrijvingen mij lust hadden gegeven, naar Girnar te gaan en mij tot geestdrift hadden gestemd.
Minder begunstigd dan hij, werd het ons niet vergund, den nacht door te brengen op het mooie platform van de Deva Kota, en geen bliksemstraal, die de wolken scheurde, stond ons toe, met een enkelen blik de vlakten van Kathiawar en de verre oevers van Mangrol en Pattan te omvatten. Doch waarom getreurd, de helderheid der atmosfeer, het vriendelijke landschap, de zachtheid der temperatuur passen bij een streek, die de woonplaats der goden is geweest, en dat is de indruk, dien wij wenschen mee te nemen.
Toen het déjeûner was afgeloopen, hervatten we onzen tocht naar den top van den berg; we moesten nog 600 voet stijgen. Links van ons boven de tempels teekende zich op de lucht een groot blok graniet af, de Bairav Jap, Sprong van den Dood, van waar de ongelukkigen, die met de bevrijding van hun kwalen de belooning hoopten te vinden voor hun wanhoopsdaad, zich naar beneden stortten, een belooning, die hen van treurig misdeelden en nederige proletariërs zou maken tot heeren en vorsten in het paradijs van Indra.
Het slachtoffer, gedost in zijn mooiste kleederen, gaat naar den rand van den afgrond; met den voet rustend op een cocosnoot, balanceert hij een oogenblik en glijdt dan in het ledige, waar zijn lichaam op de punten der rotsen te pletter valt. Er werden ons veel voorbeelden genoemd van deze soort van godsdienstigen zelfmoord; maar de engelsche politie verzet zich krachtig tegen de ellendige praktijk. Meestentijds zijn de ongelukkigen van beperkt verstand, door geestdrijvers ingepakt en soms onder den invloed van alcoholische dranken.
Tweehonderd meter boven de Deva Kota moet men niet verzuimen, een blik te werpen op het heiligdom van Mahadav en zijn heilig waterbekken, waar de pelgrims hun wasschingen moeten verrichten.
Wij bestijgen de laatste treden, die naar den tempel van Amba Mata voeren, en terwijl onze beminnelijke gids zijn godsdienstplichten vervult, brengen wij een bezoek aan het inwendige. De priesters haastten zich een armen asceet te verjagen, wiens staat van naaktheid zijn verdwijning achter de rotsen rechtvaardigt.
De tempel, die tot vrij hooge oudheid opklimt, is van zwart graniet gebouwd; hij was vroeger door een portiek omgeven, maar de bogen zijn dichtgemetseld. In 1889, toen de bliksem het gebouw had beschadigd, werd het hersteld door de Hindoes van Junagadh. Het inwendige is zoo donker, dat men ternauwernood het beeld van Amba Mata kan herkennen, de godin der oude tijden, een der gedaanten van Uma of Parvati.
De zindelijkheid liet veel te wenschen over, en enkele reizigers hebben de weinig vleiende opmerking gemaakt, dat de tempel niet geveegd schijnt te zijn, sinds de Boeddhisten of de Dsjaïnaʼs hem aan de Brahmanen hebben afgestaan. Wij offeren ons penningske, en we gaan het uitzicht bewonderen, want van den Amba Mata kan men het gansche bergstelsel van den Girnar overzien. In het Oosten, vrij dicht bij ons, de Goraknath, gekroond met een tempeltje, gewijd aan den leerling van den een of anderen heilige; wat verder de Dattar, die geen spoor van eenigen plantengroei vertoont op zijn flanken van graniet; op den top staat een gebouwtje, dat de voetstappen van Neminath bedekt, en waar, naar beweerd wordt, de dsjina het Nirvana bereikte; en eindelijk, lager, de Kalika met een tempel voor de godin Kalika. Lagere bergen staan als een gordel om de hooge, en in het Zuiden breidt zich het woudgebied van den Gir uit. Alle dalen van het bergland en der lagere ketenen zijn bosch- en wildrijk.
De Kalika staat in een niet te besten reuk, waardoor de geheele groep van bergen min of meer berucht is. Hij heeft tot in de jongste tijden tot woonplaats gediend aan de Aghoriʼs. Een Aghori is iets verschrikkelijks, oordeelt men in Indië, en niet ten onrechte, zooals wij zullen zien.
Als godsdienstige secte zijn de Aghoriʼs zeer oud en worden in de geschiedenis vermeld als menscheneters. De schrijver van “Dabistan”, een werk uit de 17de eeuw, verhaalt, dat hij een Aghori gezien heeft, die een lijkzang zong, zittend op een lijk, dat hij verslond, ofschoon het al tot ontbinding was overgegaan. Deze schepsels aanbidden de godin Aghori Mata, maar van eigenlijken godsdienst kan bij hen geen sprake zijn, evenmin als van eenig wijsgeerig systeem, al beweren zij, dat ze de logische consequenties aanvaarden van de pantheïstische philosofie der Vedanta. Vroeger deden ze aan menschenoffers, en de plechtigheden bij hun inwijding waren iets monsterachtigs, terwijl ze tot op onzen tijd nog zeer weerzinwekkend moeten wezen.
Het is bewezen, dat de leden der secte gedwongen worden, menschenvleesch te eten; om zich te verontschuldigen, beweren zij, dat hun hoofden hen uit de gemeenschap zouden stooten, als ze weigerden, zich aan die afschuwelijke gewoonte te onderwerpen, en dat ten overvloede de smaak van menschenvleesch hun de kennis verschaft van de onzienlijke dingen. Ze komen niet dikwijls te zamen; maar te Benares zijn er nog velen en daar zwerven ze om de kerkhoven rond, om den deelnemers aan begrafenissen geld af te persen.
Ziehier het portret van den Aghori, geteekend door de hand van een kenner. “Zwart, vuil, harig, de oogen met bloed beloopen, de neusgaten wijd uitstaande, lange nagels, een met zweren bedekt lichaam, het haar vol ongedierte, in volkomen naaktheid, zoo is de Aghori. Hij ziet uit de oogen als een krankzinnige, lacht ook als zulk een ongelukkige, laat de tong uit den mond hangen en heeft vuile [272]tanden. Nooit wascht of reinigt hij zich; hij voedt zich met krengen en lescht zijn dorst met rottend water, in de eene hand houdt hij een schedel vast en in de andere een of ander martelwerktuig. Aldus heeft Malabari hem beschreven.
De Aghoriʼs hebben altijd schrik verspreid, waar ze zich vertoonden, en op het platte land vreesden hen de moeders, omdat men kinderroof van hen kende. Hun voornaamste verblijf was de berg Kalika. Thans zijn ze bijna verdwenen; maar de berg is nog berucht door hun vroegere aanwezigheid.
Beeld van Parasnath in den tempel van Neminath.
Toen kwam de tijd, dat wij aan vertrekken moesten denken. Het ging bliksemsnel bergaf. Wat mij betreft, ik was zoo ingenomen met mijn lakensche laarsjes, met goud geborduurd, en ik was er zoo gemakkelijk mee geschoeid, dat ik besloot, te voet naar beneden te gaan in gezelschap van den heer Dhru. Moeder hernam ernstig haar plaats in den draagstoel; maar ik had niet voorzien, wat er met haar en de doli zou gebeuren; pas waren de stokken stevig op de schouders van de koelies geplant, of dezen gingen er in galop van door, sprongen als geiten over de granieten treden, vlogen langs de corniches op geen twee vingers afstands van den afgrond en mijn moeder werd in dien dollen ren meegevoerd! De heer Dhru had met zijn zachtheid en beleefdheid moeite, mij gerust te stellen. Onze bediende François was doodverschrikt en sloeg met zijn armen in de lucht. Nu was het de beurt van mijn secretaris, wiens dragers die van mijn moeder volgden op eenigen afstand; in 45 minuten waren ze allen beneden aangeland.
Toen ik mijn moeder terugvond, was ze heel kalm, hoewel wat verbaasd over den dollen tocht; ze vond het zelfs wel een aardige ervaring, en we hadden er drie dagen later weer plezier van op den rit naar Palitana, waar we niet zoo verschrikt behoefden te zijn over de haast, waarmee we toen daalden.
In het Lal Bagh teruggekeerd, werd ons gezegd, dat de eerste minister terug was en dat hij ons tegen den avond een bezoek zou komen brengen. Het was ons een genoegen, persoonlijk kennis met hem te maken en hem onzen dank te betuigen voor de gastvrijheid, die wij te Junagadh hadden gevonden.
Kolossaal beeld van Rishabhdev, den eersten Dsjina.
De heer Chunilal Sarabhai heeft een schitterende loopbaan gehad. Hij is uitstekend op de hoogte van den godsdienstigen, financiëelen en staatkundigen toestand van de streek, is minister geweest in verscheiden naburige staten, waar men hem in moeilijke omstandigheden te hulp riep. Hij is Brahmaan van de kaste der Nagars en geboortig uit Ahmedabad; zijn voorvaderen onderscheidden zich in den dienst van de keizers van Delhi, waardoor ze den titel van Hazaret en den post van diwan van Goedsjerat kregen.
Het gesprek liep over de meest verschillende onderwerpen, den hongersnood, de besproeiingswerken, de maatschappelijke hervormingen, en bij dat gesprek gaf ik mij eerst goed rekenschap van de beteekenis, die voor Indië moet worden gehecht aan die mannen, die langen tijd er de zaken hebben bestuurd en bij wie de engelsche regeering hulp zoekt, als ze de reorganisatie van de toestanden ter hand neemt.
Het zou onverstandig wezen, in het zoo teêre raderwerk der inlandsche staten in te laten grijpen door menschen, die alleen een europeesche universitaire opleiding hebben genoten. De groote ministers, zooals de Brahmaan Madhav Rao, die de orde heeft hersteld in de staat Baroda; Salar Jung, die een steun in Nizam is geweest, zij hebben succes gehad daar, waar Engelschen en verengelschte Indiërs schipbreuk hebben geleden.
Den volgenden dag vertrokken wij naar Palitana, om ons bezoek aan de tempels te voltooien met een tocht naar den berg van Sattrunjaya, en na drie dagen, doorgebracht ten huize van Z. H. den takore Masingji, begaven we ons weer terug naar Ahmedabad.
1 Berg in het Noordwesten van Voor-Indië op het schiereiland Goedsjerat.
Hellenica World - Scientific Library