.
En
Haar volken.
Kruseman & Tjeenk Willink.
Gedrukt bij Gebr. van Asperen van der Velde, te Haarlem. [1]
De Aarde en haar volken.
Japan.
I.
Een blik op het land.—De Portugeezen in Japan.—De Hollanders in Japan.—Japan voor de vreemdelingen geopend.
Zoo gij, lezer, een inwoner zijt der residentie of van eene onzer groote steden, dan zult ge u voorzeker nog wel den indruk herinneren, voor weinige jaren door de verschijning van een gezantschap uit Japan in ons midden te weeg gebracht. Gij zult het u wel herinneren, hoe deze kleine, niet zeer sierlijk gekleede mannen met hun taankleurig gelaat en hunne schitterend zwarte oogen, niet slechts, waar zij zich vertoonden, de voorwerpen waren der algemeene nieuwsgierigheid; maar ook hoe zij de helden waren van den dag, de gevierden in de kringen der fashionable wereld, welkom geheeten in elken salon. En, zoo ge nader met hen in aanraking zijt gekomen, zult ge ook weten, dat die vreemdelingen inderdaad op meer dan bloote nieuwsgierigheid, dat zij op belangstelling aanspraak mochten maken; dan zult ge u spoedig hebben overtuigd, dat gij lieden van veelzijdige ontwikkeling en fijne beschaving voor u hadt, die, in meer dan een opzicht, voor ons, kinderen van het overbeschaafde Westen, niet behoefden te wijken. Maar, hetzij ge slechts met de schare de onbekende gasten uit de verte hebt aangestaard, hetzij ge toegang hebt gevonden tot hun kring: dit durf ik wel vertrouwen, [2]dat de indruk dezer nieuwe verschijning bij u de begeerte heeft opgewekt, om iets meer te weten van het verre land, waaruit deze menschen tot ons waren overgekomen: eene begeerte, sedert door menige omstandigheid nog versterkt en verlevendigd.—Welnu, ik kom u uitnoodigen tot een tocht naar Japan, u en allen, die belang stellen in een land en een volk dat om vele redenen onze belangstelling verdient, al ware het alleen omdat wij, Nederlanders, eeuwen lang tot dat land in eene geheel bijzondere betrekking hebben gestaan.
Het japansche rijk bestaat uit vier groote en ruim drie duizend kleine eilanden—vele van deze laatsten niet meer dan rotsen—die, door vulkanische werking naar boven getild, in een wijden boog tegenover de noordoostelijke kust van Azië uit de wateren van den Grooten Oceaan verrijzen. Japan is dus, even als Groot-Brittannië, een eilanden-rijk, en evenzeer als Groot-Brittannië, draagt het daarvan in zijne maatschappelijke instellingen en zijn volkskarakter den eigenaardigen stempel, zij het ook, dat het zoo lang in zich zelf afgesloten Japan wel als een tegenbeeld van het de wereld vervullende en alle zeeën beheerschende Engeland gelden kan.—De japansche eilanden strekken zich uit tusschen 31° en 46° noorderbreedte en 129° en 146° oosterlengte van Greenwich. Hoewel zij dus in de noordelijke gematigde luchtstreek liggen, schijnt het klimaat er over het algemeen, en bepaaldelijk aan de westelijke kusten, veel kouder en ruwer te zijn, dan in de landen die in Zuid-Europa en Noord-Afrika op gelijke breedte gelegen zijn. De oorzaak van dit verschil moet waarschijnlijk, althans voor een deel, gezocht worden in den invloed der koude winden, die van de nabijgelegen hooge vlakten van het vasteland van Azië over de kusten van Japan heenwaaien en de temperatuur verlagen. Vandaar dan ook, dat aan de oostelijke kusten, die door de bergketenen van het binnenland tegen den invloed dezer winden beschermd zijn, een veel zachter klimaat wordt aangetroffen. Intusschen is het land rijk aan voortbrengselen van allerlei aard. In de lage landen vindt ge heerlijke rijstvelden, wier vruchten boven die van geheel Azië uitmunten; koren en maïs, vlas, hennep, peulvruchten en allerlei groenten worden alom in de valleien en langs de kunstig, terrasgewijze aangelegde berghellingen verbouwd. Geheel Japan is bijna één groote tuin, ééne gaarde: overal, waar slechts de grond bearbeiding toelaat, heeft de nijvere Japannees hem ook schatting afgedwongen. Was de bodem te dor en te schraal voor akker- of tuinbouw, dan plantte hij bosschen van ceders, dennen of cypressen, wier liefelijk groen het oog bekoort, en onder wier welriekend lommer de wandelaar rusten kan. En met wijze voorzorg waakt de wet voor de instandhouding der nog gespaard gebleven wouden en bosschen: een voorzorg, niet overbodig in een land, dat alleen door nergens een plekje gronds ongebruikt te laten, zijne dicht opeengepakte bevolking voeden en onderhouden kan. Daar, in die heerlijke bosschen, wuift de slanke palm zijne bladerkroon en breidt de koninklijke ceder zijne machtige armen uit; daar stijgen de pijnboomen als pilaren ten hemel, en buigt de weemoedige cypres hare twijgen naar de aarde; daar prijkt de prachtige urusi of vernisboom, wiens sap de stoffe levert voor het beroemde japansche lakwerk; daar verheft de schoone kamferboom zijn breeden stam en laat zijn zwarte en purperroode bessen schitteren tusschen het rijke gebladerte; daar schieten de bamboesstengels omhoog en doen u droomen van de tropische wouden, terwijl gindsche krachtige eik voor uwe verbeelding de boschgezichten terugroept van uw vaderland. En nevens dezen rijkdom van boomen, roemt Japan op een niet minder grooten schat van heesters en bloemen: bloemen overal, bloemen in de velden en langs de wegen, bloemen op de heuvelklingen en aan de boorden der snelvlietende wateren; bloemen in schier iedere woning, in iederen kleinen vriendelijken hof.
In waarheid, Japan is een schoon land. Alle reizigers die het bezochten, roemen om strijd de schilderachtige schoonheid zijner landschappen, de heerlijke afwisseling zijner bergen en valleien, de pracht zijner blauwe meren en rotsachtige kusten. Ook te dien opzichte zoowel als ten aanzien zijner vruchtbaarheid, kan Japan met de rijkstgezegende landen der aarde wedijveren. En niet minder, waar er sprake is van de nog maar weinig ontgonnen schatten, die het in zijn schoot verborgen houdt. De bergen van Japan zijn rijk aan goud- en zilver- en kopermijnen; zij bevatten bovendien lood, tin, kwikzilver en ijzer, marmer en kostbare gesteenten; ook zwavel en steenkolen worden hier gevonden. De Japanneezen zelven hebben echter tot dusver dezen mineralen rijkdom van hun land betrekkelijk weinig gebruikt: de mijnen van Japan zijn nog maar ten deele bewerkt; hetzij, omdat de bewoners de daartoe noodige kennis en hulpmiddelen misten; hetzij, omdat deze tak van nijverheid door de regeering werd tegengewerkt, in de overtuiging, dat overvloed van goud en zilver juist niet altijd een volk ten zegen is.
Niet minder merkwaardig dan het land zijn de bewoners. In menig opzicht onderscheiden zich de Japanneezen niet alleen van hunne naburen de Chineezen, die zij trouwens van harte verachten, maar ook van vele andere aziatische volken. En dit onderscheid ligt niet alleen in hunne fijnere beschaving en wellevende manieren, niet enkel in hunne nijvere arbeidzaamheid en matigheid: maar vooral in hunne vatbaarheid tot ontwikkeling, in hun tact en ijver om de vruchten van vreemde beschaving en wetenschap over te nemen en zich toe te eigenen. De eeuwenlange afsluiting van Japan was niet, gelijk die van China, een gevolg van den bekrompen waan eener aangeboren meerderheid boven alle andere volken, maar van de niet geheel onredelijke overtuiging, dat het geluk en de welvaart des lands niet konden worden bevorderd door de invoering van vreemden smaak en vreemde zeden. Nauwelijks is dan nu ook deze slagboom opgeheven, of de Japanneezen beijveren zich, al wat de europeesche beschaving in hun oog goeds en voortreffelijks bezit in hun eigen land over te brengen. En nu mogen zij bij dit streven tot dusver nog meer bijzonder den blik gevestigd houden op de stoffelijke zijde dier beschaving: toch mag het verwacht worden, dat ook edeler en beter goederen dan kunstvlijt en industrie vermogen te scheppen, toegang [3]zullen vinden tot deze zoolang in zich zelve afgezonderde en toch niet, als China, verstorven wereld. Ja, wel eene wereld. Immers de gezamenlijke bevolking der japansche eilanden wordt op veertig millioen geschat: eene bevolking alzoo, welke, in verhouding tot de uitgestrektheid des lands, die van de dichtst bevolkte staten van Europa evenaart. Uitgezonderd in de noordelijke gewesten, is dan ook bijna geen plek onbewoond. De dorpen raken elkander en vormen straten van vele uren lengte; de steden zijn overbevolkt: de hoofdstad Jedo is meer dan de helft grooter dan Parijs, grooter dan Peking en heeft slechts drie à vier honderdduizend inwoners minder dan Londen. En ondanks deze dichte bevolking, heerscht overal betrekkelijke welvaart en is er althans de afzichtelijke armoede der europeesche steden onbekend, zoowel als de verterende kanker van het pauperisme, die onze ontwrichte, gedesorganiseerde maatschappijen doorknaagt. Geen wonder, dat dit land, met zijne natuurlijke schatten, met zijne nijvere, welvarende bevolking, met zijne geheimzinnige instellingen en raadselachtige maatschappelijke vormen, sinds lang met belangstellende en begeerige blikken werd aangezien door den westerling, die zoowel door weetgierigheid als door winzucht geprikkeld werd, om den slagboom te verbreken, die sedert ruim twee eeuwen Japan voor iederen vreemde gesloten hield.
Van alle landen der oude wereld is Japan, wanneer men de binnenlanden van Afrika uitzondert, een dergenen, die het langst aan het Westen onbekend zijn gebleven. De eerste tijding van het bestaan van dit land ontving Europa uit den mond van den beroemden venetiaanschen reiziger der 13e eeuw, Marco Paolo. Toch had ook hij Japan niet bezocht, en wat hij wist, wist hij slechts bij geruchte; op zijne langdurige reizen door China had hij ijverig alle berichten bijeengegaard, die hem omtrent dit wonderland werden medegedeeld. Want wel was het een wonderland, dat groote eiland Cipangoe,1 overvloeiende van goud en zilver en edelgesteenten, gezegend met alle schatten der natuur, bewoond door vreedzame en gelukkige menschen, en omringd door vele duizende kleinere eilanden, als zoo vele paradijzen oprijzende uit den schoot der wateren. De levendige schilderingen van den Venetiaan ontvlamden de verbeelding en prikkelden de begeerlijkheid van menigeen, die niets vuriger wenschte, dan dat heerlijke eiland met eigen oogen te aanschouwen. Maar niemand waagde die gevaarvolle reize, tot eindelijk, eene eeuw na den terugkeer van Marco Paolo in zijne vaderstad, een ander Italiaan de stoute poging beproefde, om dwars door den Atlantischen Oceaan het verre Oosten te bereiken. De poging faalde: voor Columbus was grootscher ontdekking weggelegd, dan zelfs zijn stout genie vermoedde. Niet op de kusten van Cipangoe, gelijk hij een oogenblik waande, had hij, na zijne bange reize, den voet gezet, maar op den bodem eener nieuwe wereld, eener wereld, wier wonderen zelfs de stoutste droomen der fantazie overtroffen. En wederom gingen vijftig jaren voorbij; en te midden der dagelijksche verrassingen, die de ontsluiering eener nieuwe wereld in Oost en West aan het verbaasde Europa bereidde, was het beeld van het schoone Cipangoe op den achtergrond geweken. Doch het was nu eenmaal bepaald, dat de schitterende zestiende eeuw, bij al hare gloriën, ook die der ontdekking van Japan voegen zou. In 1542 werd een portugeesch schip, dat naar Macao bestemd was, door storm uit zijn koers gedreven, en wierp eindelijk het anker uit in de haven van Bungo op het japansche eiland Kioe-Sioe. Niet alleen werden de Portugeezen welwillend ontvangen, maar zelfs werd hun toegestaan alle jaren een schip naar Kioe-Sioe te zenden, met lakens, bontwerk, manufacturen en andere voorwerpen geladen, waarvoor goud, zilver en koper in ruil zouden worden gegeven. Alzoo was Japan voor het eerst in betrekking getreden met Europa, en wel met een rijk dat toen de grootste zeemogendheid, ja eene wereldmacht was. De Portugeezen verzuimden niet van de hun geboden gelegenheid tot uitbreiding van hun handel gebruik te maken; maar, waar zij verschenen, kwamen zij niet enkel als kooplieden, doch ook als zendelingen, als strijders voor het Christendom. Voorzeker, zoowel over het gehalte van dit Christendom als over de middelen, die zij aanwendden om het in de nieuw ontdekte landen in te voeren, kan groot verschil van meening bestaan: maar niemand mag den Portugeezen den roem betwisten van nevens en zelfs boven de stoffelijke belangen te hebben geijverd voor de hoogere belangen des geestes; den lof, van met alle krachten te hebben gestreefd naar de vestiging der christelijke kerk, overal waar hun onversaagde ondernemingsgeest hen heenvoerde. Zoo ook in Japan. Reeds in 1549 vertrokken, op aansporing van een jeugdig Japanner, die zijn vaderland was ontvlucht en te Goa het Christendom had aangenomen, eenige zendelingen der Jezuïeten derwaarts. Onder hen bevond zich de beroemde Franciscus Xaverius, de apostel van Indië, die nu in Japan zijn elders zoo vruchtbaar bekeeringswerk kwam voortzetten. Wel was het hem niet gegeven, hier lang te arbeiden: hij vertrok reeds in 1551 naar China en stierf den 2den December van dat jaar te Shan-Shan aan de rivier van Canton, niet ver van Macao:—maar de aangevangen arbeid werd door anderen voortgezet. De uitbreiding van den handel en de prediking van het Christendom hielden gelijken tred, en voortdurend wies de macht en invloed der Portugeezen. Het getal der bekeerlingen steeg met den dag; niet maar de lieden des volks, doch ook edelen en vorsten werden gedoopt en kweekelingen der Jezuïeten. Alom verrezen de Christenkerken; te Miako, de tweede stad des rijks, werd een collegie gesticht; en zelfs zonden de japansche Christenen in 1582 een plechtig gezantschap naar Rome, om den Paus hunne hulde te brengen en van hunne onderwerping te verzekeren. Doch weldra begon de terugwerking. Verschillende oorzaken liepen daartoe [4]samen. Vooreerst was het duidelijk, dat niet alleen de japansche priesters, maar ook de regeering zelve, niet zonder argwaan en wrevel deze snelle uitbreiding van eene vreemde godsdienst, wier belijders een europeeschen opperpriester als hun hoofd erkenden, konden beschouwen: een argwaan en wrevel, nog versterkt zoowel door de aanmatigingen en buitensporigheden der Portugeezen, als door de eischen, in naam der christelijke zedeleer, aan de wellustige grooten van Japan gesteld. Daar kwam bij, dat het werk der zendelingen door hun eigen geloofsgenooten werd verstoord, en alzoo twist en tweedracht onder het volk gezaaid. Het duurde namelijk niet lang of de Dominikanen en Franciskanen uit Goa en Macao begeerden deel te nemen aan den zendingsarbeid der Jezuïeten in Japan. Nu vertoonde zich hetzelfde schouwspel als later in China: Dominikanen en Franciskanen twisten met elkander en beiden twistten met de Jezuïeten. Wat zij dezen verweten was hoofdzakelijk hetzelfde wat hun, van diezelfde zijde, later in China werd voorgeworpen: namelijk, eene ongeoorloofde afwijking van de leer en tucht der kerk, om, door toegeven aan hunne denkbeelden en gewoonten, de inboorlingen te winnen. En inderdaad, te verwonderen is het niet, dat de eigenaardige bekeerings-methode der eerwaarde vaders voor minder plooibare en diplomatieke geesten iets zeer aanstootelijks hebben moest en zeer na aan ketterij en afval grenzen. Hoe het zij, een en ander werkte noodlottig op den voortgang der zending in Japan; en nog eer de zestiende eeuw ten einde spoedde, was er tegen de Christenen eene vervolging losgebroken, die sedert gedurig en telkens heviger werd herhaald.
Maar weldra hadden de Portugeezen nog met andere bezwaren te kampen. Hun land was sedert 1580 met Spanje onder denzelfden schepter vereenigd; en de Hollanders, nog in het midden van hun fellen kamp tegen den spaanschen Koning, beschouwden van nu aan ook de Portugeezen als hunne vijanden. Reeds hadden dezen in Indië de scherpte van het hollandsche zwaard geproefd; ook in Japan zou welhaast de onverzoenlijke strijd worden voortgezet. In 1598 zeilde eene vloot van vijf schepen, onder bevel van Jacob Mahu, uit Rotterdam naar Oost-Indië. De reis was zeer ongelukkig: hevige ziekten barstten onder de bemanning uit; tegenspoeden van allerlei aard vertraagden den tocht; stormen dreven de vloot uiteen en deden sommige schepen vergaan. Eindelijk, na eene omzwerving van bijna twee jaren, gelukte het slechts aan een der vijf schepen, op den 12den April 1600, de haven van Bungo te bereiken. De Portugeezen, die de landing der Hollanders met leede oogen zagen, trachtten de japansche overheden te bewegen hen als zeeroovers te behandelen; zij werden dan ook inderdaad gevangen genomen; maar, na sommigen van het scheepsvolk, [6]waaronder de stuurman Adams, ondervraagd te hebben, gaf de Keizer last hen in vrijheid te stellen, hoewel zij verplicht waren voorloopig in Japan te blijven en hun schip niet terugkregen. In 1609 werd eene tweede expeditie naar Japan uitgerust, die gelukkiger slaagde. De Hollanders kregen toen niet alleen verlof, om jaarlijks met een of twee schepen op Japan handel te drijven, maar zelfs vergunning om te Firando eene factorij op te richten. Van toen af breidde zich de hollandsche handel telkens uit, ondanks den tegenstand der nog altijd machtige factorij der Portugeezen te Nagasaki, en de herhaalde pogingen van dezen om hunne mededingers aan het hof verdacht te maken. Bij de toenemende spanning evenwel tusschen de keizerlijke regeering en de Portugeezen, eene spanning waarvan de Hollanders ijverig gebruik maakten, bleven deze pogingen zonder gevolg. Zoo werd er van weerszijden gedurende eenige jaren een onedele strijd gevoerd van laster en intrige, afgewisseld door tooneelen van vrijbuiterij en roof, tot eindelijk een gelukkig toeval den Hollanders een machtig wapen tegen hunne vijanden in handen speelde. Een portugeesch schip werd op de terugreis van Indië naar Lissabon door de Hollanders genomen. Onder andere zaken, die aan boord gevonden werden, waren ook eenige brieven van een aanzienlijken Japannees, Moro genaamd, aan den Koning van Spanje. Deze Moro, een ijverig aanhanger der Jezuïeten, deelde daarin den Koning een plan mede tot omverwerping der regeering van Japan, waarbij de japansche Christenen—reeds bij herhaling tot den bloede vervolgd—door spaansche schepen en soldaten zouden worden ondersteund. De Hollanders hadden de—laat ons het woord noemen—de laagheid, deze brieven aan de japansche regeering over te leveren. Men begrijpt wat volgde. Moro werd gevat en levend verbrand; en hoewel de Jezuïeten evenzeer als de inlandsche Christenen alle deelneming aan het komplot ontkenden, werden de eersten verdreven en de anderen op nieuw ter dood vervolgd. De japansche regeering ging nog verder. In 1637 werden de Portugeezen, bij keizerlijk edict, naar het eiland Decima verbannen, en werden tevens al die gestrenge wetten tegen het verkeer met vreemdelingen, bepaaldelijk met Christenen, uitgevaardigd, die tot op onzen tijd van kracht zijn gebleven. Twee jaren later verscheen een nieuw keizerlijk edict, waarbij de Portugeezen tot vijanden des rijks werden verklaard en hun voor immer de toegang tot Japan ontzegd; zelfs de producten huns lands, wijn uitgezonderd, mochten niet worden ingevoerd. Zij werden nu ook uit Decima, hun laatste schuilplaats, verdreven, en de hollandsche koopman had volkomen over zijn mededinger gezegevierd. Maar nog erger dingen zouden volgen. De japansche Christenen, op de gruwelijkste wijze vervolgd, grepen eindelijk in hunne vertwijfeling naar de wapenen, en verdedigden zich in de stad Simabara met heldenmoed tegen de keizerlijke troepen. Om de opstandelingen te bedwingen, of wat wel waarschijnlijker is, om de trouw der Hollanders te beproeven, riep de regeering hunne hulp in: en de Hollanders verleenden die aanstonds, en zoo volledig mogelijk. De hollandsche kooplieden richtten een hulpkorps op; het opperhoofd der hollandsche factorij te Firando—Koekebakker heette de man—liet eenige kanonnen van het hollandsche schip aan wal brengen en in batterij stellen, om de muren van Simabara te beschieten; ja, ook de aan boord gebleven kanonnen werden, op zijn bevel, tegen de ongelukkige stad gericht, waarin de Christenen zich hadden teruggetrokken. Dezen verdedigden zich met onbezweken moed, en toen zij eindelijk, door honger gedrongen, zich moesten overgeven, werden allen, mannen, vrouwen en kinderen, zonder onderscheid vermoord. Niet een enkele, die, om zijn leven te redden, zijn geloof verloochenen wilde. Zelfs volgens matige berekeningen, kostte deze oorlog aan meer dan 40.000 Christenen het leven. Het Christendom in Japan was voor langen tijd—wie zegt voor hoe lang?—vernietigd, in bloed gesmoord; en—met weemoed moeten wij het erkennen—op den hollandschen naam kleeft de schande der medeplichtigheid aan dezen gruwel; de onuitwischbare schuld van, door louter handelsbelang gedreven, eigen geloofsgenooten te hebben overgeleverd in handen van hun heidenschen vijand.
En hadden nu deze kooplieden hun doel bereikt, werd hun de gehoopte bloedprijs uitbetaald? In geenen deele: de japansche regeering, door de gebeurtenissen der laatste jaren steeds wantrouwender geworden, begon ook de hollandsche handelaars telkens meer in hunne vrijheid te beperken en als verdachten te behandelen. Zij hadden dan ook weinig gedaan, wat aan de keizerlijke regeering eerbied kon afdwingen of wezenlijk vertrouwen inboezemen! Eerst, reeds in 1640, ontvingen zij, van wege den Keizer, het bevel dat alle woningen te Firando, waarop het jaar der geboorte van Jezus Christus stond gebeiteld, moesten worden afgebroken, en dat zij zich van het openlijk vieren van den zondag hadden te onthouden: “opdat, zeide de keizerlijke gezant, deze naam in Japan geheel verloren ga.”—En het opperhoofd der hollandsche factorij antwoordde: “al wat zijne Keizerlijke Majesteit beveelt, zal stipt ten uitvoer worden gebracht;” en het geschiedde alzoo. Het volgende jaar kwam het bevel, Firando geheel te ontruimen en naar het eilandje Decima te wijken—en het geschiedde. Daar leefden de weinige Hollanders, wien het verblijf op dit plekje grond, ongeveer zoo groot als de Dam te Amsterdam, vergund werd, in een staat van bijna volkomen gevangenschap, voortdurend onderworpen aan allerlei kwellingen, aan de onhebbelijke plagerijen der ambtenaren van een achterdochtig gouvernement, dat tegen ieder vaartuig, dat de haven binnenkwam, tegen iederen vreemde, die voet aan wal zette, de scherpste inquisitie instelde. En telkens werden de perken vernauwd, waarbinnen de handel zich mocht bewegen, telkens nieuwe belemmeringen uitgedacht, en het cijfer van in- en uitvoer steeds lager gesteld. Toch lieten zij niet af: en men weet inderdaad niet, waarover zich meer te verwonderen: òf over het onuitputtelijk geduld, om niet te zeggen de onmannelijke gedweeheid, waarmede men zich, ter wille van eene luttele winst, aan al deze vernederingen en kwellingen bleef onderwerpen; òf over de volharding, waarmede dit afmattend stelsel van bespieding en inquisitie twee eeuwen lang werd volgehouden. Voorwaar, onze koloniale geschiedenis heeft schooner en roemrijker bladzijden, dan die waarop onze betrekkingen [7]met Japan zijn geboekt! En toch—vreemd niet waar?—ditzelfde eilandje Decima, dat zoo menigmalen getuige was geweest van den smaad, den hollandschen, den Christennaam aangedaan: ditzelfde Decima zou, drie jaren lang,—van 1810 tot 1813—de eenige plek op aarde zijn, waar de vlag van Oud-Holland bleef wapperen, toen zij overal elders was neergehaald. Deze herinnering is het, die ons dit povere plekje gronds, waaraan overigens zoo weinig nobele herinneringen kleven, lief en dierbaar maakt; en met wel verdiende eere moet de naam worden genoemd van Hendrik Doeff, gedurende dertien bange jaren, van 1804 tot 1817, nederlandsch opperhoofd in Japan. Afgescheiden van het moederland niet alleen, maar straks ook, na de overgave van Java aan de Engelschen, van de koloniën in Indië; onbekend met de gebeurtenissen in Europa; van alle hulp verstoken, wist deze kloeke man, met zeldzame geestkracht, zijne positie tegenover de japansche regeering te handhaven niet slechts, maar ook de listig overlegde pogingen der Engelschen te verijdelen, om zich van den handel op Japan meester te maken. Die handel, hoe weinig beteekenend ook, bleef vooreerst een monopolie van Nederland; en alle latere pogingen, door Engeland, Rusland, Frankrijk en Amerika aangewend, om tot de gesloten havens van het japansche rijk toegang te verkrijgen, leden jaren lang schipbreuk op de hardnekkige weigering eener regeering, voor wie uitsluiting van allen vreemden invloed levensbeginsel was geworden.
Maar de tijd naderde, waarop ook de keizerlijke regeering van Japan zou moeten zwichten voor den onweerstaanbaren aandrang der westersche wereld, en haar stelsel van afzondering opgeven. Het volhouden van dat stelsel werd steeds moeielijker. De uitbreiding van den engelschen en amerikaanschen handel en scheepvaart langs de noordoostelijke kusten van Azië; de veelvuldige aanraking waarin Japan, ook onwillekeurig, gedurende de chineesche oorlogen, met Rusland en vooral met Engeland kwam; de voortgang van den opstand in het Hemelsche Rijk; de steeds verder om zich grijpende verandering in de eeuwenoude betrekkingen van het onbewegelijke Oosten: dit alles dwong de japansche regeering, hoezeer haars ondanks, met de mogendheden van het Westen in betrekking te treden. De vermaning daartoe, reeds tijdens den eersten chineeschen oorlog, van onzen Koning Willem II uitgegaan, bleef evenwel zonder gevolg; en eerst aan de energie en halsstarrige vasthoudendheid van den amerikaanschen commodore Perry gelukte het, in 1854, een traktaat van voortdurende vrede en vriendschap tusschen de Vereenigde Staten en Japan te sluiten, waarbij eenige havens voor den handel werden opengesteld en de vestiging van een amerikaansch consulaat te Simoda vergund. Nu de slagboom eenmaal opgeheven was, bleven ook anderen niet achter. Lord Elgin, de opperbevelhebber der britsche zeemacht in den tweeden chineeschen oorlog, wist in 1858 te Jedo zelf met de japansche regeering een nog voordeeliger traktaat te sluiten, waarbij onder anderen ook werd bepaald, dat een britsch gezant te Jedo zou mogen resideeren en vrij het geheele rijk doorreizen. Ook met Frankrijk, Rusland, Nederland en andere mogendheden zijn sedert traktaten gesloten, en japansche gezantschappen hebben de voornaamste hoofdsteden van Europa bezocht. Voorzeker is ook deze groote omwenteling niet zonder tegenstand en velerlei schokken tot stand gekomen, en nog zijn de gevolgen daarvan niet te berekenen. Eene machtige partij aan het hof van den Mikado heeft gedurende langen tijd de bekrachtiging der met de vreemdelingen gesloten traktaten weten tegen te houden; allerlei uitvluchten zijn telkens gezocht om de volledige uitvoering der aangegane verbindtenissen te ontduiken; een en andermaal zelfs hebben Nederland, Engeland en Frankrijk zich verplicht gezien met kracht van wapenen de onwillige rijksvorsten te dwingen tot eerbiediging hunner erkende rechten. Maar de teerling is geworpen: de slagboom, die meer dan tweehonderd jaren lang Japan van de buitenwereld heeft afgesloten, is verbroken, en geene menschelijke macht kan hem weder herstellen. Als een geweldige stroom dringt, uit het oosten en het westen, de christelijk-europeesche beschaving Japan binnen, en alle pogingen om dien stroom nu nog te keeren, kunnen geen ander gevolg hebben dan de beslissende krisis te verhaasten, waarin Japan met geheel het Oosten is gewikkeld. Welke omkeeringen, welke herscheppingen zullen ons de naderende jaren te aanschouwen geven? Niemand weet het: doch dit is zeker, dat ontzaggelijke gebeurtenissen, die het aanschijn der wereld veranderen zullen, worden voorbereid; dat nieuwe tijden in aantocht zijn, wier geheimen nog geen oog doorgronden kan.2 Zie, van alle kanten worden de ijzeren poorten van het welbewaakte Oosten opengebroken; reeds vaart eene rilling, eene geheimzinnige huivering, door de leden der schoone slaapster, sinds eeuwen ingesluimerd op haar bloemenbed, onder de schaduw harer palmen, bij het gemurmel harer blauwe wateren. Hij, die haar sluimer breken moet, hij, de lang verwachte uit het verre land, is gekomen en dringt telkens verder door, tot hij eindelijk het binnenste heiligdom bereikt zal hebben en zijn tooverwoord de slapende wekken zal. Komt hij ook tot dusver meest in weinig beminnelijke gestalte, met het zwaard des krijgsmans of het goud des koopmans in de hand, alleen door eerzucht of winstbejag gespoord, toch zal hij ook in andere gedaante optreden; als broeder zal hij spreken tot de oudere, sinds lang veronachtzaamde zuster, als bode van Hem, die ook voor haar de woorden heeft des eeuwigen levens. Het groote werk is pas aangevangen, en geslachten bij geslachten zullen er wellicht nog voorbijgaan, eer het zijne voltooiing nadert. God is geduldig, omdat Hij eeuwig is! Maar toch is het einde gewis; toch is ons de belofte gegeven: zie, Ik maak alle dingen nieuw; toch zweeft bij wijlen voor onzen verrukten blik dat heerlijk visioen der toekomst, dat de grijze balling op Patmos aanschouwde, en waarheen de brandende begeerte der menschheid zich uitstrekt, eeuw aan eeuw. Wat nood dan, of donkere wolken samenpakken aan den horizon, wat nood, of de stormen gieren en de opgejaagde golven het ranke scheepje dreigen te verzwelgen: wij weten, wie ons leidt. Wij weten, dat alle dingen en alle [8]daden der menschen moeten samenloopen en medewerken tot de vervulling dier profetische bede: Vader, uw Koninkrijk kome!
In het najaar van 1862 werd ook door de zwitsersche regeering een gezant naar Japan afgevaardigd, om een handelstraktaat te sluiten. Deze gezant, de heer Aimé Humbert, heeft van zijn verblijf in Japan gebruik gemaakt, om zich zoowel met het land zelf als met de zeden en gebruiken zijner inwoners en de maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige toestanden in het keizerrijk bekend te maken, althans voor zoover dat tot dusver mogelijk is. Zijne schetsen en opmerkingen, zijne herinneringen en beschouwingen zullen, naar ik vertrouw, ook den lezers der Aarde niet onwelkom zijn. Hem zij dan nu het woord gegeven.
II
De golf van Jedo.—Oeraga—Herinneringen aan de amerikaansche expeditie onder Perry.—Jokohama.—De residentie van den hollandschen consul.—Eene europeesche woning in Japan.—Onze bedienden.
Den 26 April 1863 kwam de nederlandsche korvet, de Vice-admiraal Koopman, waarmede ik den overtocht gedaan had, bij het krieken van den dageraad, in het gezicht van zes kleine, rotsachtige eilanden, die als wachters aan den ingang der golf van Jedo zijn geplaatst. Een dezer eilanden, Miakesima genaamd, onderscheidt zich boven de anderen door een hoogen en breeden bergtop, met eeuwige sneeuw gekroond.—Statig rijst de zon boven de kimmen, en in haar doorzichtigen morgennevel gehuld, vertoont zij ons het beeld van den purperen bol, die, op een wit veld, op het [9]wapenschild van Japan prijkt. Haar eerste stralen verlichten de hooge kaap Idsoe op het vaste land van Nippon3 ten zuiden; terwijl ver in het noordwesten, de grijze rookwolken uit de beide kraters van het eiland Ohosima in de heldere lucht opstijgen.—Aan den voet van het voorgebergte Idsoe, aan eene kleine baai, ligt de stad Simoda, de eerste maar ook de onbelangrijkste der koopsteden, die ge bij het opvaren der golf van Jedo ontmoet. In 1854 verkregen de Amerikanen vergunning, hier een consulaat te vestigen. Eene geweldige aardbeving heeft echter kort daarna den grond der reede van Simoda verscheurd en verplaatst, en in de latere traktaten van 1858 is van deze stad geen sprake meer.
Langs de kust liggen en dobberen eene menigte visschersbooten; grooter vaartuigen met twee of drie zeilen, die van Nippon naar de naburige eilanden gaan, doorkruisen de kalme wateren der golf. Het is een prachtig gezicht. Aan den helderblauwen hemel straalt de morgenzon en giet een stroom van licht over het wijde landschap; de groenachtige golven der zee, die de donkere tinten, aan den diepen Oceaan eigen, verloren hebben, maar al de doorschijnende helderheid behouden, die haar aan de rotsachtige kusten van Japan onderscheidt: de golven der zee vonkelen in den zonneschijn. De lachende eilanden pralen in den vollen lentedos: het ernstige bruin der rotsen wordt afgewisseld door het levendige groen der plantenwereld, door de mengeling van geel en rood gesteente; en de blanke zeilen der inlandsche booten, de sneeuwdiadeem van Miakesima en de zilvergrijze rookwolken der kraters van Ohosima, voltooien de pracht van deze heerlijke schilderij.
Wij zeilen de rotsachtige kaap Sagami om, en bevinden ons nu in een enger bassin der golf van Jedo, waaraan men den naam van kanaal van Oeraga geeft. Dat is de naam der stad, waarvoor het eskader van commodore Perry in 1853 het anker uitwierp. Bij dit eerste bezoek, ontvouwde de amerikaansche gezant het doel zijner komst aan de afgevaardigden van de japansche regeering, en stelde hun den brief van den President der Vereenigde Staten voor den Taïkoen ter hand. Tevens deelde hij hun mede, dat hij in het volgende jaar zou wederkomen, om het antwoord te ontvangen. Hij kwam dan ook, nog voor dat het jaar verstreken was; en ondanks de vertoogen van den gouverneur van Oeraga, die in last had, het amerikaansche eskader, door minnelijke overreding, aldaar op te houden, zeilde de commodore voort, om aldus het hof van Jedo te doen begrijpen, dat het hem ernst was. Om echter de nationale gevoeligheid der Japanneezen niet al te zeer te kwetsen, vervolgde hij zijn tocht niet tot aan de hoofdstad, maar liet het anker op twaalf mijlen ten zuiden van Jedo vallen. Zes weken later, den 31sten Maart 1854, teekende hij het traktaat van Kanagawa, het eerste, waarbij Japan met de westersche wereld in rechtstreeksche betrekking trad. De namen van kapen en baaien en eilanden bewaren nog voor ons de herinnering aan deze amerikaansche expeditie. Boven Oeraga vindt ge de Susquehanna-baai; daartegenover, aan den oostelijken oever, ligt kaap Saratoga; en nog verder aan de westkust, de Mississippi-baai. Deze uitheemsche namen zijn ontleend aan de drie voornaamste schepen der amerikaansche flottille. Perry’s-eiland en Websters-eiland vereeuwigen de namen van den commodore en van den amerikaanschen staatssecretaris, die de ontwerper en de ziel der geheele onderneming was.
Voorbij kaap Saratoga vernauwt zich het vaarwater: eene zandbank, die meermalen reeds oorzaak was van ongelukken, laat niet meer dan een geul van ongeveer zes mijlen breedte open. Maar weldra varen wij de eigenlijke baai van Jedo in: deze breidt zich, van het zuidwesten naar het noordoosten, over eene oppervlakte van ruim dertig mijlen uit, tot waar hare wateren de muren besproeien der grootste hoofdstad van Japan. Op de hoogte van de Mississippi-baai ontdekten wij voor het eerst den top van den Foesi-Jama, den Sterreberg: een uitgebrande vulkaan, die zich 12.450 voet boven de zee verheft. Hij ligt vijftig zeemijlen landwaarts in, ten westen van de baai. Aan zijn voet scharen zich de heuvelen van Akoni; geene andere bergen omringen hem: geheel afgezonderd rijst hij hemelwaarts, in onbeschrijfelijke majesteit. Inderdaad, niets kan een denkbeeld geven van den indruk, dien het gezicht van deze eenzame pyramide, met eeuwige sneeuw bedekt, op den reiziger maakt. De Foesi-Jama [10]is in de eigenlijke baai van Jedo overal zichtbaar, en zet aan geheel het landschap eene eigenaardige verhevenheid bij. Toch heeft dit landschap reeds van zelf een ernstiger karakter dan dat der golf, vooral door den minderen afstand der oevers, de geelachtige zandkleur van het water, en de groote menigte van ceders, dennen en andere boomen, die alle heuvelen langs de kust in een donkergroenen mantel hullen.
Eindelijk stevenen wij langs een vooruitstekende, hooge landtong, Treaty-point genaamd; hier toch stond het gebouw opgericht, waar het verdrag met Amerika door den commodore Perry en de gezanten van den Taïkoen werd geteekend;—en eensklaps, achter dit schilderachtige voorgebergte, breidt zich voor onze oogen de stad Jokohama uit, met hare breede kaaien, en haar gordel van sierlijke heuvelen, die, in een wijden boog, de lage kust ten westen en ten zuiden omringen.
Een twintigtal engelsche, hollandsche, fransche of amerikaansche oorlogs- en koopvaardijschepen liggen op de reede geankerd, ongeveer vlak tegenover de europeesche wijk, kenbaar aan hare witte huizen en de vlaggen der verschillende consulaten. Inlandsche jonken hebben het anker uitgeworpen nabij de havendammen en de magazijnen der douane. Langzaam en statig stoomen wij voort langs de japansche stad, wier huizen, met uitzondering van enkele magazijnen, van hout schijnen gebouwd en maar ééne verdieping hebben. Tegenover de wijk Benten genaderd, aan het uiteinde der vlakte van Jokohama, bij den mond eener breede rivier, liet onze korvet het anker vallen in de nabijheid der hollandsche legatie, de eenige europeesche woning, die toen nog in dat gedeelte der japansche stad werd aangetroffen. Den volgenden morgen ging ik aan land, en werd allervriendelijkst ontvangen door den heer van Polsbroek, consul-generaal der Nederlanden, die mij dadelijk een verblijf in zijn huis aanbood.
De hollandsche residentie te Benten is door de japansche regeering gebouwd, die daarbij eene proef heeft willen nemen, in hoever de regelen der inlandsche architectuur in overeenstemming waren te brengen met de eischen onzer beschaving. Het hoofdgebouw vormt een langwerpig vierkant, bestaande uit twee hooge zijmuren, ten oosten en ten westen, en twee lange lage gevels, ten noorden en ten zuiden: deze laatsten zijn gedeeltelijk van steen en gedeeltelijk van hout en mortel. Eene ruime veranda, drie voet boven den grond verheven en op houten pilaren rustende, omgeeft het gebouw aan drie zijden: ten westen, ten noorden en ten oosten. Aan elke zijde wordt zij in het midden afgebroken door een sierlijken peristyle, die naar den tuin geleidt. Alle vertrekken komen onder de veranda uit, en wel met twee openslaande glazen deuren, die tevens de vensters vervangen. De oostelijke zijgevel, waar de salon is, heeft vier zulke deuren: de voorgevel ten noorden telt er acht. De hoofdingang van het huis is aan de westzijde: hij leidt naar een zeer ruimen, hoogen gang, die tot den salon voert en waarop ook alle andere vertrekken uitkomen. Iedere kamer staat dus op zich zelve en heeft twee uitgangen: een in de veranda en een in den gang.—De zuidzijde bevat alleen de badkamers, den wijnkelder, de provisiekamer, de keuken en slaapvertrekken. Dank zij de ruime afmetingen van den gang en de kamers, kan de lucht vrijelijk door het geheele gebouw spelen, en heeft men nergens last van bedomptheid. Het licht daarentegen zou door de veranda wel wat te veel getemperd worden, indien de vele groote glazen deuren hierin niet, althans tot op zekere hoogte, voorzagen.
Ziedaar eene getrouwe beschrijving der benedenverdieping van onze woning te Benten: en meer bevat deze ook niet: want de verdere ruimte van dit groote gebouw wordt ingenomen door allerlei getimmerten, die eene wonderlijke opeenstapeling van daken schragen. Deze ruimte is van binnen overigens geheel ledig: er zijn noch zolders, noch opkamers, noch vlieringen, zelfs geen dakvensters. Deze vreemde bouworde, aan Japan eigen, moet, naar men zegt, dienen om de tempels, de paleizen en andere groote gebouwen in staat te stellen, weerstand te bieden aan de aardbevingen en de geweldige orkanen, die hier niet zeldzaam zijn. Van buiten loopt een trap zig-zagsgewijze langs de daken op, en voert naar den top van het huis, waar men een soort van belvédère heeft gemaakt. Menigmaal hebben wij van deze hoogte uitgezien naar de paketboot, die de brieven en tijdingen uit Europa moest aanbrengen; menigmaal zetten wij ons troosteloos daar neder, wanneer de wanhopige langzaamheid der japansche regeering ons maanden lang tot werkeloosheid doemde, en wij in den toestand verkeerden van reizigers, wier schip door windstilte op de plek genageld wordt. Dan lieten wij onze blikken dwalen over de reede, waar de gealliëerde eskaders voor anker lagen, over de europeesche stad, waar de woningen als door tooverslag verrezen: en wij troostten ons met de gedachte, dat, al gingen de zaken niet zoo vlug als wij wel wenschten, het groote werk der openstelling van Japan toch werd voortgezet.
Vier personen slechts bewonen dit huis: de hollandsche consul-generaal en zijn kanselier, mijn hollandsche tolk, tevens secretaris, en ik. Maar wij zijn omgeven door eene geheele kolonie van geëmployeerden en bedienden, die in een aantal kleine huisjes, tusschen de hagen en bosschaadjes van den tuin verspreid, zijn gehuisvest.—Hier dicht bij den westelijken ingang onzer residentie, is de woning van den konstabel van het consulaat. In dit paviljoen hebben wij ons photographisch atelier gevestigd, en tevens een wachtkamer ingericht voor de mariniers der nederlandsche schepen. Iets verder, achter dit gebouwtje, is een vuurvrije bergplaats, hermetisch gesloten met een ijzeren deur en luik.—Een stevige palissade omgeeft den tuin aan alle zijden, behalve aan den kant der golf, waar zij vervangen wordt door een soort van barrière, uit bamboesrottingen vervaardigd. De palissade is zwart geverfd, en heeft een groote poort met drie ingangen. De middelste of hoofdingang is alleen voor den heer des huizes, zijne gasten en bezoekers bestemd; de twee kleine doorgangen ter wederzijde zijn voor de leveranciers, de inlandsche kooplui en de bedienden. Deze hekken staan den ganschen dag open, maar worden met zonsondergang gesloten. Nevens dezen ingang is de portiersloge. De eerste portier is een braaf huisvader, die een soort van aartsvaderlijk [11]gezag uitoefent, niet alleen over de andere bedienden, maar zelfs over de buurt. Zijne woning, waar altijd de theepot, een komfoor, pijpen en tabak klaar staan, is de verzamelplaats van een geheelen troep leegloopers en oude wijven uit de wijk Benten. Toch wordt de dienst zoo zorgvuldig waargenomen, als men dit in het Oosten wenschen kan. De functiën van portier of monban, zoo als men hier zegt, bepalen zich niet tot het bewaken, openen en sluiten der aan zijne hoede toevertrouwde deuren; hij moet ook, zoowel bij nacht als bij dag, het uur verkondigen: en wel door met een houten hamer op de gong, een bronzen schild, dat aan de zoldering der loge is opgehangen, te slaan. Op dezelfde manier maakt hij ook bekend, wie de residentie komt bezoeken: één slag beteekent een koopman, een burger uit de europeesche wijk; twee slagen, een officier of een tolk; drie slagen, een consul, een scheepsgezagvoerder of een japansch gouverneur; vier slagen eindelijk, een minister of een admiraal. De weg van het hek naar de woning is lang genoeg, om den huisheer te vergunnen zich tot de ontvangst zijner bezoekers voor te bereiden. Ook moet de monban, hetzij in persoon, hetzij onder zijne verantwoordelijkheid door zijne ondergeschikten, zorgen voor de nachtwacht, die tweemaal in het uur langs al de woningen en door alle lanen van den tuin moet omgaan. De wachter moet daarbij gedurig, op zekere bijzondere wijze, twee stukken hout tegen elkander slaan. Is er onraad, dan moet hij daarvan dadelijk kennis geven door het slaan op de gong.
Wandelt ge onzen tuin aan de zuidzijde om, dan zoudt ge, zorgvuldig achter dichte heggen en struikgewas verborgen, langs de palissade een groot aantal woningen, loodsen, schuren en bergplaatsen ontdekken. Daar is de bleekerij, die onder het opzicht staat van een Chinees; daar zijn ook de stallen, en vlak tegenover dezen de woningen der bêtos of stalknechts, allen Japanners. Ieder paard heeft zijn bêto, die, om zoo te zeggen, het dier geen oogenblik uit het oog verliest; zelfs wanneer iemand onzer uit rijden gaat, onverschillig hoe lang de rit ook duurt, blijft de bêto altijd voor of nevens het paard loopen, om steeds bij de hand te zijn, als de ruiter zijne hulp mocht behoeven. Deze krachtig gebouwde lieden vormen een bijzonder gilde, dat zijne eigene rechtspleging heeft, en waarvan de overman of koning het recht bezit om, in de uitoefening van zijn ambt, een sabel te dragen. De bêtos zijn doorgaans van middelbare gestalte, maar wel gevormd. Bijna hun gansche leven loopen zij schier geheel naakt; gaan zij evenwel met hun heer uit, dan schoeien zij zich met sandalen, trekken een ligt jasje van blauw katoen aan en winden een doek van gelijke kleur om hun hoofd. Een onzer bêtos is gehuwd; en iederen morgen, bij het opgaan der zon, plaatst hij zich nevens den put en giet eenige emmers water over zijne vrouw, zijne kinderen, zijn paard en zichzelven uit.—Op de stallen volgen de hondenhokken en eindelijk een gaarde vol inlandsche kippen, hanen, ganzen en eenden.
Gaan wij nog verder, dan komen wij aan de woningen van den comprador, de koks en de coskeïs. De eerste draagt in Japan den naam van Nankingsan, dat wil zeggen, iemand van Nanking; bij verkorting noemt men hem ook eenvoudig een Nanking, dat is een Chinees. Onze Nanking heeft zijn nationaal kostuum behouden, met inbegrip van zijn staart, waarop hij zeer trotsch is, en die dan ook tot op zijn kuiten hangt. Een comprador vervult hier dezelfde betrekking als bij ons een hofmeester, en in het verre Oosten dragen de Europeanen deze betrekking doorgaans aan Chineezen op, die een bijzondere gaaf hebben om de zaken der huishouding te behartigen, waarbij zij, zoo als van zelf spreekt, ook hunne eigen belangen niet verwaarloozen. Onze koks zijn inlanders, en hunne kookkunst, waarover wij ons het oppertoezicht hebben voorbehouden, is een hoogst eigenaardig mengsel van de regels der verschillende gastronomische scholen van Europa, Indië, China en Japan. Voor botteliers hebben wij twee Javanen, Siden en Sariden geheeten, en een kleinen Chinees, van de sekte der Taïpings, die antwoord geeft op den naam van Rebel. Een der gevolgen van den opstand der Taïpings tegen de Mandsjoe-dynastie is, dat zich in de voor den europeeschen handel geopende havens van China, een bijzondere handelstak heeft ontwikkeld: namelijk, de verkoop van knapen en meisjes, die door de Keizerlijken of hunne bondgenooten, bij de verovering van door de opstandelingen bezette steden of dorpen, worden weggevoerd. Zoo is onze kleine Rebel uit de handen van soldaten van het fransch-chineesche legioen overgegaan naar de markt te Shanghaï, en van daar wederom naar Japan. Eens werd een koerier van de fransche legatie in onze eetzaal geleid, om eene depêche over te reiken. De man droeg de uniform der afrikaansche jagers. Nauwelijks had Rebel hem gezien, of hij begon over al zijne leden te beven en vlood, zoo snel hij loopen kon, door een der deuren naar de veranda. De arme knaap! Uit zijne kindsheid is hem slechts ééne herinnering bijgebleven: eene vreeselijke herinnering, die hem nog van schrik verstijven doet, zoo vaak ze door eenig toeval weer wordt opgewekt: de herinnering aan lijken en stervenden, aan brandende huizen en aan een man met een rooden pantalon, die naar hem toekwam, hem beet pakte en wegvoerde, verre, verre weg!—De functiën van kamerdienaars worden waargenomen door de coskeïs, allen inlanders. Ieder der gasten en der beambten van de residentie heeft zijn bijzonderen coskeï. De mijne is een vlugge knaap, Fô geheeten. Even als de meeste Japanneezen, weet hij niet juist hoe oud hij is: maar het is zeker, dat hij nog onder de jongelingen wordt gerekend, want men heeft hem de hairen nog niet van voren tot aan de kruin weggeschoren. Fô is zeer vlug van begrip en bijna altijd in hetzelfde humeur. Hij behoeft voor de Javanen, in bescheidenheid, kalmte en stiptheid in zijn dienst, niet onder te doen: en hij heeft boven hen het groote voordeel eener goede opvoeding en van een vroolijk en beminnelijk karakter. Hij is ook mijn eerste leermeester in het Japansch geweest.—Om de lijst onzer bedienden te completeeren, moet ik ook nog melding maken van de bemanning der consulaire sloep, bestaande uit vier roeiers en hun chef, die even goed als zijne onderhoorigen, en zelfs beter, de riemen weet te hanteeren. De chef is gehuwd en woont in eene hut op het strand. [12]De roeiers huizen gewoonlijk ’s nachts in de sloep. Deze lieden heeten sendos en vormen insgelijks een bijzonder gilde.
Gij ziet dat ons personeel uit zeer verschillende, zeer heterogene bestanddeelen is samengesteld. Toch is hierin niets bijzonders: in Britsch-Indië en in geheel het verre Oosten zult ge herhaaldelijk hetzelfde zien. In onzen tijd doorkruist de stoomvaart alle zeeën der wereld, op de wijze van de veroveraars der oudheid, die achter hun zegekar de overwonnelingen uit alle talen, natiën en volken medevoerden. Onze industriëele en liberale eeuw echter slaat de voor de beschaving gewonnen volken niet in ketens: zij weet hen aan zich te verbinden door de banden van het materiëel belang, door handel of loon. Voorzeker, dikwijls genoeg veroorloven hare vertegenwoordigers in deze verre landen zich daden, die niet zeer veel verschillen van de oude, echte praktijken der slavenhandelaars. Maar toch: bij een blik op de wondervolle, naar alle zijden heen gerichte werkzaamheid onzer eeuw, gebiedt de billijkheid te erkennen, dat de brutale hebzucht en het ruw geweld minder dan vroeger de veroveringen der beschaving bezoedelen: althans dat deze hartstochten niet zoo onbeschaamd optreden als weleer. En evenzeer moet erkend, dat zelden een rijker overvloed van krachten en gaven dienstbaar is gesteld, hetzij ter bevordering der zuivere wetenschap, hetzij der beschaving, hetzij van de christelijke zending.—Bij al het verkeerde en verderfelijke, bij al wat bekommering en vrees voor de toekomst wekt, moet ook deze lichtzijde der geschiedenis onzer dagen niet worden vergeten: daar liggen de stille kiemen voor een beteren dag. [13]
Japansche ambachten.
Het vervaardigen van verlakte mutsen.
Het spiegelslijpen.
Een graveur.
Het maken van visitekaartjes.
Een touwslager.
[14]
III.
Onze buurt.—Het eiland Benten.—De tempel.—Theehuizen.—De wijk der Yakoeninen.—Een bezoek mijner buurvrouwen.
Benten, eene der wijken van de japansche stad te Jokohama, ontleent haar naam aan eene godin der zee, wier heiligdom op een eilandje ten noordwesten van onze residentie wordt aangetroffen. Vóór de komst der Europeanen was deze gewijde plek slechts door een nietig visschersdorp omgeven, dat door een moeras van het niet veel meer beteekenende Jokohama gescheiden werd. Tegenwoordig is de geheele vlakte tusschen Treaty-point en de rivier nabij onze woning ingenomen door straten, kaaien, woonhuizen en magazijnen. Alleen het eiland Benten met zijne onmiddellijke omgeving heeft zijn vroeger voorkomen behouden. Het eiland ligt in een kleinen inham, dien de rivier even voor haar uitmonding in de reede van Jokohama vormt. Aan alle zijden door een dam van granietblokken omringd, is het met de stad verbonden door eene brug, die schier geheel wegschuilt achter het dichte gewas van struiken, bamboes en biezen, die op deze plek het bed der rivier halverwege innemen. Maar de eigenlijke toegang tot het eiland is ook aan de andere zijde, meer ten westen: en deze toegang is beter in overeenstemming met de heiligheid der plaats. Onder de straten die van Benten naar het naast gelegen marktplein der japansche stad voeren, is er eene die bovenal de aandacht trekt. Zij schijnt geheel met pijnboomen beplant: en inderdaad, wanneer ge den slagboom zijt doorgegaan, die hier des nachts iedere straat afsluit, ziet ge eene lange laan van pijnboomen voor u, en vlak op den voorgrond eene dier eigenaardige poorten, die men hier toris heet. Deze poorten bestaan uit twee houten palen, die naar boven elkander langzaam naderen en in een punt zouden samenloopen, indien zij niet, op zekere hoogte, door twee dwarsbalken werden doorsneden en vereenigd: de beide uiteinden van den bovensten en zwaarsten dezer balken zijn licht omgebogen. Een tori verkondigt altijd de nabijheid van een tempel, eene kapel of eene of andere gewijde plaats. Wat wij in onze prozaïsche nuchterheid eenvoudig eene natuurkundige curiositeit noemen: eene grot, eene levende bron, een reusachtige boom, eene fantastisch gevormde rots—is voor den Japanner het voorwerp òf eener eerbiedige vereering òf eener bijgeloovige vrees, naarmate hij meer of minder door de boeddhistische geestenleer wordt beheerscht; en de bonzen uit den omtrek blijven nooit in gebreke, aan dit volksgeloof eene zichtbare uitdrukking en wijding te geven, door nabij de merkwaardige plek een tori op te richten.
Soms verrijzen, op regelmatige afstanden, verscheidene toris achter elkander op den weg, die naar een of anderen beroemden tempel geleidt: zóó aanschouwt ge hier, in haar eenvoudigsten vorm, dezelfde kunstenaarsgedachte, die te Athene de propylaeën en te Rome de kolonnade van Sint-Pieter schiep.
De pijnboomen der laan te Benten zijn slank, spichtig en, meerendeels, eenigszins gebogen door den invloed der zeewinden. Van afstand tot afstand dragen zij lange dwarsbalken waaraan de bonzen, op feestdagen, opschriften, kransen en vlaggen hechten. Aan het einde der laan verrijst een tweede tori, minder hoog dan de eerste, zoo als dat, om den wille der perspectief, behoort. Daarbij gekomen, ontwaart ge met verwondering, dat de laan een hoek maakt en zich rechtsom wendt. Het ziet er hier geheimzinnig uit: de grond is met gras en struiken en pijnboomen bedekt; links kabbelen de kalme golfjes der kleine baai, door een arm der rivier gevormd; voor ons, eene houten brug, ernstig en toch sierlijk, breed en sterk gewelfd; aan de overzijde der brug een derde tori, fantastisch afstekende tegen het donker groen der zware boomen op den achtergrond. Wij gaan over de brug, wier palen met koperen ornamenten zijn versierd, en betreden eindelijk de gewijde plek. De derde tori, van boven prijkende met een gouden opschrift op een zwarten grond, is geheel uit graniet van zeldzame witheid opgetrokken, even als de grafmonumenten, smaakvol ter linkerzijde der laan gegroept. De tempel daar vóór ons duikt bijna geheel weg in de dichte schaduw der ceders en pijnboomen. Nauwelijks bespeuren wij, in de geheimzinnige schemering, de op de trappen neergeknielde geloovigen, die der godin hunne hulde komen brengen. Is er niemand in den tempel, dan kunnen zij een der dienstdoende bonzen roepen: en wel door middel van een bundel schelletjes, die met een langen lap in beweging worden gebracht. Aanstonds komt dan de bonze te voorschijn, gereed om, al naarmate van hem verlangd wordt, raad te geven, kaarsen of amuletten uit te deelen, de verplichting op zich te nemen om gebeden op te zeggen, of wel litanieën te lezen: alles, wel te verstaan, tegen betaling.—Alvorens het heiligdom te betreden, moet de Japannees zich wasschen en het gelaat en de handen reinigen; te dien einde heeft men, dicht bij den tempel, aan de rechterhand eene kleine kapel gebouwd, waar ge een bekken met wijwater vindt voor de wasschingen en handdoeken van krip-zijde. Twee andere naburige kapellen bevatten, de eene de groote trom, die voor klok dient, en de andere de ex-voto’s der geloovigen. De bonzen, die in den tempel van Benten dienst doen, schijnen juist niet in overdaad te leven: hunne kleeding is doorgaans slordig en onzindelijk; de uitdrukking van hun gelaat heeft iets stompzinnigs, iets dierlijks zelfs, en tegenover vreemde bezoekers zijn zij meestal hoogst onaangenaam. Ook is men onwillekeurig geneigd, zich op een eerbiedigen afstand van deze heilige mannen te houden.
Ik ben nooit in de gelegenheid geweest, de dienst bij te wonen, dan slechts eens: bij de processie ter eere der schutspatronesse. Het schijnt, dat de bonzen, in gewone tijden, zich er toe bepalen om, zoo te zeggen, eenige uren van den dag zitting te houden. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, kwamen maar weinig lieden hun raad of voorbede inroepen: en dat waren meest vrouwen van boeren of visschers, of ook doortrekkende pelgrims. Maar meermalen heb ik des avonds, bij het ondergaan der zon en zelfs nog diep in den nacht, het geluid der tamboerijnen gehoord, waaruit, behalve bij plechtige gelegenheden, het geheele orkest van den tempel van Benten bestaat. De bonzen [15]bespelen dit vervelend instrument uren achtereen en altijd op dezelfde maat: en niets evenaart den treurigen, somberen indruk van dit dof en eentonig geluid, wanneer het, in de diepe stilte van den nacht, zich met het zwaarmoedig suizen in de zware cederen en het geruisch der golven vermengt. Het vervolgt u en stoort zelfs uw slaap, als een benauwde droom. Maar weegt niet de godsdienst zelve, die dergelijke praktijken in het leven roept, als een akelige en benauwde droom op den geest van geheel het volk? Wel verre van de natuurlijke godsdienst te zijn, is het heidendom de vijand der menschelijke natuur, de godsdienst van den gevallen en ontaarden mensch; en vandaar dat zijn aanblik eene onbeschrijfelijke ontroering, een instinktmatigen afkeer in onze ziel verwekt: een gevoel, dat niet enkel een gevolg onzer christelijke opvoeding, maar veeleer de onwillekeurige uiting onzer innigste natuur is.
Tot de noodzakelijke omgeving van iederen japanschen tempel behooren de theehuizen: dat zijn herbergen, waar men voornamelijk thee, maar ook saki drinkt, een bedwelmenden drank, uit rijst gestookt; ook zijn er vruchten, visch en taartjes van rijst of tarwe te krijgen, en wordt er uit zeer kleine metalen pijpen fijn gehakte tabak gerookt, die evenwel van alle narcotische bestanddeelen vrij is: het gebruik van opium is in Japan onbekend. Deze etablissementen, waar ge altijd door vrouwen bediend wordt, en waar, in den regel, niets uw gevoel van betamelijkheid kwetst, zijn echter, bijna zonder uitzondering, huizen van zeer slechten naam. Vooral is dit het geval met die, welke men bij de toris te Benten aantreft. Misschien is dit nog een overblijfsel uit den tijd, toen het kleine eiland, aan de godin der zee gewijd, door vele pelgrims werd bezocht. Tegenwoordig staat de tempel der godin bijna verlaten; maar in de nabijheid is een groot militair etablissement, waarmede de tegenwoordige regeering, die wel eenigszins het régime van den sabel huldigt, de stad Jokohama begiftigd heeft. Dit etablissement beslaat de geheele ruimte tusschen het eiland Benten en de hollandsche residentie.
Eene merkwaardige verzameling van hofjes, door ons de wijk der Yakoeninen genoemd, wordt uitsluitend bewoond door de verschillende ambtenaren, die van wege het gouvernement met den dienst der douane, de policie in de haven en de publieke plaatsen, de instructie der militie, de bewaking der japansche stad en van de toegangen naar de europeesche wijk, zijn belast. De Yakoeninen dragen geen ander uiterlijk teeken hunner waardigheid, dan een ronden punthoed van verlakt karton, en, ter linkerzijde, twee sabels in den gordel: een grooten met een lang gevest, en een kleinen die eenigszins op een zwaard gelijkt en bij het gevecht van man tegen man wordt gebruikt. Die sabels zijn dan ook het eenige krijgshaftige van deze ambtenaren, wier getal eenige honderden beloopt, en die meest gehuwd en vaders van gezinnen zijn. Zij zijn allen op dezelfde wijze gehuisvest, zonder dat daarin eenig onderscheid van rang schijnt te bestaan.
Het is niet onaardig te zien, hoe de regeering van den Taïkoen het heeft aangelegd om, met inachtneming van de regels der afgepaste en strenge discipline, die dit gouvernement kenmerkt, een geheel leger van ambtenaren als het ware in de stad te doen kampeeren. Het is in zekeren zin de toepassing van het cellulaire stelsel op het familieleven. Verbeeld u eene menigte houten woningen, die te zamen een langwerpig vierkant vormen, en met de straat gemeenschap hebben door middel van lage deuren, op regelmatige afstanden in eene houten schutting aangebracht. Iedere dezer deuren geleidt naar eene binnenplaats, met een kleinen tuin, een waterbak, een stookplaats en andere aanhoorigheden; op den achtergrond ziet ge, gelijkvloers, eene ruime kamer, die door middel van losse schutten, in twee of drie vertrekken kan worden verdeeld. Deze plaats en deze kamer maken te zamen de woning uit eener yakoeninenfamilie. Elk der vierkante vakken, die de straten dezer wijk vormen, bevat ongeveer een dozijn zulke woningen, zes aan zes geschaard; de kamers zijn gedekt met grijze pannen, en alle daken zijn even hoog. Deze wijk der Yakoeninen is inderdaad een meesterstuk van eenvormigheid en regelmatigheid! De straten zijn doorgaans ledig, want de mannen brengen het grootste gedeelte van den dag in de tol- of wachthuizen door; en gedurende de afwezigheid van het hoofd blijft ieder gezin in zijn eigen perk opgesloten. Zelfs wordt meestal gedurende dien tijd de lage deur aan de straat niet eenmaal geopend. Intusschen heeft deze gewoonte niets gemeens met de dwaze maatregelen, die in Turkije en andere oostersche landen noodig worden geacht ter bescherming van de deugd der gehuwde vrouwen: zij is veeleer een uitvloeisel van de eigenaardige verhouding, waarin de japansche zeden den vader des gezins plaatsen. De vrouw eerbiedigt hem als haar heer en meester. In zijne beschermende tegenwoordigheid wijdt zij zich, zonder eenige terughouding, aan de zorgen des huisgezins, zonder zelfs op de blikken van den vreemdeling te letten. In zijne afwezigheid echter, neemt zij eene terughouding in acht, die de vreemde bijna geneigd zou zijn aan zedige ingetogenheid toe te schrijven, maar die slechts het gevolg is van de afhankelijkheid, waarin het huwelijk haar plaatst.
Langzamerhand is er eene zekere vertrouwelijkheid ontstaan tusschen onze residentie en de wijk der Yakoeninen. In Japan, zoo goed als overal elders, wordt de vriendschap door kleine attenties, geschenken en dergelijken, gekweekt. Wisten wij dat ergens eene kraamvrouw of eene kranke was, dan werd daar suiker of koffie heengezonden; en deze geschenken werden met dankbaarheid aangenomen.
Eens, dat ik alleen te huis was, des middags tusschen vier en vijf uren, kondigde de monbar mij het bezoek aan eener vrouwelijke deputatie uit de wijk der Yakoeninen, en vroeg mij wat hij doen moest. Deze dames hadden van hare echtgenooten vergunning gekregen, om ons te komen bedanken; en te gelijk wenschten zij van de gelegenheid gebruik te maken, om ons europeesch ameublement eens op haar gemak op te nemen. Ik antwoordde den portier, dat hij de bezoeksters moest binnen leiden, en dat ik gereed was haar te ontvangen. Weldra hoorde ik het geklepper [16]van een aantal houten sandalen op de kiezelsteentjes der paden van den tuin, en zag ik aan den voet der trap, tegenover den salon, eene vroolijk glimlachende groep verschijnen, waaronder ik al dadelijk vier gehuwde vrouwen, twee jonge meisjes en kinderen van allerlei leeftijd onderscheidde. De eersten waren kenbaar aan den stemmigen ernst van haar toilet: geen versiersel in hare haren, geene schitterende kleuren aan haar gewaad, geen blanketsel op de wangen; maar daarentegen de tanden zwart geverwd, zoo als het, naar japansche zeden, aan eene gehuwde vrouw voegt. De jonge meisjes verhoogen de natuurlijke blankheid harer tanden nog door de lippen met karmozijn te verwen; zij blanketten zich het gelaat, vlechten door hare zware lokken purperen linten en dragen een breeden veelkleurigen gordel. De kleeding der kinderen bestaat uit veelverwige jurken en gordels: hun haar wordt nooit gekapt; dikwijls zelfs zijn hunne hoofden kaal geschoren, met uitzondering van enkele vlokken, in lengte en gedaante verschillend, naarmate van den ouderdom en de kunne.
Na de gebruikelijke groeten en buigingen, begonnen de woordvoersters der deputatie—want er spraken altijd twee of drie tegelijk—mij in het japansch allerlei liefelijkheden en complimenten toe te voegen, waarop ik in het fransch antwoordde, tegelijkertijd het gezelschap uitnoodigende in den salon te komen. Blijkbaar had men mij begrepen; ik hoorde welbekende dankbetuigingen: en toch, in plaats van de trap te bestijgen, scheen men nog iets van mij te willen weten. Ik begreep niet wat men verlangde; maar eindelijk kwam het gebarenspel de taal te hulp, en nu begreep ik het. Moeten wij onze sandalen in den tuin uitdoen, of is het goed, als wij ons eerst onder de veranda ontschoeien? Wel, natuurlijk het laatste, dames! En zie, daar besteeg het geheele gezelschap de trappen; de houten sandalen werden uitgetrokken en op een rij gezet; en nu gingen allen naar binnen, de kinderen blootsvoets, de volwassenen op katoenen sokken, even als onze wanten in tweeën verdeeld: een vak voor den grooten teen, en het andere en grootste voor het overige van den voet.
De eerste indruk was die eener ongekunstelde bewondering, dadelijk gevolgd door een algemeen gelach: want de groote spiegels der zaal weerkaatsten overal, ten voeten uit, de beelden onzer bezoeksters. Terwijl de jongsten bezig waren dit ongekend en voor haar zoo aanlokkend schouwspel te genieten, vroegen mij de moeders, wat de schilderijen tegen den wand beteekenden. Ik beduidde haar, dat dit de portretten waren van den Taïkoen van Holland, van zijne gemalin en van verschillende groote daïmios of prinsen van den bloede. Zij maakten toen eene eerbiedige buiging; maar eene van haar, nieuwsgieriger dan de anderen, vroeg, met eenige aarzeling op een portret wijzende, of dat de bêto van Zijne nederlandsche Majesteit was en hoe die in zoo aanzienlijk gezelschap behoorde? Ik beantwoordde die vraag maar toestemmend: want nooit zou ik haar aan het verstand hebben kunnen brengen, dat een echte prins aldus, staande nevens zijn paard en met den teugel in de hand, kon worden afgebeeld. Intusschen hadden anderen nauwkeurig de damasten zittingen der stoelen en sofa’s onderzocht, en kwamen mij nu opheldering vragen omtrent het gebruik dezer meubels, waarover zij het oneens waren. De stoelen, begrepen zij, waren bestemd om er op te zitten; maar de sofas? Moest men daar niet met gekruiste beenen op neêrhurken, vooral wanneer men zou eten aan de daarvoor geplaatste tafel? Zij schenen de heeren en dames van het westen, die zich het ongemak getroosten van met afhangende beenen op dit meubelstuk te zitten, hartelijk te beklagen. Daar mijne kamer nevens den salon was en de deur open stond, was zij spoedig ingenomen. Ook hier waren allerlei zaken, die de aandacht mijner bezoeksters trokken; maar wat haar het meest boeide, was een stel knoopen, waarop het kruis uit het zwitsersche wapenschild was gegraveerd. Zij moesten er noodzakelijk eenigen van hebben, al kon ik niet raden wat zij er mede zouden doen, daar in Japan de kleederen beiden van mannen en vrouwen met zijden koorden worden dicht gesnoerd.
Ik bood aan de dames eenige fleschjes reukwerk en aan de kinderen prenten ten geschenke, zwitsersche landschappen en kleederdrachten voorstellende. Voor afscheid liet ik aan de volwassenen een photographisch album met familieportretten zien, dat zij met wezenlijke belangstelling en aandoening beschouwden. In waarheid, hier in den kring der natuurlijke banden van liefde en vriendschap, openbaart zich aan alle plaatsen en onder alle volkeren de eenheid van het menschelijk hart. Wat is de verscheidenheid der talen tegenover deze eene algemeene spraak, die zich verstaanbaar maakt door een blik, door den traan, die aan de wimpers beeft, door de zachte trilling der zielvolle stem? In het oog van alle half beschaafde volken is de reiziger een voorwerp van innig mededoogen, want hij is verwijderd van alles wat het leven zoet en bekoorlijk maakt: het gezin, het ouderlijk huis, het land der vaderen. Een heilige eerbied tempert het medelijden, zoo het blijkt dat hij zijn vaderland verlaten heeft, om in verre streken een vromen pelgrimstocht te volbrengen: maar louter om stoffelijk belang zoo verre van het vaderhuis te zwerven, is iets waarvan mijn beminnelijk gezelschap zelfs geen flauw begrip heeft. Als zij vernemen, dat ik noch balling noch pelgrim ben, mengt zich eene eigenaardige verbazing, haast eene zekere huivering in de betuigingen van sympathie en vriendschap dezer goede vrouwen.—Wel, wel, ik ben ver van Europa, in eene wereld, aan onze beschaving geheel vreemd;—en het was hoog tijd, niet waar? dat men deze arme eilanders uit hunne afzondering kwam scheuren, om hun denkbeelden in te prenten die beter passen in onze industriëele eeuw!— [145]
IV.
Op het land en aan de zee.—De kustbewoners.—Japansche landschappen.—De landbouw.—Rijstcultuur.
Ik heb u in onze buurt rondgeleid en met hare bewoners doen kennis maken; volg mij nu naar buiten: ook daar wachten ons goede vrienden en bekenden. Ge hebt immers toch ook een hart, om de sprake der heerlijke natuur te verstaan; ge gevoelt u immers toch ook wel aangetrokken door dat rijke leven rondom u, zich in zoo veelvuldige, zoo geheimzinnige vormen openbarende? Voor mij ten minste: mijne trouwste gezellen zijn hier de vogelen: zij verlaten mij bijna nooit, en ik... inderdaad, ik schat hun gezelschap op hoogen prijs en reken hen onder mijne beste vrienden in dit vreemde land. Toch durf ik mij niet vleien, dat mijne vlugge gasten alleen om mijnentwil zich in zoo grooten getale hier verzamelen. Juist aan den voet van ons terras spoelt de zee voortdurend eene menigte overblijfsels van planten en gewassen aan het strand; en met dezen ook duizende kleine visschen, schaal- en weekdieren van allerlei soort, nu eens nog levend en half verbluft door den plotselingen overgang, dan reeds gedood door den schok der golven op de rotsige kust. Deze allen zijn de dagelijksche spijze van een groot aantal vogels, verschillend in grootte, in gevederte, in stem. Zoodra de eb begint, komen zij van alle kanten haastig aanvliegen, en tijgen rusteloos aan den arbeid voor zich zelven en voor hun kroost. Verheft zich de vloed weder, dan keeren zij, met loome vlucht, naar hunne nesten terug. Waar huizen zij? Sommigen op het wijduitgestrekte dak onzer woningen, anderen in de cederen van den tuin, [146]de pijnboomen van de wijk der yakoeninen, de gewijde bosschage van Benten, of ook wel op de heuvelen en in de moerassen rondom Jokohama. Onder deze vogels komt wel eene eerste plaats toe aan de musch, den wereldburger, dien ge overal wedervindt en overal dezelfde: altijd even rumoerig, even zelfzuchtig, even onbeschaamd: rusteloos jacht makende op insecten en vliegen en wormen, en zijn aandeel rijkelijk nemende van het graan, ginds bij de ontscheping uit de zakken gevallen. Ons dak herbergt eene gansche kolonie van duiven, die niemand weet van waar gekomen zijn, en die in volstrekte onafhankelijkheid leven. Zij gelijken op onze europeesche duiven, even als de musschen op alle musschen ter wereld. De raven echter schijnen mij tot eene bijzondere soort, aan China en Japan eigen, te behooren: zij zijn eer klein dan groot, en hun geschreeuw klinkt eenigszins anders dan wij in Europa gewoon zijn. De kraaien maken een klagend geluid, dat bijna op eene menschelijke stem gelijkt. Een lust is het, den scherpen, doordringenden kreet van arend of sperwer te hooren: vooral des avonds, bij het plechtstatig ruischen der golven en de duizenderlei stemmen van het woud, als de frissche zeewind door de hooge takken der ceders vaart.
Ik zeide het reeds: al deze gevleugelde gasten van Benten zijn zeer tam en familiaar: de sperwers strijken onbeschroomd neder op onzen vlaggestok of op ons dak, waar zij wellicht eene geheime bergplaats hebben gevonden voor hun gevangen visch. Wandel ik door den tuin, dan denken de raven en duiven, die op de paden heen en weder trippelen, er niet aan, weg te vliegen: och neen, zij gaan eenvoudig wat op zijde, om ruimte voor mij te maken, en staren mij, met schuin opgeheven kop, nieuwsgierig aan. Maar er zijn nog andere vogels, die ik slechts van verre kan zien. Dat zijn in de eerste plaats gansche zwermen van zeemeeuwen, die om de ter reede geankerde schepen heenvliegen, of de in zee geworpen balen van rijststroo napluizen, waarin de mondbehoeften der bemanning aan boord werd gebracht. Verderop, in de stille kreken van den zeearm, die ons van het dorp Kanagawa scheidt, vlak tegenover mijne vensters, huizen over dag geheele benden van wilde eenden en ganzen, die haar voedsel zoeken in de dichte rietbosschen; is de zon ondergegaan, dan vliegen zij met groot gedruisch op, om hunne nachtverblijven te gaan opzoeken in de kanalen van gindsche rijstvelden, en beschrijven in de lucht allerlei sierlijke figuren en slingerende lijnen. De moede karavane vervolgt zwijgend haren weg; van tijd tot tijd slechts hoort ge twee of drie gerekte kreten, als het kommando van een veldoverste, die zijne benden bijeenroept.
Al deze bewoners der lucht en der wateren hebben de gezelligheid lief en leven in troepen bij elkander: maar er zijn ook anderen, die de eenzaamheid zoeken. Zie daar een hunner, en niet een der minst schilderachtigen: de schuwe reiger, geduldig wachtende op zijne prooi, het oog onafgewend op de heldere wateren gevestigd, het lichaam in rust op een zijner lange pooten, terwijl de andere tusschen zijne vederen verscholen is. Hoe goed komt dat schitterend wit van zijn gevederte uit tegen dien achtergrond van hooge rieten en de sierlijke stengels der waterlelies. Soms ziet ge hem onder een gewelf van overhangende pijn- of wilgentakken: eene geheimzinnige lichtverschijning te midden der donkere schaduw: inderdaad, het is als wist deze vogel welke omgeving het best voegt bij zijne eenzame, ietwat melancholische figuur en levenswijze. Een geheel anderen indruk maakt de kraan. Als deze schoone vogel, van zijne haast voor het oog onbereikbare hoogte in de blauwe lucht, langzaam en statig naar de aarde daalt, doet hij onwillekeurig aan een hemelbode denken. Geen wonder dan ook, dat het volksgeloof den kraanvogel bijzonder heilig acht, als gewijd aan den dienst van een of ander der talrijke halfgoden uit de japansche mythologie. Onzichtbaar voor het sterfelijke oog, troont de hemelgeest rustig op de breede vleugelen van den Tsouri, zoo als de Japanners de kraan noemen; of liever, van Zijne Heerlijkheid den kraanvogel, O-Tsouri-sama: want met dezen titel spreekt hem het landvolk aan, als gold het een kami of een heilige. Met de schildpad is de kraan voor de Japanners het symbool van een lang en gelukkig leven; naar hunne schatting bestaat het geluk in gemoedsrust en kalmte van geest.
De meeste inlanders, die langs de baai wonen, leiden in menig opzicht een leven, aan dat der zoo even genoemde vogelen niet ongelijk. Terwijl de visschers gansche dagen ver van de kust zwerven, en hunne ranke vaartuigjes zachtkens voortglijden te midden der zwermen van zeevogels, even rustig dobberende op de deining der golven:—ziet men, bij invallende eb, geheele scharen van vrouwen en kinderen zich naar het strand spoeden. Tred voor tred volgen zij de wijkende zee, en vergaderen in hare matten korfjes den overvloedigen en veelvoudigen oogst, dien de oceaan achterlaat. Het zijn eetbare zeeplanten, oesters, mosselen, kleine visschen, schelpdieren van allerlei soort. Krabben en kreeften vooral wekken de begeerlijkheid op: en dat te meer, omdat het vangen dezer wonderlijke schepsels, die zich met eene haast onbegrijpelijke snelheid in alle richtingen kunnen voortbewegen, ver van gemakkelijk is. Hoe ze, onder luid gelach en geschreeuw, worden nagejaagd tot in hunne laatste schuilhoeken! en welk een pret, als het vervolgde dier eindelijk onder een steen vlucht, die dan dadelijk met een langen bamboes, aan het einde van een ijzeren haak voorzien, wordt omgewenteld! Geen uitkomst meer voor den armen vluchteling, die nu den buit, in de korf vergaard, helpt vermeerderen.
Wij zijn op zeer goeden voet met elkander, die brave kustbewoners en ik. Als ik langs het strand wandel, bejegent mij menige vriendelijke groet; de kinderen brengen mij mooie schelpen; de vrouwen pogen mij de voortreffelijkheden te doen begrijpen van de afschuwelijke, kleine monsters, die zij gretig in hare korfjes verzamelen. Deze goedhartigheid en vriendelijkheid is trouwens aan de volksklasse in Japan overal eigen. Meer dan eens werd ik, op mijne voetreizen in de omstreken van Jokohama of Nagasaki, door de landlieden uitgenoodigd hunne woning binnen te treden. [147]Daar moest ik de bloemen in hun tuin zien, en doorgaans sneden zij eenige der schoonsten af, om daarvan voor mij een ruiker te vlechten. Vergeefs poogde ik hun daarvoor eenig geld te doen aannemen; integendeel, ik mocht niet vertrekken, voor ik in de huiskamer een kop thee had gedronken en van de rijsttaart gegeten.
Die wandelingen langs de baai van Jedo zijn zoo schoon, en vooral in de lente. Bestijg dan een der heuvelen aan de kust, en laat uwe blikken weiden over het binnenland tot aan den voet van den Foesi-Jama: het is eene aaneenschakeling van boschrijke heuvelen en vruchtbare dalen, doorslingerd met rivieren, hier en daar afgebroken door kreken en inhammen, die van verre op meren gelijken. Langs de oevers dezer wateren ziet ge, half in het geboomte weggescholen, welvarende dorpen; en, verspreid te midden der vlakte, groote bouwhoeven door tuinen omringd, waar schaduwrijke lanen heenvoeren. De vroegtijdige ontwikkeling van den plantengroei in de rijstvelden en op de bebouwde heuvelen geeft echter in Japan aan de lente een eigenaardig karakter van rijpheid en van ernst, dat overal elders aan dit lachende jaargetijde der hoop vreemd is. Ook dragen daartoe bij de vele altijd groene boomen, die aan alle kanten, waarheen ge ook ziet, uw oog treffen, en u des te meer het teedere groen onzer ontluikende bosschen doen betreuren. En toch zoudt ge moeilijk een weelderiger groeikracht, een rijker en vriendelijker lentedos kunnen vinden. Tegen de sombere tinten van het dichte gebladerte van eiken, dennen, cederen, cypressen, laurierboomen en bamboes; die den achtergrond van het landschap vormen, komen zoo schoon en zoo bevallig de schitterende kleuren uit der bloesems en bloemen, in de hagen en de gaarden, en rondom de dorpen. Hier ziet ge de groote witte bloemen van den wilden moerbeziënboom; elders prachtige camelia’s, die hier in het open veld groeien en de grootte onzer appelboomen bereiken; nog verder bloeiende kersen- en pruimen- en perzikenboomen, de meesten prijkende met dubbele bloemen, witte en vuurroode, soms op denzelfden tak: want de Japanneezen, die op de vrucht dezer boomen weinig prijs stellen, kweeken ze doorgaans alleen aan, om dubbele bloesems te verkrijgen en alzoo de soorten te wijzigen en te vermenigvuldigen. Het bamboes, dat dikwijls voor heg of staketsel dient, mengt vaak zijn sierlijke bladeren met hunne bebloemde dorens aan de buigende takken der jonge vruchtboomen, wier eenige tooi hunne bloesemtrossen zijn. Maar schooner nog is het bamboes, wanneer het alleen staat en in krachtige groepen, als bundels reusachtige rieten, uit den grond rijst. Niets schilderachtiger, dan die hooge, gladde, groene stengels; met hun gouden weerglans en dicht bewassen kronen; en rondom de stevige middenzuilen, die slanke en buigbare twijgen met hare wapperende pluimen, en die menigte lange bladeren, golvende op den wind, als duizende wuivende wimpels.
De wegen zijn meestal met viooltjes omzoomd, maar deze missen haar geur. Over het geheel is het getal welriekende bloemen hier uiterst gering. Het is opmerkelijk, dat zangvogels, zoo als leeuweriken, nachtegalen en anderen, even zeldzaam zijn. Aan dit gemis van bloemengeur en vogelenzang is het wellicht voor een groot deel toe te schrijven, dat de japansche landschappen, ondanks hun weelderigen plantengroei en rijke fauna, niet dien indruk maken, dien men op het eerste gezicht verwachten zou. Zeker is het, dat ge hier nooit die zachte aandoening, die wegslepende bekoring gevoelt, die de aanblik van een schoon europeesch landschap, bij het eerst ontwaken der natuur, in ieder ontvankelijk gemoed onfeilbaar verwekt. Maar daargelaten nog in hoeverre dit gevoel wordt verlevendigd door persoonlijke herinneringen, plaatselijke omstandigheden en traditioneele begrippen, die in de wereld van het verre Oosten niet te pas komen: zoo is er, naar ik meen, nog een andere reden, waarom de natuur ons hier onverschilliger laat: zij is te veel gecultiveerd. Met uitzondering van de weinige nog overgebleven oorspronkelijke wouden, en van de opzettelijk aangelegde bosschen, voor wier instandhouding de regeering nauwlettend waakt, is de grond overal door den landbouw ingenomen. Dit is nu wel goed en voortreffelijk in de oogen van een econoom of statisticus, in wiens schatting heuvel en dal en gaarde, land en zee, geen andere bestemming hebben dan zooveel mogelijk voort te brengen:—maar de dichter, de kunstenaar, de minnaar der schoone natuur, zij allen, die het maar niet kunnen gelooven, dat Gods prachtige schepping niets meer zou zijn dan een markt of een koophuis, zij allen hebben daar wel iets tegen in te brengen. Te midden dier overstelpende vruchtbaarheid kan hun soms een zoo innig heimwee overvallen naar de bruine hei, naar de blonde duinen, naar de groene grasvelden der oneindige prairieën, naar de doodsche vlakte der woestijn zelfs! Wilt ge u een denkbeeld maken van de japansche natuur, vergun mij dan u eene der valleien in den omtrek van Jedo te beschrijven.—Wij zijn eerst in April, en reeds staan de boekweitvelden, die de hooge bosschen boven op de heuvelen omzoomen, in vollen bloei. De rogge- en tarwehalmen, die iets lager groeien, en in November zijn gezaaid, zullen binnen vier of vijf weken voor den sikkel des maaiers vallen. In Japan wordt het koren gezaaid, even als men in Europa de aardappelen poot: dat wil zeggen, in rechte lijnen en regelmatige vakken;—tusschen iedere voor blijft alzoo eene open ruimte, en daar ziet ge weer een ander gewas uitspruiten: dat zijn bonen, die op zullen schieten, zoodra het veld afgemaaid zal zijn.—Dat groene tapijt, dat ge misschien eerst voor een grasveld of uitspruitend koren hebt aangezien, is gierst, die in Maart is gezaaid, en in September rijp zal wezen. In het veld daarnevens ziet ge een boer, die zijn kleinen, met één paard bespannen ploeg voortdrijft. Hij zal katoenzaad in de voren strooien; en in September of October reeds zal uit ieder zaadje eene plant van twee of drie voet hoog zijn opgeschoten, prijkende met een twintigtal rijpe bollen. Eenige witte vogels, van het geslacht der steltloopers, der ooievaars of kranen, schijnen den landman in zijn arbeid behulpzaam te zijn: met deftigen stap volgen zij hem en steken telkens [148]hunne lange bekken in de geopende voor: zij verslinden gretig al de wormen en insecten, die de ploeg uit hare stille verblijven heeft opgeschrikt.—De bodem der vallei is voor de rijstcultuur bestemd. Ongeveer een maand geleden, heeft men de besproeiingssluizen geopend en den grond onder water gezet. Toen is de ploeg er doorheen gegaan, en de doorweekte bodem bovendien gekneed door de buffels en de landlieden, die zelven tot aan de knieën in het water plasten en de harde kluiten met de spade verbrijzelden. Nadat zoo de grond tot een soort van vloeibare pap was gevormd, is met het zaaien een aanvang gemaakt. Mannen en vrouwen, voetje voor voetje over de uitstekende dijkjes voortgaande, hebben met volle handen het zaad gestrooid in de afgepaste vakken, die tot kweekbedden moeten dienen, en die daarop nog eens met eene soort van egge zijn omgewoeld, om het zaad te bedelven en den grond te effenen. Nu is het water weggeloopen; de kweekbedden zijn met een kort, dicht gewas begroeid, dat met wortel en al wordt uitgetrokken: maar alleen om de stengels zorgvuldig, in gelijke vakken, over te planten in den weeken bodem der tot dusver ledig gebleven grootere bedden. Daar moet nu de rijst verder groeien, tot zij tegen de maand October haar volle rijpheid zal hebben bereikt. Maar in dien tusschentijd heeft zij met een ergen vijand te kampen: een klein, mooi vogeltje, met roode en witte vederen. Als eene vernielende hagelbui strijken deze gasten in dichte zwermen op de volle halmen neder, en doen de rijpe vrucht ter aarde vallen. Het is inderdaad een genot hun gefladder en gewemel, hun getrappel en rumoerige beweging te zien, en hunne luide vreugdekreten te hooren. Jammer maar, dat de eigenaar van het rijstveld zelden in de rechte stemming is, om dit genot te smaken. Veeleer verzint hij allerlei middelen, om de aardige vogeltjes weg te jagen. Op de meest bedreigde punten zet hij draaimolens van bamboes; stokken, met strooien mantels omhangen en dito hoeden gedekt; poppen, met boog en pijlen gewapend, en mikkende op de roovers..... Maar helaas! niets van dat alles heeft tot dusver de diefachtige vogels kunnen bekeeren! Zoo heeft men zich verplicht gezien, tot een uiterst middel de toevlucht te nemen; men heeft boven het gansche rijstveld een net van gevlochten stroo uitgespannen, met afhangende bossen en bundels van dezelfde stof. En zelfs dit helpt niet, tenzij deze toestel voortdurend in beweging worde gehouden. Dat is, als het niet waait, de taak van een kleinen jongen, die den ganschen langen dag, door middel van een touw, het beschermende net onophoudelijk heen en weer doet golven. Als het dijkje rondom het rijstveld niet hoog genoeg is, om het kind behoorlijk te kunnen plaatsen, richt men hem op vier bamboespalen een verheven zetel op, door een rieten dakje beschermd.
De theeplant wordt in onze omstreken niet aangekweekt. Soms ziet men haar wel, op zeer gunstig gelegen plaatsen; maar de eigenlijke theedistricten liggen vele dagreizen ten noorden van de baai. Veel dichter bij is de streek waar de zijde wordt vervaardigd en niets zou beletten, dat deze industrie ook in onze onmiddellijke nabijheid werd uitgeoefend, zoo er slechts de noodige plaats te vinden was voor het planten der moerbeziënboomen. Het komt mij voor, dat het landvolk in deze streek, en misschien over het algemeen aan de zuidkust van Nippon, aan de bewoners van het binnenland de aankweeking der belangrijkste uitvoerartikelen, zooals zijde, thee en zelfs katoen—die hier ook maar schaars wordt aangetroffen—overlaat, om zich meer uitsluitend, hetzij aan de vischvangst en scheepvaart, hetzij aan den eigenlijk gezegden land- en tuinbouw, te wijden.
Ziedaar een getrouw beeld der japansche natuur in de vruchtbare dalen, die op de golf van Jedo uitloopen. Ginds, bij den Foesi-Jama, in de bergen van Akoni, zouden wij waarschijnlijk andere tooneelen zien. Reeds de menschen, die van tijd tot tijd van daar komen om in het lage land handel te drijven of werk [150]te zoeken, onderscheiden zich door hun krachtiger lichaamsbouw, hun fier voorkomen en vrije manieren zeer duidelijk van de zachtaardige en vriendelijke, maar tevens ook wat slaafsche en weekelijke bewoners der valleien. Doch ongelukkig is de toegang tot die landstreek, voor als nog (1867), voor de vreemdelingen zoo goed als gesloten, en zal, om niet slechts met den landbouw, maar ook met de industriëele werkzaamheid van het japansche volk volledig kennis te maken, later tijd moeten worden afgewacht.
V.
Voorkomen der Japanneezen.—Lichaamsbouw.—Gelaatstrekken.—Kleederdracht.—Woning en huisraad.—Levenswijze.—Huiselijk leven. Opvoeding der kinderen.
Om van Benten naar buiten, naar het land, te gaan, is het niet noodig de japansche stad te doorkruisen. Aan de grens der heilige plaats begint een breede straatweg, die langs de rivier loopt en op paalwerk rust; deze weg verheft zich boven de lage straten en het moeras van Jokohama, en voert naar eene kleine voorstad, grootendeels door arme werklieden bewoond, en waar een militair wachthuis en een kantoor der douane worden aangetroffen. Hier gaat ge over de rivier, door middel van eene fraaie houten brug, die hoog genoeg is om zeilvaartuigen door te laten, en ge bevindt u op den straatweg aan den linkeroever. Volgt ge dien weg in noordoostelijke richting, dan komt ge op den grooten weg naar Kanagawa; slaat ge naar het zuidwesten af, dan bevindt ge u weldra op een der landwegen, die naar de Mississippi-baai voeren.
Aan alle zijden is het land bebouwd en met talrijke woningen bezaaid. De alleenstaande woningen nabij den weg, en zelfs de huizen in de dorpen, zijn doorgaans geheel open. Om koelte te maken, schuiven de bewoners de beweegbare schermen, waarmede zij hunne woningen afsluiten, rechts en links weg: het inwendige der huizen ligt alzoo geheel open voor de blikken der voorbijgangers. Onder zulke omstandigheden is het niet moeielijk, zich van de inrichting des huisgezins en de eigenaardigheden van het huiselijk leven een vrij juist denkbeeld te maken.
Het conventioneele onderscheid tusschen de klassen der japansche maatschappij berust niet op een wezenlijk verschil van ras of ook maar van levenswijze. Van den top des heuvels, waarop de residentie van den gouverneur van Kanagawa verrijst, ziet men aan de eene zijde neder op eenige gebouwen, tot woning bestemd voor de yakoeninen en hunne gezinnen; aan de andere zijden op groepen van kleine huizen of hutten van werklieden en landbouwers. Menigmaal heb ik opgemerkt, hoe èn hier èn daar dezelfde gewoonten, dezelfde levenswijze heerschten; met dit verschil alleen, dat wat voor de arme woningen op de openbare straat geschiedde, in het verblijf der yakoeninen beperkt bleef tot de door houten beschotten omringde binnenplaatsen. Mijne latere herhaalde bezoeken bij de hooge ambtenaren van den staat hebben mij in de overtuiging bevestigd, dat de heerschende type en de levenswijze der geheele bevolking van het midden des keizerrijks—dat wil zeggen, van de drie groote eilanden Nippon, Kioe-Sioe en Sikokf—overal dezelfde zijn, en zich in eenige algemeene trekken laten samenvatten.
De Japanneezen zijn van schrale en middelbare gestalte; veel zwakker van lichaamsbouw dan de volkeren van zuiver germaansch ras, gelijken zij wel eenigszins op de bewoners van Spanje en van zuidelijk Frankrijk. De vrouwen zijn over het algemeen aanmerkelijk kleiner dan de mannen: dit onderscheid is hier veel meer in het oog vallend dan in Europa. Volgens Dr. Mohnike, voormalig geneesheer der hollandsche factorie te Nagasaki, is de middelbare lengte der mannen vijf voet en een à twee duim, parijsche maat, en die der vrouwen, vier voet en een à drie duim.—Zonder rechtstreeks mismaakt te zijn, zijn de Japanneezen toch verre van schoon. Zij hebben een groot hoofd, een korten hals, eene breede borst, een lang bovenlijf, uitstekende heupen, magere en korte beenen, maar kleine voeten, en fijn gevormde en dikwijls bij uitstek fraaie handen. Is het voorhoofd soms wat al te schuin en steken de wangbeenderen wat ver vooruit, dan gelijkt het hoofd, in profiel gezien, meer op een driehoek dan op een ovaal. Dit is echter niet algemeen: maar wel, de weinige diepte der oogholten en de van boven bijna platte neus, waardoor de oogen veel meer naar voren komen dan bij de Europeanen. Ook staan ze een weinig schuin. Toch—ik weet zelf niet waarom—is de algemeene indruk niet die van de chineesche of mongoolsche type: het hoofd van den Japannees is grooter, zijn gelaat langwerpiger en, over het algemeen, regelmatiger; ook komt de neus meer voor en is schooner van vorm, soms zelfs zweemt hij naar een arendsneus. Moest ik eene vergelijking maken, dan zou ik die eer zoeken onder de bewoners van den indischen archipel. Dr. Mohnike zegt, dat de schedel van den Japannees die is van het touranische ras.—Alle Japanners, zonder onderscheid, hebben glad, zwaar en raafzwart hair. Het hair der vrouwen is hier niet zoo lang als in Europa of Indië; dat der mannen komt misschien geheel met het hair der Javanen overeen, en onderscheidt zich zeer duidelijk van de kroezige hairen der oorspronkelijke bewoners van de Filippijnsche eilanden en der Alfoeren uit zuidelijk Australië. De Japanneezen hebben een vrij zwaren baard, maar zij laten dien niet groeien en scheren zich minstens om de twee dagen. De kleur hunner huid verschilt bij de verschillende standen, en doorloopt al de onderscheidene tinten tusschen de donkere koperkleur uit de binnenlanden van Java en het matte of door de zon gebronsde wit der bewoners van zuidelijk Europa. De meest heerschende tint is olijfbruin; nooit ziet ge de leelijke gele kleur der Chineezen. In tegenstelling met de Europeanen, zijn bij de Japanneezen doorgaans het gelaat en de handen lichter van kleur dan het overige des lichaams. De kleine kinderen en de jongelieden van beiderlei kunne hebben, even als bij ons, eene frissche kleur en blozende wangen. De kleur der vrouwen is lichter dan die der mannen: in de hoogere standen en zelfs onder de burgerklasse ziet men vele [151]bijna geheel blanke vrouwen; de adellijke dames beschouwen de mat-witte tint als de meest gedistingeerde. Toch zijn zij van hare europeesche zusters door twee onuitwischbare teekenen gescheiden: vooreerst, door de schuine en ietwat uitpuilende oogen, en ten andere door eene ingedrukte borst: een misstand, die zelfs bij de schoonst gevormde jonge vrouwen voorkomt.—Mannen en vrouwen hebben zwarte oogen, witte en sterke tanden, die door regelmatige tusschenruimten gescheiden zijn en eenigermate vooruit steken. Het gebruik wil, dat gehuwde vrouwen hare tanden zwart verwen: misschien een flauwe herinnering aan Java of Achter-Indië, waar iedereen min of meer zwarte tanden heeft, door het betel-kauwen. De bewegelijkheid en de groote verscheidenheid van de gelaatstrekken der Japanners schijnen mij enkel het gevolg hunner meer verstandelijke, meer vrije ontwikkeling, waardoor zij zich van de overige aziatische volken zoo gunstig onderscheiden. De veelvoudigheid van het individueel karakter drukt zich bij hen, als bij ons, in de verscheidenheid der physionomieën af.
Het nationale kleedingstuk der Japanneezen is de kirimon, eene soort van kamerjapon, van voren open, en die bij de vrouwen iets langer en van fraaier stof is dan bij de mannen. Dit kleed wordt op de borst overgeslagen en door middel van een gordel saamgebonden: welke gordel bij de mannen bestaat in een smalle zijden sjerp, en bij de vrouwen in een breed stuk doek, dat op eene eigenaardige manier van achteren wordt toegeknoopt. Linnen onderkleederen kent men in Japan niet, maar ieder neemt er dagelijks een bad. De vrouwen dragen een hemd van roode krip-zijde. Daarentegen gaan de boeren, de visschers, de werklieden en koelies, althans in den zomer en als zij aan den arbeid zijn, bijna geheel naakt; terwijl hunne vrouwen zich slechts een rok om de heupen binden. Als het regent, slaan zij mantels van stroo of geolied papier om, en dekken zich het hoofd met bamboezen hoeden, die, even als op Java, den vorm van een schild hebben. Des winters dragen de mannen uit het volk, onder den kirimon, een wambuis en een nauw-sluitenden pantalon van blauw katoen; de vrouwen, een of meer schoudermantels, met watten gevoerd. De lieden uit de burgerklasse gaan nooit uit zonder wambuis en pantalon. De kleeding der verschillende standen verschilt overigens minder in vorm dan wel in stoffage. De edelen alleen hebben het recht zijden kleederen te dragen; echter trekken zij hun pronkgewaden slechts aan, wanneer zij naar het hof gaan of een beleefdheidsbezoek afleggen. De ambtenaren der regeering, de yakoeninen, dragen, als zij in dienst zijn, een wijden pantalon en, in plaats van den kirimon, een overkleed met wijde mouwen, dat tot de dijen afdaalt en niet onsierlijk van vorm is. Het schoeisel is voor allen hetzelfde, en bestaat in grof linnen sokken en sandalen van gevlochten stroo of wel van hout, die met een om den grooten teen geslagen riem worden vastgehecht. Als de wegen morsig zijn, bindt men aan de voeten eenvoudige houten zolen, op twee dwarsplankjes rustende. Het grootste gedeelte van het jaar loopen de lieden uit het volk òf barrevoets òf hoogstens met strooien sandalen. Bij het binnentreden eener woning, hetzij eigen of vreemde, ontschoeit men zich en laat zijne sandalen op den drempel staan.
De vloeren der woningen in Japan zijn altijd met matten belegd. Daar de kamers allen even groot zijn, zoo zelfs, dat er eene vaste maat voor de matten bestaat,—zij zijn veranderlijk zes voet drie duim lang, drie voet twee duim breed, en vier duim dik—kan men die altijd en overal gebruiken. De matten zijn zeer netjes van rijststroo gevlochten. Door middel der beweegbare schermen, die de afscheiding tusschen de verschillende kamers vormen, verdeelt de Japannees zijne woning in zoo vele vertrekken als hij verkiest, echter altijd met inachtneming der strengste symmetrie, en zonder dat hem dit veel tijd of moeite kost.—De mat vervangt de plaats van bijna alle andere meubelen. Zij dient vooreerst voor matras: op haar vlijt de Japannees zich des nachts neder, in een wijden kamerjapon en een grooten, met watten gevoerden deken gewikkeld, terwijl een klein, bekleed houten blok hem tot hoofdkussen dient; op de mat zet hij ook het porceleinen en verlakt gereedschap neder, dat hij bij zijne maaltijden gebruikt; de mat wederom is zijn divan, waarop hij nederhurkt met zijne gasten, om, onder het genot van een kop thee, zonder melk of suiker, en het rooken van tabak uit mikroskopische pijpen, uren en uren lang te keuvelen. In de herbergen van Japan vindt men denzelfden toestel, die op Java onder den naam van bali-bali bekend is: namelijk, eene soort van beweegbaren houten vloer, of liever eene groote tafel, met matten belegd en slechts een voet ongeveer boven den grond verheven. Daar, op dien vloer, zet zich de reiziger neder, daar eet en drinkt hij, daar houdt hij zijne siësta en praat er met zijne buren. Doch het huis van iederen Japannees is eigenlijk niet anders dan een bali-bali in het groot, een rustplaats, een tijdelijk verblijf, waarheen men zich begeeft, nadat de arbeid op de straat of op het veld is afgeloopen; het is niet het heiligdom van zijn gezin, niet het middelpunt van geheel zijn leven. Trouwens, deze beteekenis van het huis is niet wel te verwachten bij een volk , dat van den eenen dag op den anderen leeft, het gisteren vergeet en zich om het morgen niet bekommert.
Eens woonde ik op eene school eene les bij: een half dozijn kleine jongens zaten rondom hunnen meester neergehurkt, en zeiden in koor eenige woorden op. Toen ik naar de beteekenis dier woorden vroeg, antwoordde men mij, dat de kinderen het irova van buiten leerden: eene soort van alphabet, waarin niet de klinkers en medeklinkers, maar de acht-en-veertig grondklanken der japansche taal, in een vierregelig versje zijn saamgevat. Het eerste woord van dit koepletje is irova: van daar de naam van het alphabet. Ik liet mij dit versje voorzeggen: en wat mij het meeste trof, was de beteekenis dezer woorden, die dag aan dag, aan het andere uiteinde van ons halfrond, door zoo vele duizende kinderen—immers even als wij met eene onsterfelijke ziel begaafd?—worden opgezegd. Ziehier dit koepletje:
[152]
“Kleur en geur vervliegen.—Wat is er in onze wereld blijvend?—De dag van heden is verzonken in den afgrond van het niet.—Hij was een ijdel droombeeld: hij laat geen indruk achter.”
Inderdaad, dit nationale a. b. c. liet mij een dieper blik slaan in het eigenlijke volkskarakter, dan gansche boekdeelen konden doen. Sedert eeuwen reeds roepen de wegstervende geslachten aan die na hen komen toe: Er is niets blijvends in de wereld; het heden gaat als een droom voorbij en laat geen indruk achter. Dat deze wijsbegeerte van het niet de ziel niet geheel bevredigt, bewijst wel de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel ook in Japan; maar toch mag men aannemen, dat zij in stilte machtig voortwerkt en haar invloed doet gevoelen in menige betrekking des levens. Is zij het ook niet, die het comfort van den huiselijken haard—immers de vrucht van zorg en overleg voor de toekomst, vernietigt en de huiskamer, het heiligdom van de herinneringen der kindsheid en van de traditiën der familie, onmogelijk maakt? De woning van den Japannees is steeds voor de behoefte van het oogenblik ingericht, en bewaart geene herinnering aan de vervlogene dagen. Al wat zij poëtisch heeft, ligt in hare overeenstemming met de buitenwereld. Zoodra de avond valt, worden de schermen dichtgeschoven, de kamers worden tot slaapvertrekken ingericht, en in eene hooge houten kooi, met geolied papier beplakt, wordt een lamp aangestoken, wier schijnsel de duisternis verhelderen moet, even als het flauwe licht der sterren daar buiten. Maar zoodra de dag aanbreekt, wordt alles wat aan een slaapvertrek doet denken, weggeruimd en in een hoek verborgen. Aan alle kanten worden de schermen geopend en de woning wordt van het eene einde tot [153]het andere aangeveegd. De morgenlucht kan er vrij door spelen, en de zonnestralen teekenen breede lichtstrepen op de glinsterende matten, even als buiten op den akker. Gedurende de heete uren van den middag daarentegen, wordt het huis zoo dicht gesloten, en weert men lucht en licht zoo volkomen met zeilen en schermen af, dat men, den drempel overschrijdende, zou wanen eene duistere grot binnen te treden.—Deze eigenaardige levensbeschouwing, deze manier om slechts op de uiterlijke omgeving te letten en het leven te beschouwen als eene reeks van uren, dagen en jaren, elkander opvolgende zonder verband of samenhang; dit zich geheel overgeven aan den indruk van het oogenblik,—verhoogt zeker het genot, maar geeft ook aan de smart en den tegenspoed eenigermate het karakter der fataliteit en berooft eindelijk den dood van dat geheimzinnige en ontzagwekkende, dat hij altijd in onze oogen heeft. Geheel het aanzijn mist daardoor diepte en beteekenis: men droomt het door, zonder er verder eenige waarde aan te hechten, dan die het oogenblik medebrengt.—Zij die bij deze levensmanier het meeste winnen, zijn zonder twijfel de kinderen. Vooreerst is het voor ieder uitgemaakt, dat het kind van zijn leeftijd genieten moet. Maar bovendien: vader en moeder volgen denzelfden regel en vinden in het betrachten daarvan hun grootste vreugd; wel verre dus van hunne kinderen eenigszins in hun vermaak te storen, moedigen zij ze daarbij veeleer aan en vermaken zich met hen. Men heeft gezegd, dat de kinderen in Japan nooit schreien: hierin is voorzeker overdrijving, maar dat ze bij uitstek veel pret hebben, is waar. Nog andere oorzaken werken hiertoe mede. De Japannees heeft maar eene echte vrouw. Deze trouwt zeer jong: hetgeen misschien in menig opzicht verkeerd is, maar zeker niet uit het oogpunt der opvoeding, waarmede wij ons nu bezig houden. Bijna zonder overgang verruilt het meisje haar pop voor haar kind, en nog langen tijd blijft zij zelve kind. Aan den anderen kant belet haar de gewoonte des lands, haar zuigeling te vertroetelen; zij moet hem aanstonds aan de lucht gewennen en hem iederen dag naar buiten brengen, en zelfs met ongedekt en kaalgeschoren hoofd aan de zon blootstellen. Om zoo lang mogelijk haar kind te kunnen dragen, zonder zich te veel te vermoeien, plaatst zij het op haar rug, tusschen haar hemd en den kraag van haar kirimon. Menigmalen ziet men de boerinnen dus beladen op het veld aan den arbeid, terwijl achter haar chignon een klein hoofdje te voorschijn komt. Te huis kan men de kinderen veilig aan zich zelven overlaten: zij mogen rollen, stoeien, op handen en voeten kruipen, voortscharrelen over de matten, naar hartelust: nergens toch staat er een meubelstuk, waartegen zij zich zouden kunnen stooten, of iets, dat zij kunnen beschadigen of omverwerpen. Tot speelkameraden hebben zij de huisdieren: eene soort van kleine langharige honden, met korte pooten en waggelende van vet; en eene bijzondere soort van katten, wit met gele en zwarte vlakken, zeer slechte muizenvangers, schandelijk lui, maar zeer aanhalig. Even als op Java, hebben deze dieren geen staart, of liever, hun staart wordt aan den rug in een knoop saamgebonden en daardoor de verdere groei belet.
In ieder welgesteld gezin vindt men een aquarium, vol purperen, zilver- en goudkleurige, haast doorschijnende visschen: sommigen rond als een bal, anderen voorzien met een breeden en langen staart, die tot roer dient en als een fijn gaas door het water drijft. Men heeft ook kooien, uit stengels van bamboesschors vervaardigd, in vorm aan eene sierlijke woning gelijk, en waarin, op een bed van bloemen, groote vlinders of krekels, wier geluid bij de inlanders zeer geliefd is, worden bewaard.
Ziedaar, in enkele trekken, de omgeving waarin de jonge Japanner in volle vrijheid opgroeit: in de eerste en voornaamste plaats, de natuur, het open veld; en daarna, als bijzaak, het ouderlijk huis, dat voor hem niet veel meer is dan eene overdekte speelplaats. Zijne ouders ontzeggen hem noch speelgoed, noch uitspanning, [154]noch feestjes, zoowel voor hun eigen vermaak als in het belang zijner opvoeding. Het eigenlijke onderwijs bestaat in het van buiten leeren en opzeggen van het irova en eenige andere leesoefeningen, en in het schrijven, of liever teekenen met chineesche inkt, eerst van letters, dan van woorden, dan van volzinnen. Men maakt daarbij volstrekt geen haast, en wakkert ook niet, door het uitloven van prijzen, de eerzucht aan: het geldt hier toch eene zaak, die door hare nuttigheid zich zelve genoeg aanbeveelt, en eerst door lange oefening kan verkregen worden. Niemand komt het in de gedachte, zijne kinderen niet te laten onderwijzen. Men kent noch schoolreglementen, noch schoolplichtigheid, noch examen: en toch kan de geheele volwassen bevolking, vrouwen zoowel als mannen, lezen, schrijven en rekenen: dat is, juist wat de groote menigte eigenlijk alleen behoeft. Zou het japansche stelsel van opvoeding wel zoo verwerpelijk zijn?
VI.
Oorsprong van het japansche volk.—Hunne kosmogonie.—De schepping.—De goden.—De legende van Izanaghi en Izanami.—De kami’s.—Tempels.
Meermalen heb ik mijzelven de vraag voorgelegd, van waar het japansche volk afkomstig zou zijn, maar een bevredigend antwoord op die vraag heb ik nog niet kunnen vinden. Ik vermoed, dat de vergelijkende taalkunde alleen in staat zal zijn, dit moeielijk probleem op te lossen; en misschien zal zij daartoe het best doen, hare blikken te wenden naar den indischen archipel. Zeer zeker zal zij, even als de Japanners zelven, alle verwantschap van dezen met de Chineezen verwerpen: want de talen dezer beide volken hebben niets gemeen. Het is waar, de onderstelling dat de japansche eilanden door een chineesche kolonie bevolkt zouden zijn, ligt voor de hand; en ik wil gaarne toegeven, dat er van overoude tijden gemeenschap heeft bestaan tusschen Korea, het noorden van Japan, de Koerilen en zelfs Kamschatka: want deze eilandenketen, die zich als de bogen van eene verbroken reuzenbrug van Azië tot Amerika uitstrekt, wekt onwillekeurig de gedachte aan eene gemeenschap, door middel der scheepvaart, van eiland tot eiland. Maar het komt mij veeleer voor, dat de zuidelijke eilanden van Japan bevolkt zijn door emigranten, die zelven uit het zuiden kwamen.
De stroomingen in den oceaan spelen waarschijnlijk een zeer groote rol in de zoo geheimzinnige geschiedenis der volksverhuizingen. Dikwijls zijn langs dezen weg, en zeer tegen den zin der reizigers, schijnbaar ongeloofelijke tochten volbracht. Wilt gij een voorbeeld? Alle europeesche residenten te Jokohama kennen den japanschen tolk Joseph Hico. Deze man was eens met eenigen zijner bloedverwanten op de vischvangst, toen een plotselinge windvlaag hun vaartuig uit zijn koers wierp en naar de open zee heendreef. De groote golfstroom van den equator, die de zuidelijke en oostelijke kusten van Japan bespoelt en zich van daar, met een boog van eenige duizende mijlen, naar Californië wendt, nam het weerlooze scheepje op en voerde de ongelukkige visschers derwaarts mede. Gelukkig kwamen zij eindelijk een amerikaansch schip tegen, dat hen te San Francisco aan wal zette.—De vaart tusschen China en Japan is moeielijk en gevaarlijk: een tegenstroom van koud water, van de Poolzee afkomstig, neemt, van het noorden naar het zuiden, zijn loop door het kanaal dat de beide landen scheidt; terwijl de ontzaglijke stroomingen van warm water, die, uit den indischen oceaan komende, zich door de straten van Malacca en Soenda een weg banen, hare richting nemen, niet naar de kusten van China, maar, zoo als ik zeide, naar de zuid- en oostkust van Japan en van daar naar de noordwestkust van Amerika.—De eerste Europeanen, die in Japan zijn geland, de drie portugeesche deserteurs Antonio de Moto, Francisco Zimoro en Antonio Perota, hadden zich in een der havens van Siam op een indische jonk ingescheept; door een storm naar de open zee gedreven, werden zij door den equatoriaal-stroom naar de zuidkust van het eiland Kioe-Sioe gevoerd (1542). Hetzelfde overkwam, in het volgende jaar, den beroemden portugeeschen avonturier Fernan Mendez Pinto en zijn beiden gezellen, Diego Zeimoto en Christophoro Borello, toen zij met eene chineesche jonk van Macao voeren. Zij kwamen te recht op het japansche eilandje Tanegasima.
Met dergelijke feiten voor oogen, is het niet zoo vreemd den blik naar Java te wenden: te minder, wanneer men zich herinnert, dat dit groote eiland met zijne aanhoorigheden eenmaal, in lang vervlogen tijden, een machtig rijk vormde, dat zijne schepen uitzond eensdeels naar Madagaskar en Arabië, anderdeels naar China en de omliggende eilandengroepen. Telkens wanneer ik dan ook eenige onverwachte overeenstemming ontdek tusschen de zeden en gewoonten der Javanen en der Japanneezen, kan ik het niet nalaten daar, of althans op de eilanden van den grooten indischen archipel, den oorsprong der bewoners van Nippon te zoeken. Maar dit is slechts eene gissing, die ik ook voor niet meer wensch te doen doorgaan. Vraagt men den Japanneezen zelven, van waar zij zijn, dan bekomt men slechts ontwijkende antwoorden: hetzij dan dat zij op dit punt even onwetend zijn als wij, hetzij dat zij ongaarne het heiligdom der nationale herinneringen en traditiën voor ongewijde blikken openen. Toch zijn ons deze traditiën niet geheel onbekend. De japansche geschiedenis en godsdienst zijn het onderwerp geweest van ernstige en ijverige nasporingen, deels van de vroegere katholieke zendelingen, deels van de geneesheeren of beambten in dienst der nederlandsche factorie. Het is zoo: zulke fragmentarische studiën, hoe belangrijk ook op zich zelven, zijn niet voldoende om ons een volledig inzicht te geven in de ontwikkelingsgeschiedenis der japansche beschaving. Maar, in afwachting van beter, moet men zich vergenoegen met wat men heeft, en beginnen met nauwkeurig de overleveringen te verzamelen, die de Japannees zelf uit den mond zijner priesters en de geschriften zijner kroniekschrijvers ontvangt. Vatten wij dan in enkele trekken samen, wat wij weten van de japansche kosmogonie en oudste geschiedenis.
In den beginne, aldus leert het japansche scheppingsverhaal, [155]verhief zich uit den oorspronkelijken chaos een god, die het Opperste Wezen wordt genoemd, en wiens troon in het midden der hemelen is. Op hem volgden twee andere goden, waarna er langzamerhand verandering in den chaos ontstond: de fijnere deelen vormden den hemel, de grovere de aarde. Toen de aarde, nog onbewoond, woest en ledig, op de wateren dreef, ontstonden er zeven nieuwe hemelsche goden, waarvan de vier laatsten gehuwd waren. Een dezer laatste goden, Izanaghi geheeten, bevolkte de aarde, dat is hier Japan. Eens, zoo luidt de legende, zag Izanaghi van het balkon zijner hemelsche woning, met zijne gemalin Izanami op de jonge, nu voltooide aarde neder, en gevoelde zich zoo tot haar aangetrokken, dat hij der godin voorsloeg daar een bezoek af te leggen. De beide goden lieten hunne blikken dwalen langs de heerlijke kusten der japansche binnenzee, en kozen eenstemmig het eiland Awadsi tot hun verblijf; het schoone eiland, dat als een bloemruiker oprijst uit de kalme wateren, aan de eene zijde door de stoute rotswanden van Sikokf, aan de andere door de vruchtbare velden van Nippon begrensd. Eenmaal daar gekomen, konden de beide hemelsche wezens van dit heerlijk oord niet meer scheiden; maanden en jaren verliepen: en er kwam een tijd, dat de stille dalen van Awadsi weergalmden van het blijde gejubel der kinderen, die den goden in dit paradijs geboren waren. Maar naarmate deze kinderen schooner opgroeiden, verduisterde een smartelijk voorgevoel de vreugd hunner goddelijke ouders. Deze wisten toch, dat hunne kinderen, als alles wat op aarde geboren wordt, aan den dood onderworpen waren. Vooral de teerhartige Izanami kon de gedachte niet verdragen, dat zij eenmaal haar kinderen de oogen zou sluiten en zelve onsterfelijk voortleven. Het scheen haar beter, met hen te sterven. Toen besloot Izanaghi aan deze spanning en kwellende smart een einde te maken. Hij wist zijne gemalin te bewegen om met hem naar den hemel terug te keeren, voor dat het gezicht van den dood hun geluk zou hebben verwoest.
“Het is waar,” zeide hij, “onze kinderen kunnen ons niet volgen naar de woningen der zaligheid; maar ik zal de smart der scheiding weten te verzoeten, door hun een geschenk na te laten, dat hen in staat zal stellen zooveel mogelijk aan ons gelijk te worden.”—
Dit gezegd hebbende, riep hij zijne kinderen bijeen, kondigde hun de scheiding aan, vermaande ze tot kalmte, en gebood hun wel acht te geven op zijne laatste woorden.
Eerst schilderde hij hun in beelden, waarvoor de menschelijke taal geen woorden heeft, dien staat van onverstoorbare zaligheid, die het deel is der hemelbewoners. Hij deed hun die zaligheid aanschouwen, zoo als het oog het verre licht eener ster aanschouwt, die wel niet te bereiken is, maar waarnaar toch, op den stillen bergtop, in zoeten droom, de hand zich uitstrekt, of ze te grijpen ware!
“Alzoo,” zeide hij, “zonder hier op aarde die volkomen zaligheid te bezitten, die slechts voor hooger wereld is weggelegd, zult gij, reeds in dit aardsche leven, er de heerlijke aanschouwing, den voorsmaak van kunnen genieten, wanneer gij zorgvuldig mijne geboden bewaart.”
Toen, met de rechterhand de schijf van gepolijst zilver opheffende, die zoo menigmaal het reine gelaat zijner gemalin had weerspiegeld, sedert zij op aarde was neergedaald, beval hij zijn kinderen te knielen, en voer op plechtigen toon voort:
“Dit kostbaar aandenken laat ik u. Het zal u de heerlijke trekken uwer moeder herinneren; maar tegelijk zult gij er uw eigen beeld in kunnen aanschouwen. Die aanschouwing zal u wel menigmaal tot droefheid stemmen, maar laat u dit niet ontmoedigen. Beijvert u veel meer het aanbiddelijk beeld gelijk te worden van haar, die van nu voortaan in den hemel woont. Iederen morgen zult gij voor dezen spiegel nederknielen. Hij zal u de plooien en rimpels aanwijzen, door aardsche zorgen in uw voorhoofd geploegd, of ook de onteerende sporen van verkeerden hartstocht. Wischt die teekenen des kwaads uit, keert terug tot de rust, de kalmte, de harmonie des levens: en dan, richt vrijmoedig uw gebed tot ons, zonder gemaaktheid, zonder huichelarij: want weet, dat de goden in uwe ziel lezen, zoo als gij in uwe eigene oogen leest, zoo vaak gij ze op dezen spiegel vest.—En wordt, in den loop van den dag, uw hart ontstemd door eenige beweging van ongeduld, van naijver, van toorn, van begeerlijkheid, die gij niet dadelijk onderdrukken kunt: spoed u dan naar het heiligdom, waarin gij des morgens aangebeden hebt, hernieuwt daar uwe gebeden, uwe smeekingen, uwe reinigingen.—Eindelijk, iederen avond, eer gij u ter ruste begeeft, zult gij ernstig tot u zelven inkeeren, rekenschap doen van uwe daden, en uwe ziel verheffen tot de aanschouwing der hemelsche gelukzaligheid, waarheen wij u zijn voorgegaan.”—
Hier zwijgt de liefelijke legende, maar de overlevering voegt er bij, dat de kinderen van Izanaghi door een gedenkteeken de plek wijdden, waar hun goddelijke ouders afscheid van hen genomen hadden. Zij richtten er een altaar op van cederhout, zonder ander sieraad dan de spiegel van Izanami en twee vazen van bamboes, die ruikers droegen van de bloemen welke de godin het meest had bemind. Eene eenvoudige vierkante hut met een rieten dak diende het kunsteloos altaar tot beschutting. Zij kon met schermen worden afgesloten; maar dit geschiedde alleen, wanneer het slechte weder zoodanige voorzorg noodig maakte. Daar vierden de kinderen van Izanaghi, iederen morgen en iederen avond, de eenvoudige eeredienst, hun door hun vader voorgeschreven.
Zij regeerden op aarde, van geslacht tot geslacht, gedurende een tijdperk van twee à drie millioen jaren, en werden op hunne beurt zalige geesten, onsterfelijke kami’s, goddelijke eer waardig.
Tot zoo verre de sage. Intusschen weten wij met zekerheid, dat bij den aanvang van het historisch tijdperk van Japan, dat is ongeveer zes eeuwen vóór Christus, er in dat land een eigenaardige godsdienst bestond, die, zoo als reeds Kämpfer opmerkt, nergens elders wordt aangetroffen, en niet van buiten is ingevoerd; eene godsdienst, die, hoewel verbasterd en door andere sekten overvleugeld, zich tot op onze dagen staande heeft gehouden. Het is de dienst der kami’s of de Sintodienst, zoo als de meer bekende, chineesche benaming [156]luidt. Zij is niet de vereering van de geesten der voorvaderen in het algemeen, en nog minder der voorvaderen van deze of gene familie. De wezens, onder den naam van kami’s aangebeden, behooren wel is waar tot de mythologische heldenlegende, waarvan de roem nog op enkele bestaande geslachten afstraalt; maar zij zijn voor alles nationale godheden, beschermgoden van het land van Japan en zijne bewoners. Ter eere van deze mythologische helden en geniën zijn, sedert de oudste tijden, in Japan tempels en kapellen opgericht, waar hun goddelijke eer wordt bewezen. Deze eenvoudige gebouwen dragen den naam van mia’s: de beroemdsten zijn in het zuidwestelijk gedeelte van den japanschen archipel, dat de bakermat der oorspronkelijke beschaving schijnt te zijn geweest. Nog heden stroomen er, vooral in de lente, duizende pelgrims uit alle gewesten des rijks heen.
De kapel, aan Ten-sjoo-daï-zin, de zonnegodheid, gewijd, in de landstreek van Isyé, wordt geacht het zuiverste monument te zijn van de oorspronkelijke godsdienst der Japanners. Kämpfer verzekert, dat de Sinto-dienaars eenmaal in het jaar, of minstens eens in hun leven, ter bedevaart naar Isyé gaan. “De tempel van Isyé,” zegt hij, “ligt in eene groote vlakte. Het is een onaanzienlijk houten gebouw, laag van verdieping en gedekt met een vrij plat, overhangend rieten dak. Men besteedt bijzondere zorg aan het onderhoud van dit gebouw, dat in denzelfden staat bewaard wordt waarin het oorspronkelijk werd gesticht; en wel, om daardoor tot bewijs te dienen van de groote armoede hunner voorvaderen, die dezen tempel hebben opgericht, of, zoo als zij zeggen, der eerste menschen. In den tempel ziet men niets, dan een metalen spiegel, naar de wijze des lands geslepen, en uitgeknipt papier langs de wanden. De spiegel is [158]het zinnebeeld van het alziend oog der groote godheid, die men hier aanbidt, en van hare wetenschap van al wat in het hart harer aanbidders omgaat. Het witte uitgeknipte papier verbeeldt de reinheid der plaats, en herinnert de geloovigen aan het gebod, om slechts met een rein hart en een lichaam vrij van alle smet het heiligdom te betreden.”—
Deze beschrijving van een der beroemdste kami-tempels, hoe belangrijk ook, is niet in alle opzichten volledig, of liever, past niet geheel op later tijd. De kapel van Isyé behoort nog tot het tijdperk van de kindsheid der kunst, die haar hoogste ontwikkeling eerst later, onder de regeering der eerste Mikado’s, heeft bereikt. Ik wil daarom, ter aanvulling van Kämpfers bericht, de tegenwoordige inrichting van een kami-tempel beschrijven.
Een zaak van veel belang is de ligging van het gebouw. Steeds kiest men, voor het stichten van een mia, een schilderachtige plek, vooral rijk aan hoog geboomte. Soms voert een laan van cederen of pijnboomen naar het heiligdom, dat altijd voorafgegaan wordt door een of meer dier op zich zelven staande tori’s of poorten, waarvan ik reeds gesproken heb bij de beschrijving van den tempel te Benten. Gewoonlijk worden de mia’s op heuvels gebouwd, waarvan sommigen door menschenhanden zijn opgeworpen en met cyclopische muren bekleed. Een breede en zeer goed onderhouden trap leidt naar den top. Aan den voet van dien trap is de kapel der wasschingen: een eenvoudig afdak, waaronder een steenen bekken, dat altijd met water is gevuld. De eigenlijke tempel is een of twee el boven den grond verheven; hij rust op vier stevige pilaren, en is, even als de meeste japansche huizen, door een galerij of veranda omringd, waarheen men langs eenige trappen opklimt. De tempel is van hout, aan drie zijden gesloten, en van voren open, maar met beweegbare schermen, waardoor hij, zoo noodig, kan afgesloten worden. Het inwendige van het heiligdom ligt dus in den regel bloot voor aller oog. De strenge soberheid, die daar heerscht, is echter niet zonder zekeren smaak en sierlijkheid. Het houtwerk glimt van zindelijkheid; de matten, die den vloer bedekken, zijn doorgaans van de fijnste soort. De metalen spiegel op het altaar maakt in deze omgeving een zeer gelukkig effect, ook uit het oogpunt der symboliek: want zijne zwijgende welsprekendheid wordt door niets gestoord of verzwakt, daar de aandacht noch door standbeelden, noch door schilderijen, noch door eenig ander voorwerp in de nabijheid wordt afgetrokken.—Maar niet het minst eigenaardige van de kapel is haar dak. Dit is van riet, pannen of planken, naar goedvinden. Doch het bijzondere ligt in den vorm. Het dak der mia daalt naar alle zijden zacht glooiend af en steekt nog buiten de balken der veranda uit: het is dus, in verhouding vooral tot het gebouw, zeer hoog. Bovendien verheffen zich, aan de beide uiteinden van den nok, de twee bovenste armen van een groote X, of liever van een zoogenoemd Sint-Andries kruis. Deze beide balken, die dus vrij in de lucht uitsteken, hebben van boven een lange en breede sleuf, waarschijnlijk om hun een minder zwaar voorkomen te geven. Eindelijk, en als om dit wonderlijk geheel te volmaken, zijn van afstand tot afstand op den bovenrand van het dak kleine houten blokken, niet ongelijk aan vuurpijlen, bevestigd. Wat dit beteekenen moet of waartoe het dient, betuig ik niet te weten. Ziedaar, waarschijnlijk, de mia in hare oorspronkelijke zuiverheid.—En waar blijft nu, vraagt ge licht, die bijzondere decoratie, waarvan Kämpfer spreekt: die strooken wit papier langs de wanden? Hoort deze eigenlijk niet in den kami-tempel t’huis? Misschien wel: want in geheel Japan en bij al de verschillende sekten, zoo talrijk in dat land, vindt men dit gebruik terug van strooken papier, die aan de wanden der tempels en aan de posten der huisdeuren worden vastgemaakt; ook de koorden van gevlochten stroo, die nabij sommige heilige plaatsen en ook wel, bij godsdienstige feesten, in de straten worden gespannen, zijn met reepen papier getooid. Waarschijnlijk heeft dit eene symbolieke beteekenis: ik weet echter niet welke. Maar ik ben zeer geneigd te gelooven, dat dit gebruik van gewijd papier van boeddhistischen oorsprong is. De priesters dier godsdienst bedienen zich, bij wijze van wijwaterskwast, van een stokje, waaraan een bundel papieren lintjes bevestigd is. Zij zwaaien daarmede heen en weer, niet alleen bij hunne geestenbezweringen, maar vooral ook om de booze invloeden in de lucht af te weren, wanneer zij den tempel binnengaan en het altaar naderen. Van daar waarschijnlijk het gebruik, om in sommige kami-tempels zulk eene soort van papieren kwast, go-heï genoemd, op een der trappen van het altaar, vóór den gewijden spiegel, te plaatsen.
Van later tijd dagteekent ook het gebruik van nog eenige voorwerpen, waarvan ik spreken moet, om mijne beschrijving volledig te maken. Daartoe behooren, in de eerste plaats, aan den ingang van sommige mia’s, twee bronzen beelden van mythologische dieren: waarvan het een, van fantastische gedaante, eene soort van hond, en het andere eene soort van éénhoornig damhert, moet voorstellen. Beiden zitten op hunne achterpooten, en verbeelden, naar men zegt, de twee reinigende elementen, het water en het vuur.—Verder staat aan den voet van het altaar eene houten offerkist. Soms bestaat het deksel uit traliewerk, zoodat de geldstukken op den bodem der kist vallen en er niet meer kunnen worden uitgehaald, dan door de priesters, die den sleutel hebben; soms ook is het deksel glad en effen als een tafelblad, maar omgeven met een hoogen rand. Dan werpen de geloovigen, luidruchtig genoeg, hunne ijzeren muntstukjes, de szénis, op dit blad, na ze vooraf in een papieren rolletje gewikkeld te hebben: de offerkist lijkt dan wel wat op een grooten schotel met pastilles.—Eindelijk ziet men nog dikwijls, aan den ingang der kapel, even als aan de boeddhistische tempels, een of ander instrument opgehangen, om de bonzen, als zij niet bij het altaar zijn, te kunnen roepen: nu eens is het een gong of metalen schild, met het daarbij behoorende dikke touw met knoopen; dan weder een bos belletjes, waaraan een koord is bevestigd.
Het bewijs, dat deze soort van voorwerpen eerst later in de kami-tempels in gebruik zijn gekomen, ligt reeds in het zeker zeer opmerkelijke feit, dat deze eeredienst [159]oorspronkelijk geen priesterschap kende. De mia’s waren aanvankelijk, zoo als trouwens uit de legende blijkt, niets meer dan kapellen, opgericht ter eere en ter gedachtenis der nationale helden: ongeveer even als de kapel van Willem Tell, aan het Vierwaldstädtermeer in Zwitserland. De heer der streek, waar zulk een monument was opgericht, droeg natuurlijk zorg voor de bewaring van dien schat: maar geen priester bediende het altaar van den kami, geene bevoorrechte kaste plaatste zich tusschen den geloovige en het voorwerp zijner aanbidding. Ook was het gebed, dat voor den symbolischen spiegel van Izanami werd opgezonden, niet uitsluitend of in de eerste plaats tot den kami gericht, aan wiens nagedachtenis de kapel was gewijd: maar het gold bovenal de onsterfelijke goden, wier middelaar slechts de kami was. Zoo stond het heiligdom voor ieder geopend, vrij ten gebruike der aanbidders, en was de eeredienst geheel zonder ceremonieel.
Dit is echter, gelijk te verwachten was, niet zoo gebleven. Jongere zonen van aanzienlijke familiën werden meer bijzonder belast, eerst met de zorg voor en de bewaking van, straks met den dienst in het heiligdom. Ook de kami-dienst had eerlang hare ommegangen, hare litanieën, hare offeranden, hare feesten, zelfs haar wonderdoende beelden. Intusschen vormden hare priesters, in zoo verre aan de oorspronkelijke instelling getrouw, nooit een eigenlijken geestelijken stand. Zij trokken de gewijde kleederen aan, als zij de dienst in de kapel moesten verrichten; maar, na het verlaten der heilige plaats, hernamen zij het gewaad en de gewone wapenrusting van den edelman. Echter duurde het niet lang, of er vormde zich onder hen eene wezenlijke monnikenorde, die der Kanoesis, die zich meer bepaald aan den dienst der bedevaartgangers wijdden. Twee oorzaken vooral hebben medegewerkt, om den kami-dienst zijne oorspronkelijke zuiverheid te doen verliezen: in de eerste plaats, de vestiging van het gezag der Mikado’s, en ten anderen, de invoering van het Boeddhisme in Japan.
VII.
Historische overleveringen.—Oudste volksplantingen.—Geschiedenis van Zin-moe.—De eerste vorsten van Japan.—Voortgang der beschaving.—Uitvindingen.—De klassieke grond van Japan.
De geschiedenis van Japan begint, als die van zoo menig ander land, met eene verovering. Volgens de officiëele kronieken des rijks was de veroveraar een inlandsch vorst, beheerscher van een klein gebied in het zuiden van Kioe-Sioe. Volgens andere overleveringen echter was zijn geslacht, indien al niet hijzelf, afkomstig van den kleinen archipel der Lioe-Kioe-eilanden, waardoor Japan met zuidelijk China en Formosa samenhangt. Reeds zes eeuwen vroeger zou, naar de sage meldt, van uit Formosa of het vasteland van Azië, eene volkplanting, onder aanvoering van zekeren vorst Taï-pé of Taï-fak, de kust van Kioe-Sioe hebben bereikt.—Wat hiervan zij: eerst omstreeks het jaar 660 v. Chr. begint de eigenlijke historische periode van Japan, met de verschijning van den veroveraar Sanno, meer bekend onder den naam van Zin-moe, of eigenlijk Zin-moe-ten-woe, de goddelijke krijgsman.
Zin-moe, hoewel de jongste van vier broeders, werd van wege zijne voortreffelijke hoedanigheden, reeds op zijn vijftiende jaar, door zijn vader als erfgenaam van den troon aangewezen. Hij beklom dien eerst op zijn vijf-en-veertigste jaar, zonder daarbij tegenstand van de zijde zijner broeders te ontmoeten. Een oude dienaar, die op zijne menigvuldige zwerftogten ook de verre eilanden had bezocht waarachter de zon opgaat, wist den vorst allerlei wonderen te verhalen van de schoonheid dier gezegende oorden, waar zich eenmaal de goden zelven een verblijf hadden gekozen. En deze heerlijke eilanden waren nu slechts bewoond door barbaarsche stammen, voortdurend met elkander in oorlog gewikkeld. Wel waren deze woeste krijgers geoefend in het gebruik van lans, boog en zwaard: maar, daar zij slechts met beestenvellen of ruwe mantels waren gedekt, zouden zij geen weerstand kunnen bieden aan wel geoefende en met helm en harnas bekleede benden. Indien alzoo de vorst van de gelegenheid, door hunne onderlinge twisten geboden, gebruik wilde maken, wachtte hem gewis eene zekere overwinning.—Zin-moe gaf aan de verlokkende taal van zijn ouden dienaar gehoor: hij verzamelde al zijne strijdkrachten, stelde ze onder de bevelen van zijne broeders en zijne zonen, en zelf het opperbevel op zich nemende, scheepte hij zich met zijn leger in op eene vloot van wel uitgeruste oorlogsjonken. Zoo verliet hij het voorouderlijk paleis, dat noch hij, noch zijne broeders ooit zouden wederzien.
Na de zuidoostelijke landpunt van Kioe-Sioe te zijn omgevaren, zeilde hij langs de oostelijke kust van dit eiland, altijd dicht aan den oever houdende, op de wijze der oude Noormannen; ook even als zij, nu en dan aan land gaande, slag leverende aan degenen die hem weerstonden, en vriendschapsverbonden sluitende met de onafhankelijke heeren of stamhoofden, die zich aan hem wilden aansluiten en deel nemen in zijn krijgstocht. Blijkbaar was deze geheele streek reeds vroeger het tooneel van soortgelijke invallen geweest: de bevolking toch splitste zich in twee regeerende kasten, eene soort van militaire aristocratie, en in hofhoorigen of lijfeigenen. De heeren des lands woonden in versterkte huizen, door muren en paalwerken omringd; zij waren gewapend met boog en pijlen, met een grooten sabel en een zwaard, dat, zonder scheede, in hun gordel was gestoken.—Na een moeielijken tocht van tien maanden: rijk aan schitterende wapenfeiten en gelukkige onderhandelingen, bereikte Zin-moe het noordoostelijk uiteinde van het eiland Kioe-Sioe. Aanvankelijk zag hij geen kans verder te komen, toen hij eensklaps een visscher ontdekte, die, rustig op den rug van een grooten schildpad gezeten, de wateren kliefde. Dadelijk liet hij dien man aanroepen, en nam hem bij zich in dienst als loods. Toen kon Zin-moe de straat oversteken, die Kioe-Sioe van Nippon scheidt. De kust van dit laatste eiland strekt zich, als een groote halve cirkel, van het westen naar het oosten uit, en vormt de noordelijke grens eener ruime binnenzee, [160]die ten zuiden door de beide eilanden Kioe-Sioe en Sikokf wordt ingesloten. Deze binnenzee is met kleine archipels bezaaid; terwijl de kust van Nippon rijk is aan baaien en inhammen, die uitstekende havens vormen.
Met de grootste bedachtzaamheid trok Zin-moe langzaam oostwaarts voort, zorgdragende dat hij geen enkel gewichtig punt achter zich in de macht zijner vijanden liet. Intusschen boden de inlandsche stammen hem, zoowel ter zee als te land, een zoo heftigen tegenstand, dat hij het voorzichtig oordeelde vooreerst niet verder te gaan. Zoo sloeg hij zich dan op het schiereiland Takasima neder, bouwde daar een sterkte, en besteedde er drie jaren aan de uitrusting eener nieuwe vloot. Toen hervatte hij den tocht, maakte zich meester van de geheele kust en al de eilanden der binnenzee, en drong vervolgens in het binnenland van Nippon door. Na eene reeks van roemrijke gevechten, onderwierp hij zich de geheele rijke en vruchtbare landstreek, die zich van Osaka tot de golf van Jedo uitstrekt. Van toen af was Zin-moe meester van geheel het bebouwde land en van al de beschaafde stammen van het oude Japan: het overige gedeelte van Nippon was, even als de noordelijke eilanden, nog met ondoordringbare wouden bedekt, waar nomadenstammen rondzwierven, die van de jacht en vischvangst leefden. Deze verstrooide stammen zijn langzamerhand door de opvolgende invallen en emigratiën der mannen van het zuiden, meer en meer naar het noorden verdrongen geworden. Nog heden vindt men langs de kusten en op de noordelijke eilanden van den grooten Oceaan, een bijzonder menschenras: kort en zwaar van gestalte, ruig en harig van lichaam, met groote hoofden en platte aangezichten. De Japanneezen noemen hen de Aïno’s, de eerste menschen. Soms zelfs hervindt men dezelfde type onder de lagere klassen in Japan zelf, onder de boeren, de visschers, de schippers en lastdragers. Er is wel eenige grond om aan te nemen, dat deze Aïno’s de oorspronkelijke bewoners van Japan zijn geweest: wat daarvoor ook schijnt te pleiten is, dat de naam van aïno volstrekt niet als eene beleediging wordt beschouwd of eene minderheid aanduidt. De japansche taal heeft ook een uitdrukking voor wat wij door barbaren verstaan, maar zij gebruikt daarvoor het woord yébis, nooit aïno’s.
Het schijnt dus dat ten tijde der verovering door Zin-moe deze oorspronkelijke bewoners reeds door de aanvoerders van vroegere kolonisten waren onderworpen of verjaagd. Nu moesten de eerste overwinnaars op hunne beurt zich onderwerpen aan de nieuwe heerschers, wier meerdere beschaving hun het overwicht verzekerde.—Toen Zin-moe, de goddelijke krijgsman, aldus het doel van zijn streven bereikt had, waren er zeven jaar verloopen sedert zijn vertrek van Kioe-Sioe: [161]zeven jaren van moeite en strijd, van zorg en lijden en worsteling. Zijne drie broeders waren omgekomen: de oudste sneuvelde bij het beleg eener sterkte, de beide anderen vielen als slachtoffers hunner edelmoedige zelfverloochening: zij stortten zich vrijwillig in de golven, om aldus den storm te bezweren, die de vloot van den veroveraar dreigde te vernielen. Daarentegen begunstigde de zonnegodheid den krijgsheld in al zijne ondernemingen. Zij was het, die hem voor verdwalen behoedde in de gevaarlijke bergpassen van Yamato. Een raaf, hem door de godheid in het beslissende oogenblik toegezonden, diende Zin-moe tot leidsman en gids.—De landstreek Yamato ligt in het zuid-oosten van Nippon, en vormt het middelpunt van een groot schiereiland, door de wateren van den oceaan en van de binnenzee bespoeld. Daar bouwde Zin-moe een uitgestrekt en sterk kasteel, op een breeden heuvel, welks top hij had laten effenen. Dit kasteel noemde hij zijn miako, de hoofdplaats van zijn rijk, en daar vestigde hij zijn hof, zijn daïri.—Deze beide namen zijn van toen af onafscheidelijk verbonden geweest aan de verschillende residentiën der oude heerschers van Japan. Zij zelven droegen den eeretitel van Mikado’s, de eerwaardigen; bovendien voert ieder hunner, na zijn dood, in de jaarboeken des rijks nog andere schitterende namen en bijnamen, waaronder hij tot de nakomelingschap overgaat. De japansche geschiedschrijvers gebruiken dikwerf het woord miako, in plaats van den naam der stad waar de keizer resideerde; en het woord daïri, in plaats van den titel van Mikado, en zeggen b. v.: dit of dat is geschied op bevel van den daïri. Trouwens, dit gebruik vindt men terug in de taal van alle hoven.
Even als Zin-moe door de vrije keuze zijns vaders tot [162]den troon geroepen was, zoo bepaalde hij dat voortaan ook de regeerende Mikado zijn opvolger zou aanwijzen onder zijne zonen, of, bij ontstentenis van dezen, onder de prinsen van den bloede. Zin-moe eindigde zijne roemrijke loopbaan in het jaar 587 vóór Christus, naar men zegt, het zes-en-zeventigste zijner regeering. Hij is opgenomen onder de kami’s. Zijne kapel, in Japan onder den naam van Simojasiro bekend, ligt op den berg Kamo, dicht bij Kioto, en nog heden ten dage wordt Zin-moe daar aangebeden als de grondlegger en eerste heerscher des rijks. Meer dan vijf-en-twintig eeuwen zijn er verloopen, sinds de goddelijke krijgsman het moede hoofd nederlegde en zijne schitterende loopbaan besloot: maar tot op dezen dag is de kroon erfelijk bewaard gebleven in zijn geslacht, zonder dat de nieuwe politieke macht, die in de latere tijden feitelijk de heerschappij over Japan heeft uitgeoefend, ooit de hand naar die gewijde kroon heeft uitgestrekt.
Doch eeuwen lang waren de Mikado’s niet slechts heerschers in naam, maar ook metterdaad: meest krachtige en kloeke mannen, die bewezen voor hunne taak berekend te zijn, en de grenzen van hun gebied voortdurend uitbreidden. En zelfs hunne vrouwen, wanneer zij als regentessen het bewind voerden, toonden zich, waar het pas gaf, hare degelijke echtgenooten volkomen waardig. Eene van haar, Zingoe genaamd, die omstreeks twee eeuwen na Christus leefde, rustte een vloot uit, waarop zij zich, aan het hoofd harer keurbenden, zelve inscheepte om Korea te veroveren. Zij kwam nog juist tijdig genoeg van haren zegetocht terug om aan een nieuwen, toekomstigen Mikado het leven te schenken.
Met de uitbreiding van het rijk hielden de vorderingen der beschaving gelijken tred. Uit Korea werden het paard, de ezel en het kameel ingevoerd: echter is alleen het eerste dezer drie dieren in Japan inheemsch geworden. China leverde de theeplant; de oranjeboom werd door Tatsima Nori “uit het land der eeuwigheid” medegebracht. In het negentiende jaar der regeering van Keizer Sioe-sin (78 vóór Chr.) werden de eerste koopvaardij- en oorlogsschepen in Japan gebouwd; en onder de regeering van zijn zoon Synin “regende het sterren van den hemel”. Ook werden omstreeks dien zelfden tijd voor het eerst vijvers en kanalen aangelegd ter besproeiing van de rijstvelden.
Eerst veel later schijnen de zijdewormen bekend te zijn geworden: althans de kunst om zijde te vervaardigen klimt in Japan niet veel verder dan de vijfde eeuw onzer jaartelling op. Twee eeuwen later leerde men de grondstof kennen, “die de olie en het brandhout vervangt”, en werden de zilvermijnen van Tsousima bewerkt. Onderscheidene belangrijke uitvindingen en instellingen dagteekenen van de derde eeuw: bij voorbeeld, de invoering der paardenposterij; de bereiding van den rijstdrank, onder den naam van saki bekend; en de kunst om kleederen te naaien, die aan de japansche vrouwen werd geleerd door naaisters uit het koninkrijk Petsi in Korea. De Mikado, over deze laatste nieuwigheid verrukt, en tot de eigenlijke bron dezer schoone kunst willende opklimmen, zond een plechtig gezantschap naar den beheerscher van het Hemelsche Rijk, om van hem onderwijzeressen in de kunst der naald te verzoeken. Dit herinnert aan den idyllischen tijd, toen de keizers en koningen van het Oosten elkander gezantschappen zonden of in persoon elkander bezochten, om te zamen te beraadslagen over de middelen om den steen der wijzen of het levenselixir te vinden; of ook wel, om astronomische vragen te behandelen en ingewikkelde raadsels op te lossen!
In de vierde eeuw werden, op last van den daïri, op verschillende punten van het rijk groote voorraadschuren gebouwd, waar de overvloedige opbrengst van den rijstoogst werd bewaard, om in minder gelukkige jaren te dienen, en alzoo de herhaling te voorkomen der geweldige hongersnooden, die vroeger meermalen het land hadden geteisterd. In het jaar 543 zond het hof van Petsi wederom een belangrijk geschenk aan den Mikado, en wel “het rad dat het zuiden aanwijst”.—In 660 werden de wateruurwerken, en tien jaren later de door water gedreven molens en werktuigen ingevoerd.
Eerst tegen het einde der achtste eeuw word het eigenlijke japansche schrift uitgevonden; maar aan het hof bediende men zich reeds sedert de derde eeuw van de chineesche letterteekens. Wij weten veel te weinig van de oude nationale literatuur van Japan, om eenigszins te kunnen bepalen in hoeverre en op welke wijze zij tot de beschaving des volks heeft medegewerkt.—Daarentegen is in de geschiedboeken des rijks eene merkwaardige getuigenis bewaard van den heilzamen invloed, dien de schoonste kunsten, reeds bij haar eerste optreden, ter verzachting der zeden uitoefenden. Het was namelijk de gewoonte, om bij de begrafenis van den Mikado of van de Kisaki, zijne echtgenoote, menschenoffers te brengen, waartoe doorgaans de vertrouwdste dienaren der overleden vorsten werden uitgekozen. Nu gebeurde het in het derde jaar vóór Chr. dat de regeerende Kisaki kwam te sterven: en toen Nomino Soekoené, een beeldhouwer, dit vernam, vervaardigde hij leemen poppen en legde die aan de voeten van den Mikado, met de bede, dezen in het graf der keizerin te doen werpen, in de plaats der voor het offer bestemde dienaars. De Mikado verhoorde de bede van den edelen beeldhouwer, en schonk hem zelfs een schitterend en blijvend bewijs van zijne gunst, daar hij zijn familienaam in dien van Fasi, kunstenaar, veranderde.
Langen tijd, ja tot nu toe, zijn echter de wetten veel onbarmhartiger en barbaarscher gebleven dan de zeden. Zoo werd, bij voorbeeld, eene adellijke dame, die zich aan overspel had schuldig gemaakt, tot den kruisdood verwezen.
Reeds vroeg heeft de japansche regeering er zich op toegelegd, om bij het volk het bewustzijn van zijne eenheid en kracht levendig te houden. In de tweede eeuw onzer jaartelling werd het rijk in acht groote provinciën of kreitsen, en deze weder in acht-en-zestig districten verdeeld. Later werd in ieder district een ambtenaar aangesteld, belast met de taak om de plaatselijke gewoonten en volksoverleveringen te bestudeeren en daarvan nauwkeurig aanteekening te houden. [163]Toen werden ook de familienamen vastgesteld, zoo als ook de titels en bijnamen der feodale dynasten. Eene keizerlijke heirbaan verbond de vijf groote steden waarin de Mikado achtervolgens zijn zetel had gevestigd. De voornaamste dezer steden, in de zevende eeuw, was Osaka, aan de oostkust der binnenzee. Om echter wezenlijk de eenheid des lands tot stand te brengen, niet alleen uit een staatkundig oogpunt maar ook ten aanzien van beschaving en ontwikkeling, moest het hof ophouden een nomadenleven te leiden, en moest er eene vaste hoofdstad worden gekozen. De grond daartoe werd gelegd in de achtste eeuw, door de stichting van Kioto, dat gaandeweg eerst de geliefkoosde verblijfplaats, en later, sedert de twaalfde eeuw, de vaste residentie van den Mikado werd.
Deze herinneringen aan de oude geschiedenis van Japan voeren ons bijna immer terug naar de bekoorlijke oevers der binnenzee, naar dien in waarheid klassieken grond van het groote rijk. En daar wij nu eenmaal, op de manier der oude reizigers, ongedwongen voortkeuvelen en aan onze gedachten den vrijen loop laten, al is het ook dat ze soms wat al te vrij omdwalen:—zoo willen wij nu eenige oogenblikken wijden aan de beschouwing dier prachtige waterkom en van haar schilderachtige oevers.
De schepen die van Nagasaki of de kust van China naar de golf van Jedo gaan, varen doorgaans de Van-Diemensstraat, ten zuiden van het eiland Kioe-Sioe, door. Er is echter nog een andere weg, thans weinig bekend, maar die eenmaal zeker verre de meest bezochte worden zal, wanneer de havens van Hiogo en Osaka voor den europeeschen handel zullen zijn opengesteld: die andere weg is de vaart door de binnenzee. Ik heb dien gevolgd, toen ik van Nagasaki naar Jokohama ging. De reis duurde, ’t is waar, zeven dagen: maar men moet daarbij in aanmerking nemen, dat wij vier nachten voor anker hebben gelegen: de eerste nacht, eer wij de straat Van-der-Capellen bereikten, bij een klein eiland in de zee van Korea; en de drie anderen, nadat wij de straat waren doorgevaren, in havens langs de kust van Nippon. Er bestaan van deze wateren nog geene voldoende kaarten, althans geene waarop men genoeg vertrouwen kan, om ook des nachts met de stoomboot de reis te vervolgen: men moet zich overgeven aan de leiding der inlandsche loodsen en stil liggen waar zij dit verkiezen.
De zoogenoemde binnenzee van Japan is minder eene eigenlijke zee, door de omliggende eilanden ingesloten, dan wel een breed en ruim kanaal, dat de zee van Korea verbindt met den grooten Oceaan: ten westen door de straat Van-der-Capellen tusschen Nippon en Kioe-Sioe, en ten zuiden en oosten door de straten van Bungo, van Naruto en van Linschoten. De straat van Bungo is tusschen Kioe-Sioe en Sikokf; de straat van Naruto tusschen Sikokf en Awadsi, en die van Linschoten tusschen Awadsi en Nippon.—Men rekent dat de binnenzee, waar zij het breedst is, van oever tot oever ongeveer vijftig mijlen beslaat; hare grootste lengte, van het oosten naar het westen, wordt op twee honderd vijftig mijlen of vier honderd kilometers geschat.—Zij verdeelt zich in vijf kommen of bassins, die, hetzij door de baaien en landtongen van Kioe-Sioe, Nippon en Sikokf, hetzij door de vele verspreide eilandengroepen, welke de kust omgeven, worden gevormd. Deze kommen, door de Japanneezen Nada’s genoemd, dragen den naam naar de provinciën aan haren oever: zij heeten Soewo-nada, Iyo-nada, Bingo-nada, Arima-nada en Idsoemi-nada.
Zoowel door de vorming en gedaante der kusten, als door hare talrijke eilandengroepen, behoort de binnenzee met hare omgeving zeker tot de meest schilderachtige gedeelten van Japan.
Boschrijke heuvelen, met tempels en kloosters gekroond, omzoomen de straat Van-der-Capellen. Aan hun voet, op de kust van Nippon, ligt eene stad, die zich langs den oever der zee anderhalve mijl ver uitstrekt: het is Simonoseki, een zeer oude handelplaats: die tot op de stichting van Jokohama het hoofd-entrepot was, niet alleen voor den binnen- maar ook voor den buitenlandschen handel van Japan;—want, hoewel dit rijk tot 1845 voor de vreemdelingen gesloten was, werden toch, binnen zekere grenzen, met China, met Korea en ook met de hollandsche factorij op Decima, geregelde betrekkingen onderhouden.—Simonoseki heeft eene zeer goede haven, door het kleine eiland Hikousima tegen de hooge golven der zee van Korea beschut.—Iets verder ziet ge, op de tegenoverliggende kust, de kleine stad Kokoera; en spoedig daarop verliest ge de oevers uit het oog; ge zijt in het breedste gedeelte der binnenzee. Dit is het bassin van Soewo, de Soewo-nada, onder welken naam meermalen ook de geheele binnenzee wordt aangeduid. Zij heeft geene eilanden; maar, bij gebreke daarvan, wemelt het hier, in alle richtingen, van logge koopmansjonken, van vlugge vaartuigen met uitgespreide witte zeilen, en van ranke visschersbooten.
De vier andere kommen zijn rijk aan eilanden, groote en kleine, naakte en boschrijke, onbewoonde en dicht bevolkte, die te zamen als een gordel slaan om de kusten van Sikokf en Nippon, waarvan slechts de toppen der bergen zichtbaar zijn. De naakte en onbewoonde eilanden vertoonen meestal slechts zwarte of donkerbruine rotsmassa’s van vulkanischen oorsprong en oneindig verschillend in vorm en gedaante. Sommigen echter bestaan uit zandheuvels, wier golvende lijnen aan de duinen langs de kust van Holland herinneren.—De onbewoonde, maar met vruchtbare aarde bedekte eilanden worden door de bewoners der omliggende dorpen bebouwd. Op de grootsten ziet ge rijstvelden en korenakkers: een bekoorlijk landschap, met heuvels en valleien, en met den rijksten plantengroei getooid.
Doch te midden van al dezen rijkdom van den bodem, leeft de landbouwende bevolking van Japan in een staat, die zeer dicht aan armoede en gebrek grenst: de opbrengst van haren arbeid behoort niet aan haar, maar aan de bezitters van den grond, aan de daïmio’s of feodale landheeren. De afwezigheid van eene eigenlijke burgerklasse geeft aan de japansche dorpen een zeer armoedig voorkomen. Aan de oevers der binnenzee zoekt ge vergeefs naar vriendelijke bloeiende vlekken en vroolijke schilderachtige villa’s; de tempels alleen wisselen de eentonigheid der boerenwoningen af; maar van verre [164]zijn deze tempels alleen herkenbaar door hunne reusachtige daken en het prachtige hooge geboomte, dat ze immer omgeeft.
De adellijke kasteelen liggen doorgaans ver van de steden en de dorpen verwijderd; zij maken dikwijls eene indrukwekkende vertooning, en beslaan eene zeer aanzienlijke oppervlakte. Deze geheele ruimte wordt ingesloten door hooge en zware muren; aan de hoeken, of ook wel op geregelde afstanden, van vierkante torens, met licht omgebogen daken, voorzien. Rondom de muren loopt eene diepe gracht. Binnen de wallen vindt ge het park, de tuinen en de eigenlijke woning van den heer, bestaande uit een hoofdgebouw met een aantal nevengebouwen en aanhoorigheden. Soms verrijst, te midden van dit feodaal verblijf, nog een andere toren, in vorm aan de overigen gelijk, maar waarvan de twee of drie bovenverdiepingen boven den muur uitsteken: ongeveer als de donjons onzer middeleeuwsche burgten.
Het is moeielijk, een algemeen denkbeeld te geven van het karakter der landschappen langs de binnenzee; de tooneelen wisselen tot in het oneindige, naar mate van de meer of mindere nabijheid der kusten, en van het voorkomen der eilanden, die den horizon begrenzen. Nu eens bewondert ge een prachtig zeegezicht: de grootsche lijnen der zee smelten samen met die der zandige oevers, schemerende in den stralenden zonnegloed; terwijl op den achtergrond der breede schilderij de verre bergen hunne blauwende, nevelachtige toppen in de lucht verheffen.—Dan weder rust uw oog met welgevallen op een liefelijk, vreedzaam, helder landschap: een dorpje aan den oever eener stille baai, omzoomd door groene velden en rijk bebouwde heuvelen, waarboven de dennenbosschen hunne donkere kruinen wiegen: een tooneeltje, als ge, op een helderen zomermorgen, aan een der schoone meren van den Jura hebt gezien.—Soms ook, wanneer de kommen zich vernauwden, en de eilanden voor ons uit den doortocht schenen te versperren, kwam mij de herinnering te binnen aan de Rijnoevers boven Boppard. Maar neen: het japansche landschap is kalmer, helderder, rustiger: hier ontbreken die steile rotshellingen, die groote schaduwen, die breede stoute lijnen, die plotselinge overgangen, die aan gindsche oevers een zoo onbeschrijfelijk karakter bijzetten. Hier ziet ge, aan den oever, een vlak strand, eene zachte glooiing, geleidelijk opklimmende terrassen; verder in het verschiet, zacht afgeronde eilanden, golvende heuvelen, ronde bergtoppen. Dit is wel schoon; zoowel de verbeelding als het oog vindt hier bevrediging: maar toch, ge mist die eigenaardige, half weemoedige bekoring, dat—hoe zal ik het noemen?—dat tragische, dat, voor ons althans, bijna onmisbaar is om het schoone der natuur volkomen te genieten. Zeer mogelijk echter ligt hier de schuld aan ons, aan een gebrek van onzen modernen smaak.
Het bassin van Arima doet aan de baai van Nagasaki denken. Deze waterkom wordt ten oosten bijna [165]geheel afgesloten door een eiland, dat zich tusschen de Arima-nada en de Idsoemi-nada over eene lengte van dertig mijlen uitstrekt. Dit eiland heeft den vorm van een driehoek, waarvan de punt naar het noorden, naar de provincie Arima, in Nippon, is gekeerd. Van deze punt verheft zich de lage, met een weelderigen plantengroei bedekten bodem, langzamerhand van heuvelreeks tot heuvelreeks opklimmende, tot de breede ruggen van een fiere bergketen, wier toppen eene hoogte van ongeveer twee duizend voet bereiken. Dit is het eiland Awadsi, eenmaal het verblijf der goden; de steden, langs de oevers van Nippon verspreid, zijn nog vol van de herinneringen aan Zin-moe’s zegetochten. Hier staan wij aan de wieg van de nationale mythologie der Japanneezen, op den heiligen grond hunner kami’s, op den klassieken bodem van het oude rijk der Mikado’s. Geen dichter van het westen heeft ooit dit oord bezongen. Slechts inlandsche zangers hebben deze gewijde streken verheerlijkt in hun lied; zangers, wier namen de wereld evenmin kent als hunne werken. De beschaving, die hier geboren werd, en waarvan nog slechts enkele uitwendige vormen zijn overgebleven, is voorbijgegaan, zonder in de geschiedenis der menschheid een zichtbaar spoor achter te laten. Wel heeft zij nu en dan de aandacht der geleerden getrokken; en, niet waar, wat wil men meer? is het niet dwaas en gewaagd, voor haar de belangstelling onzer westersche maatschappij der negentiende eeuw te komen vragen? Wel, soms schijnt het mij, als dringt ons nog een ander, dan een louter wetenschappelijk, belang, tot de opsporing en de studie dezer oude, vervlogen toestanden, dezer vreemde, ondergegane beschaving. Onder deze ongekende, deze uitheemsche vormen zoeken wij den mensch, met zijne hartstochten en begeerten, zijne deugden en gebreken; den mensch, geplaatst te midden van hetzelfde levensdrama, dat ook om en in ons, in duizenderlei vormen, wordt opgevoerd. Noch het tooneel, noch de decoratie, noch de costumen, herinneren ons aan bekende dingen: maar toch gevoelen wij, dat wij eene handeling zullen aanschouwen, die ons niet vreemd is, en een geheimzinnige stem fluistert ons de woorden der oude tabeldichters toe: “Vriendelijke lezer, deze geschiedenis raakt u zelven.”—De te fabula narratur.—Daarom mag ons geene verschijning in de wereldgeschiedenis, geene phase in het groote leven der menschheid onverschillig zijn: de vervlogen eeuwen houden ons den spiegel voor, waarin wij ons zelven en onzen eigen tijd kunnen herkennen; en moeten zij niet allen, ieder op hare eigene wijze en langs zoo zeer verschillende wegen, medewerken ter voorbereiding van de eindelijke oplossing van het groote drama, die wij met vertrouwen verbeiden?
Tegenover de noordoostelijke kust van het eiland Awadsi verheft zich, op den oever van Nippon, de stad Hiogo, wier ruime en veilige haven reeds sedert [166]eeuwen het middelpunt is van den handel en de scheepvaart van het japansche rijk. Daar komen de jonken van Simonoseki de koopwaren lossen, die, uit China, van de Lioe-Kioe-eilanden, van Nagasaki, van de westkust van Nippon en zelfs van Korea en Yesa aangevoerd, eerst in de entrepots van deze stad worden opgeslagen, om vervolgens over Hiogo naar het binnenland en het oosten van Japan te worden vervoerd. Van daar ook gaan duizenden jonken uit, om naar de eilanden der binnenzee de producten van den landbouw en de kunstvlijt der zuidelijke provinciën van Nippon over te brengen.
Eens zal de dag komen, en misschien is hij reeds niet verre meer, dat geregelde stoombootdiensten de haven van Hiogo zullen verbinden, aan de eene zijde met China en de groote middelpunten van den engelschen handel in het Oosten, en aan de andere met Jedo, Jokohama, en verder met Hawaï en Californië.—Voor het oogenblik, d. w. z. tot 1868, is deze haven nog voor de westersche volkeren gesloten; de inlandsche scheepvaart bepaalt zich tot kustvaart en waagt zich nauwelijks buiten het gezicht der eenvoudige vuurbakens langs den oever: de wetten des rijks, die ook de samenstelling en den bouw der jonken regelen, dulden niet dat dezen voor het bevaren der open zee geschikt worden gemaakt. Doch ook dit zal wel spoedig veranderen.
Bijna de geheele kustvaart der haven van Hiogo is in handen van reeders uit Osaka.—Deze groote, oude stad, eene der vijf keizerlijke steden, is slechts acht uren gaans van Hiogo verwijderd. Door hare ligging aan de bevaarbare Jodogawa-rivier, die zich in verschillende armen splitst en eenige mijlen benedenwaarts in zee valt, is zij ook voor grootere schepen toegankelijk. Zij wordt door een aantal kanalen doorsneden, die haar, ook om de vele sierlijke bruggen, haast het voorkomen eener hollandsche stad geven. Osaka drijft een zeer levendigen handel, en is tevens een brandpunt van genietingen en vermaken van allerlei aard: rijkdom, weelde en zingenot heerschen daar in onbeperkte mate. Men heeft haar zelfs het japansche Parijs genoemd.
Van 744 tot 1185 was Osaka de residentie der Mikado’s. Oppervlakkig zou men meenen, dat deze vorsten zich volkomen te huis moesten gevoelen in deze volkrijke, levendige, handeldrijvende, levenslustige stad, waaraan het rijk voor een goed deel zijne welvaart en zijne ontwikkeling had te danken. Maar het was de tijd niet meer, de schoone heldentijd, waarin de Mikado, even als de oude dogen van Venetië, zelf zijn oorlogsjonk besteeg en in persoon het opperbevel voerde over zijn vloot. Hij hield geene wapenschouwingen meer, gedragen op de schouders van vier dappere herauten; hij bestuurde niet langer, van een hoogen heuvel, op een vouwstoel gezeten en met een ijzeren waaier in de hand, de bewegingen en oefeningen zijner troepen. Hij trok ook niet meer te velde tegen oproerige vasallen of stoute mededingers naar den troon, noch vuurde in den strijd zijne soldaten door woord en voorbeeld aan. Neen, de Mikado, ten toppunt van macht, rijkdom en veiligheid opgeklommen, bouwde zich te Osaka een heerlijk paleis, te midden van een uitgestrekt park, waar het gewoel en gerucht der bezige stad niet kon doordringen. Zijne hovelingen weten hem te overtuigen, dat het strijdig is met de hooge waardigheid van een afstammeling der zon, om zich aan de menigte zijner gewone onderdanen te vertoonen; dat hij aan de vorsten en hooggeboren edelen, die hem omringen, de alledaagsche zorgen der regeering, het vermoeiend bevel over vloot en leger, behoort over te laten. Het leven van den daïri wordt gaandeweg aan een samenstel van ceremoniëele wetten en voorschriften onderworpen, waardoor zelfs de geringste bijzonderheden, de minst beteekenende bewegingen worden beheerscht en nauwkeurig geregeld: en waardoor ook de souverein binnen een tooverkring wordt afgezonderd, ongenaakbaar voor ieder, die niet tot het hofgezin behoort. Het keizerlijk gezag wijkt op den achtergrond, en verdwijnt langzamerhand uit de oogen en het bewustzijn des volks. De japansche daïmio’s hadden met hun keizer zoo wat hetzelfde spel gespeeld, dat de hofmeiers in Frankrijk speelden met de merovingische koningen. De Mikado was niet alleen, als zij, onschendbaar: hij was zelfs heilig, een halfgod: zoo hoog boven het peil der gewone menschen verheven, dat zijn naam zelfs niet mocht worden uitgesproken. Hij troonde in de wolken, en de schare zag aanbiddend op naar zijne voetzolen: maar deze verheven personage had zich nu ook met aardsche dingen niet te bemoeien, en deze aangebeden monarch had zich zorgvuldig te onthouden van alle inmenging, van alle persoonlijke tusschenkomst in regeeringszaken. Men bewees hem goddelijke eer: maar het was op voorwaarde, dat hij ook niet meer dan een afgod, een ziellooze pop, zou zijn. Le Mikado règne mais ne gouverne pas!—kan per slot van rekening nog wel aan Japan zijn ontleend!—Maar het japansche volk beviel deze regeling niet. De burgerij, de tirannieke en wispelturige overheersching der gunstelingen moede, deed luide klaagtonen hooren, die eindelijk zelfs tot den verborgen souverein doordrongen. Deze riep wel geen staten- of notabelen-vergadering bijeen: maar hij gaf toch bevel, dat de klachten des volks, door daartoe aangewezen beambten, zouden worden onderzocht en opgeschreven. De hovelingen, geloovende of voorgevende te gelooven, dat de dynastie van de afstammelingen der zon in gevaar verkeerde, namen daarop een afdoend besluit: zij brachten hun keizer met zijn gansche hof over naar Kioto, eene kleine stad in het binnenland, vijftig kilometers ten noorden van Osaka. Het gelukte hun van deze stad de vaste residentie der Mikado’s en de hoofdstad, de Miako des rijks, te maken.
Het verlaten der volkrijke burgerlijke stad, het middenpunt van handel en industrie, waar zich een eigen leven, onafhankelijk van den daïri, gelden deed, had voor de hovelingen het dubbele voordeel, dat alle rechtstreeksche gemeenschap tusschen den vorst en het volk werd afgesneden, en dat hun de gelegenheid was gegeven de nieuwe residentie geheel naar eigen smaak en ter bevrediging van eigen begeerten in te richten. [167]
Kioto ligt in eene schoone vruchtbare vlakte, die, naar het zuiden open, ten noordoosten door eene boschrijke heuvelreeks wordt omzoomd, waarachter zich het groote meer Oïtz uitstrekt. Uit dit meer komt de Jodogawa-rivier voort, die ten zuiden langs Kioto vloeit en zich, zoo als ik zeide, eenige mijlen beneden Osaka in de binnenzee stort. Twee nevenstroomen van de Jodogawa ontspringen ten noorden der hoofdstad, en besproeien ten oosten en ten westen hare muren. Zoo is Kioto van alle zijden omgeven door vlietende wateren, die niet alleen eene uitmuntende gelegenheid verschaffen tot besproeiing der rijstvelden, maar ook dienen tot voeding der grachten in de stad en der vijvers in de keizerlijke parken.—In de omstreken wordt rijst, boekweit en tarwe geteeld; ook bloeit er de theeplant, de moerbezie, de katoen, en eene groote menigte andere vruchtboomen en groenten. Bamboes en laurierboomen, kastanjes, dennen, ceders en cypressen kronen de omringende heuvelen; overal wellen de frissche bronnen uit den grond, en slingeren zich de murmelende beekjes door tuinen en bosschages. Duizende vogels van allerlei soort en gevederte, valken, fasanten, hoppen, eenden, ganzen, steltloopers, vervullen de lucht, de velden en de wateren. Door geheel Japan is de landstreek rondom Kioto beroemd wegens de zachtheid van haar klimaat. Ook is dit deel des rijks het minst blootgesteld aan de orkanen en aardbevingen, wier uitwerkingen elders soms zoo vernielend zijn.
In waarheid, de opvolgers van Zin-moe konden moeielijk een liefelijker verblijf uitkiezen, om in weelderige rust de vruchten te plukken van den arbeid hunner voorgangers; een bevalliger paradijs, om als halve goden te zwelgen in de eerbiedige aanbidding hunner onderdanen, en daarbij zoo geheel het werkelijke leven te vergeten, dat een der schoonste schepters der wereld bijna ongemerkt aan hunne ontzenuwde handen ontgleed.
De afstammeling der kami’s van Japan was en bleef het aangewezen opperhoofd der nationale godsdienst. Deze had aanvankelijk, zoo als wij zagen, geen geestelijkheid. De Mikado’s riepen eene gansche hiërarchie van ambtenaren in het leven, die met een priesterlijk karakter waren bekleed en al de verrichtingen der openbare eeredienst moesten regelen en leiden. Daar waren opzichters bij de gewijde feesten en bij de begrafenisplechtigheden, tempelwachters en bewaarders der heilige schatten en der reliquiën; voorts opzichters der begraafplaatsen en dergelijken. Al de hooge beambten werden gekozen uit de leden en de aanverwanten der keizerlijke familie.—Op dezelfde wijze ging men te werk ten aanzien van den dienst in het paleis en alle gewichtige betrekkingen en bedieningen in den daïri. De eigenlijke hoofden van het burgerlijk en militair bestuur werden op die wijze steeds meer en meer van het hof vervreemd, dat gaandeweg een uitsluitend klerikaal karakter aannam.
De hoofdstad zelve van het rijk had ten slotte dit zeker zeer eigenaardige kenmerk, dat men er bijna niets aantrof ’t welk met het leger, de vloot, de burgerlijke administratie, in één woord met de regeering van een grooten staat, in betrekking stond: dit alles was overgelaten aan de zorg van verschillende ambtenaren, in de provinciesteden verspreid. Daarentegen stelden al de sekten, die het oppergezag van den Mikado erkenden, er eene eer in, hare eigene hoofden in zijne onmiddellijke nabijheid gevestigd te zien; en wedijverden zij met elkander, om zijne residentie met tempels en godsdienstige stichtingen van verschillenden aard te verrijken. Toen dan ook het Boeddhisme, door chineesche monniken ingevoerd, zich de gunst van den Mikado had weten te verwerven, door hem als geestelijk opperhoofd des rijks te huldigen, duurde het niet lang of de ijver der nieuwe sekte stelde alles in de schaduw wat ooit in de hoofdstad ter eere van den aloude kami-dienst was gesticht. Het waren japansche Boeddhisten, die Kioto begiftigden met de grootste klok der wereld, en met een, in zijne soort, niet minder weergaloozen tempel: de tempel der drie en dertig duizend drie honderd drie en dertig genoemd, naar het juiste getal der afgodsbeelden, die hij bevat. Om u de mogelijkheid van zoo iets te doen begrijpen, moet ik er bijvoegen, dat de groote beelden met eene menigte kleinere beladen zijn, die zij op hun hoofd, hunne knieën en handen dragen.—De tempels en kapellen van Kioto, die aan de oude nationale eeredienst zijn gewijd, hebben nog steeds, althans in zekere mate, dezelfde oorspronkelijke eenvoudigheid bewaard, die deze heiligdommen in de overige gewesten des rijks onderscheidt. Sommige dezer tempels zijn aan de zeven hemelsche godengeslachten der nationale mythologie gewijd; andere, hetzij aan de geesten der aarde, hetzij aan de godheid der zon, Ten-sjoo-daï-zin, of aan hare afstammelingen, de eerste Mikado’s.—Tegen het einde der zeventiende eeuw,—latere opgaven ontbreken tot dusver—telde de kami-dienst te Kioto en in den omtrek der stad twee duizend honderd zeven en twintig mia’s; maar het Boeddhisme, in zijne verschillende sekten en vertakkingen, bezat er niet minder dan drie duizend acht honderd drie en negentig tempels, pagoden of kapellen. Het ontbreekt dus Kioto niet aan bedehuizen! Trouwens andere monumenten bezit deze merkwaardige hoofdstad niet.
Immers, zoowel door hunne bestemming als door hun bouwstijl, behooren de paleizen van den daïri ook tot de heilige gebouwen. Zij zijn gezamenlijk door een hoogen muur omsloten, en beslaan het noordoostelijk deel der stad. Boven de talrijke daken verheffen zich, in wijde verte, de wiegelende kruinen der hoog opgaande boomen, en geven den aanschouwer eenig denkbeeld van de uitgestrektheid en de storelooze stilte der heerlijke parken, in wier midden de keizerlijke woningen verrijzen, ver van de blikken der ongewijde schare en van het hinderlijk gedruisch der stad. Meer dan deze boomen en deze schemerende daken te zien, was nog geen vreemdeling vergund: het is mij dan ook niet mogelijk, iets van de inrichting van dit keizerlijk paleis, waar de Mikado, als in eene afzonderlijke wereld, zijne dagen doorbrengt, te zeggen. En somtijds is hem die afzondering nog niet volkomen genoeg. Meermalen gebeurt het, dat de regeerende Mikado afstand van [168]den troon doet, om in een daarvoor opzettelijk bestemd paleis, in een afgezonderd gedeelte van den daïri, zijne overige dagen door te brengen.
In het midden der stad verheft zich een versterkt kasteel, waarvan de muren, van afstand tot afstand, met vierkante torens zijn bezet. Dit kasteel, dat vroeger den Mikado, in geval van oproer, tot wijkplaats strekte, is nu het hoofdkwartier van het garnizoen, dat de Taïkoen in de geestelijke hoofdstad des rijks onderhoudt.
Het getal der hooge en lage beambten en bedienden in de verschillende paleizen des Keizers en van zijne talrijke familie, moet vele duizenden bedragen. Het juiste cijfer kent men niet, omdat het hof niet onderworpen is aan de jaarlijksche volkstelling.—Anders is de statistiek altijd een voorwerp der bijzondere zorg van de japansche regeering geweest. In de heilige stad des rijks neemt ook de gewoonlijk zoo profane statistiek een gewijd karakter aan, en rangschikt officiëel de lieden naar de verschillende sekten, waartoe zij zeggen te behooren. Om het cijfer der bevolking van Kioto te kennen, moeten wij weder teruggaan tot den ouden Kämpfer, dien nauwkeurigen en ijverigen onderzoeker, wiens werk over Japan nog altijd zoo groote waarde heeft. Kämpfer dan bericht, dat in zijn tijd, in 1693, de vaste bevolking van Kioto, met uitzondering van het hof, bestond uit 52,169 geestelijken en 477,557 leeken. Deze geheele bevolking splitste zich in ongeveer een twintigtal erkende sekten, waarvan de talrijkste 159,113 aanhangers telde, en de geringste, zijnde eene soort van boeddhistische confrerie, slechts uit 289 leden bestond.
Wie intusschen meenen mocht, dat deze ontzaggelijke ontwikkeling van het kerkelijk element het verblijf in de hoofdstad van Japan somber moet maken, of althans aan de zeden der bevolking een buitengewone strengheid bijzetten, zou zich zeer bedriegen. Het tegendeel is veeleer waar, zoo als wij zien zullen, wanneer wij het leven en bedrijf in deze stad meer van nabij gaan beschouwen. [289]
VIII.
Kioto.—Nationaal tooneel.—Godsdienstige feesten.—Optochten.—Begraafplaatsen.—Doodenfeest te Nagasaki.—Grafheuvels.
De laatste maal, dat ik u mijne herinneringen uit Japan mededeelde, heb ik u rondgevoerd langs de schilderachtige oevers der binnenzee, den klassieken grond van het groote Nippon, en u van verre reeds een blik doen werpen op Kioto, de oude hoofdstad der Mikado’s. Wilt ge mij nu derwaarts vergezellen, en van meer nabij het leven en bedrijf gadeslaan in dit middelpunt der oude japansche maatschappij?—Stellen wij ons dan voor, dat wij op een schoonen zomeravond, tegen het ondergaan der zon, de heilige stad naderen. Van alle kanten klinken ons de tonen eener vroolijke en luidruchtige muziek tegen, alsof we zoo straks ons te midden eener woelige kermisvreugde zouden bevinden. Op alle omringende heuvelen, met gewijde bosschages, met tempels en kloosters bedekt, wordt door de bonzen en monniken de avonddienst gevierd, onder het slaan op trommen, op tamboerijns, op koperen bekkens, en op metalen klokken: een bijna oorverdoovend concert.
In de voorsteden worden alom de veelkleurige, papieren lantaarns opgestoken. Ge ziet er van allerlei vorm en afmeting: de grootsten hebben de gedaante van reusachtige cylinders, en prijken tusschen de zuilen aan de voorgevels der tempels; de kleinsten, aan ballons gelijk, hangen in rijen voor de deuren der herbergen en aan de galerijen der huizen van vermaak. De heiligdommen en de meer profane etablissementen, die op deze wijze verlicht worden, zijn zoo talrijk en grenzen zoo dicht aan elkander, dat de gansche wijk er uitziet alsof er een venetiaansch nachtfeest gevierd wordt.
In de stad zelf beweegt zich eene dichte schare, mannen en vrouwen, langs de winkels en magazijnen en over de trottoirs der lange straten, die van het noorden naar het zuiden loopen, tot in de nabijheid van den daïri. Onder die golvende menigte telt ge een groot aantal priesters, van verschillende kerken en sekten. Die van den kami-dienst zijn kenbaar aan een kleine muts van karton, zwart verlakt, en gedekt door een soort van kam, van gelijke kleur, met een wit kruis in het midden. Aan die muts is van achteren een sterk gesteven lint bevestigd, dat in den nek afhangt. Dit kapsel is overigens eene oude nationale dracht, die dan ook niet het uitsluitend eigendom der priesters is, maar, met eenige bij de wet voorgeschreven wijzigingen, evenzeer wordt aangetroffen bij al de negentien officieel getitelde klassen der bevolking van Kioto. Een ruim overkleed, een wijde pantalon, en een groote kromme sabel, die hoogst waarschijnlijk maar tot sieraad strekt, voltooien het dagelijksche kostuum der dienaars van de kami-tempels.
Alle leden der boeddhistische geestelijkheid, de ordebroeders zoowel als de wereldlijken, onderscheiden zich door een kaalgeschoren en geheel onbedekt hoofd; slechts [290]enkele monnikenorden dragen een hoed met breede randen. Grijze gewaden, in vorm aan de priesterkleeding der katholieke geestelijken gelijk, zijn onder hen het meest in gebruik; echter ziet ge ook zwarte, bruine, roode en gele soutanes, soms met een sjerp, een koorhemd of borstlap bedekt.
Kioto telt ook enkele heilige kluizenaars, die, vreemd genoeg, juist de hoofdstad hebben uitgekozen, om het gewoel der wereld te ontvlieden. De dankbare stedelingen, die van de nabijheid dezer vrome mannen allerlei heil voor hunne stad hopen, voorzien hunne kluizen rijkelijk van al het noodige. Een dezer verblijven is vooral merkwaardig: het is eene kluis, boven in een steilen rotswand, door een kleinen vijver van den openbaren weg gescheiden, uitgehouwen. Men weet niet wie daarin woont, noch hoe de kluizenaar daar komen kan, maar geregeld dalen, door middel van een vernuftig uitgedacht toestel, de matten korfjes naar beneden, waarin de geloovigen hunne gaven nederleggen; waarna ze weder even vlug naar boven worden geheschen. De bedelarij, als godsdienstig beroep, wordt hier overigens overal en op ieder uur in het openbaar gedreven. Bedelmonniken van allerlei soort zijn er immer op uit, uwe weldadigheid in te roepen: nu eens slaan zij op de straatsteenen met een grooten stok, waaraan van boven metalen ringen bevestigd zijn; dan weder klingelen zij met een bel, of slaan met een hamer op een bekken, dat aan hun gordel hangt; sommigen vertoonen reliquieën, waarvan zij luide den lof verkondigen; anderen wederom vervolgen de voorbijgangers met eentonige litanieën. En niet minder wordt ge gekweld door de krijschende muziek van goochelaars, koorddansers, tooneelspelers, die op de straat hunne kunsten vertoonen en de aandacht der wandelaars trachten te boeien.
Uit alle theehuizen weergalmen de vroolijke tonen van guitaren en tamboerijnen, begeleid en afgewisseld door gezang en gelach. De schouwburgen en andere plaatsen van uitspanning zijn den ganschen nacht geopend. Daar kunt ge de jonge edellieden der hoofdstad vinden; na een dag, doorgebracht aan het hof, of verdeeld tusschen de manege, de wedrennen, het schieten met den boog, de kaatsbaan en de theehuizen van den omtrek, komen zij hier den avond en het grootste deel van den nacht slijten in allerlei uitspanningen en uitspattingen.
Nevens den volksschouwburg, waar burgerlijke komedies en tooverballetten worden opgevoerd, vindt men te Kioto nog het hoftheater: zeker een der vreemdste verschijnsels in Japan. Rollen, kostumen, decoraties, alles is daar conventioneel, even als bij de klassieke tragedie in Frankrijk onder Lodewijk XIV, met “mevrouw” Phaedra, Agamemnon in hofkostuum en allonge-pruik, en Achilles met hooge hakken. Maar, onder dit conventioneele masker der helden en heldinnen van Corneille en Racine, herkennen wij toch nog altijd karakters, ons reeds uit de studie der klassieke oudheid bekend, en die de dichter tot typen van menschelijke hartstochten en neigingen gestempeld heeft. Doch wie zal ons den oorsprong en de beteekenis verklaren der personen, die op het keizerlijk tooneel te Kioto optreden? Wie is, bij voorbeeld, die grijsaard met zijn zilveren baard en zijn kruk, waarop een groene papegaai zit: een vogel, die nergens in den japanschen archipel gevonden wordt? En die andere held, die een vergiftige slang vervolgt: een dier, eveneens in Japan volkomen onbekend? Vanwaar komen die schilden, die helmen, die zwaarden, wier vorm evenmin overeenstemt met de wapenen der halfgoden uit de nationale mythologie, als met die der krijgers uit het oude rijk der Mikado’s? Evenzeer zoudt ge vergeefs naar tegenhangers dezer figuren zoeken onder de oneindige verscheidenheid der typen van het chineesche theater. Weet ge waar het kostuum der acteurs van Kioto mij soms aan denken doet? Aan den wayang der javaansche vorsten: een even geheimzinnig tooneel, waar heldendrama’s, die den ganschen nacht duren, worden voorgedragen in eene taal, die niemand verstaat, en in vollen ernst gespeeld met houten poppen. De fantastische tiara’s, waarmede deze poppen prijken, gelijken vrij wel op het onbeschrijfelijk hoofddeksel der acteurs van den Mikado.
De voornaamste instrumenten van het orchest van den hofschouwburg zijn: de dwarsfluit, de pansfluit, de tritonshoorn, de cymbalen en de gong, kak-daï-ko geheeten. De laatste is een groote schijf, met eene gelooide huid overtrokken, op een voetstuk rustende, en versierd met symbolische figuren, die waarschijnlijk op de zonnedienst betrekking hebben. Deze instrumenten hebben, in zekeren zin, een gewijd karakter. De sage zegt, dat de groote godheid van den dag, geërgerd over de boosheid en barbaarschheid der menschen, eens weigerde langer de aarde te verlichten, en zich in de diepten der zee verborg. Eerst door een concert van fluiten, tritonshoorns, cymbalen en gongs gelukte het eindelijk haar weder te voorschijn te doen komen; dat wil zeggen: door de uitvinding der muziek verdween de nacht der barbaarschheid van de aarde.
De godsdienstige nationale feesten hebben in de eerste plaats de stoffe geleverd voor de ontwikkeling van het muzikaal en dramatisch talent des japanschen volks. De kami-dienst is buitengewoon arm aan dogma’s: zij lost zich eigenlijk op in het geloof, dat de goden die Japan geschapen hebben, ook voortdurend voor deze hunne schepping blijven zorgen; en dat de helden, die de macht des rijks hebben gegrondvest, nu bij de goden wonen en daar werkzaam zijn ten bate van hun vaderland. Het is dus billijk, de kami’s te vereeren: maar, om hun welbehagelijk te zijn, moet men hunne tempels betreden, vrij van alle smet der onreinheid; waardiglijk de feesten te hunner gedachtenis vieren, en de plaatsen bezoeken, door hunne geboorte of hunne groote daden gewijd.
De vervulling dezer weinige geboden is niet bijzonder moeielijk. Eenige vaste regelen, in twee of drie artikelen vervat, stellen ieder geloovige in staat, om bij zich zelven na te gaan, of hij in den vereischten toestand van reinheid verkeert, en wijzen hem ook den weg om, zoo dit noodig mocht zijn, weder in dien toestand te geraken. Hem zijn geene andere godsdienstplichten opgelegd, dan in zijn huis zorgvuldig de beide reinigende elementen, het water en het vuur, te onderhouden; [291]door dagelijksche wasschingen ook uiterlijk getuigenis af te leggen van de reinheid zijner ziel; en in den tempel of de huiskapel van den kami niets te offeren, waaraan eenig gebrek is. Onrein wordt men door ongeoorloofde betrekkingen, door den dood der naaste bloedverwanten, door het aanraken van een lijk; en ook door bloed te vergieten, zich met bloed te bezoedelen of het vleesch van huisdieren te eten.
Om uit dien toestand te geraken, moet men zich aan de formaliteiten der reiniging onderwerpen, die meer of minder omslachtig zijn, naar gelang van het meer of minder ernstig karakter der oorzaak van de onreinheid. De mannen moeten baard en haar laten groeien, en zich het hoofd bedekken met een gemeenen strooien hoed; de vrouwen met een witten doek; beiden moeten zich in hunne vertrekken opsluiten of een pelgrimstocht ondernemen, en zich onthouden van sommige spijzen en van alle luidruchtige vermaken. De wederopneming van den boeteling in den kring zijner familie en vrienden wordt met groote feestelijkheid gevierd; en daarbij tevens met water en zout, en door het aansteken van een groot vuur op de binnenplaats, het gansche huis gereinigd.
De jaarlijksche feesten ter eere der voornaamste kami’s van Japan gaan met geene andere plechtigheden dan zekere reinigings-ceremoniën gepaard; en ook deze werden nog eerst tegen het einde der achtste eeuw ingevoerd. Des avonds voor het feest begeven zich de priesters, in plechtstatigen optocht, met fakkellicht, naar den tempel, waar in eene kostbare reliekkast, mikosi genaamd, de wapenen en andere voorwerpen worden bewaard, die den vergooden held hebben toebehoord. Volgens het zeggen der priesters is de mikosi de aardsche woning van den kami, de troon, in zijn vaderland voor hem opgericht. Maar ieder jaar moet deze woning geheel gereinigd worden. De relieken worden dus uit de kast genomen, en deze naar de rivier gedragen. Terwijl eenige priesters haar zorgvuldig wasschen, steken andere groote vuren aan, om de booze geesten te verdrijven; en de kagoera, het gewijde choor, tracht door muziek en zang den geest van den kami, die tijdelijk van zijn aardsch verblijf is beroofd, te verzoenen en tot rust te brengen. Intusschen haast men zich, om hem zijn huis terug te geven: de relieken, die tot dusver te midden van den stoet waren ten toon gesteld, worden met groote plechtigheid weder in de kast geborgen; maar, daar de tempel zelf evenzeer reiniging behoeft, wordt de mikosi niet dadelijk daarheen terug gevoerd. Gedurende het feest, dat verscheidene dagen aanhoudt, wordt zij bewaard in een bepaaldelijk daarvoor opgerichte kapel, die behoorlijk tegen de aanrandingen van booze geesten is gevrijwaard: want, waagden zij zich binnen de gewijde, door koorden van rijststroo afgepaalde ruimte, dan liepen zij gevaar overgoten te worden met het kokende wijwater, waarmede men van tijd tot tijd de woning van den kami besproeit; en wee diegenen hunner, die in de lucht rondzweven: want de priesters, die de eerewacht van den kami vormen, zijn bekwame ruiters en handige schutters; het volk juicht luide hunne schitterende evolutiën toe, en volgt met bewonderende blikken de pijlen, die zij in de lucht afschieten en die allen binnen de gewijde ruimte nedervallen.
Deze ceremoniën moeten nu wel aan het feest een godsdienstig karakter geven; maar toen ik zoo even van den invloed van den kami-dienst op de ontwikkeling van het dramatisch talent des volks sprak, waren het toch niet deze dwaze vertooningen, die ik op het oog had. Bij het feest behoorde ook nog eene groote processie van gemaskerde en gekostumeerde priesters, die op de verschillende statiën langs den weg voorstellingen gaven van de treffendste episoden uit het leven van hun held. Deze tooneelvoorstellingen in de open lucht gingen met muziek, zang en pantomimische dansen gepaard. De poëzie en de plastische kunst maakten zich tot dragers en tolken der nationale traditiën, en de menigte, van alle zijden saâmgevloeid, luisterde opgetogen naar het verhaal van de schitterende vaderlandsche herinneringen. Soms werd het feest nog opgeluisterd door eene tentoonstelling van wapentropheeën of van beelden en groepen, die in gelaat en kleederdracht de typen der beroemdste en populairste kami’s vertoonden, en op wagens of houten toestellen waren geplaatst; waarop dan ook de gebouwen, tempels, kapellen of andere plaatsen waren afgebeeld, die op eene of andere wijze met de geschiedenis van den gevierden held waren verbonden.
Oorspronkelijk werden deze jaarlijksche feesten, matsjoeris geheeten, maar in enkele steden, de oudsten des rijks, gevierd. Slechts acht provinciën mochten er zich op beroemen, kami’s te bezitten. Maar sedert de tiende eeuw wilde ieder gewest, ieder district, iedere stad van eenige beteekenis, een eigen kami, een eigen beschermheilige, hebben. Eindelijk bedroeg het getal der in Japan vereerde kami’s niet minder dan drieduizend eenhonderd twee en dertig; waarop het noodig werd geacht eene zekere rangschikking in te voeren, en de oudst bekenden althans boven deze menigte te verheffen. Aan vierhonderd twee en negentig hunner werd de titel van groote kami’s toegekend; de overigen moesten zich tevreden stellen met den naam van lagere kami’s. Van toen af werden er overal matsjoeris gevierd; en door het geheele rijk verspreidde zich de liefde voor de heldenverhalen en tooneelvoorstellingen ter verheerlijking van het vaderland en de deugden van het voorgeslacht. In dit opzicht althans is de volksgodsdienst van Japan niet geheel onvruchtbaar geweest: zij heeft werkelijk bijgedragen tot de vorming van een volk, dat door warme vaderlandsliefde is bezield; van een rijk, dat nooit het juk van een vreemden overheerscher heeft getorst; en van eene regeering, die, zelfs in onze dagen, en te midden van ingewikkelde betrekkingen met de machtigste staten der wereld, hare waardigheid en zelfstandigheid heeft weten te handhaven.
De vreemdeling, die China bezoekt, krijgt telkens den indruk als wandelde hij door een bouwvallig, stofferig en verwaarloosd gebouw, aan de hoede van afgeleefde invaliden toebetrouwd. In Japan ziet ge letterlijk noch bouwvallen, noch stof; met de frischheid dezer altijd groenende plantenwereld wedijvert het voorkomen van onverstoorbare jeugd, dat den bewoners dezer schoone eilanden eigen schijnt. Zelfs de woningen [292]hunner afgestorvenen versieren zij met de beelden van eene eeuwige lente: in alle jaargetijden schitteren hunne kerkhoven in den rijksten bloemendos. Hunne graven bewaren eenvoudig den naam en de herinnering der afgestorvenen, zonder eenig toevoegsel, dat het denkbeeld aan dood of vernietiging voor den geest roept. Daar iedere familie hare eigene begraafplaats, en iedere doode zijn eigen lijksteen heeft, breiden zich deze gedenkteekenen der voorgeslachten heinde en verre allerwege uit, over heuvel en dal, door parken en gewijde bosschages, tot aan de poorten der steden en den ingang der dorpen.
Te Nagasaki vooral levert dit een grootsch gezicht op. Deze stad ligt aan den voet eener bergketen, waarvan de benedenste hellingen doorgaans vrij steil zijn; deze zijn nu amphitheatersgewijze in breede terrassen uitgehouwen, en geheel bedekt met de grafteekenen der voorgeslachten. Twee steden verrijzen hier nevens elkander: in de vlakte de stad der levenden, met hare lange en breede straten, door brooze houten huizen omzoomd en gevuld met een bezige, luidruchtige schare; en boven op den berg, de ernstige doodenstad, met haar granieten muren en monumenten, hare eeuwenheugende boomen, hare plechtige stilte. Zoo vaak de inwoners van Nagasaki de oogen opheffen naar den berg, moeten zij wel onwillekeurig denken aan de tallooze geslachten die vóór hen op aarde hebben geleefd. Bij den aanblik van al deze lijkgesteenten, wier dichte rijen zich haast verliezen in den blauwachtigen nevel aan den wazigen horizon, kunt ge u noode onthouden van de gedachte, dat de dooden nog te midden hunner graven vertoeven; dat zij, van deze rustige hoogte, zwijgend en ernstig, nederzien op het ijdele gewoel aan hunne voeten. Althans het volk gelooft het: en [294]eenmaal in het jaar worden de dooden uitgenoodigd tot het bijwonen van een plechtig feest, dat drie achtereenvolgende nachten duurt.
Den eersten avond worden, door middel van gekleurde papieren lantaarns, de graven verlicht dergenen, die in het dan afgeloopen jaar zijn gestorven. Op de beide volgende avonden deelen alle graven, oude zoowel als pas gedolvene, in deze verlichting; en alle familiën uit Nagasaki begeven zich naar hare begraafplaatsen, waar, ter eere der voorvaderen, overvloedige drankoffers worden geplengd. De uitbundigste vroolijkheid doet weldra alle terrassen van luid gejubel en gelach weêrgalmen; en knetterende vuurpijlen, voortdurend opgelaten, vervullen ook de lucht met den weerklank der aardsche dartelheid. Een vreemd doodenfeest voorwaar! maar allerschilderachtigst om aan te zien. De europeesche residenten laten zich gewoonlijk naar de schepen op de reede roeien, om van daar het tooverachtig schouwspel te genieten der in een rooden lichtgloed gehulde heuvelen, wemelende van eene dichte menschenmassa.
Maar, in den derden nacht, ziet men eensklaps, tegen twee uren in den morgen, lange processiën, schitterende van licht, afdalen naar den oever der baai; terwijl de bergen langzamerhand duister worden, en alleen de witte grafsteenen schemeren in den half doorzichtigen sluier des nachts. De dooden moeten zich inschepen en vóór den dageraad vertrekken. Men heeft hun duizende kleine bootjes van gevlochten stroo bereid, ieder met eenig fruit en enkele kleine geldstukken voorzien. Op deze brooze schuitjes worden al de papieren lantaarns geladen, die tot verlichting der graven hebben gediend; het kleine matten zeil wordt uitgespannen; en de ochtendwind verstrooit ze naar alle zijden op de reede, waar zij weldra vlam vatten. Zoo vergaat de gansche vloot, overal, voor een korte poos, slingerende sporen van vuur achterlatende..... De dooden gaan snel! Na weinige oogenblikken is het laatste vaartuigje gezonken, het laatste vuur gedoofd, en heeft de laatste geest zijn afscheidsgroet aan de aarde gebracht. Bij het opgaan der zon, is er niets meer van de dooden overig.
In vroeger tijd, toen de kami-dienst nog de uitsluitend heerschende in Japan was, werden aanzienlijke personen op eene afzonderlijke plaats, verwijderd van de algemeene begraafplaats, ter aarde besteld. Met dat doel werd een ronde heuvel uitgekozen, of wel kunstmatig opgeworpen: welke heuvel dan, even als een adellijke burcht, den naam ontving van yasiro, versterkte woning. Hij werd met kolossale, ruw opgetrokken muren, en gewoonlijk ook met eene breede gracht omringd. Aan den opgang der brug, die den heuvel met de vlakte verbond, werd een tori opgericht, ten teeken van de heiligheid der plaats. De lijkkist werd in een steenen graf, een soort van sarkophaag, neergezet, en boven dit gedenkteeken een houten gebouw opgetrokken, in vorm aan eene kami-kapel gelijk.
De begrafenisplechtigheden waren daarbij zeer omslachtig en statig. De lijkstoet geleek welhaast den triomftocht van een zegevierenden held. Met den doode werden zijne wapenen, zijn maliënkolder en wat hij het kostbaarst bezat, begraven. Ook zijne voornaamste dienaren volgden hem in het graf; en zijn geliefd strijdros werd aan zijn schim geofferd. Deze barbaarsche gebruiken werden evenwel in de eerste eeuw onzer jaartelling afgeschaft. Houten poppen vervingen de plaats der levende menschen, en de paarden werden nog slechts in effigie geofferd: Eenige fiksche penseelstreken op een wit plankje verbeeldden den fieren strijdmakker van den held, en dit plankje behoorde tot de voorwerpen, die mede in het graf werden geborgen. Deze yema’s of paardenstudiën zijn in den regel met zooveel talent geteekend en zoo geniaal behandeld, dat zij inderdaad tot de artistieke merkwaardigheden van Japan behooren. Men vindt ze in de steden en op het land, in een aantal kapellen, bij wijze van votieftafels. Somwijlen behooren zij ook tot de geschenken, die de Taïkoen aan vreemde regeeringen zendt.
IX.
De kunst aan het hof van den Mikado.—Miniatuurschilderen.—Symboliek.—Modes aan het hof.—Het hof der Kisaki.—Letterkundige uitspanningen.—De dichteres Onono-Komatsj.—Tooneelvoorstellingen.
Een der meest geliefkoosde kunsten aan het hof van den Mikado is het miniatuurschilderen. De miniaturen der kunstenaars van Kioto doen meermalen aan onze middeleeuwsche getijdeboeken denken: het is hetzelfde velijnpapier, hetzelfde misbruik van gouden gronden, dezelfde pracht van kleuren. De met vignetten versierde handschriften worden op ivoren cylinders of stokjes van fijn hout, waarvan de uiteinden met metalen sieraden zijn voorzien, gerold. Almanakken, romans, verzamelingen van verzen, litanieën en gebeden, worden daarentegen meestal in den vorm van boeken ingebonden. Onder de aanzienlijke dames is het mode, de kleinst mogelijke editiën der gebedeboeken bij de godsdienstoefeningen te gebruiken.
De dames en de dichters van Kioto gebruiken nooit een anderen almanak dan den zoogenaamden bloemenkalender, waarin iedere maand en ieder onderdeel eener maand door een symbolisch bouquet worden aangeduid. Ook bij de kleeding heerscht een soortgelijk gebruik: het toilet der aanzienlijke dames geeft niet alleen haar rang en rijkdom te kennen, maar is ook door de kleur en het onderwerp der borduursels op de kleederen in overeenstemming met de jaargetijden, de bloemen en vruchten van iedere maand des jaars. De maanden zelven worden in de hoftaal nooit bij hare eigenlijke namen, maar naar hare dikwijls zeer toevallige eigenschappen genoemd: de eerste maand heet de vrienden- of vriendelijke maand, omdat bij de bezoeken en geschenken van den nieuwjaarsdag de vriendschapsbanden worden bevestigd en nauwer toegehaald; de derde maand heet de ontluikingsmaand, omdat de natuur dan uit haar winterslaap ontwaakt; de vijfde, de overplantingsmaand, omdat de rijst dan verplant wordt; de zevende, de maand der letteren, omdat het dan gebruik is, ter eere der sterren lofzangen te schrijven, die aan de vrienden en kennissen worden rondgezonden. [295]
Deze zucht naar symboliek is evenzeer kenbaar in de japansche architektuur en de voortbrengselen hunner nijverheid: met één woord, in alles wat door hunne kunstenaars of werklieden wordt vervaardigd. Zoo ziet men aan de daken der tempels en paleizen zeer dikwijls een eigenaardig ornament van snijwerk, dat een wolkenlaag moet verbeelden, waarboven de gevel van het gebouw oprijst. De hoofdingang of eerepoort van den daïri prijkt met eene gouden zon, omgeven door de teekenen van den dierenriem. De poorten der Boeddha-tempels prijken met twee olifantskoppen, ten teeken dat deze godsdienst uit Indië oorspronkelijk is.
Bovendien zijn er een aantal teekens en ornamenten, waarvan wij den rechten zin niet kennen. In den daïri ziet men eene soort van bronzen vaas, eene ruwe afbeelding voorstellende van ik weet niet welken vogel, ter grootte van een mensch. Dit is een der oudste gedenkteekenen der japansche kunst: het draagt den naam van Tori-kamé, maar niemand kent hetzij den oorsprong, hetzij de bestemming van dit kunstwerk. Andere, zeer oude vazen, op een drievoet geplaatst en dienende voor het branden van reukwerk, vertoonen in graveerwerk den kop of ook wel het geheele lichaam van den krokodil: een dier, in Japan volstrekt onbekend. De schildpad en de kraanvogel, die menigmaal op wierookvaten en gewijde kandelaars voorkomen, zijn zinnebeelden van onsterfelijkheid of althans van een lang leven.—De mythologische vogel Foô, in Japan zoowel als in China geliefd, prijkt op de posten der deuren van den daïri en boven op den palankijn van den Mikado, als het zinnebeeld van eeuwige zaligheid.
Deze zelfde symbolische figuren, met vele anderen, die ik hier niet allen noemen kan, komen wederom voor in de patronen der kostbare, van zijde, goud- en zilverdraad geweven stoffen, die de glorie uitmaken der wevers van Kioto; en in de graveersels der gouden, zilveren, koperen en stalen platen, waarmede de japansche juweliers de grepen en scheden van sabels, de draagbare schrijftoestellen, de pijpen en tabaksdoozen versieren; en eindelijk ook in de versieringen der tallooze gereedschappen, vaatwerken en ornamenten van lakwerk en porselein, waarin de grootste weelde der japansche huizen bestaat.
Eens, toen ik een magazijn bezocht van zulke curiositeiten, uit de werkplaatsen van Kioto afkomstig, vestigde men mijne aandacht er op, dat geen dezer voorwerpen zuiver rechthoekig was. Ik overtuigde mij zelf hiervan, door een nauwkeurig onderzoek van eene menigte kastjes, koffertjes, papierdoozen, plateaux en dergelijke verlakte voorwerpen; en inderdaad, ik vond nergens een scherpen hoek: alle hoeken waren afgeknot of zacht afgerond. Aangenomen, dat hierbij aan niets anders moet worden gedacht, dan aan een gril van den smaak, waarover niet te twisten valt, zoo is er iets anders, dat stellig eene symbolische beteekenis heeft. Alle japansche spiegels namelijk, zonder eenige uitzondering, vertoonen een ronde schijf: en deze omstandigheid pleit wel voor het gevoelen van Siebold, dat de spiegels in de kami-tempels eenvoudig een symbool zijn der zonneschijf.
Het is moeielijker de reden te vinden voor sommige modes van Kioto: gesteld, dat modes ooit of ergens een reden hebben. De dames van het hof trekken zich wenkbrauwen uit, en vervangen die door twee zware donkere strepen, zoo wat drie à vier vingers boven het oog geschilderd. Zou het zijn, omdat deze schoonen, met hare vooruitstekende wangbeenderen, gevoelen, dat het ovaal van haar gelaat wel wat te wenschen overlaat; en zouden zij daaraan willen tegemoet komen, door hare wenkbrauwen, die de natuur een beetje te veel midden in het aangezicht plaatste, wat naar boven te brengen?
Met uitzondering van enkele, met was bestreken vlechten, die langs de slapen en de schouders afdalen, dragen de dames het haar los, plat op het hoofd, en vrij afhangende op den rug. Daar worden de haren saâmgevat in een knoop, die groote geheimenissen verbergen moet: want alle aanzienlijke dames, zonder onderscheid, prijken met zware, golvende lokken, die tusschen de plooien van haar wijden mantel tot op den grond afdalen. De omvang van dit rijke kleedingstuk van brocade, zou haast tot het vermoeden leiden, dat in de groote wereld van Kioto de graad van vrouwelijke weelde zich regelt naar het getal der ellen zijde, die een enkel mensch achter zich aan kan slepen. Maar wat beteekenen die twee lange zijbanen van het kleed, die ter rechter- en ter linkerzijde buiten de golvende mantelzoomen uitsteken? Als de schoone voortgaat, bewegen zij zich op de maat der onzichtbare kleine voeten; en van verre zou men zeggen dat de dame geen kleed draagt maar een wijden, slependen pantalon, die haar slechts vergunt op de knieën voort te kruipen, achteloos met de heupen wiegende. Wel, dit wonderlijk kostuum moet ook juist dien indruk maken: het moet den schijn hebben, alsof de hofdames, die in de tegenwoordigheid van den Mikado worden toegelaten, niet dan knielende zijne heilige majesteit naderen!
In het paleis hoort ge geen ander geluid dan het ruischen der zijde over de zachte tapijten, waarmede de matten zijn belegd. Bamboezen jalouzieën temperen het daglicht; prachtig beschilderde schermen, damasten draperieën, fluweelen gordijnen, vormen de wanden en portières der ruime salons. Geen enkel meubelstuk stoort den indruk van sierlijke eenvoudigheid; in de hoeken bespeurt ge slechts, hier een aquarium van porselein, gekroond met levende planten en smaakvol geschikte bloemen; elders een met parelmoer ingelegde kast of eene étagère, beladen met de omvangrijke bloemlezingen uit de oude poëzie, waarvan eene op gouden bladen is gedrukt. De geur van kostbare houtsoorten, van fijne matten, van bloemen en gewassen mengt zich met de frissche buitenlucht, die van alle kanten door de geopende schermen binnendringt. De jonge hofdames presenteeren thee van Oudsji en suikergebak uit de voorraadkamer der keizerin. Deze, de Kisaki, de trotsche gebiedster der twaalf andere wettige gemalinnen van den Mikado en van de schare zijner bijwijven, zit, in fiere afzondering, neergehurkt op eene ruime hooge estrade, van waar zij de gansche zaal overziet. De staatsdames en kamervrouwen, op eerbiedigen afstand achter haar geknield of neergehurkt, vormen groepen, die op bloembedden gelijken: [296]want iedere groep heeft, volgens haar rang, hare eigene kleederdracht en bijzondere kleuren. De breede plooien der kleederen van de keizerin zijn zoo kunstig en smaakvol geschikt, dat zij hare figuur als in eene schitterende wolk van gaas, satijn en brocade hullen; en de drie gouden bladen of stengels, die uit haar diadeem oprijzen, schijnen wel de kroon eener hemelsche bloemen-koningin.
De genoodigden zitten in halve kringen tegenover de hooge gebiedster. Op een teeken harer hand naderen de dienstdoende staatsdames, en ontvangen knielende de noodige bevelen voor de regeling der verhalen en samenspraken of letterkundige wedstrijden. Het hof der Kisaki toch is, of was althans, de japansche académie des jeux floraux. Op den derden dag der derde maand, ongeveer overeenkomende met onze Aprilmaand, vereenigen zich alle schoone geesten van den daïri in de bloesemrijke boomgaarden van het kasteel, aan den oever der frissche beken; de saki vloeit in de kristallen bekers, en edelheeren en edelvrouwen wedijveren in het uitvinden der liefelijkste coupletjes ter eere der jonge lente en der ontwakende natuur.
Deze soort van conventioneele poëzie was trouwens van ouds eene der meest geliefde uitspanningen der japansche literatoren: hierin het voorbeeld volgende der chineesche letterkunde, waarnaar die van hun eigen land zich vormde, en tevens aan den invloed van het hof gehoorzamende, waar dergelijke Schöngeisterei natuurlijk zeer in den smaak viel. De graveerstift heeft ons zelfs de trekken bewaard der dichters, die in dit genre uitmuntten, en die altijd worden voorgesteld met het voorwerp hunner zangen. De dichters der zee, bij voorbeeld, ziet ge steeds aan het strand neergezeten; een ander is verzonken in de beschouwing van een bloemruiker; een derde heeft voor attribuut een bloeienden perzikenboom; er zijn dichters van de rijst, van de vlinders, van de kraanvogels, van de maan, van de schelpen, en zoo meer. De geschiedenis der japansche poëzie heeft ook hare gewijde plaatsen: als daar zijn de berg Kamo, waar Tsjoo-meï zijne oden dichtte, peinzende aan den oever eener beek; en een zeker klooster, waar een verdoolde prins nachtverblijf vond. Des morgens, bij zijn vertrek, stelde hij den prior een gedicht ter hand, als loon voor de genoten gastvrijheid. Deze gracelijke gave vestigde den roem van het klooster.
Eene der meest geliefde figuren uit de letterkundige geschiedenis van Japan is eene adellijke jonkvrouw van het hof van Kioto, met name Onono-Komatsj. Doorgaans wordt zij voor een waterbekken knielende afgebeeld, bezig met haar handschrift uit te wisschen. Zoo groot was haar zucht naar zuiverheid van stijl, dat zij nimmer tevreden was met wat zij gemaakt had, en deze hartstocht ieder anderen in haar vernietigde. Bewonderd [297]om haar talent, maar ter prooi aan de jaloezie en de wraakzucht der losbollen, wier beleefdheden zij met verachting afwees, viel zij eindelijk in ongenade en tot volslagen armoede. Jaren lang zag men toen door de velden van Nippon eene eenzame vrouw zwerven, barrevoets, leunende op een pelgrimsstaf, en in de linkerhand een mandje dragende, dat, nevens eenige beschreven rollen papier, enkele schrale mondbehoeften bevatte. Zilverwitte haarlokken omgaven haar mager en gerimpeld gelaat, door een breeden strooien hoed overschaduwd. Zette deze arme oude vrouw zich neder op de trappen der tempels, nabij de dorpen, dan schaarden zich de kinderen weldra om haar heen, aangetrokken door haar zachten glimlach en de weemoedige uitdrukking harer groote, schoone oogen. Dan zeide zij verzen voor hen op, en vestigde hunne aandacht op de heerlijke wonderen der schepping. En dan gebeurde het vaak, dat een of andere leergierige monnik, gissende wie de onbekende was, eerbiedig nader trad en vergunning verzocht om een der gedichten te mogen overschrijven, die de arme zwervelinge in haar mandje mededroeg. Zelfs in onze dagen is de nagedachtenis van Onono-Komatsj, de dichterlijke maagd, in Japan nog in eere, en leeft haar naam nog voort als die van eene edele martelares der kunst, door voor- noch tegenspoed gebogen, en tot in haar ouderdom en te midden van armoede en verlatenheid onveranderlijk trouw aan hare liefde voor het ideaal.
Maar het hof der keizerin kende ook andere dan zuiver letterkundige uitspanningen: er was ook eene kapel, uitsluitend uit snareninstrumenten saâmgesteld. Met de muziek gingen tooneelvoorstellingen gepaard. Eene troep jeugdige tooneelspeelsters voerde tooverballetten op, of wel danste eigenaardige dansen: nu eens deftig en statig, gekleed in lange slepende mantels met wijde mouwen; dan weder vlug, levendig, fantastisch, waarbij de danseressen verkleed optraden, versierd met vogel- of kapellen-vederen. De dames van den daïri hadden ook hare bijzondere loges grillées, niet slechts in den keizerlijken schouwburg, maar ook [298]in den circus der worstelaars en boksers, aan het hof van den Mikado verbonden. Ook waren zij, in haar eigen lusthof, in kleinen kring onder de veranda gezeten, belangstellende toeschouwers bij de hanengevechten. Al deze gebruiken van het hof van Kioto zijn tot op onze dagen in stand gebleven: slechts is ieder spoor van artistieke of letterkundige ontwikkeling verdwenen. Zij zijn niets meer dan de laatste overblijfselen van het oude keizerrijk: zonder geest of leven nu, dor en versteend, als de verlaten grafheuvels van het voorgeslacht. Inmiddels ontluikt en ontwikkelt zich allerwege rondom den Mikado een nieuw leven. De Taïkoen breidt al verder en verder de instellingen en ordeningen zijner moderne monarchie uit, en doet steeds krachtiger grepen in het aloude samenstel der verstorven theokratie; de vreemdeling heeft zich de poorten des rijks geopend; de vlugge stoombooten van het Westen doorkruisen de kalme wateren der binnenzee, en van alle zijden dringt de christelijk-europeesche beschaving veroverend het land binnen.
En terwijl de wereld om hem heen van gedaante verandert, zit daar nog altijd de Mikado, de afstammeling der kami’s, de erfelijke theokratische keizer van Japan, ontoegankelijk en onzichtbaar: stomme getuige eener omwenteling, die hij niet keeren kan, en die hem licht medesleepen zal. Ware hij niet zoo volkomen lijdelijk, deze Mikado zou eene tragische figuur zijn: de incarnatie van het gestorven verleden, waarvoor in het levend heden geene plaats meer is. Vergeefs trekt hij zich terug in de geheimzinnige schemering van het heilig halfduister: ook hij zal in het volle licht moeten treden, ook over hem zal het onverbiddelijk gericht der historie gaan.
X.
De dubbele monarchie.—De Mikado en de Taïkoen.—Oorsprong van de macht der Taïkoens.—De Sjoogoen Mina-moto Yoritomo.—Inval der Mongolen in Japan.—Taïko-sama.—Etiquette aan het hof van den Mikado.—Bezoek van den Taïkoen bij den Mikado.
Tijdens mijn verblijf in Japan gebeurde het, dat de Taïkoen een beleefdheidsbezoek bracht aan den Mikado.
Dit was eene buitengewone gebeurtenis, die niet alleen een diepen indruk op het volk maakte en de pennen en teekenstiften der inlandsche schrijvers en kunstenaars in beweging bracht; maar die ook aan de europeesche gezanten en residenten de gelegenheid verschafte om iets meer te leeren kennen van de wederzijdsche verhouding der beide Majesteiten van het japansche rijk. Deze verhouding is inderdaad allermerkwaardigst; en de regeeringsvorm in Japan op zich zelf zoo geheel eenig, dat eene nadere studie dezer dubbele monarchie alleszins onze belangstelling verdient.
Rechtens is er in Japan maar één souverein, de Mikado, die reeds door zijne geboorte en zijn gewijd karakter boven den wereldlijken heerscher, eigenlijk zijn stedehouder, verheven is. Kleinzoon der zon, vervolgt hij de traditioneele lijn der goden en halve goden, der heroën en erfelijke keizers, die in onafgebroken volgorde over Japan hebben geregeerd sedert de stichting des rijks, of liever sedert de schepping der acht groote eilanden. Opperhoofd der godsdienst, welken naam of welken vorm zij ook onder het volk aanneme, treedt hij in het bijzonder op als de hoogepriester der oude nationale kami-dienst. Te midzomer offert hij aan de aarde; te midwinter offert hij aan den hemel. Een god is bepaaldelijk met de zorg voor zijn persoon belast; van uit haar tempel op den top van den berg Kamo, waakt deze godheid nacht en dag over den daïri. Gedurende eene geheele maand in het jaar verlaten al de goden hunne hemelsche woningen en hunne tempels, om bezoeken af te leggen bij hun afstammeling en vertegenwoordiger op aarde. Als de Mikado sterft, wordt zijn naam, tot dus ver verborgen gehouden, in de tempels zijner voorouders te Kioto, in den tempel van Hatsjiman, en zelfs te Isyé in den zonnetempel, gegraveerd.
Deze vertegenwoordiger der goden, deze theokratische keizer en geboren souverein, heeft buiten twijfel rechtstreeks van den hemel de onbeperkte macht ontvangen, waarmede hij over zijn volk heerscht. Maar hoe onbegrensd deze macht in theorie ook moge zijn, inderdaad is zij tot niets herleid, en vermag de Mikado zelfs het geringste niet. Van tijd tot tijd schenkt hij grootsch klinkende eeretitels aan sommige leden van den ouden adel, die zich op eene of andere manier jegens de kerk verdienstelijk hebben gemaakt. Ook bepaalt hij de dagen der veranderlijke godsdienstige feesten; regelt de kleur der priesterlijke gewaden en alle godsdienstige ceremoniën; en beslist in het hoogste beroep alle theologische geschillen. Maar dat is ook alles. Soms echter veroorlooft hij zich openlijk te protesteeren tegen sommige handelingen van het wereldlijk gezag, die zijne prerogatieven en privilegiën schijnen aan te randen: zooals hij nog onlangs heeft gedaan tegen de tractaten, door den Taïkoen met sommige europeesche mogendheden gesloten. Het is waar, later heeft hij ze bekrachtigd: maar dit was gedwongen.
Tegenover deze verhevene Majesteit staat de Taïkoen, vroeger Sjoogoen geheeten, de wereldlijke gebieder. Hij is eigenlijk niets meer dan de erfgenaam van gelukkige overweldigers, een parvenu. De stichters zijner dynastie, hof- en krijgsbeambten van den Mikado, hebben hunnen heer om zijn leger, zijn vloot, zijn land en zijne inkomsten gebracht: als ware het hunne taak hem van alle aardsche zorgen en beslommeringen te ontheffen. Hoe dit is geschied, en wanneer zich eigenlijk in Japan wettig de dubbele regeering heeft gevestigd, die wij er thans zien, is nog niet in alle bijzonderheden met zekerheid uit te maken. Evenwel kunnen wij ons vrij gemakkelijk de toedracht der zaak, in groote trekken, voorstellen. Naarmate uit het geslacht der Mikado’s de geestkracht van vroeger week, en deze keizers zich vergenoegden met in hun hof al de weelden en genietingen van hun hoogen rang te smaken, zonder de daaraan verbonden verplichtingen te vervullen; naarmate zij zich van hun volk en de werkelijke wereld terugtrokken, om zich, in het heilig halfdonker van hun paleis, door hunne hovelingen te laten aanbidden: naar die zelfde mate moest ook de klem der regeering, het eigenlijke gezag, in andere [299]handen overgaan. En het was niet meer dan natuurlijk, dat een goed deel van dat gezag, naar gelang het aan de ontzenuwde handen van den priestervorst ontsnapte, overging in die van zijn Sjoogoen, zijn generalissimus. De Sjoogoens hebben tegenover de Mikado’s zoo ongeveer dezelfde rol gespeeld als de hofmeiers tegenover de laatste merovingische koningen: met dit onderscheid alleen, dat in Frankrijk het schaduwbeeld van een koning eindelijk ter zijde werd gezet, en hij die de macht had ook den rang en titel aannam; terwijl in Japan de Mikado, schoon in alles wat het staatsbestuur betreft volslagen machteloos, voor het uiterlijke in zijn rang werd gehandhaafd, en nog altijd als de eigenlijke keizer, de goddelijke souverein, wordt geëerd. Waarschijnlijk dankt hij dit wel voornamelijk aan zijn geestelijken rang, aan zijn gewijd karakter, als afstammeling en vertegenwoordiger der goden.
De eigenlijke grondlegger van de macht der Sjoogoens was Mina-moto Yoritomo, die in de tweede helft der twaalfde eeuw leefde. Yoritomo, uit een vorstelijk geslacht gesproten, werd aan het hof van Kioto opgevoed, en had daar ruimschoots gelegenheid op te merken, hoezeer de macht van den daïri was gedaald en uitgeput. De Mikado, in zijn serail opgesloten, hield zich met niets anders bezig dan met de intriges en kabalen van het hof. De hovelingen brachten hun tijd in ledigheid door, of gaven zich aan allerlei buitensporigheden over. De oude geslachten, die hetzij door bloedverwantschap, hetzij door huwelijk of erfelijken rang, met den persoon des keizers verbonden waren, trachtten op allerlei wijze van hunne positie voordeel te trekken en elkander in de gunst des meesters te verdringen. De daïmios, die ver van het hof in de provinciën leefden, ontsloegen zich telkens meer van hunne verplichtingen jegens de kroon. Sommigen streefden naar volstrekte oppermacht in het bestuur der keizerlijke leenen; anderen weder breidden met geweld hunne bezittingen uit, ten koste hunner naburen. Familie-oorlogen, veeten en gewelddadigheden van allerlei aard teisterden, jaren en jaren achtereen, de kasteelen en bezittingen der voornaamste japansche dynasten; wanorde en regeeringloosheid verwoestten het land. Yoritomo, wiens geslacht zelf veel in deze burgeroorlogen geleden had, verkreeg van den Mikado het opperbevel des legers en de meest uitgebreide volmacht, om de orde in het rijk te herstellen. Destijds had de Mikado, even als de adellijke grondheeren, geen ander leger dan de landweer, of wat in het feodale Europa genoemd werd, de landvolge. Zij die tot het dragen der wapenen verplicht waren, verschenen op het opontbod huns heeren in het veld, namen aan den krijgstocht deel, en keerden, na afloop daarvan, weder naar hunne woningen terug. Yoritomo schiep voor ’t eerst een staand leger, verbeterde de krijgstaktiek, onderwierp zijne soldaten aan een strenge tucht, en trachtte ze zooveel mogelijk los te maken van alle betrekkingen des burgerlijken levens.
Met behulp van deze nieuwe macht wist Yoritomo ten volle zijn doel te bereiken. Hij onderwierp de daïmios, die gepoogd hadden zich onafhankelijk te maken, en dwong hen, den eed van gehoorzaamheid aan hem, als stedehouder van den Mikado, af te leggen. Enkelen weigerden hem als zoodanig te erkennen: zij werden met hun gansche geslacht uitgeroeid en hunne goederen verbeurd verklaard. Aldus met de eene hand den adel bedwingende, wist hij met de andere de draden te grijpen van alle intriges, die den daïri in beweging brachten. Hij begon zijne loopbaan onder den zes-en-zeventigsten Mikado; hij eindigde ze onder den drie-en-tachtigsten. De keizers, die hem in den weg traden, moesten wijken en werden gedwongen afstand te doen; een hunner werd monnik en trok zich in een klooster terug. Eerst onder den twee-en-tachtigsten Mikado evenwel ontving Yoritomo officieel den titel van Sjoogoen, welke waardigheid hij metterdaad reeds sedert twintig jaar bekleedde. Bij zijn dood volgde zijn oudste zoon hem op.
Van toen af waren er in Japan twee hoven: dat van den Mikado te Kioto, en dat van den Sjoogoen, destijds te Kamakoera. Aanvankelijk echter was deze nieuwe macht niet erfelijk; zelfs gebeurde het dat de zonen der Mikado’s met de waardigheid van Sjoogoen werden bekleed. In plaats van zich te verontrusten over hetgeen misschien te Kamakoera voorviel of werd beraamd, vond het lichtzinnige hof van Kioto daarin veel meer eene onuitputtelijke stof voor zijne geestigheid en spotternij. Nu eens maakte men zich vroolijk over de groote airs der echtgenoote van den Sjoogoen, over den slechten smaak van de toiletten der dames van hare omgeving, de gemeene manieren der hofkomedianten, de onbeholpenheid der danseressen; dan weder werd er gespot met de bonte uniformen der soldaten, of met de platte spraak en manieren dezer nieuwbakken edellieden, die zich voordeden als de redders van het rijk en de herstellers van den theokratischen troon.
Maar welhaast kwam eene onvoorziene, ernstige gebeurtenis aan deze spotternijen een einde maken, en de blikken van het gansche volk op het hof van Kamakoera vestigen. In de twaalfde maand van het jaar 1268 zette een mongoolsch gezantschap in Japan voet aan wal. Het kwam uit naam van Koeblaï-Khan, den waardigen afstammeling der tartaarsche veroveraars, die twaalf jaren later geheel China zou onderwerpen, Peking tot zijne residentie maken en de stichter worden der dynastie van Yuen, onder welke het groote kanaal gegraven werd.—Koeblaï-Khan schreef aan den keizer van Nippon:
“Ik ben het hoofd van een rijk, voorheen zonder macht of beteekenis. Thans kan niemand de steden en landen tellen, die mijne heerschappij erkennen. Ik wensch in vriendschap te leven met de vorsten, wier staten aan de mijnen grenzen. Tot dusver is nog geen gezantschap van uwentwege tot mij gekomen. Ik vrees, dat men in uw land niet goed met den waren staat van zaken bekend is: daarom zend ik u dezen brief, door middel mijner gezanten, die u met mijne inzichten bekend zullen maken. Ik hoop dat wij elkander zullen verstaan. De wijze heeft gezegd, dat de geheele wereld slechts één gezin moest zijn. Maar hoe zal men daartoe geraken, indien de volken niet vriendschappelijk met elkander verkeeren? Ik voor mij ben vast besloten, dit beginsel in toepassing te brengen: zelfs al zou ik [300]daartoe de toevlucht moeten nemen tot de wapenen. Het is nu aan den vorst van Nippon, om te beslissen wat hem te doen staat.”—
Men ziet het, deze Koeblaï-Khan zou niet onaardig figureeren als president van een congres onzer moderne kosmopolitische vredes- en humaniteitsapostelen! Wat een idyllisch denkbeeld: alle menschen één gezin: en het hoofd van dat gezin zal natuurlijk Koeblaï-Khan zelf wezen! Wie zou het ook anders zijn?
De Mikado scheen wel geneigd aan deze broederlijke vermaningen van Koeblaï-Khan gehoor te geven, maar de Sjoogoen was gelukkig verstandiger en verwierp ieder denkbeeld van bondgenootschap met de mongoolsche horden. Hij belegde te Kamakoera eene vergadering der daïmios, deelde hun zijne bezwaren mede en wist ze tot zijne zienswijze over te halen. Het gezantschap werd met een ontwijkend antwoord weggezonden. Het volgende jaar sloeg het mongoolsche opperhoofd eene samenkomst van wederzijdsche gezanten voor op het eiland Tsoetsima, in de straat van Korea: ook dit werd geweigerd. In 1271 kwam er weder een brief van hem: er volgde geen antwoord. In 1273 eindelijk zond hij nogmaals twee gezanten naar Kamakoera: de Sjoogoen liet ze het land uitzetten.
Nu zoo duidelijk de onwil der vorsten van Nippon gebleken was, om vrijwillig in het groote gezin te treden, was Koeblaï-Khan wel verplicht de verblinden te dwingen om deel te nemen aan de hun bereide zaligheid. Welhaast verspreidde zich dan ook de mare, dat twee mongoolsche veldheeren op weg waren naar Japan, met eene vloot van driehonderd groote oorlogsjonken, driehonderd kleinere zeilschepen en driehonderd transportschepen. De Mikado schreef openbare gebeden uit, en beval processiën naar de voornaamste kami-tempels. Middelerwijl zorgde de Sjoogoen voor de verdediging des lands, en, dank zij zijne krachtige maatregelen, werden de Mongolen op alle punten waar zij eene landing beproefden, terug geslagen. Vergeefs poogde hun Khan de onderhandelingen te hervatten: twee afgezanten, die hij in 1275 naar den Sjoogoen zond, werden onmiddellijk weggejaagd; een derde, die het vier jaren later nog eens beproefde, werd onthoofd.
De vreedzame Koeblaï-Khan was woedend, en besloot alle krachten in te spannen tot een laatsten, beslissenden slag. Volgens de japansche geschiedverhalen werd er eene vloot uitgerust van vierduizend schepen, bemand met een leger van tweehonderd veertigduizend man. Deze ontzaggelijke armada zette koers naar Firando, aan den ingang der binnenzee, toen een geweldige orkaan haar aangreep en de schepen op de rotsige kusten verstrooide en verbrijzelde. Wie niet in de golven omkwam, sneuvelde onder de handen der getergde Japanneezen. Men verhaalt, dat slechts drie gevangenen werden gespaard, om de tijding der vreeselijke nederlaag aan den grooten Khan te brengen.
Japan was van de dreigende overheersching der barbaren gered: en geen wonder voorwaar dat hij, aan wien het in de eerste plaats zijne redding dankte, in macht en aanzien won. Van nu af was het niet langer mogelijk, de Sjoogoens te behandelen als eenvoudige ambtenaren der kroon, en hunne aanspraken op het gezag met minachtende spotternij te bejegenen. Het hof van Kioto wist nu, dat het te Kamakoera een mededinger gevonden had, die het welhaast geheel overvleugelen en eindelijk tot volslagen nietigheid doemen zou. Toch duurde het een geruimen tijd, eer zich de macht der Sjoogoens voor goed gevestigd had. Van de veertiende tot de zestiende eeuw was Japan het tooneel van voortdurende burgeroorlogen en toenemende regeeringloosheid, waardoor de politieke organisatie van Yoritomo met den ondergang werd bedreigd. De keizerlijke familie zelve was verdeeld, en paleis-intriges en kabalen dwongen den wettigen souverein Kioto te verlaten en elders eene schuilplaats te zoeken. Gedurende ongeveer zestig jaren zetelden achtervolgens zes onwettige Mikado’s op den overweldigden troon; terwijl de kleinzonen der zon al dien tijd hun hof moesten houden te Yosino, een onaanzienlijk vlek ten zuiden der hoofdstad, in de provincie Yamato. Eindelijk maakt een familieverdrag een einde aan dit schandaal: de wettige Mikado neemt weder bezit van zijn troon in de heilige stad, en herstelt plechtig de ijdele fictie zijner theokratische souvereiniteit.
Maar ook om den zetel van den Sjoogoen wordt hevig getwist: woedende mededingers bestrijden elkander te vuur en te zwaard, zoowel de Kioto als de Kamakoera, en deinzen voor geene gewelddadigheid, [302]zelfs voor geen broedermoord, terug. De feodale grondheeren maken ijverig gebruik van de algemeene verwarring, om zoo mogelijk zich te ontslaan van allen band der leenroerigheid jegens de kroon en hare stedehouders. Wanorde, burgerkrijg en regeeringloosheid allerwege; en toen, in het jaar 1573, de Sjoogoen Noboenaga, in zijn paleis te Kioto, met zijn gansche geslacht werd vermoord, scheen het rijk der ontbinding nabij.
Onder de bedienden van een der hooge beambten van den daïri bevond zich destijds ook een zekere stalknecht, een boerenzoon, Faxiba genaamd, een man van een ernstig en ingetogen karakter, die het bijzonder vertrouwen van zijn heer had weten te winnen. Onverwacht wordt hij zelf onder de bedienden van den daïri opgenomen: hij wordt ingelijfd in het militaire huis van den Mikado; en na verloop van eenige jaren is de stalknecht Faxiba tot de waardigheid van Sjoogoen opgeklommen, en voert hij, onder den naam van Fidé-Yosi, het opperbevel over de keizerlijke legers, die de oproerige vasallen tot onderwerping moeten brengen. Twee jaren waren voor hem voldoende om den opstand te bedwingen. Zijn terugkeer te Kioto was een ware triomftocht: de Mikado schonk hem den hoogsten eeretitel van den daïri en benoemde hem tot zijn algemeenen stedehouder.
Fidé-Yosi had den onrustigen adel bedwongen: nu wachtte hem nog een andere taak. Het Boeddhisme had in Japan zijne tallooze godheden ingevoerd, die allen hare eigene tempels, heiligdommen en monnikenorden hadden. De bonzen, de monniken, de geestelijke zusters overdekten het land, vooral in het zuiden en in de middenprovinciën van Nippon. De verschillende kloosters wedijverden met elkander, om zich op allerlei wijze een talrijke schaar van volgelingen te verschaffen. Deze concurrentie werd eindelijk zoo sterk, dat daarbij alle booze hartstochten in het spel kwamen, en men zelfs van scheldwoorden en beleedigingen tot handtastelijkheden overging. De keizerlijke policie trachtte aanvankelijk deze twisten te stillen; maar weldra bleek zij niet bij machte om den wassenden stroom der kerkelijke driften te stuiten. Geheele troepen van woedende geestdrijvers, in monnikspij en priesterkleed, met stokken, knuppels en pieken gewapend, plunderden en vernielden de bezittingen der hun vijandige orden: vermoordden of verdreven de kloosterlingen, en staken de kloosters zelven in brand. Maar, vroeger of later, ondergingen deze aanvallers, op hunne beurt overrompeld, hetzelfde lot. In eene eeuw werd de bonzerij van Djensjôsi zes maal door de monniken uit het klooster aan den Yeïsan verbrand; en werd dit laatste door de monniken van Djensjôsi tweemaal in de asch gelegd. Soortgelijke tooneelen herhaalden zich op verschillende plaatsen in Nippon, tot zelfs te Kioto; en de Sjoogoen Noboenaga had vergeefs getracht de orde te herstellen.
Fidé-Yosi besloot aan dezen toestand voor goed een einde te maken. Hij liet de onrustigste bonzerijen door zijne soldaten bezetten, hunne vestingwerken slechten, en bande de belhamels onder de kloosterlingen uit het land. Tegelijk onderwierp hij geheel de japansche geestelijkheid, zonder uitzondering, aan het toezicht eener strenge, ijverige en onverbiddelijke policie, en verbood haar zich met eenige andere zaken, dan die tot hare kerkelijke roeping behoorden, te bemoeien.
Maar ten jare 1586, kort nadat Fidé-Yosi de onlusten onder de monniken van Japan had gestild, kwamen hem vreemde tijdingen ter oore, die hem al zijne aandacht op het eiland Kioe-Sioe deden vestigen.
Destijds was de handel van Japan met de aziatische havens aan geenerlei beperking onderworpen. De vorst van Bungo, die veertig jaren vroeger de portugeesche avonturiers had ontvangen, door den storm op zijne kusten geworpen, had zich gehaast, hun de noodige middelen te verschaffen om naar Goa terug te keeren, en hen uitgenoodigd ieder jaar een schip met koopwaren naar zijne havens te zenden. Aldus werden tusschen Portugal en Japan geregelde en ongehinderde betrekkingen aangeknoopt.
Eens, dat het portugeesche schip op het punt stond naar Goa terug te keeren, kwam een japansch edelman, Hansiro genaamd, die een manslag begaan had, de gastvrijheid en bescherming der vreemdelingen inroepen. Zij werd hem verleend: de vluchteling kwam te Goa en ontmoette daar den beroemden zendeling Franciscus Xaverius, die zich zijner aantrok, hem onderwees en weldra door den doop in de kerk opnam. In 1549 vestigde zich eene missie der Jezuïeten, onder leiding van Sint Franciscus zelven en met medewerking van Hansiro, op het eiland Kioe-Sioe.
Een vreemde gewaarwording, van verwondering en afgrijzen tevens, moest zich wel van deze zendelingen meester maken, toen zij in Japan zoo menige instelling, ceremonie en godsdienstige inrichting terug vonden, bijna geheel gelijk aan die van hun eigen vaderland. Was het wonder dat zij, onbekend met den oorsprong en de oudheid van het Boeddhisme, in deze toch bloot uiterlijke overeenkomst, een bedriegelijk spel des satans meenden te zien? Maar spoedig ontdekten zij ook, dat van deze overeenkomst partij viel te trekken, om de nieuwe leer aangenamer te maken in de ooren en voor de harten der bekeerlingen: en wellicht niet zonder grond werd den Jezuïeten verweten, dat zij, van dit denkbeeld uitgaande, tot zonderlinge transacties de hand leenden en zich wat al te plooibaar betoonden. Hoe dit zij: deze eerste zending werd met verwonderlijk goeden uitslag bekroond; en er is zelfs alle grond om aan te nemen, dat de apostolische ijver en zeldzame overredingskracht van Sint Franciscus Xaverius, onder alle klassen der japansche maatschappij, menige oprechte bekeering tot het Christendom bewerkten.
Weldra begon dan ook de hooge boeddhistische geestelijkheid zich over deze zaak te verontrusten en bij den daïri te beklagen.
“Hoeveel sekten denkt gij wel, dat er in mijn rijk bestaan? vroeg de Mikado aan de klagers.
—Vijf-en-dertig, antwoordden zij.
—Welnu, dan zal dat de zes-en-dertigste zijn,” hernam de vroolijke keizer.
Maar Fidé-Yosi, de geduchte Sjoogoen, dacht er anders over. Hem was bericht, dat de vreemde priesters, die vooral ook de gunst der groote vasallen zochten te [303]winnen, zich de dienaren noemden van een opperpriester, die naar welgevallen kon beschikken over alle rijken der aarde en de machtigste vorsten van hunne tronen stooten. Hij bedacht verder, dat de zendelingen van dien machtigen heerscher van het Westen reeds aan het hof van den Mikado een aanhang hadden gevormd en een huis in de hoofdstad gesticht; dat de vorige Sjoogoen Noboenaga zich openlijk hun vriend en beschermer had betoond; en dat hij reden had om te gelooven, dat in zijn eigen paleis eene geheime samenzweering werd gesmeed, om zijn zoon en erfgenaam voor het nieuwe geloof te winnen. Fidé-Yosi deelde zijn vrees en zijne vermoedens mede aan een ervaren dienaar, dien hij reeds meermalen met de moeielijkste zendingen had belast. Deze man, in de japansche historie onder den naam van Hiéyas of Yiéyas berucht, liet niets onbeproefd, om achter de waarheid te komen. Een gezantschap van japansche Christenen, onder geleide van pater Valignani, superieur van de Jezuïetenorde, was juist op weg naar Rome. Hiéyas leverde nu aan zijn meester het bewijs, dat de vorsten van Bungo, Omoera en Arima bij deze gelegenheid aan den geestelijken keizer der Christenen, Paus Gregorius XIII, brieven geschreven hadden, waarin zij verklaarden hem te huldigen als hun opperheer en te erkennen als den eenigen vertegenwoordiger van God op de aarde.
De Sjoogoen bedwong zijn toorn, maar slechts om te zekerder en vreeselijker te kunnen treffen. Een jaar lang bereidde hij met zijn gunsteling alles voor tot den beslissenden slag. Eindelijk, in Juni 1587, is hij gereed: zijne troepen zijn behoorlijk verdeeld over de verdachte provinciën van Kioe-Sioe en de zuidkust van Nippon, in staat om iedere poging tot verzet te onderdrukken. Onmiddellijk wordt nu, van het eene einde des rijks tot het andere, een edict van den Sjoogoen afgekondigd, waarbij deze, uit naam en als stedehouder van den Mikado, de afschaffing van het Christendom, binnen zes maanden, beveelt. Tegelijk worden de vreemde missionarissen gebannen, met bedreiging van den dood op hun wederkeer, en last gegeven tot het onmiddellijk sluiten hunner scholen, het afbreken der kerken, en het wegnemen der kruisen. De inboorlingen, die tot het nieuwe geloof zijn toegetreden, moeten dit in tegenwoordigheid van een keizerlijk beambte afzweren.
Al deze bevelen werden stipt uitgevoerd, behalve een enkel, dat, naar de meening van den Sjoogoen, juist het minste bezwaar moest ontmoeten. Tot zijne onuitsprekelijke verbazing vernam deze gewezen stalknecht dat de inlandsche Christenen van allen rang en stand, van elke kunne en iederen leeftijd, stand vastig weigerden hun geloof af te zweren. Hij begon met de vermogenden onder hen van hunne goederen te berooven en die aan zijne dienaren weg te schenken. Anderen werden in de gevangenis geworpen of naar afgelegen eilanden verbannen: het hielp niet. Nu brak de vervolging los, waarbij al de vindingrijkheid en uitgezochtste wreedheid werd uitgeput om de martelingen te vermenigvuldigen. Zij hield drie jaren aan en kostte aan meer dan vijfentwintigduizend slachtoffers, mannen en vrouwen, jongelingen en maagden, grijsaards en kinderen, het leven. Toen verflauwde zij eensklaps. Fidé-Yosi riep den ban en den achterban van den feodalen adel te wapen, en deed met een leger van honderd zestigduizend man een inval in Korea, waarmede Japan in vollen vrede leefde (1592). De japansche veldoversten dwongen de inwoners van Korea om zich met hen te verbinden, ten einde de chineesche dynastie van Ming te beoorlogen. Het chineesche leger trok den vijand tegen, maar leed eene zoo beslissende nederlaag, dat de keizer van China zich haastte den Sjoogoen den vrede aan te bieden, tegelijk met den titel van koning van Nippon en eersten leenman des Hemelschen rijks.—“Ik ben reeds koning van Nippon,” antwoordde Fidé-Yosi trotsch, “ik ben het door mij zelven; en als ik het wil, zal ik den keizer van China tot mijn leenman maken.”—In 1597 zette hij aan zijne bedreiging kracht bij, door het zenden van een tweede leger van honderd dertig duizend man. Maar de dood verraste hem eer deze nieuwe veldtocht ten einde was; en de beide rijken, evenzeer een door niets gerechtvaardigden en doelloozen oorlog moede, haastten zich vrede te maken.
Fidé-Yosi ontving van zijne hovelingen den bijnaam van den Groote (Taïko-sama); en onder dezen naam is hij in de historie bekend. Zijn gansche streven was gericht op een dubbel doel: de vernedering van den feodalen adel en de grondvesting eener monarchale regeering in zijne dynastie. Zelfs de vervolging der Christenen en de oogenschijnlijk dolzinnige oorlogen met China moesten aan de bereiking van dit doel dienstbaar zijn. De machtige leenmannen waren reeds verzwakt en uitgeput door onderlinge veeten en oorlogen: hij wilde hun ondergang voltooien, door hen ook in kostbare, buitenlandsche krijgstochten mede te sleepen of als verraders van hun vorst te straffen.
Hij deed meer. Onder voorwendsel, de vrouwen en kinderen der onder de wapenen geroepen daïmios te beschermen, dwong hij de familiën en voornaamste dienaren dezer heeren haar intrek te nemen in de woningen, die hij nabij zijne eigene burchten en in zijne hoofdstad voor haar had ingericht. Toen de vorsten uit China terugkwamen, gaf hij hunne landen niet terug, dan op voorwaarde dat zij daar alleen, zonder hunne familie, zouden wonen: maar tegelijk bepaalde hij een tijd, gedurende welken zij ieder jaar aan zijn hof moesten vertoeven, in den schoot hunner bloedverwanten, die aldaar als gijzelaars bleven.
Om de provinciën voor goed onder het bereik van het centraal gezag te brengen, liet Taïko-sama, tijdens de afwezigheid der edelen, door hunne bezittingen, tot aan de uiterste grenzen des rijks, een groote heirbaan aanleggen, die uitsluitend onder toezicht der beambten van den Sjoogoen werd gesteld, en waarop niemand anders iets te zeggen had. Deze heirbaan, van afstand tot afstand met post- en militaire wachthuizen voorzien, heet de Tokaïdo.
Door al deze en dergelijke maatregelen was de macht der Sjoogoens zoo zeer gestegen, dat werkelijk de heerschappij, in vollen omvang, in hunne handen was overgegaan. En de Mikado’s zagen het aan [304]en lieten het geschieden. Hun werd vergund om zich, bij hunne dagelijksche wandelingen, door de tuinen van het slot te laten rondvoeren in een kar op twee wielen, met een os bespannen: een gewichtig voorrecht inderdaad, in een land waar niemand van een rijtuig gebruik maakt. Maar toch hadden de Mikado’s daarvoor geen afstand moeten doen van de ridderlijke oefeningen van het boogschieten, en de kloeke jacht op herten en wilde zwijnen, op reigers en wolven; veel minder nog van alle persoonlijke bemoeiing met de zaken huns lands. Ook mocht men hun wel de vermoeienis en verveling besparen dier plechtige vertooningen, waarbij zij, onbewegelijk op eene estrade gezeten, de zwijgende aanbidding van het ter aarde gebogen hof ontvingen: maar het was daarom niet noodig hen volstrekt ongenaakbaar en onzichtbaar te maken. Tegenwoordig heeft de Mikado geenerlei gemeenschap meer met de buitenwereld, dan alleen door tusschenkomst der vrouwen, met de zorg voor zijn persoon belast. Zij zijn het, die hem kleeden en voeden; die hem iederen dag een nieuw gewaad aantrekken, en hem iederen dag spijs en drank voorzetten in nieuwe, ongebruikte schotels, borden, bekers, zoo even uit de fabriek gekomen. Want nooit draagt hij tweemaal hetzelfde kleed, noch eet of drinkt tweemaal van denzelfden schotel of uit denzelfden beker. Zelfs het keukengereedschap, ter bereiding van zijn maaltijd, mag slechts eenmaal worden gebruikt. En wat hij heeft aangeraakt, is heilig, en mag voor niemand meer dienen: zijne kleederen, zijn huisraad, de overblijfselen van zijne maaltijden, worden dagelijks verbrand of weggeworpen. Nooit raken de voeten van dezen geheiligden persoon den grond aan; nooit beschijnt hem de zon; nooit zien ongewijde oogen in zijn gelaat; nooit mag de Mikado in aanraking komen met de elementen, met de zon, de maan, de menschen of ook met zichzelven. Welk een lot!
Aan deze verborgen Majesteit zou nu de Taïkoen een bezoek gaan brengen. De samenkomst moest natuurlijk te Kioto plaats grijpen: want het is den Mikado niet vergund die stad te verlaten. Hij bezit er alleen zijn paleis en eenige oude tempels van zijn geslacht: de stad zelve staat onder de heerschappij van den wereldlijken keizer; maar deze laat de inkomsten der gewijde metropolis aan den geestelijken souverein over, en onderhoudt er een garnizoen ter bescherming van den pontificalen troon.
Nadat van weerszijden alle voorbereidende maatregelen en schikkingen getroffen waren, maakte eene proclamatie den dag bekend, waarop de Taïkoen zijne hoofdstad zou verlaten: het groote en volkrijke Jedo, eene geheel moderne stad, het middelpunt der regeering, de zetel der marine- en militaire school, der school voor de tolken en der akademie voor de medicijnen en de wijsbegeerte.
Een talrijk legercorps, geheel op europeesche wijze gekleed en gewapend, werd vooruit gezonden; en terwijl deze keurbende, uit infanterie, kavallerie en artillerie bestaande, zich over land, langs den grooten keizerlijken weg, den Tokaïdo, naar Kioto begaf, ontving de oorlogsvloot bevel naar de binnenzee onder zeil te gaan. Hij zelf, de wereldlijke gebieder, scheepte zich in aan boord van het prachtige stoomschip de Lyeemoon, dat hij voor vijfhonderd duizend dollars gekocht had. Zes andere stoomschepen begeleidden hem: het waren de Kan-di-marrah, beroemd door zijn tocht van Jedo naar San-Francisco, ter overbrenging van het japansch gezantschap naar de Vereenigde-Staten; de korvet de Soembing, een geschenk van den koning der Nederlanden; het jacht de Emperor, een geschenk van koningin Victoria, en voorts fregatten in Holland of in Amerika gebouwd. Uitsluitend met japansche zeelieden bemand, zeilde dit eskader de baai van Jedo uit, voorbij kaap Sagami en het voorgebergte Idsoe, door de straat van Linschoten, langs de oostelijke kusten van het eiland Awadsi, en wierp eindelijk het anker op de reede van Hiogo, waar de Taïkoen zich onder herhaalde salvo’s van het geschut aan wal liet zetten.
Eenige dagen later hield hij zijn plechtigen intocht in Kioto, zonder andere militaire vertooning dan van zijn eigen leger: om de eenvoudige reden, dat de Mikado [305]noch troepen noch kanonnen tot zijne beschikking heeft, maar slechts eene eerewacht van boogschutters, allen van keizerlijken bloede, of althans tot den ouden feodalen adel behoorende. Ondanks dat, valt het hem moeielijk de kosten zijner hofhouding te bestrijden; aangezien de inkomsten uit de residentie daartoe te kort schieten, is hij verplicht eenerzijds een jaargeld aan te nemen, dat de Taïkoen de vriendelijkheid heeft hem toe te leggen; en anderdeels te leven van de opbrengst eener collecte, die sommige orden van bedelmonniken jaarlijks voor hem gaan doen, van stad tot stad en van dorp tot dorp, tot in de verwijderdste provinciën des rijks. En zelfs met deze hulpmiddelen zou hij nog zijn rang niet kunnen ophouden, zonder de nobele zelfverloochening van een aantal zijner hooge hofbeambten. Er zijn er velen onder hen, die hem kosteloos dienen, zonder eenige andere belooning dan het vrije gebruik der rijke, voorgeschreven kostumen uit de keizerlijke garderobe. Wanneer zij hun hofgewaad hebben afgelegd en in hunne woningen zijn weergekeerd, schamen deze hooggeboren edelen zich niet, om voor een weefgetouw of borduurraam plaats te nemen, en aldus met handenarbeid hun brood te winnen. Meer dan een dier schitterende zijden gewaden van Kioto, waarvan de bewerking zoo algemeen geroemd wordt, is vervaardigd in het huis van vorstelijke geslachten, wier namen in den kalender der kami’s geschreven staan. Ziedaar wel inderdaad de echte, oude adel, de echte, oude trouw en toewijding aan den geboren vorst. Zou ook de Taïkoen, onder zijne hovelingen van nieuweren stam, zulke mannen vinden?
Maar de beperktheid van zijne middelen mocht den Mikado niet beletten, den dag der samenkomst in te wijden met de groote processie van den daïri: dit schouwspel wilde hij zijn vorstelijken bezoeker niet onthouden. Van zijne boogschutters, zijn militair huis, zijn hof en geheel zijn priesterlijk gevolg vergezeld, verliet hij zijn paleis door de zuidelijke poort, die tegen het einde der negende eeuw werd versierd met de historische tafreelen van den beroemden schilder en dichter Kosé [306]Kanaoka. Hij toog de singels langs tot aan de voorsteden aan de oevers der Idogawa, en keerde toen naar het kasteel terug, na eerst al de hoofdstraten der stad te zijn doorgetrokken.
Aan het hoofd van den schitterenden stoet werden, in volle staatsie, de oude insigniën der keizerlijke oppermacht gedragen: de spiegel van Izanami, de stammoeder der Mikado’s, de liefelijke godin, die op het eiland Awadsi aan de zon het leven schonk; de beroemde vaandels, wier lange papieren wimpels de legerbenden van den veroveraar Zin-moe ten zegepraal hadden geleid; het vlammende zwaard van Yorimassa, den held van Yamato, die den achtkoppigen draak doodde, aan welken jaarlijks jonkvrouwen van vorstelijk bloed moesten worden geofferd; verder het zegel, waarmede de oudste rijkswetten werden bekrachtigd; de cederhouten waaier, die tot schepter dient, en sedert meer dan tweeduizend jaren uit de handen van den stervenden Mikado in die van zijn opvolger overgaat.
Op deze eerste groep volgde eene andere, niet minder schitterend bijna, maar die ik niet in alle bijzonderheden beschrijven kan. Het waren de banieren met de geborduurde wapenschilden van alle oud-adellijke geslachten des rijks. Misschien wel was deze vertooning bestemd om den machtigen Taïkoen te herinneren, dat hij, in de oogen van den ouden territorialen adel, niet meer was dan een parvenu: maar deze parvenu kon zich troosten met de gedachte, dat alle japansche baronnen, de groote en de kleine daïmios, verplicht zijn zes maanden van het jaar aan zijn hof te Jedo door te brengen, en hem hulde te bewijzen te midden der edellieden van zijne eigene schepping.
Voor tweehonderd jaren, bij eene dergelijke gelegenheid, wilde een zijner voorgangers de beleefdheid van den Mikado, op zijne manier, met gelijke beleefdheid beantwoorden. Hij beval dat het plebs van Kioto op de groote binnenplaats van het kasteel zou worden verzameld, en liet toen onder hen eene groote som gelds uitdeelen. Deze handeling was zeker, vooral tegenover den armen Mikado, die bijna van aalmoezen moet leven, eenigszins vulgair en inderdaad een rijken parvenu waardig: maar in Japan, als elders, geldt de ook zeer vulgaire regel: wie betaalt beveelt.
De talrijkste en schilderachtigste groep der processie vormden de vertegenwoordigers van al de verschillende sekten, die de geestelijke opperheerschappij van den Mikado erkennen. De dignitarissen van den ouden kami-dienst waren, wat hun kostuum betreft, nauwelijks van de groot-officieren van het paleis te onderscheiden. Ik zeide het reeds: ook dit is een bewijs, dat de nationale godsdienst van Japan aanvankelijk geene eigenlijke priesterschap kende. Het Boeddhisme integendeel, uit China ingevoerd en snel door het geheele rijk verspreid, kent eene oneindige verscheidenheid van sekten, afdeelingen, orden en broederschappen. De bonzen en monniken van deze godsdienst vormden, in den keizerlijken stoet, onafzienbare rijen: al deftige personages, met half of heel kaal geschoren kruin, nu eens blootshoofds, dan weer gedekt met zonderlinge baretten, met mijters, met mutsen of breedgerande hoeden. Sommigen hielden een staf in de rechterhand; anderen een rozekrans; nog anderen een waaier, een zeeschelp, een papieren wijwaterskwast. Hunne kleeding vertoonde een mengeling van soutanen, koorkleeden, mantels en kappen van allerlei vorm en allerlei kleur.
Achter hen volgde het militaire huis van den Mikado. De leden der pontificale lijfwacht schijnen, bij de keuze van hun kostuum, in de eerste plaats op sierlijkheid te hebben gelet. Helmen en harnassen laten zij over aan de soldaten van den Taïkoen: zij bedekken zich het hoofd met een klein verlakt mutsje, aan de slapen versierd met zijden strikken, in den vorm van geopende waaiers; een nauwsluitend zijden wambuis, op alle naden met kanten belegsels getooid, omvat hunne welgevormde taille. Hunne voeten verdwijnen onder de plooien van hun wijden pantalon. Een groote kromme sabel, een boog en een koker met pijlen gevuld, ziedaar hunne wapenen. Sommigen hunner, op rijk getuigde paarden gezeten, voeren eene lange roede, die door middel van zijden koorden met kwasten wordt vastgehouden.—Dit schitterend uiterlijk verbergt echter al te vaak eene zeer ergerlijke gemeenheid. De toomelooze losbandigheid en zedeloosheid der jonge edellieden van het hof van Kioto heeft meermalen aanleiding gegeven tot tooneelen, die aan zekere episoden der romeinsche geschiedenis doen denken. De Hollander Koenraad Kramer, afgezant der Oost-Indische Compagnie aan het hof van Kioto, woonde in 1626 een feest bij, ter eere van het bezoek van den wereldlijken keizer aan zijn geestelijken soeverein. Hij verhaalt, dat den volgenden morgen in de straten der hoofdstad een aantal lijken werden gevonden van vrouwen, jonge meisjes en kinderen, die als slachtoffers der nachtelijke buitensporigheden waren gevallen. Een nog grooter aantal van gehuwde vrouwen en jonge meisjes, die met hare echtgenooten en bloedverwanten uit de omringende steden naar Kioto waren gekomen, om het schouwspel te zien, verdwenen in het gewoel der straten, en werden eerst verscheidene dagen later weder terug gevonden, zonder dat zij zelven of hare familiën deswege eenige vergoeding of recht konden verkrijgen. Ook nu nog is Kioto, ondanks den titel van heilige stad, eene der meest verdorven plaatsen in Japan.
Daar de Mikado de eenige is, wien het bij de wet is vergund verscheidene vrouwen te bezitten, is het vrij natuurlijk dat hij, bij voorkomende gelegenheden, zich al het genot van dit privilegie wil gunnen. Hij boet er genoeg voor, en betaalt dat dubbelzinnig voorrecht wel duur! Het serail is inderdaad de met bloemen bedekte afgrond, dien de overweldigers van het keizerlijk gezag voor de voeten der opvolgers van Zin-moe hebben gedolven; en wel mocht een boosaardige glimlach om de lippen van den Taïkoen spelen, toen hij de koetsen van den daïri, in lange rij, naderen zag. Ieder dezer logge rijtuigen, van kostbare houtsoorten vervaardigd en met verschillende kleuren verlakt, was bespannen met twee zwarte buffels, door pages in witte lijfrokken geleid. In deze koetsen zaten, achter de met jaloezieën gesloten portieren, de Kisaki en de twaalf andere wettige vrouwen van den Mikado: het was hem toch welstaanshalve niet mogelijk geweest, haar het voorrecht te ontzeggen zich van een [307]soortgelijk rijtuig als hij zelf te bedienen. Zijne meest geliefde bijzitten en de vijftig eeredames der keizerin volgden mede in den stoet, maar gedragen in norimons of overdekte palankijnen.
De Mikado zelf verlaat nooit zijn kasteel, dan gedragen in zijn pontificalen norimon. Deze palankijn, aan lange handboomen bevestigd, en door vijftig mannen in witte liverei gedragen, steekt hoog boven de menigte uit, en valt reeds van verre in het oog. Hij heeft den vorm eener mikôsi of heilige reliekkast, waarin de overblijfselen der kami’s worden bewaard. Wilt gij u voorstellen hoe deze keizerlijke draagstoel er uitziet, denk u dan een tuinhuisje, met een koepelvormig dak, dat van onderen breed uitloopt en met klokjes is behangen. Op den koepel rust een bal, en op den bal prijkt een vogel, eenigszins gelijkende op een haan, met uitgespreide vleugels en opgezetten staart: dat is het beeld van dien in China en in Japan hoog vereerden mythologischen vogel Fôo, het zinnebeeld der hoogste macht en zaligheid.
Deze van goud en verguldsel schitterende draagstoel is van alle zijden zoo hermetisch gesloten, dat ge moeite hebt te gelooven, dat zich werkelijk daar binnen iemand bevindt. Wat overigens wel bewijst, dat hij inderdaad zijne hooge bestemming vervult en den heiligen persoon van den theokratischen Keizer herbergt, is, dat ter wederzijde nevens elk portier de vrouwen gaan, aan wie de verzorging van den Mikado is toevertrouwd, en die alleen het recht hebben hem te naderen en zijn aangezicht te zien. Niet alleen voor zijn volk, maar ook voor zijn hof, is de Mikado slechts eene gedachte, een ideaal wezen, een soort van onzichtbaar, zwijgende, ongenaakbare godheid. Zelfs in zijne ontmoeting met den Taïkoen verloochende hij dit karakter geen oogenblik.
Onder de gebouwen van den keizerlijken burcht, die meer bepaaldelijk aan Kioto den stempel eener residentie (miako) geven, is er ook een dat men den tempel der pontificale audiëntiën zou kunnen noemen: want het is in denzelfden stijl opgetrokken als een kami-tempel en draagt ook, even als deze, den naam van Mia. Het beslaat den achtergrond eener groote, met zerken geplaveide en met boomen beplante binnenplaats, en staat in dadelijke gemeenschap met de door den Mikado zelven bewoonde appartementen. Bij plechtige gelegenheden scharen zich de eerewachten en dienaren op deze binnenplaats, allen volgens rang en orde.
Ook nu wordt deze ruimte achtervolgens ingenomen door een detachement der ordonnans-officieren en lijfwachten van den Taïkoen; en door verschillende dignitarissen uit het gevolg van den Mikado, begeleid door eenige boogschutters van den daïri.—De vrouwen hebben zich in hare vertrekken teruggetrokken. De deputaties der bonzen en der monniken-orden scharen zich in de open zalen, rondom de binnenplaats. Soldaten van het garnizoen van Kioto, van afstand tot afstand geplaatst, houden het middenpad open, dat naar de breede trappen der audiëntie-zaal leidt. Langs dat pad schrijden, met afgemeten tred, de hovelingen van den Mikado statig voort, gekleed in ruime mantels met lange slepen; zij bestijgen deftig de trappen en plaatsen zich rechts en links onder de veranda, met het gelaat gewend naar de nog gesloten deuren der troonzaal. Eer zij op hunne plaats nederhurken, nemen zij de slepen hunner mantels op en werpen die over de balustrade der veranda, zoodat de op den zoom van hun gewaad geborduurde wapenschilden der menigte beneden in het oog vallen. Welhaast is de geheele galerij met deze schitterende decoratie getooid.
Daar weergalmt, aan den linkervleugel van het gebouw, het vrij onharmonisch geluid der fluiten, tritonshorens en gongs der pontificale kapel: dit is het teeken dat de Mikado zijn tempel heeft betreden. De diepste stilte heerscht onder de op het binnenhof geschaarde menigte; de edelen zitten roerloos op de estrade, nog steeds ziende naar de gesloten deuren. Een geheel uur gaat aldus in eerbiedige afwachting voorbij, eer alle toebereidselen voor de receptie zijn afgeloopen. Eensklaps kondigt eene krijgshaftige fanfare de komst van den Taïkoen aan. Hij nadert langs het middenpad, te voet en zonder eenig geleide; zijn eerste minister, de bevelhebbers van het leger en de vloot en eenige leden uit de hooge regeeringscollegiën van Jedo, volgen hem, op behoorlijken afstand. Hij staat eenige oogenblikken eerbiedig aan den voet van den trap stil, en aanstonds worden de deuren des tempels langzaam, ter rechter- en ter linkerzijde, weggeschoven. Hij bestijgt eindelijk de treden, en nu vertoont zich het schouwspel, dat de aandacht der menigte zoo lang in gespannen verwachting hield.
Een groote, groen geschilderde jaloezie van bamboes hangt van het plafond der zaal naar beneden, tot op ongeveer twee à drie voeten boven den grond. Door deze nauwe opening bespeurt men een rustbed van fijne matten en tapijten, half overdekt door de wijde plooien van een ruimen witten mantel. Dit is alles, wat de ongewijde oogen kunnen aanschouwen van den Mikado op zijn troon!
De gevlochten jaloezie vergunt hem echter alles te zien, zonder zelf door iemand gezien te worden. Zoo ver zijne blikken reiken, bespeurt hij niets dan eerbiedig neergebogen hoofden, in zwijgende aanbidding zijner onzichtbare majesteit. Een enkel hoofd nog slechts verheft zich boven den trap en de ter aarde gebogen schare; maar dat hoofd is gedekt met de hooge gouden muts, het koninklijk teeken van den wereldlijken gebieder des rijks. En toch: zoodra hij de estrade betreden heeft, buigt ook hij, de machtige monarch, wiens heerschappij schier geene grenzen kent, zich langzaam neder; hij valt op zijne knieën, strekt de armen uit naar den drempel der troonzaal, en neigt zijn hoofd ter aarde.
Daarmede is de plechtigheid afgeloopen; het doel der samenkomst is bereikt: de Taïkoen heeft zich, voor aller oog, aan de voeten van den Mikado nedergebogen. Eene loutere, politieke plichtpleging, zegt ge; eene ijdele en onwaardige vertooning, waarvan niemand dupe is, zelfs hij niet, die de eerbewijzing ontvangt!—Het is mogelijk: maar toch schijnt tot dusverre de traditioneele eerbied voor den gewijden persoon van den Mikado te diep in het gemoed des volks geworteld, om te kunnen gelooven, dat bij dergelijk gelegenheid [308]al dit eerbiedsbetoon slechts komediespel is. Ik weet wel, de macht van den Mikado is tot niets herleid: en waar de macht ontbreekt, valt het moeielijk aan de oprechtheid der hulde te gelooven, vooral van de zijde van hen, in wier handen de macht is overgegaan. En inderdaad, het zou mogelijk zijn dat ook in Japan, even als elders is geschied, de letter eener verouderde legale fictie werd gehandhaafd en geëerbiedigd, terwijl langzamerhand de oorspronkelijke beteekenis ter zijde was gesteld. Dan blijft de vorm wel, maar de geest wijkt; langen tijd nog, zeer lang soms, wordt dan die ledige vorm met bijgeloovigen ijver in stand gehouden; tot eindelijk, als het bestemd oogenblik is gekomen, een ademtocht, een niets, dit ijdel schaduwbeeld verstuiven doet.
De gebeurtenis zelve, die ik beschreven heb, is een merkwaardig teeken van de omwenteling in de denkwijze der meestal zeer verlichte en verstandige mannen, aan wie de regeering van Japan is toevertrouwd. Naar men zegt, hadden reeds sedert meer dan twee eeuwen de opvolgende Taïkoens verzuimd, aan den theokratischen souverein van Nippon de hulde te bewijzen, hem door hunne voorgangers gebracht. De tegenwoordige ontmoeting stelde nu bovenal twee feiten in het licht, waarvan het eene als van een ondergeschikt belang werd geacht, terwijl het andere juist aan de omstandigheden eene zeer groote beteekenis ontleende.
Aan de eene zijde had de wereldlijke souverein getoond, dat hij steeds, bij traditie, de gehoorzame zoon wilde blijven van den opperpriester der nationale godsdienst; maar van den anderen kant had de theokratische keizer formeel den vertegenwoordiger erkend van een gezag, dat niet van den kleinzoon der zon was ontleend. Schijnbaar hadden de beide machthebbers slechts eenige beleefdheden gewisseld: inderdaad had de wereldlijke souverein niets van zijn gezag afgestaan, en had daarentegen de Mikado iedere aanspraak op de regeering opgegeven. Ja meer: had hij niet, in den persoon van den Taïkoen, diezelfde moderne beschaving erkend en gehuldigd, waartegen hij zoo menigmalen zijn banvloek had geslingerd? Zou voor den Mikado het oogenblik der verdwijning gekomen of althans nabij zijn? Het is moeielijk te zeggen: in deze oostersche wereld blijven de gestorven lichamen, als mummiën, nog zeer lang een uiterlijken schijn van leven bewaren; en ik zou niet durven beweren, dat de Mikado werkelijk reeds een lijk is. Maar dit is wel zeker: hij vertegenwoordigt het verleden, een verleden, dat blijkbaar zijne roeping heeft vervuld en zich zelf overleefd; een verleden, dat van alle zijden wordt verdrongen en overstroomd door den onweerstaanbaar voorwaarts dringenden vloed van nieuwe ideeën, behoeften, toestanden. De Taïkoen heeft het talent gehad, zich aan het hoofd dezer beweging te plaatsen: hem behoort de toekomst. Hoe lang dan ook wellicht de krisis moge duren, waarin Japan op dit oogenblik gewikkeld is, haar einde is vrij gemakkelijk te voorzien: het zal de vestiging zijn eener zuivere monarchale macht, van een half militair despotisme waarschijnlijk, ontslagen van allen priesterlijken en kerkelijken invloed.
1 Aldus noemt Marco Paolo Japan. Wel waarschijnlijk is dit woord eene verbastering van den naam Ngihpun-koe, dien de Chineezen aan Japan geven. De Japanneezen zelven noemen hun land Daï-Nippon, dat is Groot-Nippon. Dit laatste woord is samengesteld uit twee anderen: nitsoe, de zon, en pon of fon, oorsprong, zoodat Nippon of Niffon beteekent oorsprong der zon of het Oosten, het land der rijzende zon.
2 Het bovenstaande werd geschreven in 1867.
3 Nippon is verreweg het grootste der vier voorname japansche eilanden. De anderen heeten: Jesso, ten noorden, en Sikokf en Kioe-Sioe, ten zuiden van Nippon.