.
Natuur en Menschen in Indië
Nederlandsche Bibliotheek
Onder leiding van L. Simons
Boeken zijn de universiteit onzer dagen.
Uitgegeven door: De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam
Augusta de Wit
Natuur en Menschen in Indië
Met 45 illustraties
AUGUSTA DE WIT
JAVA
FACTS and FANCIES
WITH 160 ILLUSTRATIONS
ROYAL 8o FL. 5.75 IN BEAUTIFUL BINDING
Prologue.—First glimpses.—A Batavia Hotel.—The Town.—A colonial home.—Social life.—Glimpses of native life.—Native life in the streets.—On the beach.—Of Buitenzorg.—In the hill-country.—In the dessa.
Recensie van HENRI BOREL in “De Gids”:
“Toen ik dit heerlijke, weldadige, mooie, o! zoo mooie boek in handen kreeg van Augusta de Wit, dacht ik, dat wanneer er nog eens een paar schrijvers als deze opstonden, dan zou eindelijk de hoop ontstaan een Nederlandsch-Indische literatuur te krijgen, die door haar verfrisschenden, verreinenden invloed het leven daar kon zuiveren van materialisme.—Ik meende vroeger altijd dat het aan Indië zelf lag, dat het daar geen land was om mooie dingen te zien en daar vreugdevol van te schrijven. Maar nu is het gekomen! dit mooie boek heeft het mij doen zien.”
Uitgave van: W. P. VAN STOCKUM & ZOON, Den Haag
AANKOMST
[7]Sabang op Poeloe-Weh
Dit rotsige eilandje dan, is de uiterste spits van Indië, de ver-vooruitspringende kaap van die wereld van bergen, te allen kant door zee omgolfd. Bij het flauwe wisselvallige schijnsel dat van maan en sterren uit een lucht vol drijvende wolken valt, zien wij het zwart en steil opstaan uit zee, een duister berggevaarte dichtbij, daarachter in wijden zwaai de verte in wijkend een baai, waarvan de heuvelige kust als een lager gezonkene, dichtere, donkerdere wolk tegen den hemel ligt. Een enkel groot licht schijnt uit die duisternissen. Is het een ster? is het een sein?
Het schip streeft recht op de wijde baai toe. Van de brug af, waar ik sta, is het zonderling om te zien, die smalle wig van planken met de dunne lijnen van de reeling er om heen, en daarboven het als spinneweb zoo teer toonende takelwerk, dat licht op en neer beweegt tegen de sterrelucht; zoo smal, zoo broos, zoo fijn alles, midden door die geweldig golvende zee zijn eigen onnaspeurlijken weg houdend, recht op dien zwarten muur van rotsen aan, waartegen een enkele van die onafzienbaar lange golven het wel te pletter lijkt te kunnen slaan. En wat is dat ster-achtige licht nu, daar zoo ver?
Plotseling vlamt een purperen gloed over de plecht, de [8]brug, tegen mast en schoorsteenen omhoog. Twee matrozen zwaaien fakkels rood Bengaalsch licht, een op het dek, de ander hoog op den schuins omhoogstrevenden tentbalk, op de uiterste hoogste spits van het schip. In zijn beide, steil opgestrekte handen zwaait hij de fakkels hoog boven zijn hoofd. Wolken purperen licht en rook waaien uit die wervelende vlammenbronnen. Vuurrood staat de halfnaakte fakkelzwaaier met zijn steile armen en achterover geworpen hoofd, vuurrood de dicht opeengedrongen drom mannen, haastig uit het donkere diep van het schip naar boven gerend om den eersten blik op de Indische kust, vuurrood aan weerszij van die smalle wig menschen de zee, waar het schuim, in lange lijnen schuins wegstrevend van den boeg, bloost als een strooisel rozen. En, meteen, flikkeren, ontelbaar, lichtjes op uit die bergachtige duisternis vooruit en veranderen het gesteente in een woonplaats van menschen. Het Bengaalsche licht is het sein geweest, dat het naderende schip de mail aan boord heeft; nu haast alles in Sabang het tegemoet. Als wij aankomen staat de pier vol menschen. In het electrische licht schitteren de witgekleede Hollanders fel uit de bonte menigte van inlanders en Chineezen te voorschijn.
Wij gaan aan wal om de haven-inrichtingen te zien, waarheen de waarnemende administrateur van de maatschappij Sabang ons vriendelijk zijn geleide heeft aangeboden.
Sabang is trotsch op die inrichtingen—vijf electrisch gedreven kolentips, en uitmuntend ingerichte loodsen langs een verre lengte van de prachtige haven. De natuurlijke voordelen van de diepe, tegen zeegang en wind van alle zijden beschermde baai zijn door zulk gerief zoozeer verhoogd, dat Sabang nu voor de beste en best-ingerichte haven van het geheele Oosten wordt geroemd, en dat door de zeelui van allerlei landaard die hier komen kolen innemen. De Engelschen maken [9]geen uitzondering. Zij spreken met de daad de meening tegen, indertijd door de naar Poeloe-Weh afgevaardigde deskundigen tegenover de Engelsche regeering geuit: dat de baai voor een haven niet geschikt was: Veel Engelsche schepen vallen hier binnen.
Een groote handelshaven zal Sabang echter eerst kunnen worden wanneer haar achterland Atjeh, en met name de peper-cultuur aldaar, zich ontwikkelt.
Het werkvolk dat de haven, de electrische centrale en de gasfabriek bedient—ijs wordt hier met behulp van uit Europa geïmporteerd zwavelig zuur gemaakt van het water uit het meertje, waaraan Poeloeh Weh (zoetwater-eiland) zijn naam ontleent—het werkvolk bestaat niet uit eilanders, maar uit Javanen van Midden-Java en Chineezen, enkele Arabieren ook. Sabang is alweer een van de vele sluizen waardoor Java en China hun te veel aan hongerige menschen spuien. De Chineezen zag ik bij mijn aankomst aan het werk, in de kolenloods, waar zij den tip bedienden—bij zestien tegelijk hingen zij de volle zware kolenmanden aan de sterk-gehaakte kettingstreng, die ze de hoogte in trok of ze de slurf geweest ware van het olifantachtige monster dat daar zoo zwart en geweldig omhoog stond, den kop uitgerekt over het schip.
De groote hoed, dien zij als bescherming tegen het neerstuivende kolengruis droegen, hield hun gezicht in de schaduw: maar aan hun bouw—zij liepen half-naakt—en meer nog aan de vlugheid en veerkracht van hun bewegingen was te zien dat zij jong waren, welgevoed en gezond. Ik hoorde hen prijzen verre boven de Javanen, om hun ijver en werklust. Bij den bouw van de haven, zeide men mij, toen de zware blokken koraalsteen opgestapeld moesten tegen de zee, arbeidden de Chineezen met een voortvarendheid, of zij, om het loon niet enkel, maar om het werk zelf ook, met pleizier in wat zij tot stand brachten, zich [10]inspanden: zij lachten, als een moeilijk te verplaatsen blok ten laatste goed lag en vast. Terwijl de Javanen onverschillig en loom waren. Hun minderheid in spierkracht en algeheele vitaliteit bij de Chineezen vergeleken, schijnt mij een bijna voldoende verklaring voor die minderheid van hun werk. Zoowel Chineezen als Javanen schuiven en rooken opium.
Ik zag den volgenden ochtend de wijk van het werkvolk, waar inlanders en Chineezen van elkander gescheiden wonen in op het oog zindelijke, ruime, wèl-gebouwde huizen, aan weerskanten van een goed-gerioleerden weg. De Chineezen zijn hier—volgens hun gewoonte—zonder gezinnen. Van de Javanen hebben sommigen hun vrouw bij zich. Een aantal vrouwen zag ik in een groote koele schuur aan het malen van de rijst, volgens een methode, die de korrel het binnenste vliesje, het zoogenaamde zilvervlies, laat behouden. Het dieet van rijst met het zilvervlies is een afdoend voorbehoedmiddel gebleken tegen de beri-beri, waaronder het volk vroeger zwaar te lijden had. De korrel is echter minder oogelijk dan de gepelde blanke rijst. Vandaar een vooroordeel ertegen, dat nog altijd niet geheel overwonnen is. In zake uitbetaling van het loon, voedselverstrekking en feestdagen worden Javanen en Chineezen behandeld elk volgens zijn nationale gewoonten. Die ik zag waren allen welvarend van voorkomen, en de vrouwen ordentelijk, zelfs min of meer sierlijk, in de kleeren. Voor enkele huizen stonden bloemen: de kleine jasmijnstruik, die hier melatih heet, een roosje, een Canna, in een oud petroleumblik op de trap, een oleander of een citroenboompje in den vollen grond ervoor. Er groeiden vruchtboomen in de ruimte tusschen de huizen, bananen, kokospalmen, brood-boomen, die met hun breed spreidend gebladerte het zinken dak der huizenrij koel hielden. In [11]de groote, gemeenschappelijke keuken voor de Javanen waren vrouwen bezig met het morgen-maal. Er lag iets opgewekts in het voorkomen van het geheele koelie-dorpje, menschen en dingen. Ik nam mezelve stellig voor terug te komen om de al te vluchtige indrukken te verdiepen, en tevens, na de menschen ook de natuur van Poeloe-Weh te leeren kennen. Zij moet zeer schoon zijn: van de kust af is dat al wel te zien; en ik hoorde wonderen van de “zeetuinen”—de banken en zandplaten met allerlei bont en zonderling zeegewas begroeid, waarboven, in het lucht-klare water, de prachtig-gekleurde visschen spelen.
Over de reeling der Willem II geleund, zag ik nog lang naar de schoone welig-groene bergen en den wijd-uitgegoten glans der baai, waar een vloot van spiegelende schepen dreef. Strak en zwart stonden de reikhalzende kolentips tegen den vroeg-ochtendhemel. Daar ginder was de ijsfabriek—een stukje door menschen gemaakten winter, onaantastbaar onder den gloed der tropische zon; en de electrische centrale ernaast, die een elementaire kracht temt tot drager van lasten en stoker van vuren, in dienst van meesters, duizenden mijlen ver weg. De koelies, Chineezen, Javanen, Arabieren, aan het lossen van alweer een ander schip, waren te zien als een bonte wemelende hoop, waar hier en ginder, in bevelende houding, een witgekleede Westerling tusschen stond: een “Europeaan,” als men hier, kenteekenend, zegt voor Hollander.
Een overstelpend rijke en schoone natuur, bijna ongerept nog, en te midden daarvan, zonder eenigen overgang of geleidelijkheid, toegepaste wetenschap en modern grootbedrijf; een heterogene groep Westerlingen als vertegenwoordigers van een enkel blank heerschers-ras staande tegenover een heterogenen drom Oosterlingen, samengesmolten tot éen enkel [12]bruin ras van overheerschten; en over alles heen dat tijdelijke, voorloopige, het altijddoor komen om weer weg te gaan: het waren de elementen van het leven in Indië, die daar, op het rots-eilandje, zichtbaar, naast elkander lagen.
Terwijl Sabang weggleed achter de ronding van den gezichtseinder, dacht ik: “Dit is dan de inleiding geweest.” [13]
JAVA
[15]Van Tandjong Priok naar Djombang
Neen, ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nú, hier, nooit nog, nergens. Bijna zeven uur lang onderweg van Tandjong Priok naar Bandoeng in de Preanger: na de rustpooze van den nacht, ’s ochtends om 6 uur verder tot ’s avonds 7, toen de trein stilhield aan het Djombangsche station: in die haast twintig uur, en op dien afstand van het uiterste Westen tot den Oosthoek van Java zag ik, altijddoor, ontelbaar, in de bontste verscheidenheid, en onophoudelijk veranderend, alle schoonheden van hemel, licht, atmosfeer, van velden en tintelende heuvels, stroomende wateren, bergen blauw tegen de blauwe lucht, een vlakte wijd uitgegoten als de zee zelve; van jaargetij en klimaat, anders in de vlakte, anders in de hoogte, stroomend van regen hier, dor en heet nog elders; en van menschelijk werk en bedrijf ook, dat, het schoonst van alles, met al die schoone verandering van uur en grond en seizoen mede veranderde. Het was zulk een feest, zoo overvloedig, dat de oogen en de gedachte niet dan een duizelend deel van den rijkdom grijpen of vasthouden konden. [16]
Van Tandjong Priok naar Batavia loopt de weg door een moeras-streek, ruig van een haast-verbijsterend rijken groei van onnoembaar-vele soorten heester-gewas met varens en palmen vermengd, waar hier en ginder boomgroepen uit opsteken, en, overal, bij duizenden de wijd-open lichtpaarse bloemkelken van een weelderig slingerkruid overheen gestippeld liggen. Dan komen, even, de vóorstations van de stad: Weltevreden en Meester-Cornelis. Tusschen witgekleede Hollanders staan Chineezen gestaart, maar verder op zijn Europeesch gekleed: en daar wachten sierlijk gekleede Javaansche vrouwtjes op den “vuurwagen” die hen naar stad zal brengen; een venter van vruchten en zoetigheidjes zit op den grond gehurkt, tusschen zijn volle manden; door open deuren heen komt een breedte van het stationsplein te zien, en een reeks tweewielige rijtuigen met heel kleine hitjes bespannen. Dan verdwijnt dat alles weer. Een inlandsche wijk komt te zien langs de lijn. Daar staan, ieder op zijn eigen, door een bloeiende haag omsloten erf, aardige huisjes, met het karakteristieke dak; het lijkt op een zittenden vogel, hals opgerekt, vleugels uitgespreid—dat zelfs aan het armelijkste Javaansche hutje zulk een sierlijk voorkomen geeft. Veel van die erfjes zijn met vruchtboomen beplant, als moestuin aangelegd; en de tuiniers zijn er aan het werk, terwijl hier en ginder, onder een afdakje, een vrouw te voorschijn komt om den trein na te kijken, en een paar naakte kinderen die met jonge geitjes sollend, op een draf naar de heg geloopen komen, krijschend van pret. Nu verdwijnt het gehuchtje, het laatste eenzame hutje verdwijnt. Het landschap begint te golven, de weg stijgt, aan weerskanten komen heuvels op. Overal, uit het pluimige groen van bamboeboschjes te voorschijn, die luchtig aan de hellingen hangen, wuivend op den lichten wind, breken beekjes [17]te voorschijn en wit-beschuimde kleine watervallen. De heuvels worden steiler, de spoorweg loopt nu vlak langs de hellingen, halfweg er tegen op nu en dan, door een kleine tunnel dan weer, een eind verder over een brug, die de bocht van het tracé mede-makend over een ravijn heen is gebouwd. Telkens als de heuvelwand uiteen wijkt verschijnt een prachtiger vergezicht, over een voorgrond van rijstvelden, in trage glooiïngen klimmend, heen, naar al hooger en steiler stijgende hoogten in de verte. Met zonsondergang is de hoogvlakte van Bandoeng bereikt, flonkergroen binnen een hemelwijden kring van bergen.
Den volgenden dag om 6 uur begon de reis van Bandoeng naar Djombang. Nu was het nog veel heerlijker! Daar lag de prachtige vlakte, floersig nog van fijnen nevel, die overal boven de blankstaande rijstvelden hing te gloren in het morgenrood. De bergen waren blauw als de blauwe hemel zelf, de eene toppenreeks van de andere, nog hoogere, gescheiden door lange witte wolkensleepen, die al helderder blonken in het al verhelderende licht. Een overheerlijk kleurenspel begon over het geheele wijde landschap. De roode dageraadswolken kleurden de sawah dat de jonge rijsthalmen leken te staan in een purperen meer. Onder het optrekkende nevelwit werden ontelbare tinten van groen levendig, van dat allerteerste, der pas uitgeplante rijst, dat nog haast geel is, tot het zware blauw-groen van her en der verspreide dorpsboschjes. De gedaante van de verre bergen verscheen als kleur, blauwig-zwarte diepten naast purper-bruine en fel-groene hoogten. De verre ketenen waren zoo fijn, zoo ijl, zoo doorzichtig als de lucht. Veel louterder en luchtiger dan wolken leken zij een deining van azuren hemelzee zelve, onafzienbaar lange rijen luchtgolven, flonkerend getopt. Een onuitsprekelijk gevoel van vreugde en verlangende kracht sprong overeind in [18]het hart, antwoordend op al die schoonheid van land, en zon en die veerkrachtige golving naar telkens alweer zulk een blinkend hoogen top van de klare bergen door de klare lucht.
Op de rijstvelden was het landvolk al aan den arbeid; het was verwonderlijk om te zien op hoe velerlei wijs. De bouw van de rijst is afhankelijk van water; en de ligging, hooger of lager tegen een heuveltje aan, of in de vlakte, de richting van een kloof in het verre gebergte misschien, die den regenbrengenden westenwind doorliet of keerde, maakten zooveel verschil hier, dat op dicht bijeen gelegen velden al de verschillende stadiën van bewerking van den grond en van groei van het gewas vielen waar te nemen. Ik zag de bruine kluiten ploegen, en een weinig verder het blankstaande veld eggen, waar het buffelspan plonsend door het water waadde, tot over de knieën toe. Vrouwen—alleen vrouwen, niet een enkele man was er bij—waren bezig met het uitzetten van de gelig-groene bossen zaailingen, die een drager, behoedzaam over het smalle dijkje loopend, haar bracht, bij twintigtallen tegelijk aan beide uiteinden van zijn zwiepend juk gehangen. Er werd gewied. Er werd water in- en uitgelaten op de velden. En op éen plek zag ik zelfs den oogst beginnen: feestelijk gekleede vrouwen die hun gladden zwarten haarwrong met een bloem hadden versierd, plukten, vlak langs den spoorweg, een voor een de zwaar-knikkende halmen af, die zij, tot een schoof bijeen vlijden in hun armen. Niet dan gebrekkig kan het gezegd worden hoe overschoon het alles was, hoe wonderlijk de pracht van dat landschap, waar de velden meeren waren en heuvels stonden als torens van groen kristal, van spits tot grondvesten kabbelig overvloten van klaar water dat trapsgewijs afdalende rijstakkertjes doorschijnend maakte, en hoe de glorie van den duizelhoogen hemel, en hoe het loutere blauw der bergen [19]zoo volkomen overeenstemde met het geruste bewegen van die fijne bloembont gekleede menschen op den akker. De grootsche rijkdom der natuur overweldigde niet maar dróeg den mensch.
Op die flonkergroene hoogvlakten van Bandoeng en Lelès volgde het lage land langs de Zuiderkust; het lag vlak als een golflooze, dofgroene zee, waar de nog donkerder groene boschjes die van binnen dorpen zijn, als klippen steil en plotseling uit opstaken. Aan de kleine stationnetjes was het druk van inlanders, marktgangers klaarblijkelijk. De dracht der vrouwen was weer eenigszins anders dan in het hoogland. Maar ook déze droegen die lange sjerp, de van rechterschouder naar linkerheup geslagen slendang, die tegelijk sieraad is en gereedschap, om het zoo uit te drukken; want zij dragen er al hun lasten in, van een kind af, schrijlings op hun heup gezeten met den kleinen rug tegen de slendang geleund, tot hun sirih-doos, portietje rijst voor den tocht en bos vruchten voor de markt toe. Bijzonder veel en prachtig ooft zag ik hier. Mijn medereizigers vertelden mij dat er inderdaad in Djokjakarta beter ooft wordt geteeld dan ergens elders op Java.
De dag ging ten einde. Van de moerasvelden, purperig in wolkenspiegeling, keerde het landbouwersvolk naar huis, den lichten houten ploeg over den schouder. Bedaard stapten de groote grijze buffels, grazend langs den weg. Boven de dorps-boschjes stegen de dunne blauwe rookwolkjes uit van het rijs-vuur waarop de huisvrouwen de rijst kookten voor het gezin. Weinige minuten later was het overal stil. Bij het minderende licht zag ik de bergen weer verschijnen in het Westen eerst, dan in het Oosten. De geweldige massa die zoo zwart doemde tegen de klaarheid der opengaande sterrelucht was de Kloet, aan den voet waarvan Djombang ligt. [20]
Wij bereikten het station een uur over den tijd. De trein had langzaam moeten rijden, hoorde ik, over een aanzienlijk gedeelte van den weg waar verzakking dreigde. De ingenieurskunst heeft wonderen gedaan bij den bouw van deze lijn: maar de altijdwerkende aardkorst van de vulcanenstreek vastleggen kan geen menschenkunst.
De volle maan bescheen den weg naar het gastvrije huis waar ik gewacht werd. Ik zag rietvelden blauw-blank glinsteren, en fel-wit een steilen fabrieksschoorsteen. Overdag, ik wist het wel, zou dit alles arbeid zijn: maar nu mocht ik het zien als schoonheid, na de schoonheid van morgen en middag en avond, de schoonheid van den nacht. [21]
In het Dorp
Het woord is misleidend door de associaties die het oproept. In niets gelijkt een Javaansch dorp op wat in Europa met dien naam wordt genoemd. Zijn meest zichtbare trek is zijn onzichtbaarheid. Met huizen, wegen en menschen ligt het diep verborgen in dichtheid van geboomte, waarom dat dichtst groeiende van alle tropisch gewas, de bamboe, nog als een levende muur is opgericht. Aan den rechtlijnigen vorm alleen, en, nu en dan, aan de rookwolkjes die er uit opstijgen, is zulk een bosch dat van binnen een dorp is, te onderkennen van een bosch van enkel boomen, een bosch dóor en dóor. In deze streek, waar de suikerindustrie aan tienduizenden handen werk geeft, staan de dorpen, de “dessa’s,” zoo dicht op elkander, dat men in enkele uren gaans er gemakkelijk twintig door wandelen kan. Als steile donkere eilanden rijzen zij allerwegen op boven de lichtgroene en blauwige zee van rijstvelden en riettuinen, en hier en ginder zijn ze samen gegroeid tot als een vastland dat den halven horizon donker maakt.
Waar, door het wijkende rijstgroen, zulk een bosch doordringt tot aan den grooten weg toe, ziet de voorbijganger er hier en ginder een opening in. Daar staat een luchtige, uit gele bamboestijlen ineengevoegde [22]poort, waaraan een bord, wit met zwarte letters, Latijnsche boven Javaansche, beschilderd: Dessa zus, onderdistrict zóo: en zonderling genoeg lijken zulke schriftteekens en zulk een stadhuiswoord aan den ingang van een woud. De rechte breede schemergroene laan, waarvan de poort den ingang vormt, is de hoofdweg van het dorp. Er loopen kinderen te spelen, spiernaakt, met ronde glimmende rijst-buikjes. Een akkerman, den lichten houten ploeg over den schouder, drijft zijn ossenspan voor zich uit, naar het veld. Een vrouwtje komt er aan, op weg naar de markt, haar koopwaar in de bonte sjerp, de “slendang,” die zij schuins van schouder naar heup geslagen heeft. En het getokkel van den rijststamper in het holle blok komt van her en der uit haast ondoordringbare dichtheid van loover tegelijk met kirren en diep-gorgelend geroekoe van gekooide tortelduiven.
Groen is hier alles, groen, een van alle kanten opstijgende, uitspreidende, neerhangende volte van groen, een hol niet, niet een spelonk, neen, een berg van groen, waarin holen en gangen gewroet zijn, als de holen en gangen van konijnen in een zandhoop. Aan de regelmatigheid alleen van die gangen, recht en rechthoekig op elkaar, is de menschelijke gedachte te herkennen, die naar een nieuwe wet de natuur herschept.
Aan weerszij van de rechte lanen, en door een strakke haag er van afgescheiden, die, hier een bamboe staketsel is, en ginder een bloeiende hegge, liggen, ieder afzonderlijk op het eigen erf, de woonhuizen, bruine, als vogelnesten van vezel gevlochten hutjes, waarvan het met “alang-alang” (het breedbladige gras der wildernis) bespreide dak, van vier zijden steil opgetrokken naar een hoogen nok, en omgeven van een traag-glooienden afdakvormenden rand, bij den eersten oogopslag doet denken aan een [23]vogel, die met waaksch-opgestoken kop en gespreide vlerken het nest bebroedt. Pisangboomen met hun zeegroene prachtig gebogen vaandels van bladeren staan er omheen. Terzijde, in de schaduw van de donkere met witten bloesem getooide citroenstruiken bij den put staat een vrouw rijst te stampen. En allicht komt een tweede te zien, in de open huisdeur, waar zij, neergehurkt naast het komfoor vol glorende houtskool en het ijzeren pannetje met gesmolten was, bezig is een sarong te batikken.
Het binnenkomen in die huisjes is niet moeilijk: de bewoners ontvangen vriendelijk een belangstellenden bezoeker, al lachen zij tersluiks om die belangstelling die zij onbegrijpelijk vinden. Ik ben er in verscheiden geweest, die alle op elkander leken. Door een open deur, die gewoonlijk enkel een stuk wand is, verschuifbaar in de groeven van een onderen boven-dorpel van bamboe, kwam ik in een vensterloos vertrek, waar het licht blauwig naar binnen weefde door de van bamboereepen gevlochten wanden. De vloer was de begane grond zelf, ten ruwste gelijk gemaakt en hard door stampen met houten juffers. Voor alle huisraad stonden er een paar slaapbanken—in fatsoen als heel lage niet breede tafels—van naast elkaar gevoegde bamboe-schalmhelften, met een bonte rietmat bespreid, en waarop wel eens een enkel klein, vuil kussentje lag. Een van de slaapbanken, die van de ouders kennelijk, was afgeschut met een laag rieten scherm. En aan de hoeken daarvan, en hier en ginder aan pennen in de stijlen van het huis gedreven, hing een sarong, een slendang, een reusachtige hoed van bladeren en vezels gevlochten, van een meter middellijn soms, de beschutting van den akkerman tegen zon zoowel als regen. Een tafel en stoelen van Europeesch fatsoen en gebrekkig inlandsch maaksel, zag ik maar in een enkele woning; met de petroleum-hanglamp [24](Duitsch fabrikaat, zou ik zeggen) is dat klaarblijkelijk al weelde. Maar stellig wist ik in den eenen hoek landbouwgereedschap te liggen, een spade, een houweel, een groot kapmes; en in den anderen allicht het batik-gerei van de huisvrouw, met, troostend er naast, het sirih-doosje waarin de geliefde versnapering, betel-noot, gambir, sirih-blad en een weinigje kalk, om er een smakelijke pruim van te rollen.
Tegen dit éene vertrek—slaap-, eet- en woonruimte tegelijk—dat het heele huisje inneemt, is dan op zijde, onder de voortgezette glooiïng van het afdak, een keukentje aangebouwd. Op den grond is een lage gemetselde oven die gestookt wordt met kokosnootdoppen, droog riet en rijsthout; de huisvrouw moet al in beteren doen zijn als zij er houtskool voor gebruikt. Als zij voor dat oventje doende is met haar pot, zit zij gehurkt. Zij heeft er aarden pannen, potten en kannen voor, die onder de zwartigheid van roet en lang gebruik een mooie tint van rood of zachtgeel laten zien. De rijst kookt zij in een mandje van fijn vlechtwerk. En verder heeft zij een wan om de zelf-gestampte rijst te wannen. Zij doet dit met een eigenaardige draaiende beweging, waardoor niet enkel het kaf wordt weggeslingerd, maar de groote grove korrels van de kleine en gebrokene afgescheiden komen te liggen. Een bamboe drievoet, waarop ’s avonds het olielampje komt te staan, voltooit de inrichting van de keuken. Zij heeft geen schoorsteen. De rook zoekt zijn weg naar buiten, als het licht naar binnen: door het vlechtwerk van de wanden.
Straatmuzikanten.
Zoó zien de meeste dessa-huisjes er uit, woningen van arm volkje dat of nooit eigen akker bezeten heeft, of bij de al erger wordende versnippering van hun familiebezit zoo smalle reepjes zich toegewezen ziet dat het loonende van den bouw verloren gaat, en zij het veldje liever verkoopen aan een rijkeren [26]dorpsgenoot,—een woekeraar veelal, met den eerbied-eischenden titel van “hadji” getooid sedert een tocht naar Mekka; of, langs allerlei omwegen, om de letter der wet die het verbiedt ongerept te laten, aan een Chinees of Arabier.
De woningen van de rijkeren zijn kenbaar, vooral aan de aanwezigheid van een rijstschuur en een stal op het erf. En een enkele maal ziet men zulk een huis wel van steen en met pannendak gebouwd. Het meest komt dat voor in de buurt van fabrieken. Deze hebben altijd bouwmateriaal van noode. Vanzelf ontstaan kleine Inlandsche ondernemingen, waar van de klei, hier en daar op sawah-gronden te vinden, steenen worden gebakken en pannen. De opzichters, de “mandoers,” en de eigenaars van trekvee die in den oogsttijd het suikerriet vervoeren, verdienen genoeg om een huis van steenen en pannen te zetten, zoo niet ineens, dan zoetjes aan, zoodat men wel eens gemetselde grondslagen ziet die een tijd van voorspoed in de toekomst wachten om de hoogte in te groeien; of een steenen huis, voorloopig met blad gedekt. Er zijn stellig zeer veel meer steenen Inlanderhuizen in de dorpen nu, dan een jaar of tien geleden.
In zulk een steenen huis is meer gerief te vinden, natuurlijk, dan in het rieten hutje. Er staat in het slaapvertrek, dat afgeschoten is van de woonruimte, een kleerenkist: de bewoners hebben méer dan het éene stel dat de armeren dragen tot het in lompen van hen afvalt, of het tweede, dat gewoonlijk bij den pandhuishouder ligt opgeborgen. De keuken is een afzonderlijk gebouwtje, met een loods er naast voor brandstoffen, waar de houten ploeg ligt en de eggen. En misschien is er, behalve den buffelstal, ook nog een stal voor een hitje, en staat zelfs, ergens onder een afdak, een licht wagentje geborgen. Maar zoo iets is zeldzaam, zelfs onder meergegoeden. Wat echter opvalt [27]aan de erven van allerarmsten en gegoeden gelijkelijk, is de verwaarloozing van den grond. Het vóorerf ziet er knap uit: slordigheid daar zou den nalatige straf en boete bezorgen vanwege het dessa-bestuur. Maar verderop, daar waar het niet in het oog valt, is het ellendig gesteld. Groote stukken grond—vruchtbare grond—liggen overwoekerd van onkruid. Wordt er al geplant—cassave bijvoorbeeld en verschillende peulvruchten,—dan blijft het veld jaar in jaar uit zonder mest, terwijl de velerlei afval, die daarvoor te gebruiken zou zijn, verbrand wordt en zelfs stalmest onverzameld blijft liggen. “Mest maakt den grond te heet”—antwoordde mij gisteren een vrouwtje, met wie ik daarover sprak. Haast nergens ook ziet men eenigermate onderhouden vruchtboomen. Wat groeit moet maar groeien zooals het wil. Het een neemt het andere licht en lucht weg. Behalve de kokospalmen, die zichzelven redden met hun hoog boven alle ander vruchtgeboomte in de zonnige lucht opgestoken kruinen, vindt geen enkele andere ooftboom zijn behoef. En wat een rijke gaard kon wezen, is niet anders dan een wildernis, als zoodanig zeker mooi, zoo vol fonkelschaduw en gouden lichtgesprankel als zijn ondoordringbare looverdichtheid zit, maar den mensch van geenerlei nut. De kleine, wrange, rimpelige vruchten zijn zelfs den vogels en den dievenden eekhorentjes te zuur. Aandrang op verbetering, door het Bestuur geoefend, heeft tot nog toe maar weinig geholpen. De dessaman laat zijn erf verwilderen. Het is een van die hier zoo menigvuldige gevallen van gebrek te midden der rijkste natuur geleden, waarvan de verklaring zeker niet in het voor de hand liggende en hedendaagsche gevonden kan worden.
[28]
Het eerste wat de ervarene uit het aanzien van een dessa te weten komt, dat is het karakter van het dessa-hoofd, den loerah, als zoodanig. Een goed onderhouden omheining en poort, een effen dessaweg, slooten waar het water frisch doorstroomt, en nette voor-erven bij de huisjes, dat wil zeggen: de loerah is ijverig, nauwlettend en heeft den wind onder zijn volkje. Een heg vol gaten en neergetrapt hier en ginder, een weg die naar gelang van het seizoen zandpad is of modderbeek, stinkende slooten en erven met een paar slordige bezemzwaaien zoowat aangeveegd, dat wil zeggen: de loerah is liever lui dan moe, en als hij niet op zijn eigen veld is, ligt hij strootjes te rooken op de baleh-baleh (de slaapbank) thuis. Zoo de loerah is, zoo is zijn dorp, en zoo het dorp is, zoo is ook weer de loerah. De twee maken—en breken—elkaar.
De Javaansche dessa is, men weet het, haar eigen baas. De N. I. regeering bemoeit zich niet, of althans zoo weinig als maar eenigermate mogelijk, met haar aangelegenheden. En de loerah, het dessahoofd, is de rechtstreeks door de stemgerechtige dessalieden zelven gekozene, die ook op een klacht hunnerzijds weder afgezet kan worden. Zijn functies zijn: belastingheffen, toezicht houden op veiligheid van persoon en have, waken over de behoorlijke vervulling van dessa-diensten, door de daartoe verplichte mannen, en regeling van de periodieke verdeeling der dessa-velden, daar waar het communale bezit heerscht. De belastingheffing verbindt hem met de N. I. regeering: al zijn andere functies worden verricht ten behoeve van enkel en alleen de dessa, wier beambte hij is. De dessa betaalt hem daarvoor niet in geld, maar in grond, met “sawahs,” welker grootte verband houdt met ligging en grondgesteldheid van het dessagebied. De N. I. regeering betaalt hem met een percentage van de belasting. Dat alles lijkt eenvoudig, duidelijk en nauwkeurig [29]bepaald, en de inlandsche dorps-organisatie een model van democratische instelling. Dat eenvoud, duidelijkheid en nauwkeurigheid eigenschappen zijn van de abstraheerende gedachte en geenszins van het werkelijke leven, en dat de inhoud van een instelling en haar vorm tweeërlei dingen zijn, begrijpt, voor de hoeveelste maal! wie wat nader met dessa’s en met loerahs kennis maakt.
Van de loerahs hier in den omtrek heb ik er enkele leeren kennen, van den ouden stijl, van den nieuwen stijl en van wat men den “permanenten stijl” zou kunnen noemen.
Een van den ouden stijl is de loerah van (ik zal fantasie-namen geven) van Djatirang. Wij bezochten hem onverwachts. Aan het uiterlijk der dessa al hadden wij gezien dat de loerah een zorgvuldig administrator was. Het voorkomen van zijn huis bevestigde dien indruk. Het was een woning zooals een eenigermate gegoede dessaman er een bouwt, ruim, koel, maar zonder eenige overdaad. Er was een afzonderlijk gedeelte voor het ontvangen van gasten alleen bestemd, een “pendoppo,” die hier het voorgedeelte van het huis vormde (het staat wel eens geheel afzonderlijk, als een luchtig huisje, op pilaren, zonder muren). Deze pendoppo, wier vloer de begane grond was, had een rieten dak, onder het hooge midden waarvan, als een soort tweede zoldering, om de doorstralende hitte af te weren, een vierkante horde van bamboe vlechtwerk hing. Een dubbele rij houten pilaartjes liep door de geheele lengte van het vertrek, dat, schat ik, vijftien meter op twaalf geweest zal zijn. En in het midden stond een ronde houten tafel, met eenige stoelen er omheen en een hanglampje van gegoten metaal er boven. Een oud, vrij vuil kamerscherm verborg den toegang tot het binnenhuis. Voor versiering hingen aan de pilaren portretten van de Koningin, den Prins, [30]den Mikado en den Keizer van China, in dubbeltallen, elk portret tegenover zijn duplicaat. (En wat beteekent anders symmetrie, als ’t u belieft?)
De loerah kwam met zooveel haast als zijn deftigheid toeliet, toen hij van ons bezoek vernam.
Het was een man van een goede vijftig, met een schrander, energiek gezicht, grof van trekken en donkerbruin, als in tegenstelling met dat der aanzienlijken, het type van den kleinen man is op Java. De medaille voor vijf-en-twintigjarige ambtsvervulling, een groot paars kristal in zilveren sterrepunten gevat, gloorde op het zwart lustre jasje, dat hij in der haast aangeschoten had: een mooi-gebatikte sarong hing hem om de beenen met dien specialen drie- en vierdubbelen plooi van voren, die aan het kleedingstuk het karakter geeft van een feestkostuum; en de loerah hield—uiterste elegantie,—de slippen van die lang afhangende plooien met een sierlijken duim en wijsvinger op, zoodat zijn sarong als een waaier terzijde van hem uitgespreid stond. Op eenigen afstand van ons hurkte hij neer op den grond, en maakte de “sembah,” den groet van saamgevouwen handen, opgeheven naar het even nijgend gezicht. Toen wij naar zijn familie vroegen (mijn tochtgenoot deed het woord voor mij, die het Maleisch nog slechts onvoldoende ken) deed hij zijn vrouw halen, een aardig persoontje, zoo jong dat zij eer zijn kleindochter had kunnen wezen. Wij hoorden later dat zij de tiende was in een reeks echtgenooten, die hij om der wille van de huiselijke harmonie oordeelkundig verdeeld hield over tien afzonderlijke huishoudens in even zoo vele onderling op behoorlijken afstand gelegen dessa’s. De kinderen uit al die huwelijken waren ten getale van tien in zijn eigen huis aanwezig, de oudste een knappe jonge man, zelf al vader van opgeschoten jongens, het jongste een zuigeling op den arm van zijn moeder. De kinders zagen er allen [31]welvarende uit, en diegenen onder hen die gekleed waren, zaten knap in de kleeren. Naar school ging geen van hen. De loerah had het zelf zonder lezen en schrijven ver genoeg gebracht in de wereld. En als zijn jongens op de schoolbanken moesten zitten, wie zou dan de buffels hoeden, en gras gaan snijden, ’s ochtends? Hij hoopte dat zijn oudste zoon te zijner tijd hem opvolgen zou als loerah. Dat zal wel. De dessa is best tevreden met hem en zijn heele familie. Als een bewijs van de tucht die hij handhaaft, zeide men mij dat er in deze dessa nooit iets gestolen werd. Dat wil niet zeggen dat er geen dieven zijn; maar dat ze naar een andere dessa gaan als ze willen stelen.
De loerah van Gandasoli is van een nieuwer type. Hij is een deftig man, niet bruin, maar matgeel in het gezicht, met een hoogen neus, en een zorgvuldig verpleegd snorretje. Hij draagt een staanden kraag, een gouden horlogeketting, en verscheiden ringen aan zijn fijne langgenagelde vingers. Zijn vrouw heeft diamanten in de ooren en gouden spelden aan haar kabaja van donkerpaarse zij. Zijn schoonzoon is naar Mekka geweest, en draagt, zijn Panislamitische gezindheid openlijk ten toon spreidend, niet alleen den tulband, maar, over zijn Javanen-sarong heen, ook nog den witten neteldoekschen rok der Arabische mode.
De loerah—die tegelijkertijd “bau” is, d. w. z. loerah over een complex van kleinere dessa’s—had ons verwacht en ontving ons in zijn pendoppo, de sierlijkste ontvangstzaal wel die men hoeft te wenschen, met het groen en de koelte van een welverzorgden tuin rondom, beschilderde pijlers en aan de zoldering beeldhouwwerk. Hij gaf ons de hand, met een lichte buiging, voor hij op den grond nederhurkte, en onder het gesprek liet hij merken, dat hij Hollandsch niet alleen, maar zelfs een dozijn woorden Engelsch verstond. Zijn dochtertjes werden binnengeroepen en [32]kwamen aan de hand der in paarse zij gekleede moeder, de twee kleinsten in jurkjes zooals Hollandsche kinders er dragen. De “bau” bestemt zijn zoons voor het loerah-schap of voor den dienst als schrijver op een gouvernementsbureau: zij gaan allen op de Hollandsche school te Djombang. De “bau” heeft een keurig rijtuigje met een span goed-getuigde hitten ervoor. En zijn woonhuis is geriefelijk gemaakt met Europeesche meubels, met bedden zelfs, die door neteldoeksche gordijnen beschermd worden tegen de muskieten. Als verfrissching bood hij ons Pilsener bier aan, waarvan hij zelf, met vrouw en schoonzoon, meedronk. Dat alleen al was een aanduiding van zijn positie en zijn eigen waardeering ervan. De boersche loerah van Djatirang had, op een afstand neerhurkend, toegezien hoe wij het zoete water dronken uit de kokosnoten, op ons verzoek versch van den boom gehaald.
De loerah van Merangan was niet thuis, toen wij hem wilden bezoeken. Wij moesten dus volstaan met, terwijl de bediende heen was gegaan om ons bezoek aan te melden, wat rond te zien in zijn pendoppo, waar een prachtige gamelan stond, zeker een duizend gulden waard. De deur naar het binnenhuis was kunstig gebeeldhouwd en gestoken, zóó dat de paneelen, evenals Moorsche mesjrebijeh’s, het licht en de koelte doorlieten. Portretten van heerschers (dat mist nergens!) hingen aan den muur, de Tsaar tegenover den Duitschen Keizer. En een levensgroot in hout gebeeldhouwd hert, wien een klein rood streepje langs het oog geschilderd was om een doodelijke wond van jagershand te verzinnebeelden, lag aan een driemaal omgewonden ketting op zij van de deur.
Dessa Merangan heeft een ellendig-arm voorkomen, in sterke tegenstelling met al deze weelde in het huis van den loerah. De verklaring bleek die [33]weelde zelf. De loerah van Merangan weet zich andere inkomsten uit zijn dessa te verschaffen dan de bij de wet bepaalde. Hij leent geld uit: markt-vrouwtjes komen ’s ochtends bij hem om ƒ 1 en brengen ’s avonds ƒ 1.25 weerom: als men bedenken wil, dat op pasardagen vrijwel iedere dessavrouw gaat, als koopster of als verkoopster, en dat elke vijfde dag een pasardag is, krijgt men een kijk op des loerah’s “verdienste.” Grooter sommen ook leent hij uit: bijvoorbeeld, op de vervaldagen der belastingen, wanneer de dessalieden het geld niet gereed hebben liggen. Die dessalieden zouden naar een door de regeering ingestelde voorschotbank kunnen gaan. Maar daar moeten zij het tegen 12 pct. in het jaar geleende geld op zijn tijd terugbetalen. En de loerah vraagt wel 200 of 300 pct. in het jaar, maar daarentegen is hij schikkelijk op terugbetalings-termijnen. En vooral—hij is de loerah! Hoe zou Kromo naar een ander durven gaan, als zijn eigen loerah hem geld wil leenen?
Verder: er wordt nog al eens gestolen in de dessa. Diefstallen moeten aan het licht gebracht: er moet “ketrangan,” helderheid komen in zulk een zaak, dat eischt het gewestelijk bestuur. Maar voor “ketrangan” zijn, als volgens Montecuculi voor den oorlog, drie dingen noodig: het eerste is geld, het tweede is geld, en het derde is geld. Is dat geld bij den loerah, dan is de ketrangan bij den assistent-resident. Een “schuldige” wordt gestraft, een verdachte gaat vrij uit, en iedereen is tevreden. De Hollandsche ambtenaar met de “ketrangan,” de “schuldige” met een kleinen troost in klinkende argumenten, de verdachte met zijn buit en zijn vrijheid, en de loerah met de drie bovengenoemde noodige dingen.
Dit zijn een paar van de meest bekende manieren waarop loerah’s als die van Merangan de duiten van den boer in de dubbeltjes van den loerah veranderen. [34]Zonder twijfel zijn er nog een menigte meer.
En de dessa’s waar die tooverkunstenaars heerschen zijn zoo goed te onderkennen als de dessa’s van den ijverigen en van den luien loerah. Hun bijzonder kenmerk is: een rijke loerah-woning te midden van armzalige boeren-hutjes.
Mij wordt verteld, dat het ouderwetsche loerah-type zachtjes aan verdwijnt voor het elegante nieuwe, en dat onder beiderlei slag degelijke dorps-bestuurders worden gevonden. Omtrent de verhouding waarin het “permanente type” tot de twee andere staat, hoorde ik niet veel.
De loerah van Njamploengan is, wegens gebleken onbetrouwbaarheid in den dienst, ontslagen. Nu is het dorp in spanning over de keuze van een nieuw hoofd. Het ambt moet begeerlijk wezen, want van de pasars—elken dag is er markt, in elk dorp, ongerekend de groote markten die om de vijf dagen gehouden worden—van de pasars komt de tijding dat er wel zes of zeven candidaten zijn, waaronder een broeder van den afgezetten loerah, en dat de stemmenwervers het druk hebben. Met klinkende argumenten, buiten gezicht en gehoor van den meest argwanenden Nederlandschen ambtenaar te berde gebracht, en waarvan alleen een verre echo op te vangen valt uit dorpspraatjes, trachten zij stemgerechtigden te overtuigen, ieder van de verdiensten van zijn lastgever. De argumenten wegen, schijnt het, op tegen een rijksdaalder in den regel, soms zelfs tegen een gulden of vier. Of, om te beter te kunnen kiezen, er wel eens argumenten worden aangehoord van twee, of zelfs van meer zijden?
Op den vastgestelden dag, ’s ochtends om acht uur, ga ik naar Njamploengan, en het huis van den afgezetten loerah, waar de vergadering en verkiezing [35]gehouden wordt. De weg is bont van de menschen. (Altijd weer treft dat: dat bonte. In Holland is een straat vol menschen zwart: op Java is zij zoo kleurig als een bloemtuin. En stil, stil! geen geluid uit nóg zulk een volte; en ordelijk: nergens een die stoot of dringt.) Als spreeuwen op een telegraafdraad zitten zij, mannetje aan mannetje, op den hoogen berm aan weerszij van den weg. Er zit een geheele drom gehurkt voor de poort van een der candidaten, den broeder van den afgezetten loerah. En weer een bonte zwijgende menigte omringt de poort van den vorigen loerah—het bordje met “Jachman, Loerah” er op, dat zoo trotsch daar prijkte, is weg, zie ik,—en heeft zich, ter weerszij van den oprit, in rijen op zijn erf geschaard, van den ingang af tot vlak voor het huis toe.
In de pendoppo komt de vader van Jachman de binnentredenden tegemoet. De oude is in zijn tijd zelf loerah geweest, en treedt met een zekere waardigheid op. Hij ziet er uit als iemand die een kleinen tegenslag in zaken gehad heeft, maar vertrouwt dien spoedig te boven te komen. Jachman, de ongeluksvogel, zit neerslachtig tegen den muur gehurkt. Op de plaats naast hem heeft klaarblijkelijk de oude heer gezeten; en een derde lijkt wel te wachten op den broeder-candidaat-loerah, die het tijdelijk gezonken aanzien der familie, hoopt men, weer zal in de hoogte brengen. Bij den ingang van de pendoppo rechts, hurken op een mat een half dozijn dessa-beambten bijeen, kenbaar aan hun roode, gele en groene bandelieren. De ronde tafel met een inktkoker er op, en twee leuningstoelen er naast, wacht op den controleur en den wedana, de leiders der vergadering.
Hun komst wordt geseind door een plotselingen opstoot onder de al dichter toegestroomde menigte op het erf. Ineens is alles leeg. Als zij hun plaats hebben ingenomen en de twee lichte rijtuigjes zijn de poort [36]uit, golft de menschendrom weer te voorschijn uit de struiken, de heg, het slootje, het veld, manshooge ketela, waar ze zich verborgen had. Maar de zon brandt fel. En een heele troep zoekt de schaduw van de ketela weer op. De schoone planten, die op lupinen gelijken, reusachtig vergroot, houden breed hun frisch groen loof geheven tegen het zonnelicht, dat in druppels en uiteenspattende stralen er doorheen schiet. In hun bonte kleeren, wit, geel, paars, lichtrood, zit het nieuwsgierige volkje daar te glanzen in de fonkelige schaduw, tusschen stengels en bladeren in.
De assistent-wedana is bezig met luider stem de rol op te lezen van de stemgerechtigden; onder dat geroep, dat door het altijd weerkeeren van de diep-sonore Javaansche Ô, als een slag op een bronzen bekken, tot een soort galmend recitatief wordt, komen een voor een de geroepenen binnen, die een druk-doende dorpsschrijver met de hand op hun schouder nederdrukt, ieder op zijn plaats in rijen van tien. Zoo komen ze te zitten met zijn tachtigen. Er is een vrouw bij, die de schrijver bij den arm neemt, en op een afzonderlijke plaats zet. Als weduwe die grond bezit heeft zij het stemrecht, dat in deze dessa aan grondbezitters (en aan hen alleen) toekomt. De gedrongen menigte toekijkers daar buiten, voor zoover het menschen van Njamploengan zijn, zijn “bijwoners”: lieden zonder eigendom, die met werken huisvesting verdienen bij de meer gegoeden.
De controleur spreekt in ’t Javaansch de kiezers toe, hun verklarende waarom Jachman uit zijn ambt ontzet is, wat de plichten zijn van den loerah, wat de rechten der bevolking, welke de bescherming die de N. I. regeering haar toezegt tegenover een hoofd dat zijn ambt misbruikt. Zij zitten te luisteren met inpassibele gezichten, de oogen op den grond. Nu en dan zegt er een—altijd dezelfde is het, een [37]met zorg gekleed man van middelbaren leeftijd, die zich voelt, klaarblijkelijk: “Ingeh”—ja. En dan zien de anderen hem ter sluiks aan, bewonderend: die durft! Zoo maar ja! zeggen, hardop, tegen den heer controleur en den wedana—een wedana die tegelijk Patih is, nog wel, en die daar zit als een Hollander bijna, met een witte jas, precies als die de controleur draagt, een gouden horlogeketting, en een gouden lorgnet! De wedana-patih neemt op zijn beurt het woord: “Ingeh! Ingeh!”—Zij hebben alles goed begrepen.
Nu komen de candidaten te voorschijn voor het loerahschap—zes of zeven niet, maar tien. Zij moeten—een bijzonderheid die te denken geeft—hun kris afgeven. De zelfbewuste schrijver stapt met een trofee van tien sierlijke dolken heen. Dan hurken de tien mededingers op een rij vooraan. Al het volk buiten komt naar voren gedrongen om hen te zien: zelfs de wegschuilers in het ketela-veld verlaten de koelte daarvoor. Zij hebben den tijd van kijken, terwijl de candidaten antwoorden op de vragen naar naam, beroep, leeftijd en woonplaats. De vraag naar den leeftijd brengt allen in verlegenheid. Wie weet dat nu?! Het wordt een gissen, waarbij de wedana en de controleur helpen. “Dertig jaar? en je bent al grijs! Eer vijftig, zou ik zeggen.”—Goed! Vijftig jaar ben ik.—Maar ben je dat nu wezenlijk?—Wie weet? Misschien vijf en veertig!—Best. Je bent vijf en veertig.—De tweede zoon van het oude dessahoofd, een jonge kerel met een stoutmoedig gezicht, geeft ook dertig op, wat hij waarschijnlijk nog niet is; en voor zijn beroep dat van karrevoerder. Als de laatste van de tien de vragen heeft beantwoord, krijgen zij allen het bevel zich om te keeren. Nu zitten ze dus met het gezicht naar de kiezers. Buiten is het een muur van gespannen toekijkenden. [38]
De controleur vraagt: of de kiezers deze mannen kennen voor eerlijke lieden, en aan wie het dessa-bestuur goed toevertrouwd zou zijn? Of zij gezond zijn en sterk? Of zij nooit in de gevangenis gezeten hebben?—Ingeh!—Ingeh!—Botèn. (Neen). Dan kan de verkiezing beginnen. De zelfbewuste schrijver en eenige ambtgenooten jagen de toekijkers buiten uiteen en doen de kiezers naar buiten gaan. De candidaten, die zich weer hebben omgekeerd, hooren een vermanende toespraak aan van den controleur. Dan worden de kiezers weer binnengelaten. En ieder hurkt neer achter den candidaat zijner keuze. De oude loerah gaat zitten achter zijn zoon, den karrevoerder. De weduwe ook. Het blijkt dat zij niet eens weet wie hij is en hoe hij heet. Onder het gelach der anderen zegt een buurman ’t haar zachtjes voor. De gezichten van de candidaten zijn merkwaardig om te bezien. Géén kijkt om, om te weten hoeveel er achter hem, hoevelen er achter zijn mededingers zitten. Maar zij schijnen het te voelen. Een, die niet een enkelen voorstemmer heeft, zit treurig in een werkelijk treffende houding van droefheid. Een ander, even arm aan vrienden, houdt zich onverschillig, en een derde lotgenoot doet of hij in het algemeen nieuwsgierig is naar den afloop. De karrevoerder heeft zulk een langen sleep stemmers achter zich aan, dat ze het lange huis uit en een eindweegs den tuin in zijn, wanneer de drukke schrijver zich met de zaak bemoeit, en van die lange rij een korte dubbele maakt. Hij merkt het, de karreman. Zijn gezicht staat hevig gespannen, zijn oogen vliegen heen en weer. Maar hij houdt zich goed. Hij ziet niet om. Alle tachtig kiezers hebben gekozen. De schrijver telt, de controleur en de wedana controleeren. De namen van de candidaten worden nog eens opgelezen: de dubbele namen, op zijn Javaansch: de naam op den trouwdag aangenomen, de naam als [39]kind gedragen. “Niti, alias Moedjadi.” Aan dat “alias,” zonderling klinkend voor een Westerling tusschen die Javaansche namen, zijn ze al goed gewend: ze spreken het vloeiend uit. De karreman heeft de meerderheid, blijkt het: 44 stemmen. Nog eens vraagt de controleur den kiezers, of ze bij hun verklaring blijven, dat er niets is te zeggen op den candidaat.—Zij blijven er bij. “Dan zal ik den heer president de keuze voorleggen.”
De kiezers gaan het huis uit, het volk stroomt toe, de karreman is omringd van vrienden, die hem streelen, den arm om zijn schouders leggen, hem omhelzen bijna. Van de niet-gekozenen zijn er drie zoozeer verslagen, dat zij vergeten hun kris terug te vragen,—hun kris, het familie-erfstuk, den allerkostbaarsten schat! De schrijver loopt hen na met de wapens. De oude loerah kijkt tevreden. Zelfs de afgezette is niet zoo neerslachtig of verlegen meer als straks. De familie is gerehabiliteerd.
Thuiskomend hoorde ik—alweer zat de zegsman op den pasar—dat de karrevoerder, pas getrouwd met de dochter van een rijken loerah uit de buurt, ƒ 5 per stem had betaald uit den zak van zijn schoonvader. Wat hem niet had belet tegenover den controleur de plechtige verklaring af te leggen dat hij niemand met eenigerlei dwang, belofte of gift bewogen had tot het uitbrengen van zijn stem op hem, zoomin als het de ontvangers van de ƒ 5 belet had te ontkennen dat zij op zulk een wijze bewogen waren geworden tot hun verkiezing van den karreman.
Dat wil overigens niet zeggen dat de karreman geen geschikte loerah voor Njamploengan zal zijn, al zullen die schoonvaderlijke ƒ 200 wel uit Njamploengansche gordels weer te voorschijn moeten komen. Njamploengan heeft al een oude voorkeur voor zijn familie, als uit de herhaalde keuze blijkt. Zijn [40]familie is gegoed. En dat moet de familie van een loerah zijn. Of hoe wil hij anders, als de nood aan den dessa-man komt, diens borg zijn voor hoofdgeld of landrente? Zóo zit het.
Voor den Oosterling is de vraag eenvoudig.
En de Westerling, die er eindelijk in geslaagd is den hem ongewonen gedachtengang zoo eenigermate te volgen, vraagt zich tevergeefs af wàt de dessa nu eigenlijk is: een communistische dorpsorganisatie, als de Russische “mir” van onze dagen, of de Germaansche markgenootschap van het verre verleden; een familie-bezit, als deze of gene Hollandsche stad in den ergst-vervallen pruikentijd; een soort economisch-politieke onderneming, waarvan de loerah en zijn familie eigenaar en aandeelhouders zijn? [41]
Rijstoogst
De velden staan rijp. Het landvolk gaat aan ’t oogsten. Nu is de arbeid vreugd. Tot dit hoogtepunt van het landbouwersjaar heeft een geheele reeks van verrichtingen en godsdienstige plechtigheden het akkervolk opgevoerd. Elke nieuwe toestand van den akker en van de plant, van de eerste bereiding van den grond, en van het strooien van het zaad af, is gewijd geworden met een “slametan,” een offer aan geesten, goden, voorouders, aan Moeder Aarde en Vader Hemel, een eerbetoon aan de seizoenen, aan zon, maan en sterren, een inzegening van het landbouwgereedschap, een bezwering van schadelijk gedierte. Als twaalfde komt nu het schoonste van al de feesten, de oogst der rijpe aren, en de groote Slametan, de “Sedekah Boemi,” het offermaal van den oogst dat straks de geheele dessa vieren zal in de woning van den loerah. En het feest-zelf is niet feestelijker voor den boer en zijn gezin dan het blijde werk, het oogsten.
Vroeg in den morgen—de zon is nog achter den nevelenden en wolkenden Keloet-berg—komen zij er aan, op weg naar het veld, de vrouwen, die hun dolkvormig rijstmesje als een sieraad achter in den kraag der kabaya hebben steken, om te plukken, [42]de mans, met draagstok of juk, om de bossen te torsen, naar waar de eigenaar van het veld ze zal tellen om ieder zijn loon uit te keeren. Voor het vroolijke werk zijn ze vroolijk gekleed, licht en kleurig. Alleen oude menschen dragen het stemmige effen blauw, en even-geschakeerd bruin. Al wat jong is verheldert dat met geel, rood, rose, paars, helgroen. De mannen hebben witte, gele, blauwe zonnehoeden op. Van de meisjes dragen er vele bloemen in het haar, en sieradiën in de ooren en om den hals. Het tanige rijstveld—want het bruin en grauw der verdorde halmen verdoft het zuivere aren-goud—wordt zoo fleurig als een bloemtuin waar zij er in gaan.
En of ze bloemen plukten ook, zoo licht en sierlijk bewegen die oogstende vrouwen. Zij hebben een mesje in den vorm van een dolk: aan houten gevest een houten kling waaraan een smal ijzer scherpte geeft. Dit dolkje houden zij in de rechterhand, met twee vingers aan weerskanten van de greep, en den duim vrij, om den halm, dien zij met de linkerhand omvatten, tegen het lemmet aan te drukken. Zóó, alsof zij een ruiker zochten, die zij bloem voor bloem garen en bijeenhouden in den gebogen linkerarm, gaan zij langzaam door het veld. Boven het schurende geruisch van de dorre halmen waarlangs zij heen strijken, klinken hun stemmen in een zacht-vroolijk gegons. Zoo bont als vlinders zijn zij om te zien in hun kleurige kleedij, zoo tevreden-druk als bijen. Het is hun eigen voedsel dat zij halen. Want zij worden betaald, straks, niet in geld, maar in rijst. Van elke vijftien bossen in de eene dessa, van elke tien in de andere is één voor den oogster. De gezinnen van de pluksters brengen hun bossen samen ieder op zijn eigen plek; men moet zien hoe zij ze daar behandelen en schikken. Zij komen er aan, den arm vol aren; zuiver-geel, zwaar, zacht-ineengezegen hangt de volle [43]schoof. Met een handige beweging grijpen zij haar wringend aan, terwijl zij een koord van halmen er om heen slaan; en zoo sierlijk als hadden zij een ruiker in de hand, kappen zij de korte stelen gelijk, geven er nog een paar lichte slagen tegen aan, met de vlakke hand, en zetten het schootje op een rij bij de andere, die daar staan te blinken, in het midden dun, boven en beneden breed van schuins uitspreidende aren en stengeleinden. Hun heele gedrag is dat van menschen die met liefde iets doen wat zij heel pleizierig vinden. Van de spanning die zoo sterk te voorschijn komt in den oogst van het Westen, onder de sikkel-zwaaiende mannen, en diep naar den grond bukkende vrouwen, is hier niets te zien. Er is gezegd, dat tijd gewonnen zou worden als de Javaan ook de sikkel gebruikte, en men heeft zich met afkeuring er over verbaasd dat hij het niet wilde. Maar een goede reden voor dien onwil is duidelijk. Dit met de hand plukken eischt een menigte handen, en elk van die handen beurt loon. Het gebruik van een sikkel zou de overgroote menigte buiten werk en loon stellen. Een bijkomstige reden is, dat de Javaan het stroo laat staan, omdat hij er geen gebruik voor heeft. Met de hand kan de halm korter onder de aar afgesneden worden dan met een sikkel zou kunnen. Aan zulke practische redenen geeft de “adat” de wijding van traditie en godsdienstig gevoel: en daarmee is de gewoonte onaantastbaar geworden.
Naarmate de vrouwen hun bossen aanbrengen dragen de mannen die naar den berm van den weg. Daar komt straks de eigenaar om ze te tellen. Al dunner en bleeker wordt het veld, al blinkender de berm. De oogsters gaan zitten tusschen hun bossen. Een sukkeldravende marskramer, die uit de verte al de drukte ontwaard heeft, komt er bij met zijn schommelende kastje vol vruchtenstroop en rijstkoekjes. Een paar buffelkarren wachten op hun vracht van [44]schooven. Eenige “sadoo’s”—dos-à-dos heette oorspronkelijk het tweewielige door een hit getrokken voertuigje—staan te wachten op mogelijke klanten, de boomen op den grond, het hitje los, en grazend hier of daar in de schaduw. Het is een vertier als op een pasar, langs den kant van het veld, tot de eigenaar bezien en nageteld heeft, en ieder van de oogsters met zijn deel rijst naar huis gaat. De mannen dragen de bossen twee aan twee over een stok hangend, of opgestapeld in een soort aan het juk hangende kooien, zoo hoog en breed, dat de drager verdwijnt tusschen de schommelende gouden schelven. De vrouwen tassen ze op in de breed-uitgehaalde slendang, en torsen tusschen arm en heup. Thuis gekomen spreiden zij de bossen uit om te drogen. En in de middagzon is het een geschitter van fijnstralig en rondfonkelend goud, waarheen men ziet. De voorerven van alle huisjes liggen overspreid met halmen. Wie aan zijn erf geen ruimte genoeg had, is op het dak van zijn huis geklommen en heeft de aren gestrooid over het in de zon blakerende riet. En een ander weer heeft zijn rijst naar den grooten weg gedragen. De prachtige rijkdomskleur verguldt de bermen, den kant van de waterleiding, de bruggen, en tot zelfs de baan tusschen de rails van de stoomtram toe. Naakte, rondbuikige kinders houden er de wacht bij, spelend onderwijl met vlieger-oplaten.
Het is een bekoorlijk gezicht, al dat jonge goedje midden in het blinkend voedsel. En moeilijk zich te verweren tegen de betooverende voorstelling, dat daar voor onze oogen het Leven groeit, korrels uit de aarde, menschjes uit de korrels, in een overvloed die, onuitputtelijk, altijd-door zich vernieuwen zal. De schijn is zoo schoon! Maar de werkelijkheid ligt geheel anders, er naast. Rondom de afgeoogste velden staan er andere nog hoog in het gewas. Daar [45]staan de halmen dun tusschen woekerend onkruid. Plekken vaal groen, in het geel, voren en kuilen van laag-gebleven groeisel tusschen het hoog-opgeschotene toonen waar de grond verarmd is, waar het voedende water niet is gekomen, waar na de verstopping een plotselinge overstrooming van de leidingen het verderfelijke vulcaanzand heeft uitgestort, dat sedert de groote uitbarsting van 1902 onstelpbaar afvloeit van den Kloet. Hier en daar komen ook de fouten aan den dag, door den boer bij de bewerking begaan. Het land is ondiep geploegd; hij heeft, om den lagen prijs, slechte rijst genomen om uit te zaaien; de jonge planten zijn te lang op de kweekbedding gelaten en bij het overplanten op het rijstveld niet ingekort. Aan parallel loopende strepen van donkerder groen is te zien waar de mest nagewerkt heeft, die de suikerplanter het vorige jaar, toen hij den akker in huur had, aanbracht in de plantgeulen van het riet, een verrijking van den grond, waar de boer zijn rijst op teren laat, zonder er verder iets bij te voegen. Niet anders dan een magere oogst kan hier gehaald. En zullen de boeren zelfs dat weinige in de schuur bergen? Van den eersten oogstdag af al hebben de karren der Chineesche opkoopers zwaar geladen langs den weg gereden. Wat daar op lag was de oogst van zóo en zóo veel kleine boeren, de dubbele en driedubbele waarde van het “voorschot” dat de woekeraar hun aanbood, drie maanden geleden, toen zij geld noodig hadden voor de belasting, voor zaai-rijst, voor den slamettan ter wijding van het werkbegin, voor de afdoening van schuld van verleden jaar, voor de honderd en een dingen waarvoor een Javaan altijd in geldnood zit. En die oogst gaat naar de stad, wachtend op den tijd van schaarschte en hooge prijzen. Er zal niet veel van terugkomen in kleine boerenhuisjes.
Hoeveel komt daar eigenlijk? hoeveel Javaansche [46]rijst? Is het overvloedig? Is het zelfs maar genoeg? Op geen millioenen pikols na. Invoer in Java en Madoera, over 1907, aan gepelde rijst voor een waarde van bijna tien millioen gulden.1 Invoer in het achterland van Soerabaja alleen, gedurende 1909, aan rijst uit Saigon en Rangoon voornamelijk, een hoeveelheid van ruim 2 millioen pikols; invoer in 1910, toen de oogst bijzonder slecht was, omtrent 4½ millioen pikols, voor een bedrag van tusschen 22 en 25 millioen,2 voor deze streek alleen. Inplaats van den schijnbaren overvloed is er een verschrikkelijk tekort.
Hoe zal dat te beteren zijn?
Van Karel Holle, “den vriend van den landman” wordt, onder vele andere verhalen, dit gedaan: de boeren zijner streek, gewoon hem in alles om hulp en raad te vragen, kwamen op een goeden dag bij hem met de bede hun toch het machtige toovermiddel te openbaren, waardoor zijn velden zooveel rijker oogst droegen dan de hunne. Toen toonde hij hun een zilverstuk.
Zilver voor landbouw-onderwijs, zilver voor landbouw-crediet, zilver voor irrigatie vooral, zilver genoeg, met dat toovermiddel ware de schoone schijn van Java’s rijkdom wel te hertooveren in een schooner werkelijkheid.
Maar totdat die talisman wordt aangewend....
[47]
Sultans-Land
De Sultan van Djokjakarta huwt zes van zijn dochters uit. Sedert het begin van de feestelijkheden stroomt het van feestvierders naar de hoofdstad, uit het sultanaat niet alleen en uit het andere vorstenland, Soerakarta, maar uit al de omliggende residenties, Madioen, Kediri, de Kedoe. Dat is een geregelde, aanhoudende, geluidlooze beweging van honderden en honderden en honderden donkere, donker-gekleede, gedempt-sprekende menschen, al maar de breede tamarindenlaan langs, die van het station naar het hart der stad gaat. De Westerlingen verdwijnen te eenenmaal voor de oogen en voor de gedachte. Zij zijn er niet meer. Daar staan langs den weg wel groote witte huizen, daar staan, in lange rijen, de winkels, daar staat, met hooge pijlers en blinkenden marmeren vloer, de societeit; en diep in, achter de twee reusachtige waringins van den ingang en een wijden tuin vol grauwe godenbeelden, het residentie-gebouw: maar zij lijken daar slechts te staan ter wille van den donkeren menschenstroom, zóo als hooge dijken staan langs een rivier. De dijken zijn er, dat is goed, maar daaraan denken wij verder niet, we zien naar de rivier.
Het zwaarst en het langzaamst stuwt de stroom [48]langs den grooten weg dáar waar de passar gehouden wordt. Het feest is tegelijk een marktgang. Het boerenvolk van den omtrek komt verkoopen en koopen op de hoofdplaats. De rijst, de vruchten, de kippen en duiven, die ze in bengelende korven, aan een zwiependen bamboestaak, in de slendang, op de achterover gebogen hand hebben meegedragen van huis, worden in den loop van den ochtend centen en dubbeltjes, en voor de middag om is, feest-tooi. Koopers en verkoopers, druk aan het toonen, bekijken, loven en bieden, houden op telkens als er midden op den breeden weg, uit de verte al aangekondigd door den glimp van vergulden pajong, een kratonbewoner of aanzienlijk gast van den Sultan nadert.
Bij menigten komen zij. Het zijn de leenmannen van den suzerein, houders van apanage-gronden, hoofden van districten, van dorpen, van gehuchten, tot wier leen-plicht en hulde het behoort op de feesten van den leenheer te verschijnen met gevolg en geschenken. Zij toonen hun rang in den breederen of smalleren gouden rand van den pajong, dien een dienaar hun boven ’t hoofd houdt en in ’t aantal hunner volgelingen; hun rijkdom in hun juweelen-tooi en de pracht van de kris die zij op den rug dragen, schuins door den gordel gestoken, zóo dat het korte buis er door opgelicht wordt. Hoogmoedig, met een strakken blik voor zich ziende, gaan zij door de menigte, die rechts en links voor hen uitwijkt. Zij hebben een ander type dan het geringe volk, het type van den Hindoe: lang gezicht, hoogen, scherp gebogen neus, gelige tint. In blik en houding toonen zij den trots van hun afkomst, al deze edelen, wier voorouders, voor vijftien eeuwen met die van den Sultan als veroveraars op Java gekomen zijn. De minste zoo goed als de machtigste onder hen is in deze dagen des Sultans gast in den Kraton. [49]
Het Sultans-verblijf ligt hoog-ommuurd, als een stad in de stad. Het groote voor-plein, van den hoofdingang uit te overzien, is wijd als een veld. De waringinboomen, in onafgebroken rij langs de vier zijden van het vierkant staande—zij zijn geschoren en behouwen tot het fatsoen van reusachtige staatsie-pajongs, natuur-dingen, herschapen tot verheerlijking van den vorst—de geweldige waringinboomen lijken klein in die ruimte. Maar die ontzaglijke verhouding is het eenige dat den indruk van vorstelijkheid geeft. Wat achter de waringin-rijen te zien komt aan gebouwen is armoedig. Gebouwen is te aanzienlijk een woord voor die wanden van bamboe en daken van blad, die de bewakers van poort en plein beschutten. En wat achter een tweede poort en tweede plein te zien komt is weinig deftiger. Het geheel doet eer denken aan een geringe stadswijk dan aan de omgeving van een vorsten-woon.
Dat belet den inlander niet, den Kraton te beschouwen met een tegelijk verheerlijkenden en vreesachtigen eerbied. En inderdaad heeft hij daar ook reden toe: het onoogelijke gewar van vele huisjes, muren, pleintjes, nauwe straten omsluit den Bezitter van al het hunne. De grond van Djokja is het eigendom van den Sultan. Volkomen als een middeleeuwsch vorst in Europa, en nog machtiger zelfs dan die, in dit opzicht dat geen geestelijke macht tegenover hem staat, zooals de kerk stond tegenover de koningen van den feodalen tijd, is hij de groot-grondbezitter, de eenige. Alle andere bezit is van het zijne afgeleid, voorwaardelijk, tijdelijk. Dat weet de “gogol,” de kleine man, de boer. En tegenover die wetenschap—en ervaring!—beduidt het voor hem al zeer weinig—zelfs als hij het werkelijk weet, wat betwijfeld mag, in zoover “weten” gelijkgesteld wordt met begrijpen en conclusie trekken—beduidt het voor [50]hem weinig of niets dat de politieke macht van den Sultan niet meer is dan een al haast weggekrompen schaduw. De economische houdt hem in dienstbaarheid van dat hij geboren wordt totdat hij sterft. Niet zijn geld—want geld heeft hij niet—maar zijn arbeid en de arbeid van zijn vrouw en de arbeid van zijn kinderen, is des Sultans, door middel van al de vazallen die langs een lange afdalende reeks grond van den Sultan “in leen” hebben. Hij wordt voor dien arbeid betaald, alweer in grond: de Hollandsche ondernemer, suiker-planter of tabaks-bouwer1 of de Javaansche apanage-houder voor wien hij werkt, staat hem dien af, juist zóoveel als hem, met hulp van zijn heele gezin, en bijverdienstetjes hier en ginder, in het leven kan houden. De oogst van al het overige gaat langs de weer opklimmende reeks van dorpshoofden, ondernemers of apanage-houders, regenten, toemeng-goens, edelen, prinsen van allerlei rang naar den Kandjeng Sultan Hamangkoe Boewana, den “Drager der Wereld.”
De inkomsten van het Sultanaat bedragen (met inbegrip van de rijkskas) vier millioen: die van den Sultan persoonlijk een millioen ongeveer. De Ratoe (de wettige gemalin), de kroonprins en trouwens al de leden der uitgebreide vorstenfamilie hebben, naar gelang van hun rang, eigen inkomsten uit de landen waarmee zij door den Sultan, of door diens “minister der domeinen” Mangko Boemi, den “Drager van den Grond” beleend worden. Dat niettemin de [51]omgeving van den vorst zoo schamel is, valt te begrijpen, door wie bedenkt, ten eerste hoeveel geld er achterblijft in hoevele van die vele handen tusschen de gevende van den kleinen boer en de ontvangende van den Sultan uitgestrekt; en ten tweede, hoeveel monden hun dagelijksch voedsel en hoeveel lichamen kleeding en huisvesting uit die vorstelijke hand verwachten. De inlander of ook wel de halfbloed—welk een menigte van menigten Indo-Europeanen zijn er te Djokja!—zal den vreemdeling, trotsch, zeggen: “Er wonen tienduizend menschen, mannen, vrouwen en kinderen, in den Kraton.” Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, uitstekend kenner van Djokjasche toestanden, zegt mij: Vierduizend. Vierduizend—dat is een gezin dat wel eenige honderdduizenden in het jaar vereten, verkleeden, verwonen kan, zonder het bijzonder weelderig te doen....
Op dit oogenblik is het groote gezin bezig zich te tooien voor de bruiloft; zes dochters van het gezinshoofd. In de kleine huisjes zitten overal mannen en vrouwen te naaien aan sitsen badjoe’s—zwart sits met blauwe bloemen en groene bladers is het in éen wijk, rood-en-geel sits in een andere, en verderop rose, en lichtgroen, en paarsig; iedere prins kleedt zijn gevolg van dienaren in eenzelfde kleur. Het zal vroolijk staan in den grooten optocht. De tienduizenden uit het Sultanaat, uit Soerakarta, Kediri, Madioen, de Kedoe verheugen zich daarop.
De Djokjasche societeit staat aan den viersprong van breede, prachtig door waringin- en tamarindeloover overhangen lanen, waar de weg langs gaat van den Danoeredjon, het verblijf van den rijksbestierder, naar den kraton. De stoet zal straks voorbijkomen, die van den Danoeradjon, waar de zes bruidegoms te gast zijn bij den Rijksbestierder, de huwelijksgeschenken naar de Sultansdochters in den [52]kraton brengt. Op het bordes van het witte gebouw zit een groepje Hollanders, mannen en vrouwen in witte kleeren. Aan den overkant van den weg, tusschen de geweldige waringin-stammen, is het een glooiïng van bruine zwartoogde gezichten, van den grond op waar de kinders tegen elkander aangedrongen zitten, tot de hoogte van de achterste der op vijf, zes, zeven rijen achter elkander staande volwassenen, duizenden en duizenden die haast roerloos wachten. Tusschen dat brokje wit en die lange helling bruin door bewegen groepjes kratonbedienden, volk van den pasar vlak bij, en nu en dan een ruiter, of een rijtuig waarin zorgvuldig gekleede Javanen hoogmoedig in blik en houding zitten, achter wie een dienaar een vergulden pajong gesloten opgericht houdt: het zijn familieleden van den Sultan op weg naar den Danoeredjon, waar de stoet opgesteld zal worden. De onafhankelijke prins, Pakoe Alam, is met zijn vrouw en zijn zusters in de societeit, en kijkt met de Hollanders toe. Er wordt verteld dat de Sultan hem zijn Hollanders-manieren, zijn wit-linnen pak, zijn zuiver Hollandsch op de Hoogere Burgerschool geleerd, en zijn automobiel zeer kwalijk neemt; en dat hij zich daar weinig aan stoort. Sedert een uur ongeveer zijn aldoor troepjes voorbijgekomen, die straks deel zullen uitmaken van den stoet. Vrouwen in zijden kabaia’s en met fonkelende sieradiën op de borst en in den zwarten glimmenden haarknoop, die op zilveren presenteerblaadjes met een lap fluweel of zijde toegedekte kostbaarheden dragen; lange reeksen kraton-bedienden, voorafgegaan door twee aan twee onder een kleurigen pajong wandelende hoogere beambten, die een groenen triomfboog van saamgesnoerde en versierde stengels suikerriet dragen, en in sierlijke potten allerlei gewas: rijst, sirih, terong (aubergine), ketela, tabak, in verzinnebeelding van den wensch, dat het aan [53]de dingen van dagelijksche behoefte en genot den jonggehuwden nooit moge ontbreken. De bedienden hebben boven den donkeren sarong—niet anders dan bruin in velerlei schakeering wordt in de Vorstenlanden gedragen—bonte baadjes aan van sits, rood, rose, geel, fel groen, gebloemd op zwarten grond. De beambten in het zwart dragen den “koeloek,” het staatsie-hoofddeksel, een afgeknotten kegel, soms glimmend zwart of glimmend vuurrood gelakt, soms kleurloos en doorzichtig: daar hangt het haar in een wrong en lossen sliert of sierlijk gedraaiden krul onder uit.
Achter de dragers der symbolische planten komen er die in op een baar staande of aan draagstokken hangende huisjes—huisjes met deur en vensters en een dak, zoo geschilderd, dat het met roode pannen gedekt lijkt,—allerlei keukengerei dragen: sierlijk gevlochten mandwerk, aarden potten, pannen, kruiken, en zoowaar, allernuchterst grijs-geëmailleerd goed, tot zelfs een ketel op een petroleumtoestel toe. De prijzen hangen er nog aan. Een stem uit de groep Hollanders zegt: “Dat gaat overmorgen terug naar den winkel: de gewone afspraak.” Twee ganzen in een kooi, die met halfgespreide vlerken hun evenwicht probeeren te houden tegen het geschommel in, komen achteraan: en daarachter een heele rij mannen met leege kooien over het hoofd gestelpt: woningen voor de duiven, die in geen Javaansch heem ontbreken mogen. Na een poos verschijnen muzikanten: op sierlijke stellages dragen zij gamelan-speeltuig. In telkens andere wanorde, zooals het toeval het heeft geschikt, komen zes maal achtereen dergelijke groepen, de zes afdeelingen die den stoet zullen samenstellen, voorbij. Een half uur nadat de laatste verdwenen is, komt, pajong-dragers voorop, de geordende optocht uit de richting van den Danoeredjon er aan. [54]Vroolijk van al dat blauw, paars, rozerood, vermiljoen, groen, oranje, geel, dat getemperd en in onderlinge overeenstemming wordt gebracht door het stemmige bruin van de sarongs, en waarboven, gouden, hier en daar een pajong schittert, beweegt de bonte stoet door lommer en licht. Er boven uit, als bootjes op een kleurigen stroom, varen de drie groen-en-gouden draagstoelen der bruidegoms-zusters en -nichten, die, als afgezanten, de geschenken gaan aanbieden aan de bruiden. Door de glazen wanden komt maar even een glimp te zien van hun zacht-kleurige kleedij, en van het getintel van goud en edelsteenen overal op hen. De laatste draagstoel is voorbij. De stoet wordt onregelmatig: kinders loopen nieuwsgierig er tusschen door: de vrouwen lachen en babbelen. Onder de mannen zijn er die, bedaard, een strootje opsteken, terwijl zij, even, het met roodpannen-dak beschilderde huisje, het petroleum-stel, den ketel van grijs email, of de kooi met de waggelende ganzen, neerzetten op den weg. Met al zijn symbolen wordt de stoet zelf een symbool, in zijn staatsie, geleenden pronk, namaak van Westersche dingen, nalatigheid en wanorde een symbool van Vorstenlandsche toestanden.
In den kraton wordt “de Ontmoeting der Bruiden en Bruidegoms” plechtig gevierd. Het feest is in “de Gouden Troonzaal.”
Wat verrassing na de gore armoe der buitenwijken, die kern van pracht in het Sultansverblijf!
De “zaal” is een “pendoppo,” zooals ook door mindere hoofden, bij welgestelde loerahs zelfs, gebouwd wordt voor ontvangst van gasten: maar in het prachtige. Een marmeren, rondom met treden oprijzende vloer; gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde [55]pijlers; en een koepeldak dat prachtig rood en goud uitstraalt van een gouden hoogte. De gouden troonzetel van den Sultan, waarnaast de vergulde leuningstoel staat van den resident, glanst in het midden van al dat wit en rood en goud. En de sultan zelf is niettegenstaande de somberte van zijn kleedij een enkele flikkering, zooveel goud en edelgesteente hangt hem om hoofddoek en kris-scheede, op de borst, om den hals, aan de vingers. Door de spiegelglazen wanden der troonzaal heen flikkert bont als een zwerm kapellen op een bloembed een geheele schaar kleine meisjes, op den marmeren vloer van een tweede, lager gelegen zaal neergehurkt, de jonge zustertjes van de bruiden, wel vijftien of twintig, prachtig in feesttooi, armen en schouders bloot, en behangen met kleinoodiën, de kleine gezichten beschilderd en omlijst door scherpe punten van het weggeschoren en bijgeschilderd haar, waarvan de wrong, hoog tegen het achterhoofd, overspannen is door zilveren netwerk, en vlak in het midden beprijkt met een scharlakenroode bloem.
Achter die tweede marmeren zaal gaan weer treden omhoog naar een derde, op den achtergrond waarvan in nissen tusschen rood en gouden wanden, twee staatsiebedden schemeren, met zijden kussens bespreid. Een leger dienende vrouwen, ook met ontbloote armen en schouders en sarong hoog gegordeld onder zijden boezemkleed, zit op gekruiste beenen langs den rechterwand der zaal. In het midden, tusschen de twee praalbedden, in een schijn van heel zachtgekleurde en glanzige stoffen, zijn al de oudere, getrouwde zusters bijeen; weder een twintig wel. En links, alleen, zitten de zes bruiden, uit de verte te zien als een zóó neergestreken pauwenvlucht, enkel goud en flonkering.
Het adellijke bruidspaar zit te prijk.
Er is muziek geweest: het Wilhelmus, het Wien [57]Neerlandsch bloed, met oorverscheurenden wanklank van geweldig geslagen bronzen gamelan-bekkens, van harpen, cithers en Perzische viool tusschen trompetgeschetter door. De Sultan is opgestaan en gearmd met den Resident—zonderling genoeg die zwart-gerokte Westerling naast den sarong en hoofddoek en flonkerende kris dragenden Javaan—naar den opgang der gouden troonzaal gegaan, van die achterste zaal uit, waar de zes bruiden, kruipende genaderd, hem de knie hebben gekust.
En nu naderen, van den eenen kant de bruiden, ieder tusschen twee oudere zusters, van den anderen de bruidegoms, ieder tusschen twee oudere broeders.
Het is verblindend, verbijsterend prachtig.
Geen vrouwen lijken dat meer, die fonkelende gestalten, die daar zoo langzaam, met neergehouden oogleden, voorbijgaan, maar wezens uit een vreemde wereld. Met elke schrede die zij doen, loopen flikkeringen van rood en goud hen van voet tot boezem. De uiteinden van een somber-blauwe, van glanzen zilver en brons doorspeelde sjerp, die van achteren in rond-uitstaande plooiïng bochtig onder het middel hangt, zijn van voren over elkaar geslagen, en maken een lichte fladder-beweging voor hun knieën. Een snoer van bloemen en lichtgroene bladers hangt daar luchtig over heen. Boven het met goud beschilderde boezemkleed van purperen zij, hangen op de geelgezalfde en bepoederde borst, in haar geheele breedte haar bedekkend, drie halve manen van in zilver gevatte diamanten, de eene boven de andere. Aan weerszij van het beschilderde gezicht, strak als een masker, stralen zilveren en diamanten oorsieraden, als vleugels gespreid en afstaande. Een lichtgroene aigrette siddert op het hoofd. En aan de strak neergehouden armen en aan de handen, in de handen der geleidende zusters gevat, pralen spangen, banden, ringen, van [58]de schouders af tot aan de spitsen der vingers toe.
De bruigoms, die hen tegemoet komen, naakt van hals tot gordel, en met gelijken tooi van ringen, armspangen en diamanten trits van halve manen op de borst behangen, dragen prachtige krissen en een hoofd-sieraad, half helm, half fantastische kroon. Vlak tegenover elkander houden zij stil: zes bruiden tusschen twaalf zusters, zes bruigoms tusschen twaalf broeders: zij schijnen afgodsbeelden te midden van dienende priesters. Een lichte beweging gaat opeens langs de roerlooze rij: de acolyten hebben bruiden en bruigoms elk een klein voorwerp in de hand gegeven. Het is een peperhuisje van pisang-blad gedraaid, dat de bestanddeelen bevat van de sirih-pruim. Zonder de oogen op te heffen werpen de paren het elkander toe. Dan bukken de bruigoms en bieden uit een voor hen neergezette schaal hun bruid rijst aan: een zinnebeeld van de gemeenschappelijke maaltijden van nu aan.
Zij wijken terug van elkaar. De Sultan treedt tusschen bruiden en bruigoms. Dan komt de hoogste in rang naar voren, Joedonegoro, die de aangenomen zoon van den Sultan is, en omvat zijn bruid. Zijn broeder treedt naast hem. Te samen beuren zij haar op en dragen haar naar de poort van den Kraton. De andere volgen, iedere bruid door bruigom en bruigoms-broeder gedragen. De kleine zustertjes wachten bij de draagstoelen, waarnaast aan weerskanten tien in het rood gedoste dragers staan. Bruiden en bruidsmeisjes worden er in getild. En de stoet verdwijnt, de donkere poorten uit.
De menigte toeschouwers gaat, zonder eenig gerucht te maken, uiteen. De Hollanders zoeken hun rijtuigen te bereiken zonder bespat te worden door de modder en de plassen, die de stortregen van dezen ochtend op het voorplein heeft achtergelaten. En [59]een enkele haast zich om nog eens, van de societeit uit, den stoet te zien van de gasten die straks deel zullen nemen aan het feestmaal in den Danoeredjon, en den dans zullen zien dien de dansers van den Sultan daar opvoeren.
Het eigenaardige van Djokja is, dat men er niet aan went. Integendeel. Hoe langer men deze stad bekijkt, hoe meer vreemde, onverwachte, verwonderlijke dingen men er vindt. Niet onder de Hollandsche bevolking alleen, hoewel daar waarlijk ook genoeg! noch zelfs onder de Indo-Europeesche, hoewel dáár van een soort waarvan men de wedergade zou moeten zoeken, (barok als het klinkt) in verhalen van Gogol of Turgenjew. Maar onder de Javaansche bevolking. Het Djokja van de Djokjaneezen. Dat is het verwonderlijkste van alles. De wonderlijkheid zit voor een deel hierin, dat in de geheele, een zeventig duizend bewoners bergende stad, maar tweeërlei menschen wonen en die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving, en arm volk. Wat overal elders op de wereld tusschen die twee uitersten verbindend leeft, bestaat hier òf niet, òf alleen in een vorm waarvan men aarzelt te zeggen of het er een van worden is of van vergaan. In de verre middeleeuwen hebben, misschien in een of ander handwerk bedreven hoorigen, die van tijd tot tijd hun werk ruilden met dat van de hoorigen van een anderen gebieder, zóó om een kasteel heen gewoond als ambachtsvolk en kleine handeldrijvenden hier in Djokja om den kraton. Die vergelijking zal maken wie het stadsvolk beschouwt als verkeerende in een staat van wording, met feodale toestanden achter en burgerlijke vóór zich. En hij [61]zal de drukte op den passar aanzien voor een teeken van al sterker wordend handelsvertier.
Danseressen van den Sultan voeren een dramatischen dans uit.
Uitgave van Ingen.
Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in één loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indiërs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo’s en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen [62]Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.
Vrouwen ziet men hier zelden of nooit. Die gaan naar de markt om zaken te doen. Ze komen uit den geheelen omtrek van de stad, uit gehuchten tot op twaalf en vijftien kilometer afstands gelegen. Ze zijn in den nacht op weg gegaan, om de koelte, en om vroeg te komen, en vijf of zes uren onderweg geweest met een zwaren last op den rug: vruchten, groenten, aardappelen, allerlei kweeksel uit de koele heuvelstreek, bloemen van hun eigen erf, zoetigheid pas bereid, gevlochten matjes in rollen, waaronder het kleine figuur der draagster verdwijnt, potten, schalen, schenkkannen van rood aardewerk, behoedzaam opgebouwd tot een heuvel, die alleen over den weg lijkt te wandelen. Zij komen verkoopen om te koopen. De tros pisangs of de stronk boerekool in hun linkerhand verandert in een mandje rijst voor het huishouden, tabak voor den man, garen en naalden voor haar zelve, in haar rechter. Daar zijn er die met niet anders dan een paar doerèn-vruchten in haar slendang komen en met een waarde van drie stuivers aan rijst en medicijnen weggaan, en den morgen goed besteed achten, als zij thuis komen, nog juist op tijd om voor het middagmaal te zorgen. Om zulke allerkleinstigheidjes gaat het hier. [63]
Er zijn, dat is waar, ook winkeltjes in de stad, door inlanders gehouden. In een afzonderlijke wijk staan ze bij elkaar. Maar ook in die winkeltjes is alles gering, klein, schamel. Het zijn wezenlijk “winkels” in den oorspronkelijken zin, in een hoekje van een aanzienlijker gebouw weggedoken stalletjes. Maar weinig lijken zij op de overvolle blinkende toko’s der Chineezen in de wijk vlak er naast.
Met de Javaansche industrie staat het niet anders of beter geschapen. Er is betrekkelijk veel nijverheid in Djokja: maar, alweer, van een armelijk, sukkelend slag. In een afzonderlijke wijk bijeen wonen bij voorbeeld kleermakers. Ik kwam door die buurt in de week voor de kraton-feesten en herkende ze als de hunne, toen ik in de deur en onder het afdak van al die lage, vuile, uit het lood gezakte huisjes mannen zag zitten naaien aan baadjes van allemaal hetzelfde zwarte, groen-en-blauw bebloemde sits. In een andere wijk, vrijwel buiten de stad, voor men aan het zonderlinge rood-en-witte gedenkteeken komt dat de een of andere sultan voor zijn gemalin heeft opgericht, wonen de batikkers: men ziet de kains en hoofddoeken hangen, in het halfdonker der openstaande huizen. Er zijn schoenmakers, timmerlui en schrijnwerkers, vervaardigers van wayang-poppen en dergelijke curiositeiten, waarnaar de al veelvuldiger naar Djokja komende vreemdeling vraagt, goud- en zilversmeden, en zelfs een enkele wapensmid, die de edele oude kunst van het pamor-smeden uitoefent en een meester is in zijn vak.
Maar wat is dat alles arm en klein!
De vervaardiger van wayangpoppen beitelt zijn fantastische figuren uit buffelleer.
[65]
Ik ben in eenige van die huisjes geweest: bij een batikster, een goudsmid, den wapensmid. En overal heb ik hetzelfde gevonden: vlijtig werk, gebrekkig werktuig, schamelste verdienste. De batikster mag misschien niet eens medegerekend: zij is een Britsch-Indische [64]en heeft, zoo niet industrieel dan toch commercieel moderne idees. Haar winkel heet “The Old Curiosity Shop.” (Jawel: wij lezen Dickens weer, tegenwoordig.) Het staat er vol snuisterijen, Javaansche, echte, mooie en ook andere. Maar de eigenlijke werkplaats, op het achtererf, daar is het alles op zijn echt Djokjaasch: nauw, donker, een doolhof je van galerijtjes, loodsen, potstalletjes, hokken, met een trap op hier en een trap af daar, een paar vrouwen aan den arbeid onder een zonnezeil, eenige kuipen met blauwe, bruine en gele verf rondom een put, droogtonnen tusschen djamboe- en sawoe manila-boomen gespannen, waaraan kaïns, half nog in de was, hangen uit te druipen, en in een trillenden kring van hitte en bleekrooden schijn, een houtskool-vuur in steenen komfoor, waarop was staat te smelten. Het verwonderlijke is het mooie werk in zulk een omgeving gemaakt.
De goudsmid is al niet beter behuisd of ingericht. Met zijn drie helpers zit hij op den vloer van zijn werkplaats achter een raampje van bamboestijlen, waardoor het licht maar karig naar binnen komt. In een wonderlijk tafeltje—geen voet hoog is het blad boven den grond—heeft hij allerlei laadjes en hokjes waar hij goud en zilver, edelsteenen, en de gewichten van zijn goudschaaltje in bewaart, die niet anders zijn dan de mooie roode zaadpitten van een zekere klimplant. Zijn helpers komen ’s ochtends op de fiets—hun drie machines staan in een hoek geleund. Maar hij smelt zijn goud en zilver in een aarden kroesje, dat hij op een potscherf te midden van gloeiende houtskolen zet; en daar hurkt hij naast om met een waaier-vlagje van gevlochten palm-vezel den gloed aan te wakkeren. Door de werkplaats ziet men in zijn huis. Dat de vrouw op orde en een zeker decorum gesteld is, blijkt uit het [67]bescheiden “praalbed” in een nis van den muur, een soort bedstede, en waarvoor ook gordijntjes hangen, opgebouwd. Maar niettemin is zij in versleten, verschoten kleeren gestoken, en van de kinders is er maar één gekleed, en dat ten halve enkel, alleen met een baadje, waaronder zijn naakte beenen mager te voorschijn komen.
Een blindeman zit zachtjes te spelen op zijn “retab,” zijn tweesnarige Perzische viool.
De wapensmid is, als gezegd, een meester in zijn vak, een man van overgeërfde bekwaamheid. Hij verhaalt u met een rustigen trots, dat zijn voorvaderen de wapensmeden waren van de Keizers van Mataram. Zijn zoon, en zijn kleinzoon, die, met een broederszoon, zijn helpers zijn in de smidse, zetten de traditie van het geslacht voort. Op het kleine, zware aambeeld, dat de litteekens toont van den arbeid van vier generaties, smeedt hij die prachtige krissen, waar op het blauwzwart van het staal het fel-blanke nikkel in figuren van bladers, golven, vlammen blinkt. Daar zijn er bij die vorsten worden aangeboden als waardig geschenk. En hij werkt even vlijtig, de oude man met zijn zoon en kleinzoon, als vaardiglijk. Niettemin zou hij zijn gezin niet kunnen verzorgen, als zijn vrouw niet een bijverdienste aanbracht met het houden van een “warong” aan den weg.
Zoo staat het met de Djokjasche nijverheid.
En van die stoffelijke armoe is een geestelijke het gevolg. Deze ambachtslieden hanteeren hun ambacht als iets doods. Zij herhalen tot in het oneindige een paar gegeven voorbeelden. Daar is niet één batikster die ooit een nieuwe teekening bedenkt. De goudsmid maakt oorknoppen en armbanden nù precies zooals hij ze twintig jaar geleden gemaakt heeft en over twintig jaar nog maken zal. Zelfs de wapensmid houdt zich aan de vijf traditioneele motieven voor de versiering van zijn krissen, en heeft nog nooit bedacht of hij ook niet eens wat anders zou kunnen [68]smeden dan die en lans-punten. Gelukkig nog, wanneer de ambachtsman zich aan de Javaansche traditie houdt en niet vervalt in de zin-leege navolging van slechte westersche voorbeelden! Heb ik bij den goudsmid geen (vertaalden) Duitschen catalogus van armbanden, ringen en broches zien slingeren? “Geloof, Hoop en Liefde”—symbool, anker, kruis en hart vereend, om als kabaja-speld te dragen, een briljanten “sieraad” in den vorm van een vraagteeken (dàt suggereerde ten minste een en ander, hoewel dan zeker niet-bedoelde dingen) en een dasspeld die een jockey-pet was met een karwats er om heen. En venten de bewerkers van buffelleer geen ceintuurs met wayangpoppen beschilderd, langs de hotels, en de batiksters geen (gedrukte) tafelloopers met vergeetmijnietjes in de hoeken?
De Javaansche koopman is arm.
De Javaansche ambachtsman is arm, arm aan het lijf, arm aan de ziel.
Zij zijn een arm volkje, wonend in steegjes en krotjes rondom het zwaar-ommuurde verblijf van een van duizenden bloedverwanten en dienaren omgeven vorst.
Tusschen die twee is niets.
Nòg niets?
Of niets méér?
Dàt is het wat men zou willen weten.
[69]
1 De Hollander betaalt ook in geld: nl. voor al zulke landbouwverrichtingen als niet begrepen zijn in de oorspronkelijke contracten. Deze zijn gesloten in een tijd toen cultuur-methodes veel eenvoudiger waren dan tegenwoordig. Er wordt dus voor allerlei werk—herhaald bemesten, bijvoorbeeld—bij betaald. Dit o. a. maakt dat de arbeider op Hollandsche ondernemingen er beter aan toe is dan die in Javanen-dienst.
Suikerland
Telkens rijst voor oogen, die zoeken wat de gedachte weet dat te vinden is, de verbergende wand op van heuvelklingen en steilen berg. Wie daar boven uit kon stijgen! Wie neer kon kijken op Djokja van de ruime hoogten uit, waar de sperwer spiedend drijft! Hij zou het land zien liggen als van donkere berg-eilanden doorbroken, een prachtig-blauwgroene zee, waar her en der, meeuwen gelijk, die rustend drijven op een golf, verblindend witte stippen blinken. En begon het te donkeren, dan zou hij de zwartgeworden zee overgloord zien van veruitstralende blanke helderheden, zoo vele als hij eerst witte stippen had geteld, en overal tusschen die blanke en gestadige glanzen in, rood geflakker, rosse rook, een mist, een dunnen nevel van vuur, dien de wind verdicht tot vlammen of uiteendrijft in smeulenden rook; en glimmende vonken zou hij, als levende wezens zeker van hun weg, door brand en duisternis heen zien bewegen op de groote blanke licht-eilanden toe. Dan had hij Djokja gezien als suikerland met de witte fabrieksschoorsteenen te midden van de blauwgroene riet-tuinen, en, door de duisternis glimmend, de locomotieven van de lange treinen, die langs afgeoogste velden, waar heuvels [70]verbranden van dor blad, riet naar de stampende molens dragen. En die schijnbaar zoo van zelf sprekende vereeniging van industrie en landbouw, die complexen van fabriek en suikerrietveld ziende, die een heel land innemen, had hij voor eigen oogen gehad een ding zóó zonderling, dat het wel éénig mag heeten: de vereeniging, zooals zij waarschijnlijk nergens elders op de wereld te vinden is, van twintigste-eeuwsche arbeidsmethode en middeleeuwsche heerschappij over grond en menschen. Het wonderlijk samengroeisel staat op het punt van een gescheiden te worden. Binnenkort zal het levende deel tot krachtiger ontwikkeling gekomen, het afstervende in ontbinding verdwenen zijn. En dan zal wie het niet met eigen oogen zag moeite hebben te gelooven dat het ooit bestond, dat ooit een industrie in samenwerking vereenigd heeft gehouden de nieuwste machines uit Hengelo, Amsterdam, Halle, Brunswijk, Glasgow, de methodes van het groot-kapitalisme, en het wetenschappelijk onderzoek aan den eenen kant, met, aan den anderen, feodaal landbezit en de arbeidskracht van een volk, dat met huis, erf en veld te zamen voor zoo en zooveel jaar tegen zoo en zooveel geld gepacht wordt van den vorst als van zijn bezitter.
De zonderlinge toestand is een gevolg van overoude oorzaken, en zelf al oud.
Overal op Java gold vroeger de vorst als de eigenaar van den grond: maar zijn eigendomsrecht werd beperkt door dat van den ontginner. Wie woesten grond maakte tot vruchtbaren, verkreeg daardoor dien grond in eigendom. In de streek die later de Vorstenlanden zou heeten, veranderde die toestand ten voordeele van den vorst. Wanneer en door welke oorzaken schijnt niet bekend; maar bij hun komst in de streek vonden de Hollanders dien veranderden toestand als een gevestigden en klaarblijkelijk [71]sedert zeer lang reeds heerschenden. In het toen geldende stelsel was de vorst onbeperkt eigenaar van den grond en feitelijk onbeperkt eigenaar van de krachten der bewoners. Zij konden niet anders bezitten dan wat hij hun gaf, en in ruil daarvoor moesten zij betalen wat hij van hen eischte. Dat was niet minder dan de helft van al het gewas en diensten tot aan de alleruiterste grens van hun krachten. Uit dat bezit aan grond en krachten onderhield de vorst zijn dienaren. De leden van zijn familie, de machtige edelen, de legeraanvoerders, de bestuurders van gewesten, kortom allen, die, onder welken titel dan ook, een deel van zijn gezag uitoefenden, ontvingen een overeenkomstig deel van zijn bezit: land en menschen, waarvan zij echter weer, evenals het volk, schatting in oogst en diensten aan hem moesten opbrengen. Van den Soenan af tot op den laagst in rang staanden edelman of ambtenaar toe, was er als een trap waarlangs verplichtingen daalden, rechten opklommen. De Sultan had alle rechten en geen verplichtingen; zijn laagste vazal enkele rechten en vele verplichtingen; het gemeene volk geene rechten en alle verplichtingen. De Oost-Indische Compagnie trad geleidelijk in des Sultans plaats en besnoeide zijn macht ten voordeele van hare eigene, doch liet in de hoofdzaak het oude stelsel voortbestaan: van het geheele land, na aftrek van een bepaald gedeelte (⅕) als betaling van toezicht houdende hoofden, was de helft voor het volk, de helft voor den vorst. Opeenvolgende wijzigingen, waarvan de diepst ingrijpende door Daendels en later door Raffles werden aangebracht, lieten altijd nog dit stelsel ongerept. En het bleef bestaan toen in de 19de eeuw eindelijk de Hollandsche ondernemer optrad en in de plaats kwam van den Javaanschen edelman of ambtenaar, den vorstenvazal. Als aan dezen werd nu aan hem de [72]helft toegewezen van den oogst, door de bevolking geteeld, en als deze had nu hij het recht op arbeid en diensten van den boer; als deze ook betaalde hij voor het een en het ander schatting aan den vorst.
Het groote onderscheid echter was dit: dat de Hollandsche ondernemer geen rijst behoefde als de Javaansche apanage-houder, maar wel arbeid om een voordeeliger product dan rijst te telen. Hij trof daarom een schikking met de boeren. Inplaats van rijst zouden zij hem, onbetaald, zooveel arbeid leveren als voldoende zou wezen om de verschuldigde hoeveelheid rijst te telen, doch dien arbeid besteden aan de cultuur van suikerriet. Wat daarvoor meer noodig was dan voor rijst, zou hij hun betalen; de cultuur van het riet namelijk eischt veel meer arbeid dan die van de rijst. Daar, verder, op tijd en kracht van den boer de velerlei diensten die hij onder allerlei benamingen aan den Sultan bewijzen moest, zwaar drukten, kocht de Hollandsche ondernemer voor zooveel mogelijk die diensten af. De Sultan nam genoegen met het geld instee van den dienst. En zoo werd de rijstbouwer van den Sultan rietbouwer van den fabrikant, verhoudingen uit den tijd van de Hindoevorsten overgebracht op de moderne industrie, en de Djokjasche sawahs veranderd in wimpelende riettuinen, waar in de plaats van het wachtershuisje, speelplaats van op rijstdiefjes passende kinderen, de fabriek verrees, dreunend van den slag der door een beek gedreven machine. Die fabrieken uit het begin der jaren achttienhonderd, klein nog en eenvoudig ingericht, waren het eigendom van één man, den oprichter. Gewoonlijk was het iemand op goed geluk naar Java gegaan—een koloniaal soms, of een matroos, een enkele maal een Franschman, langs allerlei wonderlijke wegen uit de legers van Napoleon zoo ver weg gedwaald; mannen die kwamen zonder [73]een rooden duit op zak; maar vol goeden moed en durf en inzicht in toestanden en karakters. Zij vonden hun weg naar het hof, en, dikwijls, naar de gunst van den Sultan. Er waren er die met dochters uit den Kraton trouwden, en bij wijze van bruidschat land in leen kregen: groote fortuinen werden op zulk een grondslag opgebouwd. De teelt van het riet, het maken van de suiker kon op een primitieve, weinig-kostbare wijze geschieden; er was nog geen ziekte in het riet, nog geen concurrentie op de markt, nog geen dwang van welken aard ook tot vermeerdering van productie en vermindering van uitgaven. Maar ook dat veranderde. De slechte jaren kwamen. Wat nu niet mee kon met den nieuwen tijd moest voorgoed achterblijven en ging ten onder.
Van de kleine met waterkracht gedreven fabriekjes verdween het laatste. De rijkdom van één man was niet voldoende voor den bouw en de inrichting van de groote nieuwe fabrieken, voor het aanschaffen van de dure nieuwe machines, voor het pachten van de groote complexen land. Geheele families werden gezamenlijk eigenaar, vennootschappen, maatschappijen. De aandeelen kwamen aan de markt. En wie vandaag deze of gene van de achttien groote fabrieken in Djokja ziet, wier schoorsteenen uit het blauwig blinkende rietveld opsteken als uit een zomersche zee een vuurtoren, kan zich vermaken met de gedachte, dat op hetzelfde oogenblik misschien de een of andere couponknipper in Amsterdam of Den Haag of Harleveen in den vorm van een strookje papier de hem competeerende portie naar zich toe haalt van de schatten, onder dien blinkenden schoorsteen uit dat wimpelende riet te voorschijn geperst; en dat de orde-, vrede- en menschlievende Nederlander, zachtzinniglijk aldus knippende, metterdaad zich verklaart voor afstammeling-naar-den-gelde en politiek erfgenaam van oude [74]Djokjasche Sultans en Soenans van Mataram, de verdrukkers, uitzuigers en keelbeulen van hun volk.
Wel wonderlijk hangen in deze wonderlijke wereld de dingen aan elkaar....
Wie in dezen tijd langs Djokjasche wegen gaat, beweegt zich te midden van een gestadig stroomende rivier van riet. Het is riet op de lange vrachttreinen, riet op tram-wagons, riet op lorriereeksen, riet op buffelkarren. Het lijkt of de velden zelf zijn opgestaan en bewegen. De lucht is vol van den zachten geur, die uit de snede der afgekapte halmen opstijgt. Op de kale akkers loopen buffels het lichtgroene kruid af te weiden, dat in den schemerdonker tusschen de hooge stengels is opgegroeid, mannen laden een kar vol met afgestroopt blad, waarmee zij het dak van hun huisje in de dessa nieuw gaan dekken, om een brandenden hoop afval speelt een bende spiernaakte jongens met het triomfante pleizier dat jongens de heele wereld over in een vuurtje hebben. En naast dat afgeoogste veld staan rechts en links andere nog in vollen rijkdom, blinkend en wimpelend; en verderop glanzen, laag bij den grond, de akkers, waar het jonge riet, in het begin van het jaar aan stekken in den grond gezet, al forsch en bladerrijk staat; en verre weg, tegen de wijkende bruine en roodachtig-paarse hellingen aan, wazen hier en ginder, vegen van teeder groen, dat alweer suikerriet is, in de koelte gezaaid en opgekweekt tot het, telkens van een hooger naar een lager gelegen veld gebracht, rijp zal wezen voor het planten in de vlakte. En verder weg nog, niet voor het oog zichtbaar meer, maar duidelijk genoeg staat het voor de gedachte, groeit het riet van de proefstations, de zorgelijk [75]behoede, beschutte, begoten en gekoesterde eerstelingen van nieuwe soorten, uit verre streken hierheen gebracht, of gekweekt uit de vermenging van de beste der inheemsche rietsoorten. Van zoo ver af begint het al,—dat bewegen van het riet naar de fabriek toe: heel langzaam eerst, met kweeken en stekken; telkens komen de stekken ván stekken uit hun verte en hun hoogte wat dichter bij de fabriek—het proefstation, de “grootmoeder-tuin,” de “moeder-tuin,” de bibit-tuin; dan plotseling omlaag de vlakte in, naar het veld, waar de stekken zullen opgroeien tot rijpe planten; dan, na een jaar of veertien maanden, de oogst en de snelle stroom naar de fabriek toe.
De dagen door golft die stroom, de nachten door. De zon schijnt er op, de maan en de nachtgloor der sterren. Over zijn monding in de fabriek gaat het felle electrische licht op, wanneer de zon is ondergegaan over zijn bronnen op de heuvels.
De stekken zijn opgegroeid tot rijpe planten.
Rondom is de zwarte tropische nacht, de zwarte hemel staat vol sterrengeflikker, immense boomkruinen maken een donkerte midden in donkerheid. En te midden van die duisternis, die als een wal ondoordringbaar staat, schittert, als de klaarlichte dag zoo wit, de fabriek met haar reeks van stralende ramen en hoog in de lucht zwevende groepen blanke lampen. De passar aan beide zijden van den grooten weg en midden op een door boomen omgeven pleintje, waar dozijnen vrouwtjes zitten met uitstallingen van allerlei eetwaar; de groepen koelies, op hun hielen gehurkt, die onder praten en gelach en met het rooken van een strootje zich verpoozen; de lange rechte straat, aan weerskanten waarvan de witgekalkte employés-huizen staan, elk in zijn bloeiend tuintje: dat alles komt met zoo vele en scherpe bijzonderheden uit, als zelfs in den zonneschijn niet. En door [77]die felle klaarheid beweegt nu de lange trein rietwagens, zwarte wagens, bevracht met achter en voor in een boog afhangende halmen-bundels, groene, bruine, paarsige; de grauwe buffels en de roodbonte ossen trekken bedaard stappend. De karrevoerders zitten half in slaap: hun beesten kennen den draai van den weg naar de weegbrug. Op het plein bij het pakhuis loopen al buffels los: zij grazen nog wat langs den berm, terwijl zij naar stal gaan. Voor de groote fabriekspoort, waar de rails van Decauville-lijnen en spoorwegen, elkander kruisend, ruiten van een reusachtig dambord maken, loopen, schijnbaar vanzelf, wagens de fabriek in en weer uit, hooggeladen naar binnen, hol en hoekig naar buiten. Koelies loopen duwend en roepend mee. Ze zijn anders dan anders, hier en nu. Het meestal onhoorbare volk is luidruchtig. Zij joelen als er een zijn bundel riet onhandig van den wagen gooit, als er een uitglijdt op den glibberigen vloer, als een karredrijver zijn ossen niet bijtijds uit den weg kan krijgen. Het felle licht, de snelle beweging, het dreunende geluid uit de fabriek, die sterke menschelijke wil die zich doet gelden tegenover de donker-stille natuur, heeft hun eigen levenswil gaande gemaakt.
In de fabriek staat de molen te zingen met een geweldige stem. Prachtig gaat de klank op uit het ijzer-zwarte en staal-blanke gevaarte dat daar staat te draaien met zijn pletterende rol en te dreunen met al zijn platen, krukken, hefboomen, een klank als van een orgel waar verschillende registers tegelijk in uitgetrokken zijn, zoo dat de vox humana zingt en ook de bazuinen, en een fijne, klare, hooge toon drijft op een dreunende wolk van donkere galmen. De grond-zelf geeft mee met het harmonische gedaver. En die menigte van machines, waaraan blinkende dingen bewegen, stangen [78]en krukken opgaan en neer, wielen wentelen, riemen trillen, lijken te bewegen alle op de maat van dat geweldige gezang, het gezang van den pletterenden, malenden molen, die, als een reusachtige werkman, overvol van kracht uit volle borst zingt bij zijn werk.
De molen zingt, de machines draaien en dansen. Het riet komt naar binnen gestroomd, of ook het riet luisterde naar die muziek. Hier is de lange groene stroom, op de verre heuvels ontsprongen, aan zijn monding gekomen. Met golven schiet de vloed van stengels den “carrier” langs en, de wentelende brug over, den molen in. Een vormelooze massa komt er uit aan den eenen kant, een troebele beek aan den anderen. En door gemetselde kanalen en vijvers heen stroomt onophoudelijk het vuile, met taai geel wit schuim bedekte sap, dat vermengd met zuiverende kalk en zwaveldampen, verhit in reusachtige ketels, bezonken, gefilterd, verdampt, gekookt, ten laatste uit de centrifuges door bukkende vrouwen wordt losgemaakt als sneeuwwitte suiker. Bergen gelige suiker liggen in een anderen hoek van de fabriek: daar staan de half-naakte koelies, tot aan de knieën ingezonken, met groote houten spaden in te scheppen. Ontelbaar in de rij, staan de zakken vol bruine melasse, uitpuilend onder den druk van de zware stroop, die na enkele oogenblikken zoo hard is geworden als steen. Door goten, die, als duizend-pooten, op ontelbare, bewegelijke stangen staan, al maar heen en weer schuddend, loopt gelige en blanke en bruine suiker met schokken voort. Suiker, als zwarte modder, borrelt in een diepen bak. Suiker wordt met lange bezems bijeengeveegd als stof van den grond. En in het laboratorium staat, precieus in kleine stopfleschjes geborgen, suiker, die van vlakke kristalletjes flikkert als de sneeuw, als sneeuw zoo smetteloos, zoo fel wit. [79]
Straks stroomt al dat product de fabriek uit. De kostbare witte suiker naar de haven, waar de schepen al wachten op den last voor Britsch-Indië, Japan, Australië, Amerika; de gele en bruinige naar de booten op Amsterdam, waar de raffinaderijen stampen en stoomen, de melasse naar de arakbranderijen en de fabrieken van vee-voeder. En de lange treinen, die de suiker dus veranderd en nog altijd verder te veranderen wegdragen, komen de lange treinen tegen, die de suiker aandragen in haar oorspronkelijke gedaante, als lang, zwaar-buigend, groen en bruin en paarsig riet.
[80]
Armoeland
Djokjakarta is het land van ongerijmdheden en tegenstellingen. Er zijn er onder die meer nog dan het verbijsterde verstand het geschokte en verontwaardigde gevoel treffen. Daarvan is wel de ergste: de tegenstelling tusschen den rijkdom dien Westersche wetenschap en werkwijze te voorschijn brengen uit den Djokjaschen grond, en de ellende van het dienzelfden grond bebouwende en mede dien rijkdom helpende voortbrengen Djokjasche volk, terneergedrukt onder middeleeuwsch-despotische instellingen.
Die ellende is nog niet eens het ergst in den vorm van armoe. Zeker zijn deze menschen arm. Ik ben in dessa’s geweest waar—als men de woning van den bekel uitzonderde—in al die huisjes samen voor nog geen ƒ 5 aan huisraad en kleeren was; en de waarde van de huizen zelf werd door de bewoners op ƒ 1.50 geschat: dat althans was de som die zij bij den administrateur kwamen vragen na een brand, om nieuw te bouwen. Maar in de aangrenzende gouvernementslanden, in de Kedoe bijvoorbeeld, zijn stellig even arme dorpen te vinden.
Zij is erger in den vorm van ziekte. Er is veel oogziekte hier en veel huiduitslag. Wie een groote [81]menigte bij elkaar ziet, niet in de stad, waar zorgvuldige kleeding een aangenamen schijn spreidt over uitgemergelde gedaanten, maar op de velden, waar de menschen half-naakt aan het werk te voorschijn komen zooals zij werkelijk zijn, krijgt een indruk van verregaande zwakte en lichamelijke ontaarding: een troep kinderen is een allerdroevigst schouwspel; niets kinderlijks meer is er in die hoekige holle gezichten met de rood-ontstoken oogen, niets dat er uitziet of het wil groeien, aan die scharminkelige kleine lichamen. Maar lichamelijk leed is er ook in andere streken van Java veel en erg onder gering volk.
Neen, de ergste ellende van dit volk, en de eigenlijk-Vorstenlandsche dat is zijn geestelijke ellende, zijn stompe, onverschillige willoosheid. Uit die doffe gezichten is zelfs de uitdrukking van verlangen naar iets beters verdwenen. En wie hen in hun dagelijksch zijn en doen eenigen tijd waarneemt, voelt soms de vrees in zich opkomen, dat zij van iets beters geen baat zouden hebben. Een mensch die al te lang honger heeft geleden, verdraagt geen spijs; die al te zwaar geboeid is geweest, kan zijn leden niet gebruiken, als hij de vrijheid herwint.
Het Djokjasche volk is gewonnen, geboren en getogen in een wereld, die, met alles wat op haar leeft, en beweegt, het eigendom is van éen oppermachtig wezen, zoo verheven en in alles volmaakt, dat hij een godheid schijnt meer dan een mensch. De macht van den Sultan is zoo alomtegenwoordig, alles omvattend, alles doordringend in die wereld, als in de stoffelijke de dampkring. Er is geen ontkomen aan, er is geen mogelijkheid van leven daarbuiten, er is geen verzet of verweer tegen. Zooals de aarde gedrenkt wordt door regen en verwoest wordt door regen, en niet anders dan lijdelijk kan zijn onder de [82]lafenis of onder de vernieling, zoo wordt door den wil van den Sultan het volk beweldadigd of te gronde gericht en kan niet anders dan lijdelijk wezen onder genade of onder gramschap.
De Sultan echter is ver. Hij woont in zijn prachtigen kraton. Een gering man ziet hem niet, dan, misschien eens, éénmaal, in zijn leven, wanneer hij in het gevolg van zijn bekel, die zelf weer in het gevolg is van den apanagehouder, machtig edelman of prins uit het Sultansgeslacht, naar den kraton opgaat, schatting en geschenken dragend. Dichter bij, en door die nabijheid grooter van invloed op zijn dagelijksch bestaan, is de apanagehouder, de pachter-leenman van den Sultan, in alle machten en rechten over hemzelven, zijn grond en zijn gewas, des Sultans plaatsvervanger. Voor den apanagehouder is de helft van zijn oogst in den Westmoesson, het derde van zijn oogst in den Oostmoesson. Voor den apanagehouder zijn de beste vruchten van zijn erf.
De apanagehouder bouwt een huis, geeft een feest, maakt een reis, trouwt een zoon of dochter uit: de kleine man brengt bamboe uit het bosch, de steenen die hij zelf gebakken heeft, uit den oven en bouwt het huis; hij neemt voor een paar dagen eten in een gevlochten zakje en zijn draagjuk over de schouders, en volgt als lastdrager zweetend en dravend den apanagehouder op reis; hij gaat houtskool branden in het bosch, haalt de laatste rijst uit zijn schuur, slacht een paar kippen of zijn geit, en brengt alles naar de keuken, waar de feestmaaltijd van den apanagehouder wordt bereid. De rijst van den apanagehouder wordt rijp op het veld, de rivier bedreigt zijn gronden, zijn vee heeft herders noodig op een nieuwe wei, zijn huis bewaking tegen dieven: de kleine man bouwt wachterhuisjes en zet er zijn kinderen op wacht, hij gaat naar de rivier en bouwt dammen van bamboe-vlechtwerk [83]en keien, hij stuurt zijn zoon om de buffels te weiden, en gaat zelf des nachts waken bij het huis van den apanagehouder. Soms komt de apanagehouder met zijn vrouwen en zijn kinderen en zijn dienaren de apanage bezoeken. De bekel ontruimt zijn huis voor hem en bedient hem, hurkende, zelf. De apanagehouder blijft met zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn dienaren tot er niets meer in of om de dessa is, dat de moeite van het blijven loont.
Op den apanagehouder volgt de bekel, zijn pachter-rentmeester. Die is vlak bij den kleinen man, en door die allernaaste nabijheid is diens invloed op zijn leven het allergrootst. Al wat de apanagehouder doet, dat doet ook de bekel; maar hij doet het nog veel erger. Zooals immers de apanagehouder pacht opbrengt aan den vorst, zoo brengt de bekel pacht op aan den apanagehouder. Daarom, als de vorst een pikol rijst eischt of een gulden belasting of een dag arbeid, eischt de apanagehouder twee pikols, twee gulden, twee dagen; en de bekel, natuurlijk, drie pikols, drie guldens, drie dagen. En omdat de bekel zelf in de dessa leeft en precies weet wat er in ieder huis gebeurt, kan hij den dessaman “vinden” op honderd manieren, waarvan de apanagehouder niet weet. En de kleine man brengt zijn rijst; betaalt zijn koperen duiten, arbeidt op het veld van den bekel, in zijn stal, op zijn erf, aan zijn waterleiding, aan zijn huis. De bekel is de plaatsvervanger van den apanagehouder, die de plaatsvervanger is van den Sultan, die alle macht en recht over alle dingen en menschen bezit: hoe zou een gering mensch anders kunnen dan hem in alles gehoorzamen!
Nu komt voor den apanagehouder een Hollander in de plaats, een suikerplanter: Kromo verneemt het op een goeden dag. Zijn dessa, zijn velden en hijzelf zijn nu van den suikerplanter, zooals ze vroeger waren van een Javaanschen ambtenaar, hoveling, zoon, [84]dochter of afstammeling tot in het vierde geslacht van den Sultan. De macht-hebber is een andere, de macht is dezelfde over hem. Het is waar dat de macht-hebber hem met die macht tot andere dingen dwingt: niet meer tot rijstplanten, aanbrengen van levensmiddelen en bouwmaterialen, dragen van lasten, maar tot het bouwen van suikerriet en het werken aan wegen en bruggen. Het is ook waar, dat hij van den Hollander eenig geld verdienen kan, wat hij nooit verdiende van den Javaan, voor werk trouwens dat zwaarder is dan het werken voor den Javaan. Maar wat ook anders is geworden, dit éene is gebleven: de dwang. En dien dwang te verdragen van een Hollander valt Kromo nòg zwaarder dan hem te verdragen van een Javaan. Als hij zich veilig weet, uit hij zijn geringschatting voor zijn nieuwen eigenaar door hem te vergelijken bij een ondergeschikte van den vroegeren, den apanagehouder: hij noemt den planter “een blanken bekel.”
De bruine bekel overigens is gebleven. Hij die vroeger oogst deed opbrengen, doet nu arbeid opbrengen: dat is het eenige verschil, voor Kromo géen, in zoover het zijn afhankelijkheid van den bekel betreft. Soms is die er zelfs nog erger op geworden: want voor den arbeid volgens Westersche werkwijzen is toezicht noodig, welk toezicht wordt uitgeoefend door een “mandoer.” En dikwijls is de bekel tevens die mandoer—de Hollandsche ondernemer heeft voor zijn nieuwe doeleinden de oude organisatie gebruikt. De bekelmandoer heeft Kromo nu niet alleen bij de resultaten van zijn werk, maar ook bij zijn werk zelf in zijn macht. Wordt een gewone dessaman tot mandoer gemaakt, dan is almee voor hem de winst niet groot. De dessaman-mandoer maakt van zijn nieuwe plichten vliegensvlug nieuwe rechten: als hij zorgen moet voor het werk van den planter, zal hij tegelijkertijd zorgen voor zichzelf. Daarmee volgt hij de eeuwenheugende [85]traditie, daarmee volgt hij het voorbeeld van den Sultan en den apanagehouder en den bekel: hij neemt zijn plaats in, in de rij van verdrukkers en verdrukten, die, als de symbolische dieren der Oostersche kunst de een op den rug van den ander staan. En met nog een machthebber meér bovenop hem, hurkt Kromo als onderste op den grond.
Daar zit hij.
In het beeldhouw-werk, dat het geweldige Baraboedhoer-monument versiert en die overschoone tempels van Mendoet, Kalassan Prambanan en zooveel anders nog als er over is gebleven uit het tempelbouwende verleden van Java, is een der altijd weer terugkeerende voorstellingen, de houding van diepe nederigheid en zelfvergetende toewijding, aangenomen door elken mindere tegenover zijn meerdere, door een dienaar tegenover zijn heer, door een zoon tegenover zijn vader, door een krijgsman tegenover zijn vorst.
In de wajang-vertooningen der aloude drama’s, zooals die tot op dit oogenblik toe gehouden worden—onlangs werd de bruiloft der zes Sultansdochters er door opgeluisterd—zijn altijd weer terugkeerende uitdrukkingen, de formules van nederig verlof vragen van een mindere aan zijn meerdere,—verlof om voor hem te verschijnen, om te spreken, om heen te gaan, ten einde zijn bevelen uit te voeren.
Het duizendjarig beeldhouw-werk, het duizendjarig drama aanschouwend met die ontroering, die uitgaat van dingen, verdwenen en vergeten uit de stoffelijke werkelijkheid, doch onvergankelijk levend door de kunst, verwondert de Westerling zich over de zinnebeeldende kracht der Oostersche kunst en haar idealiseerend [86]vermogen: tot welk een hoogte heeft zij alledaagsche dingen opgevoerd! Welk een gedachtevorm gevonden voor het vormloos-stoffelijke!
Laat diezelfde Westerling er nu getuige van zijn hoe een Djokjasche koeli,—een lastdrager, een karrevoerder, een bemodderde werker in het suikerriet-veld—den administrateur tegemoet komt, die hem tot zich roept, of, vooral, den Javaanschen ambtenaar op reis door de streek, den wedana, den Regent: dan zal hij, verbaasd, zien hoe wat hij voor den stijl der hooge kunst had gehouden, de stijl is van het dagelijksch leven: de koeli houdt zich in de houding, hij spreekt in de taal van de tempelreliefs en de wajang-vertooningen. Die aloude voorstellingen gaven, zeer weinig veranderd slechts, de werkelijkheid van dien tijd weder. En een ter hoofdzaak gelijke werkelijkheid geeft het ceremonieel weder dat de hedendaagsche koelie in acht neemt wanneer hij hoog-Javaansch spreekt en “sembah” verricht tegen een machtiger dan hij. Zoo drukt hij zijn diep besef uit van de macht van dien andere, en van zijn eigen afhankelijkheid. Niet alleen zijn lichaam vernedert zich in die neergedoken ineengebogen houding; neen! in de hof-taal die hij spreekt vernedert zich zijn gedachte-zelf. Daar is in hem niets meer dat overeind staat.
Laat iemand hem nu zeggen dat hij “rechten” heeft; hoe zal hem dat aandoen? Hoe zal het een lamme aandoen, wanneer men hem wijst naar de hooge bergen?
De kleine man heeft rechten, en meér rechten op Hollandsche ondernemingen dan op Javaansche apanages. Maar hij laat die niet gelden. Hoe zou hij?
Er zijn landhuurders geweest die van die gelaten onderwerping aan het onrecht, die geestelijke zwakte van den kleinen man, een afschuwelijk misbruik maakten. Eén wordt er genoemd die door onmenschelijke [87]dwingelandij en afpersing het ongelukkige volk op zijn land zoover heeft gebracht, dat de geheele bevolking van twee dorpen emigreerde, velden en huizen, het weinige, alles wat zij in de wereld bezat, er aan gevend om maar aan hem te ontkomen. Hij liet de vruchtboomen omkappen en de huisjes verbranden en plantte nog meér tabak dan waarvoor hij anders plaats had gehad. Zoo volslagen verstoken van menschelijk gevoel niet alleen, maar van alle schaamte en begrip van recht was deze man, dien de andere landhuurders hadden uitgestooten uit hun vereeniging, dat hij hulp van de regeering eischte om zijn onwettige praktijken tegenover de eindelijk zich verwerende bevolking door te zetten.
Er is een eind gemaakt aan het schandaal. En uit het vele kwaad is dit goede voortgekomen, dat de Resident, van zijn bevoegdheid gebruik makende, voor landbouw-ondernemingen in Djokja nadere bepalingen vaststelde, die het landhuur-reglement aanvulden en verbeterden ten gunste van de inlandsche bevolking. Dat was in 1906. De nieuwe bepalingen worden, naar ik hoor, over het algemeen vrijwel in acht genomen, en op vele fabrieken zelfs zeer stipt. Van eene weet ik door eigen waarneming, dat de beheerder niet alleen nauwgezet zich aan zijn exploitatie-regeling houdt, maar op werkelijk humane wijze de bevolking op zijn landen te hulp komt in haar behoeften. Hij laat hen den tijd om hun velden naar den eisch te bewerken; hij laat hen vrij cultuurdiensten te verrichten in de uren die hen het best schikken, in verband met den arbeid op hun eigen grond; van het recht op éen dag van de vijf heerendienst (inplaats van éen dag op de zeven) hem toekomende in ruil voor de velerlei feodale lasten, waarvan de onderneming het volk heeft losgekocht, maakt hij géen gebruik; vroeger-onbetaalde arbeid (als [88]bijvoorbeeld het inhalen van den oogst) die verzacht is geworden tot betaalden, hoewel verplichten arbeid, wordt gaandeweg tot geheel-vrijen arbeid gemaakt; bij slechten oogst krijgt het volk hulp; er is een school gebouwd op de onderneming. Zooals deze eene zijn er méer. Ook brengt, afgezien zelfs van den goeden wil van een administrateur en een directie, de landverhuur aan Hollanders der bevolking voordeel aan. In het systeem van wisselbouw profiteeren hun velden van de diepe bewerking en de bemesting, het vorig jaar daarop aangebracht voor de teelt van het suikerriet: als streepen van donkerder groen liggen op het lichte groen der rijst de vorig-jaarsche plantgeulen van den goed-verzorgden riet-tuin geteekend. Evenzeer komen hun de waterleidingen, de dammen en de sluizen ten goede, die zij in dienst van den planter hebben gebouwd. Zij leeren betere werkwijzen van hem, als blijkt uit den inlandschen tabak-bouw. De vele dessa-lieden, die geen recht op de velden hebben—(van het gezin erft de oudste zoon alleen dit recht)—krijgen gelegenheid tot geldverdienen in vrijen arbeid op het veld, bij het oogst-transport en vooral in de fabriek.
Maar niettemin, niettegenstaande zulke algemeene voordeelen als de Westersche exploitatie op zichzelf en zulke bijzondere als het rechtvaardigheidsgevoel van een goeden beheerder aan het volk van Djokja aanbrengen, blijft het er slecht aan toe. Die voordeelen maken de nadeelen niet goed. De hoeveelheid loon die zij derven door gedwongen arbeid is te groot. Het stuk land is te groot dat zij moeten laten aan den ondernemer. En boven alle mate veel te groot is de macht van den man die tusschen hen en den ondernemer in staat, de macht van den bekel.
De bekel is de verpersoonlijking van het verderfelijke oude systeem, dat sterker is dan welke goede [89]wil ook. Zijn ambt is erfelijk, een lange traditie verleent hem prestige tegenover het dessa-volk. De landhuurder, die hem kent als een verdrukker van het volk, kan hem niet ontslaan. Daarvoor is een vonnis van de rechtbank noodig, na behoorlijk onderzoek. Maar hoe bewijzen van schuld te krijgen, als de verdrukten tegen den verdrukker niet willen getuigen? De bekel-mandoer houdt den koelies een gedeelte af van hun loon: hij laat hen om niet, werken op zijn ambtsveld; hij ziet vruchten op hun erf, kippen en duiven in de kooi, een geit in den stal, en beveelt den koelie hem die te brengen: heeft de koelie bij zeldzaam toeval, geld, dan “leent” hij het; heeft de koelie een knappe dochter dan neemt hij haar tot bijvrouw, maakt den schoonvader in alles gedwee door de vrees van een verstooting, en verstoot haar toch, wanneer er van het huisgezin niets meer te halen is. En de koelie verdraagt dat alles en zwijgt. Het is de bekel, wiens vader en grootvader zijn eigen vader en grootvader op dezelfde wijze geplaagd hebben. Eerst als hij geen keus meer heeft dan tusschen totalen ondergang en verzet, verzet hij zich, op de éénig voor hem mogelijke wijze, langs een omweg. De bekel is verantwoordelijk voor het werk op de onderneming: hij treft, hem in die verantwoordelijkheid. Hij verwaarloost de tuinen, slecht, of slechts in schijn arbeidend; hij steekt het rijpe riet in brand. De menschkundige of, om precies te spreken, de Djokjaneeskundige administrateur, die in plaats van tegen onwilligen en brandstichters tegen den bekel een onderzoek met de noodige omzichtigheid begint, en, vóór alles, zorgt dat geen weerwraak hen die de waarheid zeggen treffen kan, verneemt dàn eerst van toestanden, die hij van tevoren zoo min had kunnen weten als verhelpen.
De reorganisatie is op komst, die het monsterlijke vergroeisel van feodalisme en moderne industrie vaneen [90]scheidt, den inlander zijn deel aan den grond hergeeft in den ouden vorm van gemeenschappelijk grondbezit, den ondernemer tegen hooger loon ook beter, immers niet-gedwongen, arbeid aanbiedt en door een geregeld belastingstelsel en betalingen uit de Rijkskas de verandering voltooit, die een eeuw geleden al begon, het omzetten van betaling in grond en arbeid in betaling met geld. Iedereen zal daarbij gebaat zijn, behalve de kleine-groote tiran, de bekel, die verdwijnen moet. En zoo zouden zelfs op dit oogenblik de nu nog heerschende toestanden eigenlijk geen andere beteekenis meer hebben dan een historische, als het niet was om de uitwerking, die zij, een zoo lange reeks van geslachten door, hebben gehad op den inlander, om zijn geestelijke ellende, die niet tegelijk met de oorzaken, waaruit zij ontstond, opgeheven kan worden. De kleine man mort tegen de verandering, die toch om zijnentwille gebeurt. “De Kompenie wil den heer Sultan het land afnemen en ons alles wat wij verdienen, voor belastingen.” Dat heeft de bekel hun gezegd; aan den bekel, hun onderdrukker, maar hun Javaanschen, hun erfelijken, hun rechtmatigen onderdrukker, houden zij zich tegenover den Hollander, zelfs wanneer die als helper komt.
Het onrecht heeft te lang geduurd: de geesten zijn er naar gegroeid, vergroeid. De gedachten zijn krom en klein geworden, de wil hangt slap. Wie dat goed gezien heeft en begrepen, zal niet verbaasd staan, noch teleurgesteld, als de reorganisatie aanvankelijk dit volk weinig baat. Den zieke moet den tijd gelaten om weer gezond te worden en het gebruik te winnen van zijn nieuwe krachten. Dan eerst zal voor hem een nieuw leven kunnen beginnen.
[91]
Djokjasche Landheeren
Er zijn er geen meer. Een reorganisatie, dieper gaande dan eenige die het beleid van regeerders bedenken of bewerkstelligen kan, heeft hen weg-georganiseerd: de hervorming van de suikerteelt na de groote crisis. De omstandigheden zijn verdwenen en kunnen nooit wederkeeren, waaronder, op andere wijze dan alle andere Indische ondernemers, de Djokjasche landheeren van den ouden stempel groot geworden zijn. Zij waren een afzonderlijk geslacht.
Niet van suiker kweekten zij een grondige en omvattende kennis, maar van menschen, van Djokjasche menschen, van den Sultan, den Kraton en den land-houdenden adel, meest van al. De grond was onuitputtelijk rijk: elken dag in den Oostmoesson scheen de zon, elken dag in den Westmoesson regende de regen, wat kon het riet anders doen dan groeien? Het water, dat langs den van noord naar zuid hellenden grond stroomt met gelijkmatig verval, draaide hun rietmolen, geen concurrent streefde hun opzij, laat staan voorbij, met lage prijzen; hoe konden ze anders dan grof geld verdienen? Maar die het in zijn hand had of zon, regen, water, grond, voor hen veranderden in goud, dat was de Sultan, en met hem zijn ontelbare familie en de adel. Die moesten zij te vriend [92]krijgen en hebben en houden, als zij landheeren wilden zijn.
De taak was geen lichte; en zwaarder dan voor anderen moet zij voor hen zijn geweest, die, men kan wel zeggen zonder uitzondering, voortkwamen uit een omgeving aan alle hoofschheid vreemd.
Het was niet de bloem der natie, die in hun tijd naar “den Oost” ging. Van de gouverneurs-generaal zelfs der pas ontbonden Oost-Indische Compagnie waren er vele, die niet eens tot den eenigermate beschaafden stand behoorden. Wij weten van een soldaat, een sergeant, een matroos, een kajuitsjongen die Landvoogd werden, van raadsleden naar de kolonie gekomen uit het weeshuis, als gesjeesd student, als kwakzalver.1 De aanstaande Djokjasche landheeren, erfgenamen in een zekeren zin van de Compagnie, wier val hun opkomst immers pas mogelijk maakte, waren huns gelijken en kornuiten. En er zullen er wel ettelijke onder geweest zijn van het slag wien de Compagnie den recommandatiebrief placht mee te geven, met de drie H’s, die niet beteekenden “Helpt Hem Haastig,” maar “Houdt Hem Hier.” Dat alles was weerbarstig hout om er hovelingen uit te snijden, al hoefden het dan ook maar hovelingen op zijn Javaansch te zijn.
Maar het geluk diende hen. Zij kwamen op het tijdstip dat het Oostersch-feodale stelsel juist genoeg vervallen was om weerloos te zijn tegen het indringen van een nieuw krachtig element, maar nog sterk genoeg om tegen al wat minder sterk was zich te weren. Er was een bres gevallen in den kraton-muur; wie er dóor kon zat daar binnen veilig en op zijn gemak. De bres was ongeveer een halve eeuw geleden uitgebroken, [93]in 1755, toen de Compagnie, krachtens voor enkele jaren verkregen rechten het oude keizerrijk van Mataram deelde in Soerakarta en Djokjakarta. De Djokjasche Sultan die (als tot op dezen dag toe) het prestige miste dat, in de oogen der Vorstenlandsche Javanen, den uit de oudere lijn stammenden Soesoehoenan van Solo omgeeft, wilde althans een hofstaat hebben aan dien van zijn Soloschen bloedverwant gelijk; en een even groot aantal ambtenaren, als vroeger in het onverdeelde Mataram met landbezit bij wijze van salaris was beloond, moest nu van de helft van die oppervlakte zijn deel krijgen. Wanhopige pogingen tot oplossing van de onoplosbare moeilijkheden hadden voor eenig resultaat, de ontevredenheid der apanagehouders. Het werd nog erger toen Raffles kwam, en het zoozeer besnoeide gebied van den Sultan (dat alweer het gebied der apanagehouders was) nog verder besnoeide, zóo ver, dat hij in het leven sneed.
Onder het eene voorwendsel of het andere of zonder eenig voorwendsel hoegenaamd, nam Raffles den Sultan land af: de Kedoe en de Patjitanstreek, waar de beste apanages lagen; gronden voor den onafhankelijken> Prins dien hij (het voorbeeld van Daendels in Solo volgend) instelde, den Pakoe-Alam; gronden voor den Chinees van wien hij een Javaansch edelman maakte; gronden voor den onafhankelijken Prins van Solo, tot loon voor zijn diensten aan Raffles bewezen in den oorlog tegen Djokja.
De Sultans zagen zich te redden zoo goed en kwaad als het kon. Het was meestal kwaad. Zij waren, in de laatste jaren van de 18de eeuw al, begonnen aan hun familie-leden met geld goed te maken, wat zij hun aan land moesten te kort doen; zij zetten het systeem voort ten opzichte van de andere groote leenmannen.2 [94]Dat had zijn grenzen echter, om begrijpelijke redenen nog al nauwe grenzen. Toen maakten de Sultans van weinig veel op dezelfde manier als de Westersche vorsten het hebben gedaan, ten tijde dat in Europa de vervanging van het feodale door het burgerlijke stelsel begon: zooals de Westersche koningen de munt vervalschten, vervalschten de Oostersche het land: voor het gehalte, de maat. De oude Sultan Sépoeh, onder wien de eerste huurders in ’t land kwamen, was daarin een virtuoos. Hij kon zóó knap meten dat een land, dat de eerste maal van opmeten tien bouw groot had geheeten, bij den tweeden keer vijftien bouw groot bleek, en bij een derden misschien wel twintig, en wie weet hoe groot het ten slotte werd, als de Sultan maar vaak genoeg liet opmeten. De ambtenaren en de sultansafstammelingen werden volgens hun rang bedacht met al die “nieuwe landen van den Sultan.” Maar alweer moest er geld bij om dat luchtige grondbezit toch éenig gewicht te geven, al maar meer van het verwenschte geld dat er niet was en nog erger “niet-was” dan ooit, sedert Raffles de schatten uit den veroverden kraton had weggehaald. Daar kregen de nieuwkomelingen hun kans! Zij zelven hadden ook wel geen geld, maar zij konden het maken: met suikerriet-bouw. De Engelsche en Amerikaansche koopers boden immers tegen elkander op voor het kostelijke product. De suikerrietstengel bleek de tooverstaf die grond in goud veranderde. Inplaats van aan zijn priaji’s gaf de Sultan zijn apanagegronden aan de Hollandsche ondernemers.
Daar waren de landhuurders aan boord van het schip dat hen naar de Goudkust varen zou; maar zij moesten zeemanschap gebruiken, daar waren gevaarlijke klippen te ontzeilen. De vijandschap van de vroegere apanagehouders eerst, die zelfs tegen redelijke vergoeding in geld zich verzetten omdat, als zijzelven [95]wel merkten, het geld hun door de vingers liep, terwijl de levering in naturaliën nergens anders heen kon dan naar hun maag. En daarnaast de vijandschap van Hollandsche koloniebestuurders, die den staat de rol toewenschten, vroeger vervuld door de Compagnie, die van groothandelaar, en den universeel-erfgenaam van haar belangen bedreigd vonden door de Djokjasche mindere legatarissen. De landheeren schenen tot schipbreuk gedoemd en ondergang, toen de voorstanders van het vernieuwd-oude het verbod teweeg brachten van landverhuur aan Europeanen. Maar de nood van den Kraton werd hun uitkomst. Want het Sultanaat kon de enorme sommen niet opbrengen als schadeloosstelling voor het verbreken der aangegane contracten gevorderd. Wat lang al gebrouwd had brak los: de Java-oorlog, waarvoor de gekrenkte rechten van Dipa Negara aanleiding waren en voorwendsel. En het stelsel kwam ten val, dat tot zulke noodlottige uitkomsten had geleid. Het verbod van landverhuur werd door de opvolgers van den verbieder te niet gedaan. En na beëindiging van den Java-oorlog begon een nieuwe, voorspoedige periode voor de landhuurders. Dat was wel hun glorietijd. Toen werden de grondslagen gelegd voor die reusachtige, rijkdomgebouwen, die hoe vervallen, afgebroken, verminderd dan ook, tot op den dag van vandaag toe voor zoovele hunner afstammelingen de prachtige levensherberg zijn. De Javaansche adel kon hun niet langer schaden. De Nederlandsche regeering liet hen met rust, van cultuur-stelsel en verbod van ontginning van woeste gronden verschoond, die in de gouvernementslanden den lust tot ondernemen stuitten. De Sultan was hun vriend. Voor de vullers van zijn schatkist, voor de bestrijders van zijn vijanden, wat zou voor die te goed wezen? Hij gaf hun voorrechten, arbeiders, land, voor weinig pacht soms, in een [96]enkel geval om niet; hij gaf hun prachtige geschenken in huizen, goud, edelgesteenten; soms gaf hij hun een dochter of kleindochter tot vrouw. De landheeren waren in het pronkvertrek en in de schatkamer geïnstalleerd van den ouden feodalen burcht, door de bres waarvan hun aanvoerders van 1800 zich heen hadden gewrongen. Zij zijn er een goede halve eeuw in gebleven. Het verblijf heeft vele en wonderlijke dingen gedaan aan hun uiterlijken, zoowel als aan hun innerlijken mensch. Wie op den huidigen dag door Djokja gaat, door stad en ommelanden, zal van die dingen de laatste sporen nog gewaar worden aan hun achterkleinkinderen.
Wat de Djokjasche Indo-families, afstammelingen van de oude landheeren, onderscheidt van alle andere, is, spelend in haast ontelbare schakeeringen, de vermenging van het Javaansch-aristocratische met het Westersch-democratische element.
In hun uiterlijk komt dat te voorschijn in de gelige tint der huid, veel lichter dan zij elders bij Indo’s is, en in den snit van het gezicht, dat smal is, en in kaak en kin wat zwak, maar nooit grof gevormd; terwijl bij alle rankheid de lichaamsbouw krachtig is en de bewegingen vlug.
In het innerlijk toont zich de vermenging in ondernemingslust en doorzettingsvermogen, waartegenover de spilzucht staan en de achteloosheid in geldzaken van in erfelijken rijkdom opgegroeide aanzienlijken, voor wie zulke geringschatting van wat voor de groote meerderheid het levensbelang is, een teeken is van superioriteit; en vooral in een vormelijkheid en een zekere verfijning die uit het Oostersche principe voortkomt, en in een aan het dichterlijke verwanten [97]aanleg, die op zijn alleronverwachtst schuil kan gaan voor Westersche nuchterheden, en een enkele maal ook wel voor Westersche ruwheid, hoewel dat toch maar zelden. Westersch in het algemeen, niet in het bijzonder Hollandsch: er is hier veel vreemd bloed.
Fransch bijvoorbeeld. De stichter van een der oudste en machtigste landheerenfamilies in de Vorstenlanden was een Franschman, een kok uit de Napoleontische legers, die in zijn pollepel een maarschalksstaf bleek te bezitten. Hij kwam langs de hemel weet welke wonderlijke wegen naar Java en aan het hof van den opvolger van dien Sultan Sepoeh, die zulk een opmerkelijk talent had voor het uitbreiden van land door meting. Het was een man van echt-franschen geest, voortvarend, moedig, en verliefd op het buitengewone, dat de verbeelding aanvuurt; maar tegelijk van het puur-avontuurlijke en romantische teruggehouden door een precies begrip van de waarde van geld. Hij begon met den Sultan lekkere schotels voor te zetten, en won zijn waardeering als kok. De weg door de maag naar het hart was een korte bij den vorstelijken lekkerbek. De knappe kok werd kameraad en bleek als beraden in—altijd benarde en hopeloos verwarde—geldelijke zaken zijn gewicht in goud waard. De Sultan gaf hem goud, in den vorm van land, en, om hem te meer aan zich te binden, een van zijn dochters (hij was er vrijgevig mee en kòn het zijn). De Franschman veranderde zijn voor een Javaansche tong niet uit te spreken naam, en schikte zich ook verder naar Javaanschen landaard. Als gemaal van een Sultansdochter leefde hij Sultan-lijk op zijn met breede roeden gemeten landen. Hij bouwde er een huis dat eer een kraton genoemd mocht, een labyrinth van gebouwen met een muur van ettelijke voeten dik en zware poorten er om heen. Hij richtte een eigen legercorps op, dat hij,—dacht hij nog aan den Grooten Keizer?—[98]zijn “legioen” noemde. Hij had zijn eigen muziekkorps, zijn eigen menagerie, zijn eigen stoet jagers. En hij had ook een kris en een speer, die als de wapenen der legendarische helden van het Westen, als Durandal en Excalibur, een eigen naam hadden. Met die kris en die speer trok hij, aan het hoofd van zijn legioen op tegen Dipa Negara’s benden in 1825. En de dikke muur van zijn kraton weerstond alle aanvallen. Toen hij met zijn sultansdochter de zilveren bruiloft vierde was niet enkel het geheele hof met alle edelen en ambtenaren bij hem te gast en niet enkel de andere landhuurders, allemaal met vrouwen, kinderen en dienstboden, maar de geheele bevolking van de streek, voor wie hij een goed en rechtvaardig meester was.
Een landgenoot van hem kwam in de jaren 50, ook een soldaat, en ook uit een “Napoleontisch” leger: uit dat van den derden Napoleon, dat in de Krim had gevochten. Wie weet, had hij niet voor Sebastopol gestaan?, den aanval gezien van “The Light Brigade” en gehoord hoe er gezegd werd: “C’est magnifique mais ce n’est pas la guerre!” Er bleef iets als een atmosfeer van avontuur en gevaar om hem zweven, zelfs hier in Djokja. Hij kwam een samenzwering op het spoor in den kraton. Een van de bijvrouwen van den Sultan, een eerzuchtige, geestkrachtige, onversaagde vrouw, zooals er tusschenbeide, verwonderlijk, opstaan uit den allen geest en moed verstikkenden druk van het kratonleven, was de ziel ervan. Haar bewoog het eenige wat zelfs onder zulken druk niet te verpletteren is: de moederliefde. Zij wilde haar zoon tot troonopvolger doen verklaren, in plaats van den zoon der Sultane. In het geheim had zij reeds een aanzienlijken aanhang. Haar toeleg werd ontdekt en zij vluchtte, niet om zich met haar zoontje te bergen, maar integendeel, om van een veilige plaats uit den strijd openlijk te beginnen. De Fransche dragonder [99]zette haar en haar gewapend geleide in den nacht na, joeg de mannen op de vlucht, en bracht haar met het kind terug in den kraton. De regeering, wie de schrik van 25 nog niet uit het geheugen was gegaan, beval hem aan in de gunst van den Koning, die den dragonder tweeden luitenant maakte. Toen hij, altijd nog in Djokja, het vijftigjarige jubileum van zijn officierschap vierde, werd de grijze tweede luitenant bevorderd tot kapitein.
De Hollanders, ook de soldaten onder hen, lieten zich veel minder aan de glorie der wapenen gelegen liggen. Zij waren—ten minste de besten onder hen waren—in hun hart kooplui; kooplui dan van het heroïsche slag dat in Holland bloeide in de zeventiende eeuw, en waarvan onder de aanzienlijke geldmannen van hun eigen tijd, renteniers als zij geen speculanten waren, al lang de laatste eigenschappen waren verloren gegaan. Met gerechtvaardigden trots spreken hun afstammelingen heden van hen. Van dezen, die ontwikkelingen voorzag, toen zelfs nog niet in beginsel aanwezig, en aan zijn land telkens nieuwe stukken aanvoegde, zoodat het als met scherpe wiggen drong in nog onbezet gebied, overal waar water overvloedig was. Van genen die op zijn landen om de vijf paal een post had waar acht paarden gestald stonden, met het aanlichten van den dag uitreed, zijn velden langs, en niet terug kwam voor het donkerde. Hij wist alles wat overal gebeurde, hij was alomtegenwoordig. Vermoeidheid kende hij niet, het woord “gemak” had geen zin voor hem. Van een derde, geplaagd met een zwak gestel, dat de kilte van de Djokjasche nachten slecht verdroeg: maar die rheumatieklijder als hij was, er op uit ging, elken dag om de ontginningen te inspecteeren, die hij overal in de streek had liggen.
Dat is het Westersche element, dat niet ten onder [100]te brengen was door welke verslappende invloeden ook. Maar niettemin liet het Oostersche zich ook gelden: in hen, wel is waar, niet zoo sterk als in hun kinderen. Bijna allen werden zij hartstochtelijke dobbelaars in den omgang met de kratonbewoners, voor wie dobbelen de eenige uitkomst is uit de doodschheid van hun leege dagen. Zij dronken zwaar ook. En zoo niet zij zelf, dan hun kinderen, verkwistten ontzaggelijke rijkdommen op geheel Oostersche manier, dat wil zeggen, zonder eenigen smaak of zin, in pure, baldadige, roekeloosheid.
Van dit alles dragen hun huidige afstammelingen het kenmerk.
Niet in gelijke mate. Als in de industrie, waaruit hun macht en beteekenis is voortgekomen, is ook in die kleine wereld-op-zich-zelf, die de oud-Djokjasche families vormen, een element te onderscheiden dat ten onder gaat, en een ander dat zich snel vervormt, zich aanpassend aan nieuwe omstandigheden: terwijl bovendien, tusschen de twee in, een derde staat, onveranderlijk, in zijn hoedanigheid, maar slinkend bij den dag.
Dit element is een kleine, en al kleiner wordende groep, dat de oude kenmerken duidelijk vertoont. Bij de andere twee zijn ze verbasterd.
Daar is, aan den eenen kant, de groote meerderheid die gaandeweg terugzinkt in het Inlander-element. Het is alleen nog maar het bezit van wat meer of minder fortuin dat, een onzekere afsluiting, hen daarvan scheidt. Of zij zelven in steenen huizen wonen, “Europeesch” huisraad gebruiken en—bij gelegenheid—in Europeesche dracht voor den dag komen, hun naaste familie woont in den kampong, en zij zelven voelen zich daar thuis.
Aan den anderen kant staat een groep, weinig in getal maar door karaktereigenschappen de sterkste, [101]die binnen afzienbaren tijd geheel Hollander zal zijn geworden. De mannen die “in het landelijke” zijn hebben een technische opvoeding ontvangen in Holland. En—ontwikkeling van de allerlaatste jaren—onder de meisjes zijn er die zich zelfstandig willen maken door een beroep, soms een waarvoor studie aan de universiteit noodig is.
Over blijven, als erfgenamen van den ouden tijd, eenige weinige, oudere menschen, tijdgenooten, velen van hen, van den ouden Sultan, en zijn goede vrienden en bloedverwanten, die hij aanspreekt met “broeder” als zij onder elkander zijn, en die de jonge pangeran’s en raden ajoe’s “Oom” noemen. Zij zijn de bewaarders van al wat in Djokja het verleden is: de hoofsche etiquette, de geschiedenis van het Sultanaat en die van het oude landheerendom, die immers een eeuw lang dezelfde geschiedenis geweest zijn; van de opvattingen en zeden van vroeger. Veel merkwaardigs, veel moois ook is daaronder. En al te gader heeft het de aandoenlijke bekoring van wat uniek geweest is, en wat spoedig voor altijd verdwenen zal zijn.
[102]
Madjawarna
Langs een smal en steenachtig pad, dat soms opeens steil steeg en weer zachtaan ging rijzen dan, en waar overal veel schaduw omheen was met een glimpje van bloemen telkens en het lichte geluid van kabbelend water, klommen wij de heuvels in boven Madjawarna. De zendeling van den post, wiens gast ik voor eenige dagen was, wilde mij aan een ontginning op de kruin van den heuvel toonen hoe Madjawarna, als zoo menig ander Christenen-dorp, was ontstaan uit de nederzetting van een enkel gezin midden in de wildernis.
Het pad, door naakte voeten in gras en kruid gesleten, liep door het opene eerst, door struikgewas en boomopslag, dan door een hoog en donker djati-woud, dat den grond bestrooide met zijn reusachtige bladeren, bultig-bol als gedreven bronzen kommen. Alles was er bruin: bruin van naakten grond, bruin van verdorrend gebladerte, bruin van gladde, rechte zuilen van stammen, waar geen loover van afhing, waar geen struweel tusschen opschoot. Heel in de hoogte pas gloorde het groen der geweldige kruinen tegen de lucht, schuins doorstraald van namiddagzon; daar kwam veel helder vogelgefluit uit, allerlei fijne schelle tonen, boven het diepe gekoer van woudduiven [103]uit en de lach-roep telkens van den gelen wielewaal. Het was een andere wereld, daar in de hoogte en waar wij gingen in den halfdonker.
Eén enkelen keer kwamen wij een mensch tegen, het was een mager, armelijk gekleed, oud vrouwtje, met slierten wit haar langs het ingevallen gezicht, die een hitje, even afgejakkerd en oud als zijzelve, en bepakt met twee, van weerszij hem tegen de ribben schokkende, manden vol gras, voor zich uit de helling afdreef. Wij vonden het spoor van een ander mensch, die kort geleden hier gegaan was, den geleider van een houttransport: de zware stam, aan een ketting door buffels gesleept, had een glimmende streep getrokken over het pad. Anders was van menschelijke nabijheid niets te merken. Op plekken was het djati-woud minder dicht en gaf ruimte aan ander geboomte, breeder en ijler van groei, waar met groote schijnsels en glanzen het licht door heen viel; de boschrand ging open tegen de lucht, en de wijde vlakte van Djombang gloorde op uit de diepte, fonkelgroen van zonnig rijstveld. Dat verdween weer en dan was het woud nog donkerder en nog eenzamer dan te voren.
De weg ging een steil ravijn door, en weer tegen een helling op. Toen werd het licht. Rondom lagen de groote stammen geveld. En midden in de open plek op de kruin van den heuvel verscheen het huisje van den ontginner, van bamboe gevlochten, bleek en glimmig nog van nieuwheid.
Het was zoo laag dat wij bukken moesten om binnen te komen, en schemerdonker als het bosch zelf: zóo rook het er ook: een reuk van grond, dorre bladers en hout. Het huisgezin zat op een matje tegenover ons, wien zij stoelen hadden aangeboden. De kinderen, een kloek met kuikens, een jong geitje en een magere, spitsneuzige hond zochten elk zijn plaats op de mat en tusschen de stoelen. [104]De man vertelde, met zijn zachte gedempte stem.
Het was te merken dat hij op de komst van den zendeling had gewacht om in allerlei beslommeringen raad te krijgen. De vrouw zei een woordje nu en dan. Zij zat met een kind aan de borst. Waakzaam zag het verstandig-blikkende gezicht over het donzige koppetje van den zuigeling heen.
Die twee menschen hadden met hun eigen handen alles wat om en aan hen was gemaakt: hun kleeren, hun huisje, hun velden. De maïskolven van den vorigen oogst hingen, goudig glimmend door de schemering, aan rijen onder het lage dak. En op het veld rijpten de nieuwe al. Zij toonden ons, wel-voldaan, den weligen akker. Rondom was ruimte voor nieuwe ontginning; in hun hart en handen was moed. Zij hoopten enkel op buren en vriendschappelijke hulp. Maar die zou wel komen op dezen vruchtbaren grond, die voor arbeid verzekerde welvaart geeft.
Op den terugweg aan den rand van het al nachtelijk wordend woud zag ik nog eens om naar het gelig-schemerende huisje, dat de kiem was van een gehucht, wie weet hoe spoedig misschien een dorp van gezeten boeren, eigenaars van den grond. Uit juist zulk een kiem, zulk een gezin-in-een-huisje, begon, een goede vijftig jaar geleden, Madjawarna zich te ontwikkelen. Midden in het wilde woud, dat de vlakte toen bedekte, kapte een Christen-inlander, die zich onder zijn Mohamedaansche dorpsgenooten niet langer op zijn plaats had gevoeld, een plek open, waar hij een huisje kon zetten en wat voedsel bouwen voor zich en zijn gezin. Een broeder kwam met het zijne om hem te helpen. De ontginning werd een gehuchtje van eenige gezinnen; al spoedig een dorp; het oude recht dat den ontginner tot eigenaar maakt van den grond, beschermde de christen-gemeente toen ook Mohamedanen zich daar kwamen neerzetten. [105]
Het is nu een dorp van meer dan vijfduizend zielen. Aan het voorkomen en de kleedij van de menschen, hun huizen en erven, de breede wel-onderhouden wegen is het te zien dat het dagelijksch leven er zijn eisch heeft en nog een begin van overvloed ook. De dorpsvelden zijn goed verzorgd. Er staat vee in de stallen, roodbruine runderen en ruige grauwe buffels die den ploeg trekken door den drassigen akker, een enkele heeft een paardje. Op de markt, naast de brug, waar de rivier met een frisch gebruis onder door schiet, ligt de kostelijke rijst op hoopen en heuveltjes tusschen kramen vol waar.
Het huis van den zendeling staat midden in het dorp, tusschen de inlander-huizen in. Men heeft er maar korten tijd te zijn om te bemerken dat het een soort kantongerecht, notaris-kantoor, consultatie-bureau en huishoudschool is in de oogen van de dorpelingen. Een bescheiden kuchje, een “Ik vraag verlof,” meer gefluisterd dan gesproken, dat is alweer een vrager om raad of hulp, die, onhoorbaar het erf opgekomen, neerhurkt ter zij van de kleine voorgalerij. Uit de gesprekken van een enkelen na-middag zou men vrijwel het beeld van de samenleving in het dorp kunnen construeeren.
Wongso komt de hulp van den “pandita” vragen in een moeilijk geval. Hij heeft zijn huis—zijn mooi huis, met een pas nieuw dak!—verhuurd aan een mantri van den waterstaat, omdat hij zulk een grooten meneer ’t niet dorst weigeren. Maar de mantri staat bekend voor een kwaden betaler. Als nu de pandita maar wilde.... Met de eene “sembah” na de andere ontvouwt Wongso een plan, zooals een duizend jaar geleden menige kleine landbezitter in Duitschland, Frankrijk, Holland, Engeland het den abt van een machtig klooster voorgelegd heeft, als zijn ridderlijke nabuur hem wat al te zwaar benauwde: [106]hij wil zijn huis aan den pandita overdragen, en de pandita zal de huur opeischen van den boozen mantri. Gelukkiger in dit opzicht dan de Westersche grondbezitter, die zijn eigenerfde akkers tot leengoed maakte om ze niet heel en al te verliezen, weet Wongso dat hij het maar voor het vragen heeft om zijn huis terug te krijgen van den pandita.
Jachman heeft zich muizenissen in het hoofd gehaald over de zekerheid of onzekerheid van zijn erfelijk-individueel bezit aan sawah, dat immers nooit goed te bewijzen is. Hij verzoekt dat de pandita registratie als agrarisch eigendom voor hem zal aanvragen bij den Landraad. Pas als hij den “brief” van den Landraad in handen heeft “zal zijn hart koel zijn.” Nu, namelijk, “brandt het.”
Sidin—het is de rijkaard van het dorp—komt de geboorte aangeven van een kind en legt een rolletje guldens, blinkend van tusschen riem en sarong te voorschijn gehaald, op de tafel van den pandita, met het verzoek dat de pandita een boekje van de spaarbank late halen en er in opschrijve, dat Sidin deze guldens aan de postspaarbank te bewaren geeft voor zijn kind.
Sarkam en Djembar zijn na een woedenden twist, dien zij liefst met het mes beslecht hadden, door de buren overreed den pandita tot scheidsrechter te vragen in hun zaak. Daar zitten zij, met fonkelende oogen, links en rechts van de kamermat.
Niti’s huis is afgebrand. Hij komt met getuigen, die verklaren dat de brand op het dak begonnen is: brandstichting dus. Hij zal niet zeggen dat hij zijn medeminnaar verdenkt, die gehoopt heeft op die wijze zijn huwelijk te verhinderen, voor het sluiten waarvan de pandita immers het bezit van een eigen huis eischt. Maar het is hem duidelijk genoeg aan te zien dat hij van des pandita’s alwetendheid uitredding [107]verwacht, ook zonder, mogelijk compromittante, medewerking zijnerzijds.
En inmiddels staan Mbôq-Ari, Mbôq-Sarinten, Sima en Sarkina te wachten op de zendelingsvrouw om hulp bij het maken van kleeren, het geven van medicijn aan een ziek kind, en het overreden van een dochter die anders wil dan vader en moeder, plotseling, nu er sprake is van vrijen en trouwen.
Er gaat geen dag voorbij zonder dat hulp gevraagd en gegeven wordt in zulke dingen.
Zeker komen er ook die den zendeling zoeken als leeraar van den godsdienst, die helderheid begeeren voor hun gedachte, vrede voor hun hart. Maar zij zijn, klaarblijkelijk, in de minderheid.
De stoffelijke belangen zijner gemeenteleden behartigen, zóó als zij dat met haast kinderlijke hulpbehoefte en vertrouwen van hem verwachten; en dat uiteraard afwijkende zoo niet rechtstreeks weerstrevende in gelijke richting doen loopen met wat hij hun allerhoogste belang moet achten, het geloof in en het be-leven van een wereld-verzakenden godsdienst: en te waken daarbij, dat niet de schijn van het eene de werkelijkheid van het andere bedekke: dat is het moeilijke probleem dat dag aan dag den zendeling in het Javaansche dorp wordt gesteld.
Toen de man, wiens naam onafscheidelijk verbonden blijft aan Madjawarna, toen Kruijt hier in ’64 zijn levenswerk begon, vond hij de jonge gemeente in een ongunstigen toestand. Vreemde elementen waren binnengedrongen in de Christenen-nederzetting, en de strengere moraal die daar een sterkte had moeten vinden, was bezweken onder den aanval. Er werd opium geschoven, gedobbeld, ná feesten waarbij verloopen vrouwen dansten, met messen gevochten, er werd gestolen en gemoord in Madjawarna. Tegenover zulke euvelen die hij hoofdzakelijk, zoo niet [108]uitsluitend, aan de Mohammedaansche immigratie weet, koos hij een politiek, die den indringelingen de keuze liet enkel tusschen vereenzelviging met de gemeente der Christenen of verwijdering uit de dessa. De oude Javaansche zede, die aan den ontginner een overwegend aandeel geeft bij de regeling der dessa-zaken, verschafte hem (bij samenwerking met die ontginners, immers Christenen), de mogelijkheid daartoe.
Overreding tot overgang naar het Christendom of anders uitwijking, verplichting tot kerkgang van volwassenen en verplichting tot schoolgang van kinderen, elimineerden gaandeweg de vreemde elementen. Later volgde op de negatieve actie een positieve door den bouw van een kerk, van een school en van een ziekenhuis, terwijl ook een spaarbank werd opgericht, een kweekschool voor onderwijzers en ten slotte een ambachtsschool. Het was een wereld-in-het-klein met organen voor al hare behoeften, lichamelijke, zedelijke, verstandelijke, huishoudelijke, die de onvermoeid arbeidende vriend van den inlander ten slotte daar had opgebouwd. Hij mocht verwachten dat zij zou groeien en gedijen. In velerlei opzicht heeft zij dat gedaan. De welvaart in Madjawarna en de omliggende Christendessa’s is daarvan een zichtbaar en tastbaar bewijs. En niet die gemeenten alleen, maar de geheele streek, in een omtrek die bij den dag zich uitbreidt, heeft baat bij de twee scholen en bij het ziekenhuis.
Het hospitaal dat in ’92 werd opgericht om vijftig patiënten te bergen, heeft op het oogenblik ruimte en verpleging voor meer dan tweehonderd.1 Er is onlangs—voornamelijk de suikerfabrikanten van de streek hebben de gelden daartoe bijgedragen—[109]een doelmatig ingericht operatiegebouw bijgezet. Het heeft een afgezonderd liggende afdeeling voor melaatschen. En de polikliniek wordt door gemiddeld honderdtwintig patiënten per dag bezocht, die zelfs uit plaatsen, waar openbare ziekenhuizen zijn, hierheen komen.
De Javaan wordt dikwijls voorgesteld als een natuurkind, gelukkig, gezond, tevreden, en alleen door de aanraking met Westersche onnatuur in gevaar gebracht. Een half uur in de voorgalerij van het zendingshospitaal zou de kuur zijn voor zulke zoogenaamd dichterlijke waan-voorstellingen. Wat een stroom van ellende gaat hier naar binnen! Wonden, misvormingen, gezichten afschuwelijk door vuilen uitslag en zweren, lichamen ellendig verminkt, oogen waaruit de blik al bijna verdwenen is, leden die, lam, hangen. En onder die vele en velerlei zieken hoeveel, ach! hoeveel kinderen, tot allerkleinsten toe, als verflensende bloemetjes slap en bleek hangende in de draagsjerp van de bekommerd-kijkende moeder! Het hart krimpt ineen bij de voorstelling van wat er geleden zou worden, werd hier geen hulp geboden. In de processie van ellendigen zijn het talrijkst de lijders aan wonden. De Javanen gaan blootsvoets: zij treden op splinters, doorns, scherven. Op den akker, bij het grassnijden, bij het bamboe hakken, hanteeren zij een kort zwaar mes: een onhandige beweging slaat een wond tot op het been toe. Zij werken in fabrieken: de gewoonte maakt hen onachtzaam tusschen machines. Misschien is de kwetsuur onbeteekenend geweest eerst. Maar fatalistische onverschilligheid, verwaarloozing, onzindelijkheid en de praktijken van den Indischen kwakzalver, den doekoen, maken van een schram al spoedig een etterende, invretende wonde. Het zijn ijselijkheden die de dokter en de verpleegsters te heelen krijgen, dag aan dag. [110]
Ook teringzieken komen er in helaas! nog altijd vermeerderende getallen. De voorwaarden waaronder het geringe volk leeft, bevorderen de akelige armoedziekte, die te voorschijn komt in allerlei afzichtelijke gezwellen en misvormingen van het beenderstelsel. De behandeling in het hospitaal doet wat alleen-doenlijk is zoolang niet betere levensomstandigheden een betere volksgezondheid voortbrengen: veel pijn verzachten.
Dan komen de ooglijders. Volgens de ervaring van den behandelenden arts zijn zij er in een menigte, waarvan de statistiek (l’art de préciser les choses qu’on ignore) geen flauwe voorstelling geeft: schrikwekkend. Java is een van de vier wereldcentra der “Egyptische oogziekte;” (Egypte, Amsterdam en de provincie Limburg de drie andere) en de achteloosheid en onkunde der lijders verergert het op zichzelf al zoo erge kwaad. Mits bijtijds aangebracht, vermag medische hulp hiertegen echter veel. En, gelukkig, wint die overtuiging veld onder de Javanen, zoodat, wie vroeger zich maar overgaf als hij het al grijzer en donkerder zag worden om zich heen, en zich niet meer uit huis durfde wagen zonder een leidende hand, nu vol vertrouwen bij den zendingsdokter komt, en zelfs voor de deur van de donkere kamer, en voor het fel uit den nacht opschitterende oogspiegeltje en de scherpe druppels uit het spuitje niet meer terugschrikt. Het is aandoenlijk de gezichten te zien in de afdeeling voor ooglijders: een weinig opgeheven naar waar, door het verdonkerende verband heen, het licht te voelen is, als tastend naar een, nog verre, maar toch al maar dichterbij komende vreugde. En zooals nu en dan een, met schuin gehouden hoofd, een heel klein glansje poogt te vangen onder den blinddoek, en een ander, door een zwarten bril heen, zijn hand beziet, [111]duidelijk voor het eerst weer sedert wie weet hoe langen tijd! De kinderen zitten heel stil, ontroerend-geduldig, met een bloempje of een stuk speelgoed, dat een verpleegster hen in de hand heeft gegeven. Als zij den stap van den dokter hooren, verhelderen de kleine gezichten. Hij belooft hun dat ze gauw weer naar huis mogen en spelen met de broertjes en zusjes.
Er zijn véél kinderen in het ziekenhuis, lijders aan allerlei ziekten, operatie-patiëntjes ook, véle. Men moet zich den angst en den afschuw, dien de Javaan voor het mes van den chirurgijn voelt, eerst goed voorstellen om te kunnen begrijpen wat dat beteekent: een overwinning, door zuivere menschenliefde behaald op vooroordeel niet alleen, maar op het wantrouwen, de vrees, den haat die drie honderd jaar lang bruin van blank gescheiden hebben gehouden op Java.
Voor een deel is die overwinning te danken aan het wijze inzicht dat onnoodige botsingen vermijdt; er wordt in het ziekenhuis niet gestreefd naar bekeering der patiënten. Wel vindt de Christen er de gemeenschap in geestelijke dingen die hij zoekt, doch den Mohammedaan wordt zij niet opgedrongen. Vandaar dat zelfs priesters het ziekenhuis der zending zoeken.
Met de school staat het anders: deze is bepaald confessioneel. Zij is opgericht om kinderen op te leiden tot de Christelijke wereldbeschouwing. Niettemin zenden ook Mohammedaansche ouders, en die willen dat hun kinderen Mohamedanen zullen blijven, hun kinderen er heen. Het gebeurt zelfs dat de Moslim-kinderen er in de meerderheid zijn. In een school, voorverleden jaar in een naburige dessa opgericht, waar maar weinig Christenen wonen, is de proportie van Mohammedanen tot Christen-kinderen [112]zelfs als van bijna vier tot een. Blijkbaar tellen de niet-Christenen het confessioneele gevaar voor weinig of niets tegenover de winst die hun kinderen voor het geheele leven hebben van een opvoeding op de zendingsschool. Het geval is analoog met dat van het hospitaal, in zoover als ook de school beantwoordt aan een behoefte die anders onvervuld zou blijven: want de inlandsche dessaschool, waar niet anders geleerd wordt dan het op een dreun opzeggen van onverstane Koran-teksten, wordt zelfs door weinig nadenkenden in dezen tijd niet meer aangezien voor zulk een vervulling. Zooals zij den arts en de verpleging in het ziekenhuis zoeken, liever dan den doekoen en zijn toovermiddeltjes, zoo zoeken zij ook den schoolmeester en het, zij het dan ook Christelijk gericht, onderwijs liever dan den goeroe en zijn Arabische spreuken.
De opleiding in de zendingsschool is gericht in de eerste plaats op de vorming van het karakter in Christelijk-deugdzamen zin; de ontwikkeling van het denken door het aanbrengen van kennis is tot dat doel een middel. Zij gaat te werk volgens een methode, die door de hernieuwers van het onderwijs in Duitschland begonnen en bij ons te lande nagevolgd, door den tegenwoordigen leider der school is gewijzigd naar de behoeften van den Javaan.
De school neemt het dessa-kind op van zijn derde of vierde jaar af: zulk een kleintje komt in de fröbelklasse. Met zijn vijfde of zesde begint het dan aan het eigenlijke school-onderwijs dat, als het in zijn geheel wordt gevolgd zes jaar duurt, en omschreven kan worden als: het stelselmatig ordenen, tot een helder begrip herleiden en aan zijn welzijn dienstbaar maken van de ervaringen van zijn dagelijksch leven, zooals dat van kinder- tot jongelings-leeftijd verloopt. Het Javaansche volkskarakter heeft een eigenaardige [113]neiging tot het verzamelen van volkomen onnutte mystieke “kennis;” die neiging wordt tegengegaan. De kinderen leeren, stelselmatig, door aanschouwing, begrip en toepassing, belang stellen in wat hen het meest onmiddellijk aangaat. Zij leeren alles omtrent hun huis, hun huisraad, hun erf, de planten en vruchten die er op groeien, de dieren die er verzorgd worden. Zij maken modellen van wat hun vertoond is en uitgelegd: van een huisje, een schuur, een kar, akkergereedschap en huisraad. Zij teekenen een paard en een buffel, kippen, eenden, duiven, terwijl zij leeren hoe die dieren behandeld en verzorgd moeten worden. Zoo worden zij geprikkeld tot zelfwerkzaamheid, die een eind maakt aan het gedachtelooze ná-doen dat zooveel bedorven heeft en altijd nog bederft van den goeden aanleg van het Javaansche volk. Het is alleraardigst om te zien met welk een pleizier en handigheid de kleine knutselaar van klei en van rijststroo-halmen door bolletjes was verbonden, zijn heele omgeving in het klein nabootst en speelgoed maakt met schoolwerk tegelijk. De twee eerste jaren gaan er aan, hem op die manier zijn naaste omgeving, en zichzelven in die omgeving te doen kennen. Dan breidt zijn ervaring zich uit; hij wordt in theorie (als in de praktijk) een werkend lid, van zijn gezin eerst, dan van zijn dessa: hij leert met luisteren, herhalen en doen, wat er gebeurt in huis, in school, op de sawah, in de warong, op den pasar, in de smidse en den timmermanswinkel. En in het vijfde en zesde jaar wordt de kring uitgebreid tot de uiterste, voor hem beschikbare grenzen, over de hoofdplaats van de streek en geheel Java, waarbij hij dan de inrichting leert kennen van het dessa-bestuur, de politie, de spaarbank, de gesteldheid van het land, de middelen van verkeer, de toestanden, en die niet alle zooals zij op dezen dag zijn, maar zooals zij zich, sedert de laatste, zeg, vijftig [114]jaar, ontwikkeld hebben. Lezen en schrijven, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis van Java voor zoover ze voor hem bevattelijk en nuttig zijn, leert hij in dit verband. En tevens wordt zijn aanleg voor muziek en voor teekenen langs specifiek-Javaansche lijnen ontwikkeld. Op zijn twaalfde jaar (dan is het Javaansche kind jonkman en jong-meisje) heeft de leerling zooveel begrip van de samenleving als hij om harent- zoowel als om zijnzelfswil behoeft; en het mogelijke is gedaan om zijn werklust te ontwikkelen en zijn zin voor de gemeenschap.
Een kweekschool voor onderwijzers is verbonden aan deze school. En zij sluit aan bij een ambachtsschool, die tegelijk werkplaats en winkel, degelijk huisraad levert voor uiterst matigen prijs, zoodat de dessa-man al begint daar te koopen, terwijl de leerlingen er gevormd worden tot handige timmerlui en schrijnwerkers, die hun kost kunnen winnen onafhankelijk van den hoe langer zoo meer precairen landbouw. Naast die vak-opleiding voor jongens staat er eene voor meisjes, een naaischool onder leiding van de onderwijzersvrouw, en een zorgvuldige opleiding voor het huishouden die, in haar huiselijken kring, de vrouw van den zendeling aan een vast aantal dochters van gemeenteleden geeft.
Resultaten van deze inrichtingen en methoden der zending zijn het die zoo verblijdend te zien komen in de algemeene welgesteldheid van Madjawarna en zijn omgeving.
Weinig dingen zijn zoo moeilijk als een Javaan afbrengen van overlevering en oude gewoonte. Een woord als dat van Potgieter:
“Slechts vernieuwing kan behouden
Achter raakt wie stil blijft staan,”
heeft voor hem geen zin. Het is voor de zending geen geringe roem, dat zij werkelijk er in geslaagd is hem zooveel en zoo velerlei nieuws te doen aanvaarden. Zoo als zij hem er toe gebracht heeft zijn stoffelijk en zijn verstandelijk bestaan te vernieuwen en vernieuwend te verbeteren, zoo streeft zij ook en uiteraard hoofdzakelijk, naar een vernieuwing en verbetering van zijn zedelijk bestaan. De resultaten zijn niet zoo spoedig bereikbaar, noch zelfs, bereikt, zoo dadelijk bemerkbaar op dit gebied als op de twee andere. Niettemin valt toch al bij vergelijking van Madjawarna met het gewone type der Javaansche dessa een groote verandering ten goede waar te nemen in de openbare, zoowel als in de huiselijke zeden.
Dit bijvoorbeeld, dat het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur niet Mohammedanen zijn, maar Christenen: dat is al een nieuwigheid die gelijk geacht mag worden aan een omwenteling in de oude orde van dessa-dingen. Voor den dessa-man is geen scheiding ooit denkbaar geweest van kerk en staat, om op zijn Westersch te spreken. Althans sedert de Mohammedaansche verovering is de beheerscher van het land het hoofd van den godsdienst geweest, en alle van hem uitgaand en afdalend gezag dit twee-ledige: staatkundig en kerkelijk. Nog altijd is voor den kleinen man vooral, de Soesoehoenan van Soerakarta de opperheer van Java, koning en priester tegelijk. (De Sultan van Djokja, als uit een jongeren, en later, door de macht van vreemden tot de heerscherswaardigheid gekomen tak, geniet niet hetzelfde aanzien.) Hij gelooft dat de Soenan de zon kan doen schijnen en den regen vallen. Als het hem gebeuren mag den Soenan te zien—Vorstenlanders maken vaak opzettelijk de reis naar Solo—zal hij het heele jaar gezond blijven. Op het nieuwjaarsfeest vecht hij om een scherf van het vaatwerk waaruit de Soenan [116]gegeten heeft, en bergt die als “djimat,” als geluk-aanbrengenden talisman, in zijn huis. Al gaat hij niet zoo ver als de Vorstenlander die uit vergodenden eerbied den ingang van zijn huis niet op dezelfde hemelstreek durft maken als waarop de Kraton-poort is gericht, op het Oosten, hij beschouwt toch den priester-koning als een wezen zoo verheven, dat reeds zijne nabijheid heiligt. Tegenover een Vorstenlander als zoodanig gedraagt hij zich als tegenover zijne meerdere. Een Vorstenlandsch gebruik is voor hem de “adat” bij uitnemendheid. Een sarong of een hoofddoek uit de Vorstenlanden is een kostbaar en ook gelukaanbrengend bezit. Geen grootere glans kan verleend worden aan een regenten-familie dan door een huwelijk met een Solosche of Djokjasche vorstendochter.
Van dien grootste daalt het gezag verminderd wel, maar niet in aard veranderd, op de kleineren af. De regent van de streek is de hoofdpriester van de streek. Het dessa-hoofd is de dessa-priester, die voorgaat bij godsdienstige plechtigheden en voorzit bij de offer-feesten van het dorp. Een Christen, dus een niet-priester, haast zou men mogen zeggen een tegenpriester als dessa-hoofd, dat was een breuk in wat onverbrekelijk had geschenen. Er is indertijd gewaarschuwd voor het gevaarlijke van de proefneming: men vreesde voor oproer. Niets van dat alles! Op de geleidelijkste en vreedzaamste wijs heeft de groote vernieuwing haar beslag gekregen. Misschien hielp daartoe, wat Madjawarna betreft, een recht nog ouder dan de Islam: het ontginnersrecht dat gezag geeft over de dessa, en de godsdienst van den ontginner van 1818 was het die het nieuwe recht van zijn opvolgers beschermde. Maar in andere christendorpen ligt het geval anders: zonder den beschermenden schijn van welke oude denkbeelden ook, is dit nieuwe er [117]ter overwinning gekomen. En, merkwaardig! uit eigen beweging hebben zelfs Mohammedaansche dessa-lieden hun Christenhoofd dezelfde voorrechten toegestaan, ten opzichte van akkerbezit en dorpsdiensten als den Mohammedaanschen loerah toekomen. Dat hij geen deel neemt aan de offerfeesten wordt, als nadeel, blijkbaar gering geacht tegenover het voordeel dat een op betere beginselen rustend bestuur aanbrengt. Het is weer hetzelfde geval als met het ziekenhuis en de school; omdat het blijkbaar, tastbaar, zichtbaar beter is, wint het nieuwe het van het nog zoo vereerde en hartstochtelijk vastgehouden oude.
In het huiselijk leven is een dergelijke vernieuwing bemerkbaar. Er is tegelijkertijd meer vrijheids-gevoel en meer verantwoordelijkheidsbesef in gekomen. Man en vrouw scheiden zoo licht niet van elkander als gewoonlijk Javanen doen, onder wie drie, vier, vijf maal scheiden en hertrouwen niets ongewoons is. De ouders nemen de opvoeding der kinderen ter harte. Er zijn er zelfs al bij wie die zorg zich uit op een wijze haast ondenkbaar voor een gewonen Javaan: door zorg voor de toekomst der kinderen. Zij hebben een spaarbank-boekje op den naam van hun kind, en brengen geregeld daar op in. Zij laten de kinderen op school, zoo lang zij maar eenigszins het zonder hun mede-arbeid en -verdienste kunnen stellen. En ook de meisjes krijgen een opvoeding, wat onder gewone dessa-lieden nooit gebeurt. Tegelijk komt een zekere vrijheid in de houding der kinderen tegenover de ouders. Zij ligt niet in de Javaansche zede. Zoolang het klein is wordt het Javaansche kind vertroeteld en ook verwend en bedorven tot in het ongeloofelijke. Den geheelen dag solt een Javaansche moeder met haar kind. Het gaat de “slendang” niet uit. Als het kikt wordt het aan de borst gelegd. Zelfs in de kerk. Geen sprake [118]er van dat het een oogenblik, op nog zoo veilige plek, alleen wordt gelaten, een oogenblik aan nòg zoo goede hoede van een ander toevertrouwd. “Als mijn kind niet uit mij drinkt, sterft mijn kind.” Het “drinkt uit zijn moeder” nog wanneer het al begint te rooken. Ieder die door de velden loopt kan dit tafereeltje zien: een jongen van een jaar of drie die van zijn kornuiten bij het rijst-bewaken of het rietblad-stroopen wegloopt naar de borst der geduldig-neerhurkende moeder, en, verzadigd, een strootje opsteekt en wegwandelt. Maar laat de dreumes grooter worden en met vertroetelen is het uit. Tegenover een volwassen kind zijn ouders streng, om niet te zeggen hard. Er wordt bevolen, en nooit gezegd waarom. Er wordt gestraft en gewoonlijk niet rechtvaardig of redelijk, laat staan zachtzinnig. Naar eigen wil van een zoon of dochter wordt zelfs niet gevraagd bij een huwelijk. Dat is anders geworden sedert de zending de huwelijksinzegening afhankelijk heeft gesteld van de verklaring van bruid en bruidegom beiden, dat zij uit vrijen wil elkander tot echtgenoot nemen. “Als u mij dwingen wilt moet ik gehoorzamen, maar ik zal voor den pandita verklaren dat ik gedwongen ben” heeft al eens een àl te autoritairen vader tot inzicht en toegeven gebracht. Terwijl een verdere vrijheids-vermeerdering voor het kind bereikt is door een tweeden eisch der zending: dat het jonge paar een eigen woning hebbe. Gewoonlijk trekt het bij de ouders van den man in. Het is een gebruik dat, als bekend, ook onder het Russische boerenvolk heerscht, (altijd door vindt men punten van overeenkomst tusschen Javanen en Russen, in het Westen en in het Oosten de hedendaagsche-middeleeuwers) de lezers van Gorki’s novellen weten met welke gevolgen. Zij zijn hier op Java dezelfde. In het Christenendorp is de mogelijkheid voor hun ontstaan afgesneden. [119]
De levenswijze van den enkeling ook is veranderd onder den invloed der nieuwe denkbeelden. Hoewel door geen tekst letterlijk verboden, zóo als bijvoorbeeld alcoholische dranken verboden zijn door een Korantekst (en niettemin, hoe langer hoe meer helaas, gedronken worden), wordt toch drinken, opiumschuiven en dobbelen geacht voor een christen ongepast te wezen, evenals het leenen tegen woeker-rente, de “nieuwe adat” is daartegen. Het is niet aan te nemen dat dat alles in het geheel niet meer voorkomt onder Christenen; maar stellig is het zeldzamer onder hen.
Zooveel dan heeft de zending gewonnen. Heeft zij ook gewonnen wat haar het allerbelangrijkste moet schijnen, de innerlijke bekeering van den Javaan? Uit de woorden van zendelingen, zooals zij opgeteekend staan in hun eigen organen, uit de herhaalde klachten over het langzame vorderen van den zendingsarbeid, de zeldzaamheid der toetreding van volwassenen tot het Christendom, en de kracht die, alle belijdenis van den Christelijken godsdienst ten spijt, het oude, animistische bijgeloof en de fataliteits-idee, beide even verderfelijk, nog over den geest van den Javaan blijken te behouden, uit zulke klachten schijnt het gewettigd de gevolgtrekking te maken dat de zending tot dit haar hoogste doel, tot nog toe niet zoo dicht is genaderd als tot die andere doeleinden, in het stoffelijke, verstandelijke en maatschappelijk-zedelijke gelegen.
“In zijn verslag over 1898 klaagt hij (Kreemer) zeer over de oppervlakkigheid zijner bekeerlingen. Hij miste bij hen maar al te vaak energie en een levendige opvatting van het Christendom; en typen van ontwikkelde, in het hart getroffen Christen-Javanen, die.... als een bewijs van den zegenrijken invloed der zending vertoond kunnen worden, zijn schaarsch.”2 [120]
“Geeft men den menschen in de eene hand rijst, in de andere den godsdienst, dan is de hand met rijst steeds aan den mond, de andere zoover mogelijk uitgestrekt.”3
“Er is geen andere weg (dan land-ontginning) om het Evangelie meer ingang te doen vinden, en het tot gemeengoed van dit diep gezonken volk te doen worden.”4
“Er komt van lieverlede orde en regel in het leven van den Javaanschen Christen. Hij wordt werkzamer, begint zich beter te kleeden; toont bij toeneming de behoefte om goed te wonen en zich netter in te richten; van opium-pijp, dansmeiden en spel is geheel afstand gedaan; de lommerd blijft onbezocht; de landrente wordt geregeld gekweten; de kinderen, ook de meisjes, gaan allen school; en van echtscheiding, anders schering en inslag onder de Javanen, wordt niet, of hoogst zelden, gesproken; politiezaken komen niet voor.”5
Met zulke zeggingen in de gedachte, en het schouwspel van een dorp als Madjawarna voor oogen, voelt de beschouwer die onpartijdig tracht te staan, de gedachte opkomen dat de Javaan van de zending andere gaven zoekt en aanneemt dan die eene, die zij de eéne-kostelijke acht en dat hij “Christen” wordt om vooruit te komen in de wereld.
Als dat zoo is, dan heeft de zending een ander doel gediend dan zij voor het hare koos. Die haar overtuigingen deelen zullen zich daarover bedroeven. Die een andere wereldbeschouwing hebben, zullen bedenken hoe dit niet de eerste maal zou zijn dat [121]over de beweging der enkelen heen, en er tegen in zelfs, en toch en zelfs juist door middel daarvan, de maatschappij haar eigen voorwaartschen gang gaat, naar haar eigen, nog achter onzen gezichteinder verborgen doel.
[122]
1 Ik grijp de gelegenheid aan om voor de inrichting in Holland de hulp te vragen die Indië haar niet geven kan: wetenschappelijke. De bibliotheek heeft erg gebrek aan nieuwe medische literatuur. Zouden heeren artsen en uitgevers hier niet eens willen helpen?
2 De Zendingseeuw voor Nederlandsch Oost-Indië: VI Het Nederlandsch Zendelinggenootschap 261.
3 Woorden van een Christen-Javaan, aangehaald in de Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Verslag omtrent den werkkring Madjawarna in 1910, blz. 134.
4 Zendingseeuw etc. p. 255.
5 t. a. p.
Een bevloeiïngswerk.
In het stroomgebied van de Solo ontspringt en verzinkt weer in den drassigen grond de Pritjetan. Zij is een van die vele “tijdelijke rivieren” op Java die in de regenmaanden aanwassen tot een woesten vloed, en in den drogen tijd slinken tot verdwijnens toe. Haar bovenloop gaat door een wijd dal tusschen twee met een verren zwaai naar elkander toe buigende landruggen ingesloten, waarvandaan de grond langzaam aan oprijst naar de streek waardoor de naaste der vele van de bergen komende zijrivieren der Solo vloeit. In den Westmoesson, als ontelbare bronnen en aderen opengaan in den doordrenkten grond, zwelt de Pritjetan tot een sleurenden stroom die over zinking en zwelling heen voortrent naar de groote rivieren. Maar zoo haast de regens ophouden ebt zij van de hellingen weer weg, ligt als een slijmerig groene plas in de kom van het dal, wordt een smalle en al smallere kronkelbeek, en is ten slotte niet meer dan een dunne trage spreng, die wegsiepelt in een moeras. Het dal, beurt aan beurt verdronken en verdorrend, is gaandeweg verlaten door de bevolking die er verhongerde, zoo rijk als de grond is. De weinigen die nog bleven, leden ellende. Zij geneerden zich met houthakken in de groote [123]djatibosschen van den omtrek, met sprokkelen, het plukken van djatiblad dat zij op de passars in den omtrek verkochten als inpak-materiaal voor eetwaar, van hout-diefstal natuurlijk ook. Op de hellingen trachtten zij tabak te telen; in de kuilen rijst. Het gebeurde soms wel dat zij tot zeven malen in een jaar opnieuw plantten en van den nu verschroeiden, dan verdronken grond niet éenmaal een eenigszins voldoenden oogst wonnen. Wie een kip slachtte, deed het in het geheim, om niet overvallen en mishandeld of misschien doodgeslagen te worden voor het begeerlijke maal. Van het dagenlange zwerven door het scherpe woud kregen kinders als volwassenen, vrouwen en mannen, wonden aan de voeten, die gaandeweg invraten, tot het been bloot kwam; niemand was er die hen verzorgde. Om zulke ellende te verhelpen, dadelijk, en een toekomst te beginnen van allengs toenemende welvaart, werd verleden jaar het groote werk aangevangen dat de Pritjetan zal maken tot den wèl-geregelden bevloeier van de streek.
Het is het eerste werk van dien aard en die groote verhoudingen, op Java van regeeringswege begonnen. Twee en een halven K. M2. oppervlakte heeft het dal, dat door den afsluitdam veranderd zal worden in een vergaarkom voor de bandjirwateren der rivier; de capaciteit zal zijn van tien millioen M3.; zeventien M. hoog bij vierhonderd lang en, op zijn zwaarst, negentig breed, de reusachtige dam die de watermassa tegenhoudt; en het langs twee kanalen rechts en links van den aftapduiker afgevoerde water zal voldoende wezen om meer dan zesduizend bouw grond geschikt te maken voor rijst-teelt. Zesduizend bouw rijst, in dit altijd meer rijst behoevende land! Het moest heerlijk zijn te zien hoe zoo iets wèrd. Wij gingen.
Van het Djombangsche uit naar de Pritjetan-vallei [124]is de tocht een gang van de volheid der technische beschaving terug naar de natuur. Het begin van den weg loopt langs enkel fabrieken en spoorweglijnen; suikerfabrieken links en rechts van den langen, door zware tjikarren stukgereden weg; twee ijsfabrieken, waarvan het groote wiel gewenteld wordt door een voorbijstroomend, met dammen en sluizen driftig gemaakt riviertje; de stad Djombang dan, het drukke station van spoor- en tramlijnen, de straten waarlangs automobielen stuiven; weer fabrieken, groote, pasgebouwde, dreunend van zwaren machineslag; de dijk langs de Brantas en over de breede rivier heen de twee lange bruggen, zwaar en breed, de eene voor het algemeen verkeer, de andere als spinrag dun en zwart om te zien, twee smalle ijzeren staven op vele smalle ijzeren stutsels, de brug van de Babat-Djombangtram. Aan gene zij van de groote, als een meer breede en rustig-vloeiende rivier, weer een suikerfabriek met geweldigen schoorsteen boven de boomen uit, weer een drukke straat tusschen Chineesche winkeltjes en woninkjes door, en altijd nog de blinkende rails der tramlijn. Maar nu wordt het stiller. Voor onzen automobiel vliegen zwermen vogels op uit de vaalgele Oostmoessonpadi, die armelijk op het veld staat, verdord in de laatste gloeiende weken, waarin niet een enkele bui is gevallen. Verderop gaan pluksters door het veld; zij bewegen langzaam, geluideloos, lusteloos door den geringen oogst. Er staan armelijke huisjes aan den weg, dun van wanden onder een uitgerafeld rieten dak. Dan is ook dat verdwenen. En de weg duikt de schaduw in van het bosch.
Het is djati-bosch, gouvernements-aanplant. De groote gladde, bruine zuilen van stammen staan geregeld in de rij. Er zijn kenmerken op aangebracht, hier, ginder, daar alweer, met roode en zwarte teekens, [125]met kepen diep gekerfd in den bast. Opeens wordt alles licht, dan, heelenal grijs: hier is het bosch “geringd.” Om de stammen heen loopt een breede witte wond, waar de bast is afgelicht van het hout. Zóó moet de boom doodgaan, “sterven op stam.” Het duurt twee jaar voor de laatste toppen zijn uitgedroogd en het levende organisme verstijfd is tot bouwstof. Mager als geraamten, strak als steen staat het bleeke bosch te sterven. En zonderling, vlak daarnaast weer, het herbeginnende groen, dof grof groen van djati met verrassend daar tusschen op een enkele plek de teedere, tintelend-lichte looverwolk van een tamarinde, een lente van een boom, en, schitterend in de zon, djoewars in vollen bloei, goudgeel.
Nog altijd loopt naast ons het spoor der tram. En, tusschen de boomen, op een enkele plaats, komt een tweede spoor te zien, in de hoogte, een spoor door de lucht, over afgezaagde stammen loopend; de mono-rail, waarlangs van de heuvels af, hangende ijzeren wagens met boomstammen bevracht, in een vliegende vaart naar beneden komen. De exploitatiechef der tram, onze gids op dezen tocht, legt ons de constructie in W-vorm der wagens uit, waarvan hij de uitvinder is en eerste toepasser. Het is niet mogelijk, dat, zelfs bij de scherpste bocht, de slingerende wagens ooit uit het gewicht raken. In den regentijd, als de boschwegen in moeras veranderen, gaat ongestoord het hout-transport zijn gang langs dezen luchtigen weg, de eene ijzeren staaf op de onthoofde boomen gedragen. Overal in het bergland van Java op cultuur- en houtaankapondernemingen begint men nu met den aanleg van zulke monorails.
Wij hebben het punt bereikt waar wij den landweg moeten verlaten. Van hier naar het waterwerk gaat de tocht verder in een lorrie. Er is een dakje van gevlochten blad over gemaakt en twee omgekeerde [126]leege petroleum-kisten staan er in voor banken. Zes halfnaakte koelies duwen ons voort over het smalle spoor, op zijn dwarsliggers van jonge djati-stammen en zijn dijk van zand en kalksteen, omgewoeld op plekken door een stortbui, plotseling gisteren gevallen. Heuvel op kruipen, heuvel af vliegen wij, de koelies tusschen ons in. We zien tegen glooiïngen op en in kuilen akkertjes van enkele voeten in het vierkant, armzalige lapjes tabak- en rijstveld. In lompen gekleede sprokkelaars gaan bukkend door het bosch. Wij komen mannen tegen als wandelende heuvels bladeren, die den langen weg af gaan naar een pasar ergens in den omtrek. Dan wordt, laag gelegen, een lang vlak gebouw zichtbaar, wit en grauw. De van zweet gudsende koelies laten de lorrie stilstaan voor de woning van den ingenieur. Hij brengt ons naar het werk.
Van een hoogte van uitgegraven en opgeworpen aarde uit zien wij het wordende liggen. Daar blakert, grauwwit in de felle zon, de groote aftapduiker, tusschen gemetselde muren vier lange rechte kanalen, waardoor het water uit de groote vergaarkom, onder den dam door, geleid zal worden naar de bevloeiïngs-kanalen. Op een uitgestrektheid cementen vloer aan gene zij van den duiker is een ploeg werkvolk aan den arbeid. Recht in de rij staan zij, met zware stampers, het uitgegoten cement vast te stampen, onder toezicht van den mandoer, een grooten, pikzwarten neger, in hemelsblauwen broek en wit hemd, die als een zeeman op het schommelende scheepsdek, wijdbeens staat, en zijn orders geeft op een bootmansfluitje. De cementen vloer wordt de bedding van het water dat naar den uitwoelbak stroomt. Als in een echte bedding is hier al een bronnetje te voorschijn gesprongen. Het mag niet gestopt—levend water laat zich niet terugdringen: het vingersmalle [127]straaltje zou den geheelen geweldigen dam van binnen uit gaan uithollen, en uiteen woelen. Er wordt een afzonderlijk kanaaltje gemaakt in den cementen vloer voor het borrelende bronnetje: een koeli is er bezig aan. Aan genen kant van het cement flikkert tusschen gemetselde wanden een plas, vlak en plat, waar des vier stroomen uit den duiker bruisend neerstorten zullen en tot effen rust komen voor zij, naar links en naar rechts de twee lange leidingen in gaan, die wat nu moeras is en zandwoestijn bij beurten zullen veranderen in vruchtbaar veld.
Rondom dien duiker in de diepte, als rondom den grondslag van het langzaam opgroeiende werk, is een leger arbeiders doende. Er wordt beton gemaakt. Daar slaan dozijnen steenkloppers den harden grauwen kali-steen voor stuk. Tot heuvelhoogte al is de hoop steenslag gegroeid: de mannen zitten klein aan den voet van den blinkenden schervenberg. Het onafgebroken geknetter van brekenden hamerslag en verbrijzeld gesteente maakt de lucht aan het trillen. Terzij van den steenslag-heuvel staat een gehucht van loodsen, blinkend met daken van gegolfd metaal. Met kracht van handen en met kracht van machines wordt de verbrijzelde steen gemengd met zand en met cement: eindeloos komen de rijen zware witte zakken er aan, die eenige duizenden mijlen ver weg, aan de overzij van de wereldzee, langs Engelsche rivieren, gevuld zijn.
Op den vloer van de machineloods liggen de lange ijzeren stangen, die aan het eind omgebogen moeten tot in elkander grijpende haken. Dan worden zij gevoegd in het reusachtige rasterwerk, dat daar buiten over den grond ligt, een strak en toch veerkrachtig net van ijzeren mazen, dat den uitgegoten en dadelijk verstarden stroom van beton in onverbrekelijken vorm en vastigheid zal vangen. De groote dam, [128]die op den aftapduiker komt te staan, in een boog tegen den loop der rivier gericht, de groote dalkom afsluitend, zal voor binnensten kern zulk een muur van kalk en ijzer hebben. De zachte siepeling van het water kan niet door het beton. De druk en drang van het water verwringt het ijzer niet.
De ingenieur schetst in groote trekken den gang dien het werk moet volgen: het aanleggen van den dam: het bouwen van de twee torens op den duiker waarvan uit het windwerk wordt geregeerd, dat het water toelaat in de kanalen of afsluit: de oprichting van een nood-overlaat; de verlegging van de in wijde bocht kronkelende rivier recht aan op den duiker.
De “rivier” is nu een smalle loome beek, groen van slijmerig gewas. Zij komt er aan uit het in wijdte weg-blauwende dal of zij niet verder meer kan van moeheid en watergebrek, en liefst zou blijven, liggen in plasjes. Er is een inspanning van gedachte en verbeelding toe noodig om zich voor te stellen dat die groene slingersloot over zes weken een stroomende zee zal zijn. “De Pritjetan heeft in banjir-tijd een maximum afvoer van 300 kub. M. per seconde,” zegt de ingenieur, en laat ons in nadenken over de cijfers, die voor de leeken-gedachte niet tot een beeld willen worden. Maar dan wijst hij naar het dal, de wijde blauwige holte, waar een jong djati-bosch opgroeiende is: “Over drie jaar vaart daar onze motor-boot.” De herinnering aan Hollandsche plassen helpt deze Indische werkelijkheid veranderen tot de voorstelling van wat zij eenmaal zal zijn.
Als wij uit de laaie van middagzon pal op cement en zink teruggekomen zijn in het koele huis, krijgen wij werk en landschap in kaart gebracht te beschouwen.
Daar staat het, wit op blauw: lijnen, cijfers, letters, die geheele wijde overweldigende werkelijkheid [129]gevangen in teekens. Toovenaars hebben zulke dingen beproefd, lang geleden, als zij onbekende machten wilden dwingen in menschendienst. Daar staat het plan van het werk, de loop van den stroom, de ligging van het land. Nog enkele jaren, en de tooverteekening zal een nieuwe werkelijkheid zijn geworden, en die groote onbekende die bij den dag en bij het uur al minder onbekend wordt voor het indringende denken der zoekers, de Natuur, zal al weder een van haar tallooze krachten overgegeven hebben in den dienst van de maatschappij.
[131]
BALI
[133]Singaradja
De boot die van Soerabaja uit de buurt ingaat der kleine Soenda-Eilanden komt in den ochtend voor Boeleleng aan. Met het aanlichten van den dag al is de Balische kust in zicht gekomen. Twee doorschijnend blauwe toppen rijzen, zachtaan, omhoog aan de Oosterkim, spits de eene, de andere als een lange golf geleidelijk op zich heffende. Zij groeien de breedte en de diepte in, tot een groep van schoone bergen, tot een lange keten dan, donker langs de hellingen van woud. Langs den voet in wijde slingers van kaap en inham, loopt naar het Zuiden toe een zacht-glooiend strand weg; breedten flonker-blauwe zee, waar fel in de al klaarder schijnende zon witte zeilen blinken, liggen tusschen bosch en verren bergwand. In de diepte van een wijd-uitgebogen baai kleuren stippels helder rood; dat zijn de daken van Boeleleng. Zoo haast ligt het schip niet stil, of in een zwerm van bootjes, kano’s, prauwen, komt, met den oogst van het land het volk er aangevaren; het is of het eiland zelf het aangestevende schip tegemoet komt. De schuitjes liggen opgehoopt met vruchten, allerlei daaronder dat nieuw is in vorm en kleur. Op breede prauwen, bij dertig en veertig tegelijk, komt goudgeel vee aangedreven, zoo sierlijk van bouw, [134]dat de groep denken doet aan een in ’t nauw gedreven en samenschuilende kudde herten. En de mannen, die uit de dobberende vaartuigjes in de doorzichtig blauwe slagschaduw onder het schip naar het dek komen opklimmen, zijn rank en krachtig tegelijk van lijf, en hebben lichte gezichten, waarin de oogen lachend staan.
Boeleleng, dat met zijn uiterste huizen tot vlak aan het water reikt, is een drukke handelsplaats. Altijd liggen aan weerszij van de pier schepen en schuiten; de booten van de Paketvaart, Chineesche zeilers, Makassaarsche prauwen, die als een oud-Hollandsch galjoen van voor naar achter steil oploopen, prachtig als met opgespreide wieken zwemmende zwanen op het water; bij twintig tegelijk dobberen geankerd de Inlanderbootjes langs het strand, de zeilen tusschen schuins hangende kokospalmen. Naast den vervallenden dooden-tempel, vlak aan het water, waarvan de schoone, rijk gebeeldhouwde poorten nog staan, ligt een groot pakhuis, onder het afdak waarvan troepen vrouwen koffie verlezen. Verderop zijn houtstapelplaatsen en schuren waar bergen huiden liggen opgestapeld. En de lange winkelstraat is vol van allerlei Chineesch en Britsch-Indisch goed. Als overal in aan zee gelegen handelsplaatsen heeft ook hier het drukke verkeer het lands-eigene weggesleten. In die lange, nauwe straat, waar de winkeltjes tegen elkander aangedrongen staan, is niets te zien dat niet in een Soerabajasche of Semarangsche winkelbuurt van het mindere slag ook gevonden kan worden. Het is er Oostersch-internationaal. In de schaduwige diepte van de openstaande koophuizen komen, donker tegen een achtergrond van bonte sarongs en stukken sits, haviksprofielen van magere Arabieren te zien en paffig-witte vollemaansgezichten van Britsch-Indiërs wien een met goud geborduurd [136]kapje schuin op het haar staat. Armeniërs, zwart gebaard, met tapir-gezichten, een en al neus en vooruitstekende bovenlip, wandelen gewichtig, zelf-bewust als mannen van geld. Overal zijn Chineezen, en Chineezen van alle slag, gezeten handelsmannen, marskramers, die hun staart in een vettigen krans om het hoofd gebonden hebben, koelies. Zij bewonen een geheele buurt, rechthoekig op de zeestraat aangebouwd. Het is goed te zien hoe overwegend hun aandeel in het handelsleven van het eiland al sedert oudsher is: de pasmunt is Chineesch. De bronzen duiten, met een gat in het midden voor het aanrijgen, hangen den marktgangers aan snoeren over den schouder.
Voor de prachtig getooide poort van den dorpstempel houden, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht.
Van Boeleleng naar Singaradja, de hoofdplaats van Bali, loopt een lange, breede, rechte weg, sedert kort pas aangelegd, met jonge tamarindeboompjes aan weerszij, gemetselde kanalen voor het afvloeiende sawah-water en een leiding, die uit de bronnen van het gebergte—hoog en blauw in het verschiet—het zuivere drinkwater de vlakte in brengt. Ten halve maar verborgen achter die westersche regelmatigheid en orde begint hier het echte Bali, het Bali van de Baliërs. Een muur langs de heuvelhooge bermen van den weg beneemt het gezicht op de Inlander-huizen; maar de daken, dicht opeen, zonder ergens een groenen boom ertusschen, de gevels van grauwen steen of klei, een rijstschuurtje, door als pauwen gevleugelde leeuwenbeelden bewaakt, een godenhuisje, versierd en bebloemd, komen hier en ginder er boven uit. De pasar ligt op een viersprong, en daarnaast, tusschen geboomte, het aan vier zijden open feest-gebouw, door een vervaarlijk gevlerkt, geklauwd en geslagtand monster boven den hoofdingang bewaakt; wat verderop de ommuurde badplaats der aanzienlijken; en daar, waar de weg begint te klimmen naar de heuvel-gehuchten, [138]de dorpstempel met zijn prachtig getooide poorten, aan weerszij waarvan, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht houden.
De schoone vrouwen gaan naakt tot aan de leest toe, die zij met een bonte sjerp omwinden. De zware haarwrong versieren zij met een bloem.
Fotogr. Gründler.
Op dezen weg is het van het aanlichten van den dag tot schemeravond druk van volk.
Wat mooi slag van menschen! Groot, rank, rechtop. Het mooist zijn de vrouwen. Zij dragen zware lasten—zoo zwaar, dat zij zonder hulp die niet op kunnen tillen—op het hoofd, en de voortdurende spanning heeft de spieren van hals, borst en rug tot volkomen schoonheid ontwikkeld. Een arm opgerekt naar den in evenwicht zwevenden last, met de andere hand een tip van de donkere boven-sarong sierlijk optillend, waaronder een bont onderkleed te voorschijn komt, het tot den gordel naakte bovenlijf omfladderd van een dunne, kleurige slendang, purper, oranjegeel, fel-groen, viool-paars, gaan zij daarheen met wiegende passen, een weinig draaiend. Het is een lust hen aan te zien komen, een lust hen na te zien. Hun haar zit in een dikke wrong schuins tegen den linkerkant van het hoofd geschikt. Allen hebben zij er bloemen in gestoken, tjempaka’s meest, of roode en witte oleanders. Zij zien er uit, niettegenstaande dien zwaren last op hun hoofd, of zij naar een feest gaan.
De mannen zijn over het algemeen groot van stuk, met forsche ledematen. Zij bewegen zich met een zelfbewuste waardigheid. Van de Hollanders, die zij groeten, ontvangen zij een wedergroet. Zelfs armelijk-gekleeden, ja zelfs koelies, hebben hun sarong op een doordacht-sierlijke wijze geschikt, met een van voren tot op den grond afhangende slip, die, men begrijpt niet recht hoe, wegwuift voor elke schrede die zij neerzetten. Het kastenstelsel heerscht op Bali, sedert, haast vijfhonderd jaar geleden, de Javaansche Hindoes, in volksverhuizing vluchtend voor den [139]Islam, het hier invoerden.1 Maar van de scherpe afscheiding die de echte Hindoe-zede eischt, is, uiterlijk, zoo min iets aan hen te bemerken als van Javaansche gedweeheid en gedempte vormelijkheid. Wel moet het een krachtig ras zijn geweest, dat oorspronkelijke Baliërvolk, dat trekken van zijn wezen zich hebben kunnen handhaven tot in een zoo ver nageslacht toe, tegen zooveel en zoo sterke vreemde invloeden in.
Of de hedendaagsche Baliërs daarvan iets gevoelen? Men moet aannemen van niet. Want zij plachten vanouds op de Baliërs van het binnenland, de Bali-aga, die zich met de Javanen niet hadden vermengd en hun oud-Heidensche gebruiken in eere hielden, met minachting neer te zien als op “boschmenschen.” En met trots noemen zij zichzelven Javanen-afstammelingen, “lieden van Madjapahit.” Maar de herinnering heeft wel veiliger en dieper schuilhoeken dan in het brein. En een herinnering die niet in de hersens zit maar in het bloed, onbewust en onverdringbaar, zulk een herinnering aan die verre voorouders, die “boschmenschen,” zou datgene wel eens kunnen wezen wat den Baliër van vandaag juist als Baliër kenmerkt: zijn waardigheid, zijn vrijheidszin, zijn levenslust.
[140]
1 De drie kasten zijn in afdalende rij, die der Brahmanen, die der Ksatrya, die der Wessya. De leden der Triwangda hebben nog enkele historische voorrechten op de gemeenen, de Kaoela. De Ksatrya zijn zoo goed als verdwenen en de Wessya nemen hun plaats in.
Een wijk van de stad
In den zuidwestelijken hoek van den wegen-viersprong bij Singaradja ligt een wijk gevoegd, waarbinnen alles bijeen is wat tot de samenstelling behoort van een Balische stad: een buurt geringe huisjes, een badplaats, de markt, de feest-loods, eenige huizen van aanzienlijke leden der drie kasten, en de dorps-tempel. De aanleiding tot mijn eerste bezoek daar,—het gold de geringe buurt,—was een eenigszins griezelige. Er was gesproken in de pasanggrahan, over de wijzen waarop de Baliërs handelen met hun dooden. De Hindoe-wet beveelt lijkverbranding. Maar de ceremonie is kostbaar: van twee tot drieduizend gulden is er mee gemoeid. Hoe doen de armen? De allerarmsten, was het antwoord, begraven hun dooden tot tijd en wijle een lijkverbranding plaats heeft. Hun wordt dan door den rijke verlof gegeven tot mededoen, en de opgegraven overblijfselen, of als die in stof zijn verdwenen, een den doode verbeeldende figuur van lontarblad, wordt meegedragen in den stoet en bij het feest der verbranding. Die echter eenigermate bemiddeld zijn, houden het stoffelijk overschot van die hun lief zijn geweest, in hun woning. De echt-Balische manier is, door een bijzondere behandeling het lijk te doen krimpen en [141]drogen, tot het hard is als hout; in windsels stijf gewikkeld blijft het dan, in een afzonderlijk opgericht huisje, op het familie-erf, den dag der verbranding afwachten. Onder Westerlingen-invloed heeft zich dit gebruik veranderd in het kisten van het lijk, nadat het met bepaalde, eenigermate bederfwerende middelen is behandeld; ook de kist blijft op het familie-erf, en zelfs vlak bij de woning. Het verhaal leek mij ongelooflijk; ik volgde den Baliër, die het mij had gedaan, naar een huis in de volksbuurt, waar hij me zeide, dat ik met eigen oogen mij kon overtuigen van de nauwkeurigheid zijner mededeelingen.
De weg er heen, vol hobbels en kuilen, ging langs lage muurtjes, waar hier en daar bloeiend en vruchtdragend geboomte overheen hing: een vonkel-bloemige granaatappel, een citroen-boom vol wit en goud, een purperen djamboe. Hij stiet een houten poort open, die langs posten en bovendorpel versierd was met prachtig snijwerk, lotusbloemen voorstellend en een geweldigen Vogel Grijp, en bracht mij binnen in een ruimte, waar alles één kleur leek—de kleur van den grond-zelf. Een twintig huizen van grauwen, met grauwe klei bepleisterden, baksteen stonden hier bijeen in groepen, die door lage leemen muren gescheiden waren. Er lagen daken op van droog riet, droog gebladerte, drogen vezel, bruin, grijs, zwart. Een geheele kudde varkens, slijk-zwarte ruige borstelbeesten met een stijf-opstaande maan, van kop tot staart den geheelen rug langs, en vervaarlijk-geslagtanden snuit, was aan het wroeten in allerlei onnoemelijke vuilnis. Uit alle hoeken kwamen honden aangeschoten, scharminkelig mager en afzichtelijk van schurft, die met den staart tusschen de beenen en opgestrekten kop losbarstten in een tegelijk woedend en bang, scherp-huilend geblaf. Op dat teeken van onraad kwamen [142]menschen te voorschijn; omringd door een troep spiernaakte kinders, mannen en vrouwen in gore kleedij. Zij brachten ons, dienstvaardig, waar wij wezen moesten, bij het gezin dat eenige weken geleden een der grootouders had verloren. En daar zag ik werkelijk, onder een soort troonhemel, bedekt met bonte kleeden en omgeven met schalen vol offeranden van vruchten en bloemen en allerlei symbolisch sieraad, de lijkkist. In de kleine loods, vlak tegen het woonhuis aan, waar zij te praal stond, waren de kinders aan het spelen; muziekinstrumenten stonden in een hoek. Naar de woning, waar het weefraam der bedrijvige huisvrouw te zien kwam, stond de deur wijd open.—Het angstige ontzag voor den dood is iets Westersch-Christelijks: dat wordt iemand op een ietwat verbijsterende wijze in het bewustzijn teruggeroepen door zulk een tooneel.
Het geheele gezin—een knap paar de vader en moeder, en de kinders, het een al mooier dan het ander—was ons tot gidsen op een wandeling door de buurt. Overal was het hetzelfde: vuiligheid. Overal wroetende varkens, schurftige honden, afval, modder, lompen, stank. Naar de handbreede scheuren in de leemen huismuren zag men onwillekeurig, met het idee, dat dáar straks nog meer vuiligheid uit zou komen, doorlekkend van binnen uit. Maar het was duidelijk dat het niemand hinderde. De klaaroogde kinderen, die tusschen varkens en honden als tusschen prettige speelkameraden over den grond rolden, kraaiden het uit van pleizier. Een jonge vrouw, aan den arbeid voor den maaltijd van het gezin, zat op den huisdrempel groenten tot moes te wrijven, vlak naast een reusachtig zwijn, dat zijn rug schuurde tegen den deurpost. Languit op een mat lag een man, pas terug van de sawah, waar hij met zijn buffels den geheelen werkmorgen,—van zes tot elf,—[144]had geploegd, siësta te houden. Wat rondom stonk was erger dan een mestvaalt; maar hij, de armen onder het hoofd, lag daar in schaduw en niets-doen, te neuriën van onuitsprekelijke tevredenheid. En, eigenlijk waarom ook niet? Waarom zou vuilnis vroolijkheid weren?—
Van Rafaëls doek naar Singaradja verhuisd.
Fotogr. Gründler.
De koele rustplaats van den zanger was de vloer, die tusschen de palen van een héél hoog gebouwde rijstschuur als een soort van luchtige, naar alle zijden opene, tweede verdieping maakte, waar een weefraam de gewone plaats aanwees der vrouwen van het gezin, en, tusschen een sirihdoos en allerlei keukengerei, een vechthaan in zijn korf stond. De vloer van de rijst-bewaarplaats hield dit alles in de schaduw. Naar boven kijkende, zag ik daar iets bonts. Het waren aan weerszijden, naast de hoekpijlers der schuur, alleraardigste godenbeeldjes, opgesierd als dansers, en in een houding of zij juist wilden beginnen. Wat een vroolijkheid moet er in het hart van den beeldsnijder geweest zijn, toen hij zoo luchtig hun gevouwen kleeren schikte, en hun al dien mooien opschik aan hals en polsen gaf, en dien lach op het gezicht! Zijn naam, waarnaar ik vroeg, wist het echtpaar niet. “Ieder werkman hier kan zoo iets maken.”—Gelukkig Bali!
Voor afscheid brachten mijn geleiders mij naar de Godenhuisjes: enkel vierkante pilaren, met een nis er in, bij wijze van verblijf voor den god. In éen lag een tak blankbloemige tjempaka, tusschen witte en gelige lelies. Zeker was het de akkerman, die uit een bloeiend boschje buiten den ruiker had geplukt; en zijn huisgod aangeboden, met een gemurmeld: “Ik vraag zegen!”
De lucht rondom was zoet van den geur. [145]
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel.
Fotogr. Gründler.
[146]
Een dag of wat later kwam ik terug in de stadswijk om een bezoek te brengen aan een aanzienlijk en zeer rijk man, een lid van de laagste der drie heerschende kasten, die der Wessya’s, en als zoodanig den titel van Goesti voerend, die een beroemde collectie van Balische kunstvoorwerpen bezit, houtsnijwerk, gouden en zilveren vaatwerk, antieke wapens en zijden stoffen.
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel, in een purperen, met goud doorweven opperkleed, dat, van onder de armen in een plooienrijke slip afhangend, sleepte voor zijn voeten. Zijn handen, waarvan de linker nagels had van vier of vijf centimeter lang—kenmerk van den aanzienlijke die geen handenwerk verricht—fonkelden van de ringen. En hij had een kris in den gordel die in een gouden scheede stak, en waarvan de greep, een gouden godenbeeldje, kwistig versierd was met robijnen. Zijn zoon was maar weinig minder kostbaar gekleed. Met een trots dien zij verborgen achter glimlachende hoffelijkheid, toonden zij mij inderdaad vorstelijke schatten. Ingemetseld in den muur der voorgalerij (het huis is naar Europeeschen trant gebouwd) een beeldhouwwerk in djatihout, dat den strijd voorstelt van twee fabelachtige wezens, een draak en een gevleugelden leeuw, te midden van de opstrevende en in slingers afhangende takken van een fantastisch gewas. Daarna wapens, sedert onheuglijke tijden al erfelijk in hun geslacht, krissen, breede klewangs, lansen en speren, waarvan het kostbare versieringsmateriaal, ivoor, zilver, goud, edelgesteente, zoo kostelijk niet was als de fantasie die er de zonderlingste en schoonste voorstellingen in had uitgedrukt. Allerlei tempelgereedschap ook: schalen voor bloemen- en vruchtofferanden, bekers voor gewijd water, gouden horentjes, waarin [148]de biddende de bloem steekt die hij tusschen saamgelegde vingerspitsen opheft naar de nis van het godenhuisje. Ten laatste zijden stoffen, waarvan sommige met goud- of met zilverdraden doorweven waren, andere een teekening vertoonden van zeer zacht in elkander overgaande kleuren, en andere weer motieven van bloemen, vruchten en vogels. Dat alles was het werk van de vrouwen der familie. “Zij doen niet anders, hun geheele leven lang,” zei de Goesti. Het was den meisjes, die nu werden binnengeroepen, aan te zien, dat zij met zulk prachtig werk stilzittend hun leven doorbrachten. Alles aan hen, hun gezicht, handen, hun bouw, hun houding, was fijn en ietwat zwakkelijk. Zij geleken maar weinig op die schoone sterke vrouwen uit de volksklasse, die met een zwaren. last op het hoofd als dansende over den weg gaan.
De dorpstempel is een meesterstuk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers.
De meisjes brachten mij door het huis en over het geheele erf. En daar zag ik nu weer, in hoe andere vorm en verhouding dan ook, wat de vorige maal op het erf van den Soedra in de volksbuurt mij zoo getroffen had, de “innige vermenging” van vuil en kostelijk mooi. Zooals op het Soedraerf de fijne godenbeeldjes, midden tusschen de varkens, de modder en de lompen, zoo hier in het Wessya-verblijf gore bedden, groen uitgeslagen muren en als een korst van viezigheid, overal te midden van de gouden schatten en meesterwerken van oude sierkunst.
De Goesti, die veel met Westerlingen omgaat, is zich klaarblijkelijk bewust van den indruk dien die vereeniging van dingen, in hún voorstelling onvereenigbaar, op hen maken moet. Hij kwam, wat hij wist dat mijn gedachte moest zijn, tegemoet. Terwijl hij mij de “feest-loods” toonde (de pendoppo van de Javanen), die verwonderlijk mooi versierd was met schilder- en beeldhouwwerk langs alle stijlen [149]en onder het middelpunt van de als in stralen nederdalende zoldering een leeuw, die pauwen-blauwe vlerken uitspreidt, nam hij uit het vergulde lofwerk een bloem weg, die al half kleurloos was geworden en, wormstekig, afbrokkelde. “Wij maken mooie dingen, maar ze onderhouden, dat doen wij niet.” Ik vroeg waarom? De vraag bleek lastig. Het voorhoofd fronsend, bracht de Goesti zijn langgenagelde, zwaar beringde linkerhand aan de kin. Eindelijk:
“Zoo is het,” zei hij. “Zie een huis als dit, waarin vroeger de broeder van den Radja heeft gewoond: het is kostbaar; het vervalt. Zie den dorpstempel, waarvoor wij allen zeer veel geld hebben opgebracht, en dat gaarne, en meer, velen van ons, dan wij volgens den aanslag behoefden te geven, want een Baliër eert de goden met vreugde. De dorpstempel is een meesterwerk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers. Ook de dorpstempel vervalt. Wij láten hem vervallen. Waarom? Ik ben een Baliër, en ik weet het niet.”
En ineens ontplooide zich zijn voorhoofd en hij begon uit volle borst te lachen.
“Zóó zijn wij Baliërs!” riep hij, “zoo zijn wij!”
Ziedaar.
Er zit niet anders op, dan zich er in te schikken.
[150]
Rijst en rijstbouwers
Wie van Singaradja naar het aardige heuveldorp Gitgit gaat, volgt een weg tusschen rijstvelden door. Zij liggen, blank als licht kabbelende vijvers langs de helling, hier, ginder beginnen zij al te sprieten. Op plekken staan zij, flonkergroen, vol in den halm en het dunne zilverwaasje begint er al over te komen van den opengaanden bloesem. De weg klimt slingerend, voorbij grauwe dessa’s, leemen huizen met rieten daken achter een hoogen leemen muur, die tegen week worden en wegspoelen onder stortbuien beveiligd is door bossen slordig er over geworpen alang-alang; voorbij bonte tempelpoorten, door grijnzende monsters bewaakt, die uitpuilende oogen hebben en slagtanden en vlerken aan de schouders; voorbij pasars, waar koopers en verkoopers aan een warong koffie zitten te drinken: onderwijl staan hun korven met vechthanen in de schaduw, en tegen den kant van den weg liggen, in wijdmazig bamboe-vlechtsel, een soort fuik, waarin zij door twee man naar den pasar gepikoeld zijn, knorrende zwarte varkens. Allerlei marktvolk komt den steilen weg af, koopwaar vervoerend op grobaks en op pakpaardjes, dragend aan het juk, dragend op het hoofd. Jonge, ranke kerels drijven goudkleurig vee [151]voor zich uit. Een oud wijfje wandelt met een varken, dat zij een touw om het lijf heeft gebonden. Een geheele rij vrouwen komt er aan met kruiken sagoweer op het hoofd, zakken ketela, groente, rijst, stapels kains en sitsen goed, en zelfs levende biggetjes, die worstelend tegen het touw, waarmee zij aan elkander en aan den vierkanten draagbak vastgesjord zijn, zwarte snuiten in de hoogte steken en wijdmuils schreeuwen, terwijl de draagster onbekommerd voortloopt met haar lichte, sierlijke schreden. De grauwe gehuchtjes, de tempels, de pasars komen er aan, staan even stil, zijn voorbij, de marktgangers haasten de steilte af, den klimmende tegemoet, en zijn verdwenen, maar altijd door blijven de rijstvelden, blanke, gespikkelde, flonkergroene, zilverig overwaasde rijstvelden. De hellingen zijn er mee bekleed. De toppen flikkeren er van. Het kleine gemurmel van de watervalletjes, die van elk hooger gelegen naar elk lager gelegen veld afsuizelen over de dijkjes, is héél zacht te hooren onder het bruisen van den aanstrijkenden bergwind door, die de stijfbladerige palmen ontroert. De reuk van de bloeiende rijst maakt de lucht zoet.
Gitgit ligt vrij op een rondom van dal en diepte omgeven top. Bij de pasanggrahan, half weggescholen onder een groep zware kanariboomen ligt, midden in een tuin waar frisch de rozen bloeien, een luchtig tuinhuisje, aan den uitersten rand der steilte. Daar vandaan ziet men, van de donkere bergen in het Zuiden en Oosten afhellend naar de Noordelijke zee, het geheele wijde land liggen; en van de bergen tot de zee is het groen van rijst. De barre steen en het zilte water enkel zijn zonder dat schitterige groen, waar het geheele menschenleven van het eiland van groeit en gedijt.
De Baliër is er trotsch op, dat op zijn eiland meer [152]en betere rijst groeit dan op Java, overigens voor hem het land van alle voortreffelijkheden, en dat zelfs Javanen naar Bali komen, om zijn wijze van rijstteelt te bestudeeren. De irrigatie hier is eene voortreffelijke. Het land is zeer steil en bergachtig, de rivieren loopen snel en driftig door diepe ravijnen, en de taak om het water te vangen en gelijkelijk te verdeelen over de velden, was dus een zeer moeilijke. Dat de Baliër haar zoo goed volbracht heeft, dankt hij aan de eendracht die ook hier macht is. Van den beginne aan is hij te werk gegaan in vereeniging met kameraden, en aan twintig, veertig, vijftig mannen viel gemakkelijk, wat voor een enkele onmogelijk ware geweest. De landbouw hier berust op coöperatie. Eigenaars van sawahs (dikwijls zij, wier velden uit een en dezelfde leiding het water ontvangen), sluiten zich aaneen tot een vereeniging, eenigermate vergelijkbaar bij onze oude waterschappen, die alles regelt wat op den rijstbouw betrekking heeft.
De “Soebak” stelt den tijd van bevloeien, ploegen, planten, oogsten vast. Hij bepaalt de hoeveelheid water waarop ieder akkerman recht heeft; hij houdt het toezicht op dammen, tunnels en leidingen; hij int bijdragen en stelt het door ieder verschuldigde vast; en het recht van boete-heffing geeft hem het middel, zich te doen gehoorzamen. Als een oogst mislukt, wordt door den Soebak een onderzoek ingesteld, om uit te maken of nalatigheid van den landman zelf soms schuld is daaraan. De vergadering beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt de boer schuldig bevonden, dan moet hij niet alleen het volle belastingbedrag, over een goeden oogst verschuldigd, betalen, doch een boete op den koop toe. Al de Soebak-leden om de beurt maken deel uit van het bestuur. Alle leden zijn gelijk voor zijne wetten; een lid van een der [153]drie kasten heeft geen meerdere rechten noch mindere verplichtingen dan een eenvoudige Soedra (of om hem te noemen met den naam dien hij liever hoort, Kaoela). Wat, in het voorbijgaan gezegd, den hoogen ouderdom van deze volksinstelling bewijst, en haar kracht, waartegen de veroverende Hindoe-Javanen hun voorrechten niet hebben kunnen handhaven. Als vele andere voortreffelijke dingen in het Balische volksbestaan is ook de Soebak een erfenis der oer-Baliërs. De Nederlandsche regeering heeft het systeem volgens haar eigen lijnen uitgebreid; de Soebaks, waarvan de indeeling waar dat kon in overeenstemming is gebracht met den loop der rivieren, vereenigd in groepen, met ieder een eigen bestuur; en als hoofd van al de groepen in een landschap een ambtenaar met uitgebreide bevoegdheden aangesteld, die den alouden titel voert van “Groot-Soebakhoofd” Sedehan Agong. De Sedehan Agong van Boeleleng, een man van kunde en rusteloos-ijverig, heeft den rijstbouw in het landschap opgevoerd tot een nieuwe hoogte. De Javaansche deskundigen komen bij hem in de leer.
Op dit oogenblik is, in het grootste gedeelte van de vlakte, de rijstbouw begonnen. Ware ik een paar weken vroeger gekomen, ik had het feest kunnen bijwonen van het herbeginnende landbouw-jaar, het wed-ploegen. Nu moest ik me tevreden stellen met de beschrijving die de Sedehan Agong er mij van gaf.
Eerst wordt een optocht gehouden naar den Soebaktempel midden in het veld, die aan de Rijstgodin, Dewi Sri, is gewijd, en naar het offerhuisje,—enkel een vierkante baksteenen pilaar, met een nis er in—van den Watergod, om beider hulp en zegen te vragen voor het beginnende werk. Dan komen de boeren op een groot veld bijeen, ieder met zijn ploeg en zijn span stieren. De beesten zijn prachtig [154]opgesierd; sommige met een bekleedsel van uitgeslagen, beschilderd en verguld leer, in den trant van de ornamenten die wajang-spelers dragen, allen met groen en bloemen. Zij dragen geweldig groote houten klokken om den hals, van anderhalf tot twee voet breed, die een klank geven als van een gong, en die hen dwingen den kop hoog te dragen. Het is de trots van den eigenaar wanneer de stier ook den staart hoog draagt bij het ploegen, in het verlengde van den rug gestrekt, en dan met een hoek naar beneden gebogen. Voor een mooi span wordt tot vierhonderd rijksdaalders toe gegeven, (om te rekenen als een Baliër, die niet anders kent dan een Chineeschen duit en een Hollandschen rijksdaalder). Zulk een hartstocht heeft de Baliër voor mooi vee. Als dan de groote goudgele prachtig-opgetuigde beesten langzaam voorbij treden over het veld, met gespannen spieren den ploeg trekkend, dien de feestelijk-gekleede akkerman bestuurt, terwijl het gebeier van al die diepe houten klokken een heerlijke muziek maakt, dan viert de Baliër zijn verheuglijkste feest. Het ernstige, strak-belijnde Brahmanen-gezicht van den Sedehan Agong glansde terwijl hij er van verhaalde.
Nu dan is het ploegen in vollen gang. Om 5 uur al gaat de boer met zijn span naar den akker; en met zijn beesten samen plonst hij door het zwalpende lauwe sawah-water tot elven toe. Dan is het siësta-tijd. Is het ploegvee een stieren- of ossen-span, dan keert het naar de dessa terug; maar karbouwen blijven in het veld om te baden in een poel. Met een touw aan de horens getuierd aan een paal in ’t veld liggen de groote grauwe beesten daar als schepen voor anker. Zij verroeren zich niet, uren achtereen; het water rimpelt boven hun gelijkmatigen ademtocht. De ploeger ligt niet ver van zijn vee in [155]het gras langs den weg, of op de bale-bale van een wachthuisje. Zijn kinderen brengen hem zijn middagmaal, rijst met een droog vischje, een gezouten ei, wat scherpe toespijs, en allicht een portie varkensvleesch. Misschien brengen zij ook een kruik water mee uit de nieuw aangelegde leiding. Maar, zoo niet, dan weet hij toch wel aan een dronk te komen. In den sawah-plas staat vastgemetseld een groote filter, een gefatsoeneerd en uitgehold rotsblok. Het water siepelt van buiten naar binnen. (“Zooals bij de filters van Pasteur” verduidelijkt de dokter djawa). Hij treedt naar den filter, doopt er zijn kruik in en laat ze vol-klokken; en het hoofd achterover giet hij zich den straal recht in de keel eerst, over gezicht en borst dan; gedrenkt, druipnat, water van buiten, water van binnen, staat hij als een plant na den regen te glanzen van sap en frisschigheid.
’s Middags werkt hij niet met zijn vee; met de spade bearbeidt hij de hoekjes en zoomen, die met den ploeg niet te bereiken zijn geweest. Hij zorgt dat de twee Soebak-inspecteurs niets te berispen zullen vinden als ze straks voorbij komen op hun ronde. Als de rijst uit de kweekbeddingen is overgeplant, (anders dan elders is dat hier mannenwerk), heeft hij vooreerst vacantie. Alleen geregeld wieden is noodig en het onderhoud van de dijkjes. Het neemt weinig tijd. Hij heeft de dagen vrij voor zijn geliefkoosd spel van hanen te laten vechten. Nu al zijn velen zoo ver. Op den grooten weg—mijn kamer in de pasanggrahan ziet er op uit—zie ik den geheelen dag mannen voorbij drentelen met gekooide vechthanen; en in de feest-loods, en in alle warongs en pasar-schuurtjes langs de wegen zitten ze in groepen bijeen. Zij wedden met hartstocht; men zou zeggen, met verwoedheid, als zulk een woord paste bij een Baliër. Een oude inwoner van Singaradja, goed van [156]inlander-zaken op de hoogte, verzekert mij dat een gewone Soedra-boer op een enkelen dag soms tot twee, drie honderd gulden verliest. Hij wedt met handenvol rijksdaalders. Dat trekt hij zich verder niet aan. Vandaag verloren, morgen gewonnen, denkt hij. En verder, is de geldschieter er goed voor; en verder zijn vrouw, die dan maar eens wat ijveriger moet zijn op de markt, en aan den weefstoel; en ten slotte, zijn rijstoogst, ook al is die al verpand en verkocht. Alles komt terecht op Bali, zoo lang er rijst is! En die is er altijd.
Nu zelfs, terwijl in de vlakte pas de bouw is begonnen, zijn op de heuvels al velden rijp. De eerste oogst-processies gaan voorbij, muziek voorop, met bonte wimpeltjes aan bamboestaken en in het midden een verguld miniatuur-tempeltje op een baar gedragen. De vrouwen, die van al de landbouwverrichtingen aan den oogst alleen deelnemen, dragen sierlijke mandjes op het hoofd met offergaven van vruchten en bloemen. En hun stemmen klinken schel boven die der mannen uit in het feestgezang, dat Dewi Sri en al de goden van den akkerbouw prijst.
[157]
Balische vrouwen
Den geheelen dag van zonsopgang tot donker, en overal, behalve enkel en alleen in het veld, zijn hier bij menigte de vrouwen te zien; en altijd, arbeidende.
Dat begint al voor dag en dauw. Tegelijk met het gekraai van den eersten haan is het getokkel te hooren van stampers in het rijstblok; op een erf, waar niemand anders nog beweegt, staan ongekamd en slordig in de kleeren, de vrouwen de rijst te stampen voor het maal van elven. De zon is nog niet boven de boomen, of in troepen al komen zij den weg af naar den pasar, op horden, in manden, in zakken en gevlochten nappen hun koopwaar op het hoofd torsend. Zij zitten den heelen dag achter het tafeltje van een warong, naast een draagbaar leemen oventje waarop boven een houtskool-vuur, de eene versnapering na de andere wordt klaargemaakt voor den gaanden en komenden man. Tegen zonsondergang kan men hen bij troepen vinden zitten rondom de steenen pijlers van de waterleiding; ieder op haar beurt vullen zij onder de kraan de groote zwart steenen potten, zoo zwaar, dat de eene de andere moet helpen bij het optillen, als zij die, boordevol, op het hoofd plaatsen. En het is al lang donker, en op zijn baleh-baleh ligt de akkerman zichzelven in slaap te zeuren met [158]een of anderen eentonigen deun, als nog langs de dorpsstraat de dubbele tik van haar weefspoel klinkt, bij het licht van een pitje in een halven klapperdop vol olie heen en weer geworpen door de schering: de ijverige huismoeder doet af wat zij nog afgedaan kan krijgen van haar eindelooze taak om haar gezin in de kleeren te houden, met twee stel van alles voor ieder per jaar. En of het nu in het begin van het landbouwjaar is, wanneer ook de man zwaar werkt, of later in den tijd, wanneer hij er zijn rust en zijn genoegen van neemt, dat maakt voor haar geen onderscheid: zij werkt maar gestadig door.
Maar het moet den Baliër niet gezegd worden, dat eigenlijk de vrouwen de harde werkers zijn op zijn eiland. “Wat verdient een vrouw? Misschien een kwartje op een dag!, niet eens genoeg dat zij er zelf van eten kan. Neen, die verdient en het werk doet, dat is de man. Hij werkt op de sawah!” Dat zij niet mee doet aan wat voor den Baliër het eigenlijke werk is, aan den rijstbouw, dat maakt de vrouw voor hem tot een minderwaardig wezen. En de minachting voor haar als zoodanig brengt het weer mee dat het werk dat zij wèl verricht, en alléén verricht, gekleineerd wordt. Dat zij veel meer verdienen moet dan een kwartje per dag, om haar gezin in stand te helpen houden, hier, waar de levensstandaard hoog is en ruim ƒ 0.30 gerekend wordt voor den dagelijkschen kost alléén van een volwassene, behoeft geen betoog, te minder als men bedenkt hoeveel, in de tijden dat hij zelf weinig of niets verdient, een man op Bali noodig heeft voor zijn genoegens,—hanengevechten, dobbelen, opiumschuiven. Maar het komt nu eenmaal in zijn kraam te pas zijn vrouw en dus haar arbeid, voor niets te tellen.
Meisjes van een jaar of acht gaan als koopvrouw naar de markt.
Fotogr. Gründler.
Een Balische vrouw is voor een Balischen man geen mènsch; zij is een ding, dat hem behoort zooals [160]andere dingen hem behooren, en waarmee hij doen kan wat hij wil.
De eerste eigenaar van een vrouw is haar vader. Hij telt haar niet mee onder zijn kinderen; “kinderen” dat zijn alleen de zoons. Hij waardeert haar alleen,—dat echter nog al hoog—als een soort productie-middel: van arbeid eerst, van geld later. Het gaat een huisgezin goed, waarin veel meisjes zijn. Van hun vijfde of zesde jaar af werken zij. Niet aan wat wij huishoudelijk werk noemen—in een Balisch huis is voor “huishouden” geen gelegenheid, noch noodzaak; gekookt wordt maar eens per dag: gewasschen wordt nooit iets; een Baliër draagt zijn kleeren zooals ze zijn—of worden—tot ze hem, letterlijk!—van ’t lijf vallen; zij werken aan geld-inbrengend werk. Kinders, die hun moeder nog niet tot aan het middel komen, loopen al achter haar aan mee naar de markt met een last groenten, hout en geweven goed op hun hoofdjes. Kinders van zes jaar zitten al aan den weefstoel en weven geruite kains. En ze zijn nog niet veel ouder als ze met koekjes aan den weg zitten en de duiten narekenen van hun klanten.
Zijn ze volwassen, dan brengen ze een som inéens op, wanneer zij geschaakt worden, in werkelijkheid haar koopprijs, in naam de boete, die de minnaar voor zijn rooven van het meisje aan den vader moet betalen. Hoe mooier en van hoe aanzienlijker geboorte zij is, hoe hooger die prijs of boete.
De schaking is er maar een voor den vorm, zij is met het meisje afgesproken, en iedereen, de vader incluis, is op de hoogte van de plannen van den “schaker” en het volkomen met hem eens. Daardoor wordt zij het eigendom van haar man, die nu op zijn beurt zooveel voordeel uit haar trekt als hij kan. Hij laat haar werken, zooals hij het zijn buffelspan en zijn mager paardje laat doen: eer meer dan minder. En [161]zoomin als jegens zijn ploegvee en lastdier legt de Baliër-wet hem tegenover haar verplichtingen op. Totdat het Nederlandsche gouvernement paal en perk stelde aan zijn rechten over haar, waren zij onbegrensd: hij kon haar, om zijn schulden te betalen, verpanden of verkoopen; het kwam dikwijls voor bij in weddingschap-schulden geraakte liefhebbers van hanengevechten; hij kon haar, voor ontrouw, dooden, zonder dat iemand hem ter verantwoording riep. Dat hij haar verstiet, als ’t hem in zijn hoofd kwam een andere te nemen, en twee tegelijk hem te lastig docht in huis, was iets dat vanzelf sprak. Het kon ook voorkomen—en het kwam werkelijk nog al eens voor—dat een meisje zich niet tot vrouw wou láten nemen, noch als zóoveelste, noch zelfs als eerste en voorloopig eenige. Dan werd zij, in ernst en meenens, geschaakt: met geweld. En tenzij zij bevrijd werd voor de roover met zijn handlangers haar het huis van een helper had binnengesleept, werd zij, door die daad van roof en geweld zelf, zijn wettig eigendom en tegen wil en dank zijn vrouw. Een boete, of eigenlijk koopprijs, viermaal hooger dan de gewone, werd voldoende schadeloosstelling voor haar familie geacht. Aan eenig recht van haarzelve dacht niemand. Een poging om zulk een recht geldend te maken en te verdedigen zou haar zelfs duur te staan zijn gekomen. Het is voorgekomen, dat de roover, door de bloedverwanten van het meisje achterhaald, haar doodde, liever dan haar los te laten. Een dokter-djawa in deze streek heeft eens een meisje te verplegen gekregen dat uit zeventien wonden bloedend op den weg was blijven liggen, toen de woesteling die haar geschaakt had op de vlucht ging voor haar bloedverwanten. Wonder boven wonder herstelde zij. Het is nog niet lang geleden dat een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, nu nog op het eiland, heelmeesters-diensten [162]bewees aan een ander arm schepsel, die zelve zich had trachten te bevrijden uit den greep van haar roover, en wie hij in woede zijn kris dwars door de borst had gestooten. Zij stierf na ondragelijke pijnen. Behalve waarschijnlijk de moeder, trok niemand zich veel van het geval aan. Het Nederlandsche bestuur, dat de schaking-voor-den-vorm, als een volksgebruik en de wettige huwelijksvorm der Baliërs, erkent, heeft aan de echte schaking een eind, of zoo goed als een eind gemaakt, door bedreiging daarvan met de eenige straf waarvoor een Baliër werkelijk beducht is: verbanning. Het is een van de vele maatregelen, waardoor in den laatsten tijd de toestand der vrouw hier te lande eenigermate is verbeterd.
Men zou denken, dat de ruwheid van zeden, die in zulk een verdrukking van de zwakkere zich uit, alleen kon heerschen onder de afstammelingen der oorspronkelijke bevolking van Bali, der Bali-aga, der “boschmenschen.” Niets daarvan. Onder de op hun adel en oude beschaving zoo trotsche triwangsa is het niet anders. Ik vroeg een aanzienlijk en zeer rijk man, een Wessya, wiens vrouw en dochters als prinsessen gekleed gaan bij de tempelfeesten, van voorhoofd tot enkels overflonkerd van goud en gesteente, en bedreven zijn in allerlei prachtig en kunstig sierwerk, terwijl de meisjes, die school zijn gegaan, lezen en schrijven kunnen en vloeiend Maleisch spreken, behalve laag en hoog Balineesch,—ik vroeg den Goesti, of de vrouwen van zijn kaste in haar eigen huis en gezin eenig gezag hadden? Zijn verbaasde lach was als antwoord duidelijk genoeg. Degene dien ik een vorig maal zoo minachtend over vrouwenarbeid had hooren spreken, een kundig, en, naar Baliër-begrippen, fijn beschaafd man, was een Brahmaan. Zij hebben zelfs de hun toch stellig vreemde zede van de schaking-met-onderling-goedvinden aangenomen. [164]Kort voor de vestiging van het Nederlandsch gezag is hier te Singaradja op klaarlichten dag een meisje uit de familie van den Radja geschaakt, wie, om het geval goed duidelijk te maken, de schaker een mand over het hoofd had gezet, zoodat het leek of zij blindelings en hulpeloos de vrouwen volgde, die haar aan de handen voorttrokken, den “roover” na en zijn woning binnen. De zoo naijverig bewaakte voorrechten van de triwangsa gelden in het geval van de vrouwen alleen tegenover het laag-geboren volk: tegenover hun mannelijke gelijken in rang zijn zij zoo al iets, dan toch zeer weinig meer dan tegenover den Soedra-man de Soedra-vrouw is.
De pedanda istri verricht priesterlijken dienst in den tempel.
Fotogr. Gründler.
En niettemin! De Baliër-vrouw, de vrouw uit de volksklasse vooral, is een vroolijk, onafhankelijk zich gedragend, van lijf en geest krachtig mensch. Niemand kan haar aanzien en waarnemen in haar dagelijksch zijn zonder door die tegenstelling tusschen haar uiterlijke omstandigheden en haar karakter getroffen te worden. De druk zelf heeft haar weerstand tegen den druk gegeven. De harde arbeid heeft haar sterk gemaakt. De klein-handel, die geheel in haar handen ligt, en de gestadige omgang met die geslepen kooplui en geldschieters, Arabieren, Klingaleezen, Chineezen, heeft haar omzichtigheid geleerd en berekening en tegelijk zelfbeheersching en zelfvertrouwen. En het bewustzijn zooveel bij te dragen tot de welvaart van haar gezin vervult haar met een rustigen trots.
In zijn zwaar ommuurde poeri te Karang Assem zit Goesti Djilantik als een stille toeschouwer bij de dingen waarvan hij zoo lang de bewerker en beweger is geweest.
Is het misschien een zijdelingsche erkenning van de rechtmatigheid van dien trots? De wetten van al die vereenigingen die het maatschappelijk leven van den Baliër beheerschen, van de dessa-vereeniging en den Soebak af tot den kleinsten “bandjar” toe, verbinden het recht van lidmaatschap aan den huwelijksen staat: geen vrouw, geen rechten. Een jonkman telt [166]niet: een weduwnaar moet een vrouwelijke bloedverwant in huis nemen om als lid der dessa-vereeniging gehandhaafd te blijven. En ook de godsdienstige zede ruimt der vrouw plaats en rechten in naast den man. Er zijn vrouwelijke priesters, even hoog in aanzien als de mannelijke, en die denzelfden titel van pedanda voeren en gelijken dienst verrichten in de tempels. Aan de jonge meisjes, die de godsdienstige feesten met gezang en reidans opluisteren, is het vergund een vereeniging te vormen ter behartiging van haar eigene belangen. Ook vrouwelijke dokters—half heksen en waarzegsters, half kruidkundigen—staan in aanzien en goede verdienste. De practijk heeft, ook hier, de theorie verbeterd, en het leven de wet.
De Balische vrouwen laten de wetten wetten zijn, en lachen het leven aan met haar heldere oogen. Zij weten wel waarom.
[167]
Goesti Djilantik
Hij is nog in leven.
In zijn zwaar ommuurde poeri te Karang Assem zit hij als een stille toeschouwer bij de dingen, waarvan hij zoo lang de krachtige bewerker en beweger is geweest. In de dagen van de Lombok-expeditie klonk zijn naam tot in de verste hoeken van Indië en van Nederland. Nu is die een leeg geluid geworden. In de overgroote meerderheid wordt geen gedachte meer wakker bij dien klank. De enkelen echter, bij wie hij een herinnering oproept, zeggen: “De verrader!” Die hem kennen, en het best weten hoe zijn gedrag geweest is in 1894 op Lombok en in 1906 te Karang Assem tegenover de Hollanders, in de jaren daartusschen tegenover zijn eigen volk, weten dat hij beter verdient dan smaad of vergetelheid. En als eens de geschiedenis hem herdenkt, zal zij hun eenparig oordeel moeten bekrachtigen en getuigen, dat Goesti Djilantik, door welke beweegredenen dan ook geleid, beiden, Nederland en Bali, het verlies van honderden menschenlevens heeft bespaard en dat het voor een niet gering deel zijn verdienste is, zoo het Balische volk gereedelijk en met goeden wil den weg is opgegaan, waarlangs het komen zal tot de zeer te wenschen ontwikkeling van zijn stoffelijke, verstandelijke en zedelijke krachten. [168]
Goesti Djilantik, die de stedehouder van Karang Assem is geweest, eerst onder den vorst van Lombok, toen onder de Nederlandsch-Indische Regeering, is de afstammeling van een Hindoe-Javaansch geslacht, waarvan de stichter omstreeks de helft van de vijftiende eeuw naar Bali kwam om het eiland voor den vorst van Madjapahit te veroveren. Toen deze, voor den Islam vluchtend, van het vermeesterde eiland zijn nieuw rijk maakte, gaf hij zijn veldoverste Karang Assem land in leen. De afstammelingen van Gadja Mada vergenoegden zich niet lang met het vazallenschap. Zij stonden op tegen de opvolgers van hun leenheer, de vorsten van Kloengkoeng, ontnamen hun groote stukken van hun gebied, veroverden het omliggende land, en waren vorsten van Lombok geworden toen omtrent 1700 de Oost-Indische Compagnie in deze streken zich trachtte te vestigen. Het was een Karangassemer dien Valentijn noemt als “den Coninck van Baly;” en een Karangassemer ook was die radja van Boeleleng tot wien de O.-I. Compagnie het verzoek richtte haar het monopolie te gunnen van die zeer voordeelige trafiek, den slavenhandel. Nu begon in den levensloop van het oude geslacht een nieuwe periode: de tijd van het geweld was voorbij, de tijd van overleg en list was begonnen. De Karangassemers moesten zien hoe zij de positie, die zij op de oorspronkelijke inwoners van Bali eerst en op hun Hindoe-Javaansche stamgenooten later veroverd hadden, nu op hun beurt handhaafden tegenover den veroveraar uit het Westen, die weer sterker was dan zij. Zij deden het door beurtelings voor hem en voor hun landgenooten partij te kiezen, aldus de politiek beginnend die hun late nazaat Goesti Djilantik ten einde zou voeren. Na den val van de Compagnie volgden zij tegenover de Nederlandsch-Indische Regeering dezelfde gedragslijn. Zij behandelden haar [169]als gelijke. Dat werd hun mogelijk niet alleen maar zelfs gemakkelijk gemaakt door de Regeering zelve. Het was in de Jan-Saliedagen van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. En toen daar een nieuwe kracht wakker werd, had die nog te zeer zich te weren tegen de overal haar belemmerende sleur binnen de eigen grenzen, dan dat zij in Indië, en nog wel in zulk een uithoek van Indië als Bali, de hand aan het werk had kunnen slaan. Het meeste wat op Bali verkregen werd was een contract met de vorsten der acht landschappen van het eiland; een contract waarmee de Nederlandsche Regeering een erkenning van haar oppergezag bedoelde, terwijl de Balische vorsten er niet anders dan een vriendschapsverbond in zagen,—bedrogen naar het wel schijnt, aangaande den zin van dien term souvereiniteit die in hunne taal niet over te zetten is: van Hoëvell althans verklaart dit in ronde woorden.1 Der Regeering eerste poging om haar “rechten” geldend te maken deed den oorlog losbarsten. De Karangassemers volgden hun oude taktiek van “jagen met de honden en loopen met den haas.” Maar ditmaal tevergeefs. Zij kwamen in het gedrang, moesten vluchten, en het hoofd van het geslacht verloor zijn rijk aan Nederland en zijn leven aan zijn eigen opstandige onderdanen. Karang Assem werd als loon voor bewezen diensten toegevoegd aan dat Lomboksche rijk dat vroeger van Karang Assem uit veroverd was, en waar nog een afstammeling uit het Karangassemsche vorstengeslacht regeerde. Deze zond twee van zijn neven—het waren broeders—als stedehouders naar het nieuwe wingewest. De twee broeders hadden een derden, zeer veel jongeren, zoon van een andere moeder, een kind nog toen zij, [170]in ’49, naar Karang Assem gingen. Een en dertig jaar later kwam die broeder, een man van veertig nu, uit Lombok tot hen gevlucht uit vrees voor zijn leven. De vluchteling was Goesti Djilantik.
In de poeri levende van zijn oom, den radja van Lombok, had hij liefde opgevat voor een van diens dochters en de wederliefde van het meisje gewonnen. Nu was zij, als dochter van eene Ksatrya vrouw, de meerdere in kaste van Djilantik, wiens moeder tot de lagere kaste der Wessya behoorde en het huwelijk van een vrouw uit hoogere met een man uit lagere kaste is een misdrijf, waarop de Baliër-wet de doodstraf voor beiden stelt. De verhouding der twee werd ontdekt. Door overhaaste vlucht alleen kon Djilantik zijn leven redden, dat zijn vijanden, eene sterke partij in de poeri, eischten, ter voldoening aan de wet. De oude vorst was hem welgezind: misschien heeft die zijn vlucht begunstigd.
In elk geval, hij liet het toe, dat zijn beide stedehouders in Karang Assem den vluchteling opnamen en hem als “poenggawa” het bestuur gaven over een deel van hun gebied. Tien jaar later stierf de eene der twee stedehouders. Toen stelde de radja Goesti Djilantik in zijn plaats aan. Bij den kort daarop gevolgden dood van den tweeden maakte hij hem zelfs tot eenig stedehouder van Karang Assem.
Djilantik betoonde zich een wijs en rechtvaardig bestuurder. Anders dan vroeger zijn oudere broeder, dien het volk “Doeniet” noemde, nam hij de belangen van den kleinen man ter harte. Hij vergde geen zware heerendiensten; hij perste geen arbeid noch opbrengst van de velden af; hij was geen wedder bij hanengevechten; meisjes en vrouwen waren veilig in zijn gebied,—een zeldzaam iets in een land, waar maagdenroof niet voor misdrijf geldt, en waar, in sommige streken, de bevolking er toe gekomen is, [172]haar dochters het gezicht te mismaken met sneden over de wangen, om hen te vrijwaren voor het lot, naar de poeri van den vorst te worden gesleept. Het volk van Karang Assem werd Djilantik’s vriend.
Die vlieger gaat mooi op!
Fotogr. Gründler.
Zijn naaste bloedverwanten echter waren zijn vijanden. Zijn benoeming tot stedehouder had de rechten gekrenkt van de nakomelingen zijner beide oudere broeders. En in zijn grenzenlooze eerzucht had Djilantik den meest rechthebbende, den oudsten zoon van zijn broeder Poetoe, uit zijn weg geruimd door wat niet anders genoemd kan worden dan een zedelijke sluipmoord. De jonge man had zich schuldig gemaakt—als indertijd Djilantik zelf—aan kastevermenging. Zelf een Wessya zijnde—alle vorsten van Bali (met uitzondering slechts van die van Kloengkoeng, Bangli en Gianjar) behooren tot deze laagste der drie kasten, die gaandeweg de eigenlijke vorstenkaste, de Ksatrya, verdrongen heeft—had hij de liefde verworven van een Brahmanen-dochter. Zijn eigen vader liet hem, met het meisje te zamen, krissen. Maar die hem daartoe had overreed en aangezet, was Djilantik. Het is mogelijk de vrees voor weerwraak geweest, die Djilantik, met prijsgeving van de toch zoo brandend begeerde en met zoodanige middelen verkregen macht van het stedehouderschap, Bali deed verlaten, toen de oude radja van Lombok, zijn oom, hem een poenggawa-schap op zijn eiland aanbood, als loon voor de hulp, door Djilantik hem bewezen in een oorlog tegen de oproerige Sasaks.
Daar begonnen de dingen, die den radja in botsing moesten brengen met de regeering. Djilantik kwam te staan waar sedert anderhalve eeuw zijn vaderen telkens gestaan hadden—tusschen landgenoot en vreemden overheerscher in het nauw. Hij deed als zij gedaan hadden, en als ten slotte toch ook natuurlijk is dat een zwakkere doet: hij trachtte [173]tusschen beiden door te glippen. Den poenggawa’s, die tot den oorlog dreven—want de machtige edelen waren de strijdlustigen, niet het volk, noch de oude radja, die stokdoof en zoo goed als verlamd, zelfs tot de gedachte aan vechten niet in staat meer was—den poenggawa’s ried hij te wachten tot na het lijkverbrandingsfeest van zijn broeder, den ouden stedehouder van Karang Assem, die het vorige jaar was gestorven. Den Nederlandschen ambtenaar en bevelhebber der troepen verklaarde hij, dat geen oorlog te vreezen was: hij hoopte werkelijk dien met uitstellen, paaien en nogmaals uitstellen te kunnen voorkomen. Dat is zijn “verraad” geweest. Voor rechtvaardigheid is het woord te hard, al moet erkend, dat zijn houding geen volkomen eerlijke was. Dit echter is wel te onthouden: hij verzette zich tegen de oorlogspartij uit alle macht; hij verklaarde bij het eerste schot dat viel, met zijn twaalfhonderd Baliërs Lombok te zullen verlaten, en volvoerde dat voornemen; hij weigerde het radja-schap, dat nog op het allerlaatste oogenblik de poenggawa’s hem aanboden, om hem tot blijven en deelneming aan hun strijd te bewegen. Natuurlijk niet uit “trouw aan het gouvernement,” maar omdat zijn helder verstand hem de vergeefschheid toonde van den strijd tegen Westersche wapenen. Zooals hij het den poenggawa’s had voorgehouden: “Wanneer het ei wil vechten tegen den steen, wie verliest dan?”—Te Karang Assem loerden zijn neven, Poetoe en K’toet, op hem. Hij vluchtte naar het gebergte. Toen bleek de vriendschap van zijn volk. Gewapenden waren opgeroepen om “een vijand van de vorsten” dood of levend terug te brengen: maar zij wisten niet, dat die vijand Djilantik was. Toen het hun gezegd werd, stieten de mannen hun lansen met de spits in den grond, ten teeken van hun weigering om hem te bevechten. De neven werden tot [174]vergiffenis vragen en onderwerping gedwongen.
Tien jaar later kwam de beurt die Lombok had gehad aan Bali: het Nederlandsch gezag, dat tot nog toe een naam geweest was, werd een werkelijkheid. Weder was het toen Djilantik die tusschen “het ei” en “den steen” zijn handen hield. Zonder hem had zijn neef Poetoe, de onverzoenlijke vreemdelingen-vijand, Karang Assem medegesleept in een met Bangli en Kloengkoeng gezamenlijk te voeren oorlog tegen Nederland. De wijze, waarop Djilantik dat voorkwam, was weer dezelfde die hij op Lombok had gevolgd: ter wille van het goede doel zoowel vriend als vreemde misleiden. Tegenover de Nederlandsche ambtenaren ontkende hij, dat eenige beweging gaande was; tegenover de poenggawa’s eischte hij uitstel, met belofte van latere vrijheid tot handelen. Een groot godsdienstig feest, waarvoor al sedert drie jaren de vorstelijke familie zich voorbereidde, was het gereede voorwendsel. Het uitstel dat hij dus won was er een van een half jaar. De regeering maakte zich den tijd te nutte. Haar oorlogsschepen en troepen kwamen aan drie dagen voor het feest, waarop tienduizend gewapende mannen, tempel-gangers in schijn, oorlogvoerders inderdaad, met Poetoe aan het hoofd, verschenen zouden zijn. Djilantik’s taktiek had verschrikkelijkheden voorkomen.
De knaap heeft het witte gewaad der biddenden aangelegd om in den tempel te gaan offeren.
Het moet den ouden man zwaar gevallen zijn; maar toen de vestiging van het Nederlandsche gezag op Karang Assem een eind maakte aan zijn levenslangen droom, de herwinning van het radjaschap, heeft hij bij het voldongen feit zich neergelegd, en den nieuwen staat van zaken zonder voorbehoud aanvaard. Meer dan dat. Toen hij er eenmaal van overtuigd was geworden, doordat hij met zijn eigen oogen het zag, dat de Westersche beschaving hemzelven en zijn volk verder zou brengen dan zij ooit op hun [176]eigen wegen konden komen; dat bruggen over rivieren en ravijnen, wegen van het gebergte uit naar de zee, rijtuigen en paarden (er waren er geen hier, onder Hollandsch bestuur pas reed het eerste karretje over de eerste brug), dat stoomschepen, telegraaf en telefoon nuttige dingen waren, toen heeft hij zijn uiterste best gedaan om die aan Karang Assem te verschaffen. Toen hij aan zichzelven de uitwerking had leeren kennen van kinine en begrepen had wat hygiënische voorzorgen vermogen tegen velerlei ziekten, die onder dit ongeloofelijk-vuile en zorgelooze volk heerschen, heeft hij op een vaderlijk-listige manier zijn Karangassemers, wantrouwig en weerbarstig als zij waren, voor het geloof in Westersche wetenschap gewonnen. Zijn neef Bagoes, te wiens behoeve hij van het stedehouderschap afstand deed, heeft hij diezelfde denkbeelden ingeprent. En voor het opkomende geslacht gezorgd door den bouw uit zijn eigen middelen, met ruime hand verstrekt, van een school.
Hij is vier-en-zeventig nu: maar oud naar het lichaam alleen: zijn geest is zoo krachtig en frisch als die van een jongen man. In het hol-wangige en door het verlies van de tanden klein geworden gezicht, waaromheen het haar, dat glad naar achter gekamd tot in den nek afhangt, een gitzwarten glans heeft, staan de donkere oogen vurig, bijna fel. Hij maakt levendige gebaren onder het spreken, als een echte Baliër, dien geen adat tot vormelijkheid kan bedwingen. Wat hij zegt, zegt hij met een zekere drift, alsof hij met zijn geheele persoonlijkheid voor zijn opinie instaat. En hij vraagt—vraagt veel—met de tot in bijzonderheden doordringende volharding en op de systematische wijze van wie iets nieuws volkomen begrijpen wil om het in zijn beschouwing van de menschen en het leven organisch te kunnen opnemen. Een antwoord neemt hij niet voetstoots [177]aan: maar bewaart het tot hij het op zijn waarachtigheid heeft beproefd door vergelijking met het antwoord op dezelfde vragen door een anderen zegsman gegeven. Zelfs als hij zich een telefoon-toestel of een ontsmettingsmethode laat uitleggen, gaat hij op die wijze te werk; het Oosterlingen-wantrouwen blijft wakker, ook waar het niet behoeft.
De beide malen dat ik gelegenheid kreeg hem te zien en te spreken, en het gesprek te volgen, dat hij, geruimen tijd achtereen en over verschillende onderwerpen, met anderen voerde, kreeg ik den indruk van een buitengewone persoonlijkheid. Wat zijn bestuur en voorbeeld op Bali tot stand hebben gebracht, zal, ten volle, pas de toekomst toonen.
[178]
1 W. R. van Hoëvell. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Deel III blz. 45 en vlg.
Bali als het land van Goden en Geesten
In de voorstelling van den Baliër is zijn eiland het Land der Goden: en hij heeft het van hen in bruikleen. Zooals op Java de vorst de souverein van den grond is, zoo is het hier de godheid. Haar geldt de hulde en de dienst van alle menschelijke bewoners van het land. Haar raad wordt ingewonnen, haar hulp afgesmeekt, haar wordt dank betuigd, vergiffenis gevraagd, verontschuldigingen aangeboden, onder alle omstandigheden van het leven. De Baliër gaat met haar om als met een onzichtbaren doch alom tegenwoordigen en al-machtigen vorst, uit wiens handen hij alles heeft ontvangen wat hij bezit, en wien hij daarvoor dank, rekenschap en dienst schuldig is.
In de theorie is deze zijn godsdienst een der ontelbaar vele vormen van het Hindoeïsme op Bali; immers vond het Javaansche Hindoeïsme een veilige wijkplaats toen het voor den Islam vluchtte die Java vermeesterd had. Maar een andere godsdienst leefde in de harten der Baliërs, toen de Javanen hier kwamen: het antieke Polynesische Heidendom. En onder den nieuwen invloed van het veroverende en hooger beschaafde volk bleef het oude zich handhaven, zooals, onder den vloed van zoet water aan een rivier-uitmonding in de zee het zilte blijft, en de groei van koralen [179]en zee-anemonen diep in de donkerte. De machten door de oorspronkelijke Baliërs geëerd, de zon, de zee, de lucht, het water van meren en rivieren, de geheime kracht die het veld vruchtbaar maakt en de kudde, die allen worden, soms onder den naam van Hindoe-godheden, soms ook onder hun eigenen nog, tot op dezen dag toe, geëerd en gediend op het eiland. Het is een toestand zooals het Westen in de middeleeuwen kende, toen onder het officieele Christendom de oude Heidengoden een maar half hen verbergende wijkplaats hadden gevonden, en aan Maria offers werden gebracht zooals Freya er verlangde, en op Kerstmis met groote vuren en het slachten van vee het Winterfeest der sedert eeuwen al vergeten voorvaderen werd gevierd.
De groote schoone tempels zijn gewijd aan de Hindoe-goden; Siwa wordt genoemd als de opperste van alle goden; de drie Hindoe-kasten, die der Brahmanen aan het hoofd, doen het Kaoela-volk, de Soedra-kaste, waartoe zij, de overwinnende Javanen, het oorspronkelijke Baliër-volk verlaagd hebben, bukken voor hun gezag; dooden worden verbrand en hun asch in zee of in een immers naar de zee stroomende, rivier geworpen, naar de zede der Hindoes. Maar niettemin meent de Baliër als hij Siwa zegt, de zon of de lucht, met Brahma het vuur, met Wisjnoe het water; niettemin heeft zich onder de Soedra’s een afzonderlijke klasse gehandhaafd, afstammelingen waarschijnlijk van aloude aanvoerders-geslachten, die in een zekere mate deel hebben aan de voorrechten der triwangsa, zelfs aan het priesterlijke der Brahmanen-kaste; en er waren nog voor betrekkelijk korten tijd geheele dorpen op het eiland die hun dooden in het bosch neerlegden, en het wijwater der Brahmaansche priesters weigerden. Dit ook is klaarblijkelijk een revanche van den ouden godsdienst, dat niet de goden, maar de [180]geesten, de “boeta’s” in de eerste plaats, ontzien en geëerd worden. Als hun aanbidders en “landgenooten” zijn deze oude Heidensche goden tot een lageren rang neder gedwongen door den veroverenden Hindoe; monsters en reuzen heeten zij nu inplaats van goden. En zij moeten, “in effigie” voor de poort gezeten der tempels, het verblijf van hun overwinnaars bewaken als het Kaoela-volk de poeri van vorst en edelman. Maar met dat al hebben zij zich gehandhaafd in de harten, en niet van het Kaoelavolk alleen, maar van het kwansuis Hindoesche Javanendom even goed, en dat wel zoo krachtig, dat eerst de booze geest wordt gevleid en verzoend, voor de goede god wordt aangebeden.
De mannen die op het godsdienstige feest zullen dansen zijn allerprachtigst gekleed.
Fotogr. Gründler.
Want als boos stelt de Baliër zich alle geesten voor: misschien wel omdat zij verdrongen zijn uit hun eigen land en rechten? Hij probeert hen te paaien. Dat kost niet veel geld of moeite: een geestenhand is gauw gevuld! Een paar koperen duiten als men heel vrijgevig wil zijn, een kliekje eten, anders desnoods een paar bloemen, aardig op een blad geschikt, dat is al genoeg voor den dagelijkschen dienst. Natuurlijk bij groote gelegenheden komt er meer aan te pas. Als iemand ziek is, bijvoorbeeld, wat immers altijd de schuld is van een boozen geest, dan begrijpt een ieder, dat die geest al in een bijzonder booze bui verkeeren moet en dat er dus iets bijzonders gedaan moet worden om hem weer in zijn humeur te brengen, zoodat hij toelaat, dat de zieke beter wordt. Daarom worden bij epidemieën groote godsdienstige feesten gevierd, waarop de booze geest wordt voorgesteld onder de gedaante van een reusachtigen, rood-en-goud-geklauwden tijger, wiens woede bedaart door het gezang en den dans van prachtig gekleede kinderen. Hier in het Badoengsche, bijvoorbeeld, waar ik nu sedert eenigen tijd ben, heerschte verleden jaar de [182]cholera. Toen gaf de poenggawa van Mengwi, die buitengewoon gezien is, omdat men hem voor zeer geleerd in geheime wetenschappen en eigenlijk voor een toovenaar houdt, zulk een feest: de tijger was een tijger, zooals hij bij zulk een voornaam heer past: hij had een gouden kop en een gouden staart, en zijn geheele lichaam was bedekt met pauweveeren. De dansers die voor hem dansten, de wierook die werd ontstoken, de instrumenten waarop muziek werd gemaakt, het was alles van het allerprachtigste. Tegen zooveel beleefdheden was de booze luim van den cholera-geest niet bestand. Het bestuur, dat rivieren en leidingen had doen desinfecteeren, zag dat het zich die moeite had kunnen besparen. Dadelijk na het feest te Mengwi nam de cholera af en na een korten tijd was er in heel Badoeng geen zieke meer. Zulke “verzoenings-feesten” hebben echter nooit meer dan een tijdelijke uitwerking. Het is noodig, daarom, de geesten in den waan te brengen van tijd tot tijd, dat er in het geheel geen menschen meer zijn op Bali, aan wie zij hun toorn en wrok kunnen koelen, dan blijven zij vanzelf weg. Voor een poosje althans. Dan wel is waar komen zij toch weer terug. Maar de Balische geestenleer ignoreert zulke kleinigheden. Een maal in het jaar daarom wordt de groote plechtigheid van het “Eenzaam Maken” gehouden. Met vreeselijk getier, geschreeuw, gegalm, met slaan op gongs en op houtblokken worden alle geesten uit hun schuilhoeken opgejaagd en mettervlucht de lucht ingedreven. Dan trekken de Baliërs zich terug in hun huizen en sluiten de dorpspoorten. Vier-en-twintig uren lang mag niemand zich op den weg vertoonen, mag geen licht schijnen, geen vuur branden, moet het geheele eiland verlaten lijken en leeg. Werken op de sawah, koopen en verkoopen op de markt, blijven gedurende verscheidene dagen nog [184]verboden. Het gebruik, dat den nieuw opkomenden handel van den Pasar belemmerde, is voor deze streek onschadelijk gemaakt door een vaderlijke list van het bestuur; de Balische geesten, heeft het verklaard, hebben het alleen op Balische menschen voorzien; op Europeanen, op Chineezen, Arabieren en al het overige “Islam-volk,” slaan zij geen acht. Zijn er dus slechts geen Baliërs op den weg dan geldt voor de geesten Bali als ledig en verlaten, en zij vliegen ver weg van dat woeste land. Met die uitlegging hebben de Baliërs volkomen genoegen genomen. Nu blijven zij in hun huizen terwijl de handel zijn ongestoorden gang gaat, en beide partijen zijn tevreden. Het zal overigens misschien zoo lang niet meer duren of ook Baliërs—zij krijgen bij den dag meer belang en rechtstreeksch aandeel in den al levendiger wordenden handel—zullen er iets op vinden om mede te profiteeren van deze schikking met de geesten.
In Tempeldracht.
Juist de mooiste tempels worden ontsierd door die optooiïng met porceleinen borden.
Wat de goden betreft, die zijn goed en eischen geen offers ter verzoening, maar offers van hulde en dankbaarheid alleen. Die worden hun dan ook met genoegen gebracht. Geen erf of men ziet bloemen liggen in de “godenhuisjes” en een van bladreepen gevlochten versiersel voor de nis, naast de poort, van den “taksoe,” den dienenden geest die als bemiddelaar optreedt tusschen menschen en goden; geen dag in het jaar of men ziet offeraars, feestelijk gekleed en sierlijke schalen vruchten en bloemen dragend, op weg naar de tempels. Er zijn er ten minste drie in elk, zelfs het kleinste, gehucht: de dorps-tempel, om zoo te zeggen het geestelijke gemeentehuis, waar alle openbare zaken behandeld worden, en tevens feesten gevierd en gasten—goden zoowel als menschen van elders—geherbergd; de tempel op of bij de begraafplaats, waar de dooden de verbranding wachten, aan de doodengodin Doerga gewijd: de tempel aan [186]het strand, ver gelegen soms van het dorp, maar niettemin aan dat dorp behoorend, waar de goden der zee worden geëerd. Op grootere plaatsen wordt dat getal van drie een veelvoud van drie. Te Singaradja bijvoorbeeld, te Karang Assem en hier te Badoeng1 zijn er tempels meer dan buurten en wijken. Zij vertoonen alle hetzelfde type: dat van het Balische erf in het groot en in het mooi. Rondom loopt een muur, bij de “armere” tempeltjes van klei, bij de “rijkere” tempels van steen; twee poorten, een op het Zuiden, een op het Westen, staan daarin open: uit den voorhof, waarheen zij toegang geven, leidt een derde poort tot het heiligste binnengedeelte, dat door een versierden muur, een soort steenen scherm, vlak achter die poort gebouwd, wordt beschut tegen den blik van voorbijgangers, juist zóo als de Baliër zijn huiselijkheid tegen den blik van den vreemde-op-de-straat beschut. In dat binnenste gedeelte staan de woningen van de goden, van de mindere, de Dewa’s, en van de hoogere, de Batara’s, die sierlijk zijn al naarmate de huizen van hun aanbidders dat ook zijn; soms enkel maar van bamboevlechtsel en in de zon gedroogden steen; soms gemetseld, en versierd met beeldhouwwerk, door steenen monsters bewaakt, gedragen op beschilderde en vergulde pijlers, en van deuren voorzien, een en al fijn gestoken werk, kleur en goud. De Chineesche invloed, die veel moois en ook veel leelijks op Bali heeft teweeggebracht, is hier een erg storend element; juist de mooiste tempels worden ontsierd door een optooiïng met porcelein. Het is begonnen, waarschijnlijk, met Chineesche borden en schotels, die althans op zich zelven mooi toonen, hoe leelijk dan ook als toevoegsel aan architectuur. Op het oogenblik [188]echter zit allerlei grof goed in tempelmuren gemetseld; tot boeren-aardewerk van Regout toe, zooals het volk van de Gooistreek het koopt op de Hilversumsche markt, heb ik hier in het Badoengsche en in Mengwi gevonden. De soldaten van de expedities van 1906 hebben hier en daar, alle discipline ten spijt, geprobeerd de borden die hun de mooiste leken, uit het metselwerk te lichten, en in die poging alles doen barsten en breken. Nu, leelijker dan het was, kon het niet worden. Het is verdrietig om te zien; zelfs de prachtige Meradjan Kesiman, een vorstelijke familie-tempel, is geschonden door al die witte en bonte ronde plekken, als door een afschuwelijken uitslag. Er is een inspanning der gedachte noodig om, zelfs in de herinnering, daarover heen te komen.
In den tempel van Batoer, aan den voet van den zwarten vulcaan, worden goden-verheerlijkende feesten gevierd, met gamelan-muziek en wapendans.
Fotogr. Gründler.
Naar die vele tempels, Balisch gebouwd, Chineesch versierd, door Hindoe-goden bewoond, gaan dag aan dag de honderden. De godsdienstige feesten van het Bali-jaar zijn ontelbaar; bij alle belangrijke familiegebeurtenissen wordt er een gevierd; evenzoo voor “den verjaardag” van het vee, van de wapens, van de vruchtboomen en tuinen, van de kunst van het lezen en schrijven. Ik had een geleerden Goesti op bezoek, onlangs, toevallig juist op “den verjaardag van het letterschrift,” die mij dat denkbeeld poogde duidelijk te maken. “Dit,” zei hij, en lei zijn van ringen flonkerende hand op een brief, “dit noemt u letters: maar het is een Godin! en deze dag is de dag, waarop zij, voor eeuwen “uit haar moeder kwam.” Daarom vieren wij haar heden met optochten, en niemand mag van morgen- tot avondschemering lezen of schrijven.” Daarbij keek hij naar mijn pen of hij zeggen wou “het is u ook geraden dat maar te laten vandaag.”—Behalve al deze algemeene feestdagen heeft elk dorp er nog bijzondere voor zijn eigen bijzondere goden—de bijzondere goden, in wie de oude beschermgeesten [190]van den Heidentijd zoo licht te herkennen zijn. Zoodat van de 420 dagen van het Balische jaar er weinig zijn, of geen misschien, zonder den glans van een godenverheerlijkend feest; een optocht soms, met galm van gongs en bamboekokers; op andere keeren een dans van dessa-maagden en jonge mannen, of van kinders in de dracht van krijgslieden en prinsessen; een tocht naar het zeestrand om een wonderdadig beeld te baden; een pelgrimsgang, alle de tempels van een landschap rond, waarbij de meegedragen goden elkander bezoeken; en, altijd, een vroolijk maal aan de offeranden den goden aangeboden, waarvan de hemellingen den geur alleen tot zich nemen, de substantie overlatend aan hun aanbidders.
In het koepeltje hangt de koelkoel, het holle houtblok, dat dreunend geslagen uit mijlenverren omtrek al het volk oproept.
En dat, offers en eerbewijs, is alles wat die goede goden den menschen afvragen; het is maar voor de leus, als, een heel enkele maal, eens wordt gerept van zedelijke verplichtingen. De goden-zelven nemen het onder elkander óók zoo nauw niet, als ieder wel weet, die de heilige verhalen kent. Een hulde-betoon dat op zichzelf een genoegen is; meer vergen zij niet. En in ruil daarvoor geven de milden een gelukkig bestaan op Bali en de eeuwige zaligheid in een hemel, die een verheerlijkt Bali is.
Wat kan tegenover zooveel aangenaams, eenige andere godsdienst stellen?
En wat wonder als niet één er in geslaagd is in eenigen getale belijders te winnen op Bali?
[191]
1 De eigenlijke naam van de door Hollanders dikwijls Dèn Pasar genoemde plaats.
Het verleden op Bali en de toekomst
Aan den grooten weg van Dèn Pasar naar Mengwi, tegenover het schoone met Ganeça-beelden versierde torenkoepeltje van den “koelkoel” het holle houtblok, dat dreunend geslagen, uit mijlenverren omtrek al het volk oproept, daar ligt, modderig van nooit wegzakkende plassen en ruig overgroeid, de ledige plek waar eenmaal de poeri stond van den Radja van Pametjoetan; en de plaats is nog aan te wijzen van de poort, waaruit de vorst met al de zijnen, vrouwen, kinderen, bloedverwanten, volgelingen en slaven, dien vreeselijken uitval deed, den dood tegemoet, waarbij wie niet viel door de kogels van den vijand, stierf onder de lanssteken van den vriend, en vrouwen en kinderen elkander afmaakten met de kris. Aan deze en gene der vele tempels van den omtrek der stad is de schade nog te zien, door baldadigheid hier, bij ongelukkig toeval ginder, toegebracht aan muren en beelden. Men hoort nu en dan van leden der oude vorstenhuizen van Bandoeng, van Tabanan, van Gianjar en Bangli, die in ballingschap leven op Lombok, en geregeld bezocht worden door hun getrouwen. En men ziet een enkele maal in den dichten drom der toeschouwers bij een hanengevecht of een of andere wayang-vertooning, mannen [192]die het litteeken dragen van een kogelwond of een lanssteek, en die, soms, ontvlucht zijn uit den massamoord van 1906, en soms de door ambulance en artsen uit den zieltogenden hoop geredden. Een ledige plek, verminkte tempelmuren, litteekens: dat zijn de eenige zichtbare herinneringen aan den grooten ommekeer die het verleden van Bali scheidt van zijn heden en zijn toekomst. In de gedachte van het volk is er, indien dat kan, nog minder van overgebleven. “De Baliërs denken alleen aan hun eigen belangen. Om hun vorsten denken zij niet!” Een Wessya, die met mij sprak over vroeger en nu, zeide dat met een zekere bitterheid. Hij sprak als edelman: de tijd van de vorsten was ook zijn en zijner gelijken tijd. Maar diezelfde woorden zouden op een anderen toon geklonken hebben uit den mond van een Kaoela. En als het geringe volk de vorsten vergeten is, dan komt dat, omdat het in de gelukkige natuur van den Baliër ligt het kwade spoedig te vergeten; van hun vorsten hebben zij zelden, indien al ooit, iets anders dan kwaad ondervonden. Goesti Djilantik van Karang Asem is een uitzondering; een alleenstaande mag wel gezegd; de overige Balische vorsten waren wat overal en altijd alleenheerschers zijn geweest: dwingelanden. Zij en hun volgelingen leefden van het kleine volk; en zij ontzagen het noch in zijn arbeid, noch in zijn eigendom, noch zelfs in zijn lijf en leven. Zij hadden honderd manieren voor éen om het bezit van den Kaoela tot het hunne te maken: belastingen en heffingen tot in het oneindige; vonnissen voor lichte overtredingen, waarvan verbeurdverklaring van veld, huis, vee en alle overig bezit het gevolg was; naasting van de erfenis van hen, die zonder zoons of allernaasten mannelijken bloedverwant overleden; willekeurige grensveranderingen, waardoor de sawah van een Kaoela plotseling de sawah van den vorst of van [193]een zijner bloedverwanten of edelen werd. Het volk kon nog van geluk spreken als zijn radja enkel maar hebzuchtig was, en niet tevens wellustig en wreed. Er waren streken, waar de mannen hun vrouwen en dochters met kerven over het gezicht mismaakten, opdat de Radja hen niet zou doen oplichten en naar zijn poeri sleepen. Het is nog maar kort geleden, dat de stedehouders van Gianjar en Bangli bij verdrag met de Nederlandsch-Indische regeering afstand deden van het recht weduwen en dochters van zonder zoon overleden erflaters als slavinnen te nemen, evenals verstooten vrouwen door den man als slavin aangeboden. Het is bekend, hoe in 1903 de zoon van den pas overleden radja van Tabanan twee van zijns vaders vrouwen tot den “vrijwilligen” vuurdood op diens brandstapel dwong. Minder bekend, misschien, van welken aard de straffen waren waarmede de vorsten overtredingen der adat-wet of, evengoed, persoonlijke “beleedigingen” wreekten. Diezelfde Wessya, die zoo verontwaardigd sprak over de ontrouw van het Baliërvolk aan hun vorsten, verhaalde mij afschuwelijke bijzonderheden van terechtstellingen waarvan hij ooggetuige was geweest, nog in 1905—ik zal ze den lezer besparen. En het volk van Karang Asem spreekt nog met haat en vrees van den vorstenzoon K’toet, Goesti Djilantik’s neef en doodsvijand, den zwaarlijvigen, vadsigen doe-niet, die zijn genoegen vond in folteren. Het is te begrijpen, dat het volk van Zuid-Bali, toen het, eindelijk, tot een botsing kwam tusschen de regeering en de inlandsche vorsten, die vorsten hun eigene zaak alleen liet uitvechten, en zich aan den vreemden overwinnaar gewillig onderwierp. Zij konden het nooit slechter krijgen dan zij het hadden; beter al heel licht. De uitzondering die Tabanan maakte, toen na de gevangenneming en den zelfmoord van den vorst en zijn zoon, een opstand uitbrak onder [194]de aanvoering van eene zijner dochters, was een uitzondering alleen in schijn. De Radja-dochter gedroeg zich als een door de Godheid bezielde. Een dergelijk geval heeft zich nu pas in het Kloengkoengsche voorgedaan, op kleine schaal. Door een beroep op zijn godsdienstige gevoelens is de Baliër altijd te winnen. Maar zelfs toen lieten de meesten het bij offers en wierook, die zij aan de prinses en hare volgelingen aanboden als aan goden. Toen het op vechten aankwam, vluchtte het grootste getal ook van hen die haar gevolgd waren. De opstand was voorbij nog eer hij goed begonnen was, en de prinses, die vóor het eerste treffen al een toevlucht had gezocht in het gebergte, werd verlaten zelfs door haar bloedverwanten, die haar als Radja hadden beloofd te huldigen. De weinige gewonden zochten vertrouwelijk de ambulance op, om zich te laten verbinden, en de leiders boden, zonder eenige vrees, hun onderwerping aan bij de regeering: zij hadden aan de Godheid gehoorzaamd door te willen vechten; nu zij het verloren hadden, waren zij wel tevreden weer naar huis te mogen gaan. Het doorslaande bewijs van de eigenlijke gezindheid van den kleinen man in Bali werd het volgende jaar, 1908, gegeven door de bevolking van Gianjar: een optocht van eenige honderden kwam naar Dèn Pasar met het verzoek om uitbreiding van het rechtstreeksche bestuur over Gianjar. Hun verzoek werd niet ingewilligd: maar, langs een omweg verkregen zij toch wat zij verlangden, zekerheid van eigendom en leven. De eenigszins ingewikkelde toestand was deze: de vroegere Radja van Gianjar, de toenmalige stedehouder, was wel gewillig tot toegeven aan de rechtmatige eischen van het volk, maar hij dorst niet te handelen, uit angst voor een overmachtigen vazal, den Tjokorda van Oeboet. Die was, en is nog, een der rijksten, zoo niet de allerrijkste van Bali; door zijn [195]schatten aan goud en juweelen, door zijn uitgestrekt grondbezit en door de menigte van zijn heerendienstplichtigen, schuldenaars, en volgelingen, vrijwillige en gedwongene van alle slag, had hij de werkelijke macht in handen, waarvan de Radja alleen maar den schijn bezat. En hij gebruikte die macht om een ommekeer van zaken te beletten, die hem er van berooven zou. De optocht der honderden naar Dèn Pasar echter was hem een waarschuwing. Hij besloot dreigende gevaren te voorkomen. En om niet de mindere te worden van andere rijksgrooten, bood hij de regeering zijn hulp aan bij het invoeren van nieuwe wetten en bepalingen, die hun aller macht evenzeer beperkten als zij het zijn eigene deden. Zoo heeft hij dus Gianjar van zichzelven bevrijd. Er is nu, in de practijk, geen noemenswaardig verschil meer tusschen den toestand van het volk van Gianjar onder het bestuur van den stedehouder, en dien van het volk in de rechtstreeks bestuurde landschappen.
In het Badoengsche beter nog dan elders, kan men zien hoe goed reeds nu en met den dag nog hoeveel beter wordend, die nieuwe toestand is.
Het bestuur is begonnen met het eerst-noodige: goede wegen en bruggen. Daar heeft eerst, natuurlijk, het volk veel tegen gehad: het is zwaar werk wegen te bouwen in de tropen: de diensten die zij, zonder betaling voor den vorst verrichtten, waren lang zoo zwaar niet geweest als deze nieuwe heerendiensten. Maar ten slotte kwam de ervaring die hun leerde dat zij met deze nieuwe heerendiensten ook hun eigen belangen hadden gediend. De cijfers van in- en uitvoer uit de voornaamste haven van Zuid-Bali, Benoa in Badoeng, zijn welsprekend. Een vergelijking van die over 1908 met die over 1911 toont dat de invoer méér dan verdubbeld, de uitvoer bijna verdubbeld is: invoer 1908 voor een waarde van [196]ƒ 646,280; 1911 voor ƒ 1,455,164; uitvoer 1908 voor ƒ 1,141,781; 1911 voor ƒ 2,179,209. Het verschil kon nog sterker zijn als niet oude sleur nog een groot gedeelte van den uitvoer, die van vee vooral, voortdreef langs de gewende hoewel slechte wegen naar de havens in Noord en West. Maar waarschijnlijk zal die gewoonte vanzelf wel uitsterven; te eer nu de nieuwe haven er komt te Serangan tegenover Benoa (eergister werd het Regeeringsbesluit bekend, dat den bouw toestaat) zoodat ook de al grootendeels gebouwde weg van Dèn Pasar naar zee, waarmee gewacht werd tot er zekerheid zou zijn omtrent de haven, nu voltooid zal worden. Vroeger was de handel voornamelijk het bedrijf van vreemde Oosterlingen, Chineezen vooral, die hier woonden als in de handelssteden van middeleeuwsch Europa de Joden, rijk, geminacht en altijd bedreigd met afpersing. Nu zal ook de Baliër zijn deel daaraan krijgen. Het begint al met de copra; in het Karangassemsche zag ik een kelapatuin die zijn eigenaar ƒ 4000 winst opbrengt in ’t jaar; de bewoner van een onaanzienlijk huisje hier te Dèn Pasar zeide mij gemiddeld ƒ 13 per dag te verdienen met den verkoop van copra. Van regeeringswege worden inlichtingen verstrekt omtrent de beste wijze van bereiding. Er zal nog veel meer verdiend worden als de Baliër zijn vruchten den tijd tot rijpen laat, en enkel in de zon inplaats van op het vuur droogt. Het strenge toezicht op den veestapel en het verbod van uitvoer van de beste exemplaren, vroeger roekeloos aan Chineesche en Europeesche opkoopers afgestaan, hebben ook den veerijkdom vermeerderd. En de bemoeienis met den akkerbouw, den rijstoogst. Sedert de vaccinatie is ingevoerd, zijn de pokken verminderd, vroeger hier endemisch, zóó, dat het volk den tijd rekende naar de periodisch terugkeerende hevige uitbarstingen van de ziekte. De dwang [197]tot althans een eerste begin van zindelijkheid werkt gunstig op den algemeenen gezondheidstoestand. Die voordeelen, die de menschen elken dag in de beurs en aan den lijve ondervinden hebben hen gaandeweg verzoend ook met wat hun in het begin hard viel. De heerendiensten trouwens zijn hier niet zwaar. Als er in de weinige jaren sedert de vestiging van het Nederlandsch gezag al zoo zeer veel is verricht op Bali, meer dan in één van de Buitenbezittingen, dan komt dat door de veelheid der handen, die het werk licht maakte. De heerendienstplichtigen komen niet meer dan 40 dagen in het jaar uit: maar zij tellen bij duizenden. Zuid-Bali heeft een bevolking van gemiddeld 175 zielen op de vierkante mijl: 600,000 ruim in het geheel. Evenmin als de belasting in arbeid, drukt de belasting in geld hen zwaar: de landrente over het geheele zuiden van het eiland bedraagt niet meer dan ruim een half millioen. Eene andere belasting wordt in Zuid-Bali van inboorlingen niet geheven.
Het beschavingswerk is, natuurlijk, nog pas in zijn begin. Het wegennet, moet uitgebreid over het geheele eiland: er moet gezorgd voor voldoende, zuiver drinkwater; voor middelen van verkeer, sneller dan de Balische “grobak;” voor uitbreiding van telegraaf en telefoon; voor scholen—de weinige die er reeds zijn, kunnen de aantallen van onderwijs begeerenden niet bergen—; voor geneeskundige hulp, die altijd door verlangd wordt door veel meer zieken dan geholpen kunnen worden. Zeker moet ook, op den duur, rechtsgelijkheid verkregen: de triwangsa, die over het algemeen niet meer dan 5 pct. van de geheele bevolking uitmaakt, geniet, ondanks alle sedert kort ingevoerde beperkingen, toch nog altijd groote voorrechten boven het Kaoela-volk, dat langzamerhand ongeduldig wordt onder dien door niets meer gemotiveerden [198]toestand. Daarmee zou tegelijk de hardheid vervallen, waarmede kastevermenging wordt gestraft, zelfs nu nog, nu het Hollandsche bestuur de doodstraf van vroeger heeft vervangen door verbanning. En zoo is er nog veel begeerlijks, dat de Baliër het recht heeft van den Hollander te verwachten, om niet eens—als iets dat vanzelf spreekt—te noemen den plicht om den inboorling te beschermen tegen mogelijke verdrukking door de overmacht van het Europeesche kapitaal, als het zich eenmaal hier gevestigd zal hebben. Niemand kan ook de schoonheid aanschouwen van de Balische kunst in architectuur, tooneel en dingen van dagelijksch gebruik, zonder den wensch, dat alles beschermd moge blijven tegen ongunstige invloeden uit het Westen. Met die bescherming is gelukkig al een begin gemaakt: van den assistent-resident van Badoeng is een plan uitgegaan—en door alle poenggawa’s van het rechtstreeks bestuurde gebied zoo goed als door de “zelfbesturen” is het met instemming aanvaard—om te Dèn Pasar een museum te stichten, een complex van gebouwen, dat een model van Balische architectuur en een schatkamer tevens zal zijn van Balische kunst. Elk landschap zal er zijn eigen gebouw hebben, in zijn eigen trant opgetrokken, waarin zijn eigenaardige stijl in voorwerpen van dagelijksch gebruik een uiting vindt en de voortbrengselen van zijn nijverheid tentoongesteld worden. Het zal geen doode verzameling wezen van allerlei en nog wat. De tempel, die erbij behoort, zal open staan, als elke poera; en het groote bad, de “pantjoeran,” wordt ingericht voor dagelijksch gebruik. De opbrengst van het voor verkoop tentoongestelde zal dienen voor onderhoud van het museum, waarvoor men vreemdelingenbezoek mag verwachten, zoodra wegen voltooid en een nu nog zoo goed als ten eenenmale ontbrekende gelegenheid tot verblijf tot stand [199]gebracht zal zijn. En dat aldoor aanschouwde en door vreemden bewonderde voorbeeld van zijn eigen kunst zal, zoo mag men hopen, helpen om den Baliër te beschermen tegen navolging van uitheemsche wansmakelijkheden.
Dit alles is zeer te hopen en zeer goed te bereiken ook: in het geheel geen onbenaderbaar ideaal. Maar er voor noodig is, behalve inzicht en goede wil, kracht: een kracht, die oneindig grooter moet worden dan zij nu nog is, om werkelijk iets blijvends tot stand te kunnen brengen. Er zijn hier mannen noodig en vrouwen ook, die hart hebben voor het werk der beschaving, het schoonste, dat de Westerling in het oude Oosten volbrengen kan, en het éénige dat zijn verovering en zijn tijdelijk bezit van des Oosterlings land rechtvaardigt.
Mochten zij toch, en spoedig, komen!
[201]
BORNEO
[203]Eerste indrukken van Borneo
Aan boord van de Koninklijke Paketvaartboot zijn wij op weg naar Borneo: van Soerabaja naar Bandjermasin. Er zijn maar weinig passagiers in de eerste klasse, een half dozijn; op het derde-klasse gedeelte van het dek echter is het vol. Het geheele gezelschap der opvarenden, Europeanen en Oosterlingen te zamen, geeft in zijn bonte samenstelling ten naaste bij een begrip van de wordende maatschappij in het land waarheen wij op weg zijn.
In de derde klas zijn het Maleiers, Javanen, Chineezen, Arabieren. De Javanen zijn grootendeels koelies, mannen en vrouwen, die op de vele rubberondernemingen gaan werken, met een contract voor drie jaar. De vrouwen hebben zich huiselijk ingericht, met matten, kussens, aarden potjes met eten en de welbeminde sirih-doos. Zij zitten en liggen op het dek niet anders dan ze het zouden doen in hun eigen huis op Java. De mannen zitten te rooken.
De Chineezen houden zich afzonderlijk van de overigen en bij elkaar. Er zijn er verscheiden bij, die hun staart hebben afgeknipt, daarmee te kennen gevend, dat zij republikeinsch gezind zijn en eene geheel nieuwe orde van zaken toegedaan in het verre Chineesche vaderland, en ook in het tegenwoordige, [204]het vaderland-bij-adoptie, Nederlandsch-Indië. Zij spreken gedempt en druk, misschien wel over de troebelen in Soerabaja van een dag of wat geleden, den onverwachten aanval van de lieden uit Macao op den kapitein-Chinees, en de houding van het Nederlandsche bestuur. Was de aanval werkelijk onverwacht? Er wordt onder Hollanders wel aan getwijfeld. Op de strakke gezichten dier druk en zacht sprekenden is niets te lezen. Zij konden het even goed over hun zaken hebben als over de gebeurtenissen in China en op Java. Het zijn kooplui. In Bandjermasin hebben zij landgenooten, dùs bloedverwanten, zakenvrienden, mede-leden van de groote nationale bonden, bij de vleet. Verder het binnenland in mogen zij zich voorshands niet vestigen. Officieel en in theorie. De practijk is rekkelijker.
Van de inlanders, de Maleiers vooral, zijn er velen in Arabische dracht. Het zijn hadji’s die de Arabische kleedij aangenomen hebben ten blijke van die vervulling van den oppersten godsdienstplicht, den pelgrimstocht naar Mekka. Voor een inlander—Javaan of Maleier—is die reis, behalve een daad van vroomheid, ook nog een pleizier-, een zaken- en een studie-reis. Hij spaart er jaren voor: hij maakt wat hij heeft te gelde, en steekt zich in de schuld om de plus minus ƒ 300, die de reis kost, bijeen te krijgen. Hij weet dat het goed-belegd kapitaal is. Want hij, die in zijn dorpje gevegeteerd heeft tot nog toe, nooit komend buiten den engen kring van de pasars uit den naasten omtrek, hij zal nu de wijde wereld leeren kennen, en wat daar te koop is. En in de school van het sluwste handelaars-volk ter wereld zal hij begrip krijgen van handel en nering, en zich kunnen oefenen in die moeilijke kunst van het geldmaken, waarin de Arabieren in Indië hem zoozeer de baas zijn, en waardoor zij in goeden doen komen, terwijl [205]hij, onwetende, arm blijft. Nog een voordeel voor den Mekka-pelgrim: zijn hadji-titel en zijn Arabische kleedij geven hem aanspraak op den eerbied van zijn geloofsgenooten, en op al de voordeelen die daarvan het uitvloeisel zijn. Van het een en het ander weet de hadji goed gebruik te maken. In de Inlandsche handelswijken van Soerabaja staat het “Hadji” op den gevel van een menigte winkels en werkplaatsen. De prauwen die de Brantas op- en afvaren tusschen de havens en het binnenland tot Kediri toe, met rijst, petroleum en allerlei toko-artikelen stroomop, met suiker van de vele fabrieken stroomaf, zijn haast alle het eigendom van hadji’s, die prauwvoerders en sleepers in hun dienst hebben. En dezen hadji’s aan boord, meest Bandjareezen en mannen uit het binnenland, terugkomend van een zakenreis naar Java, is de welvaart aan te zien aan zware gouden horloge-kettingen en dikke gouden ringen, waarin diamanten flikkeren. Er zijn, kennelijk, zaken te doen op Borneo.
Ook de passagiers der eerste klasse zijn mannen van zaken; en ook dit kleine gezelschap is internationaal. Er is een Duitscher bij, een rubberplanter; een jaar of tien geleden heeft hij in moeras en oerwoud de onderneming begonnen waarop nu een duizend koelies werken, onder een staf van geëmployeerden van allerlei landaard. Zijn buurman aan tafel is een Engelschman uit Calcutta, àl te donker van tint en oogen en al te tenger van gestalte om voor een volbloed Engelschman te kunnen doorgaan. Hij komt, hoor ik, machines koopen voor een Engelsche maatschappij, die van een Duitsche een kolenmijn heeft overgenomen. Met de twee in gesprek zit een jonge Hollandsche ingenieur, die naar petroleum gaat boren. Namen van Hollandsche, Duitsche, Engelsche, Amerikaansche en Russische maatschappijen [206]worden genoemd. Ik hoor van een paar Denen, die op een naburig eilandje een kolenmijn exploiteeren en voor het vervoer een contract hebben met een Japansche firma. Zoo komt, van uit alle vier de hoeken van de wereld, het kapitaal naar het nieuw te ontginnen land. Bandjermasin moet nu al een soort Kosmopolis zijn.—In ’t voorbijgaan—hoe lang zal dat woord nog zijn tegenwoordigen klank, den klank van iets bonts en buitengewoons, behouden? Op een plek als dit Paketboot-dek, en in zulk een gezelschap, denkt men allicht: niet zoo heel lang meer! Men hoort met ooren, met ziet met oogen den keer der dingen, en het begin van een tijd waarin het burgerschap van een land tegenover het wereldburgerschap verdwijnen zal, zooals een vierhonderd jaar geleden het poorters-gevoel verdween voor het ontwakende nationaliteits-besef.
Het begint al te donkeren. Wij naderen de monding van den grooten stroom, die van het bergachtige hart van Borneo uit naar de zuidelijke kust stroomt: de Barito. Aan haar zuidelijkste zijrivier, de Martapoera, ligt Bandjermasin.
De invaart is hachelijk bij nacht, wegens ondiepten en banken van slib. Maar de afnemende maan geeft licht door een scheurend floers van wolken heen: de kapitein waagt het. Wij stoomen de Barito-monding binnen, breed als een zee-arm, dan Oostwaarts de Martapoera op. De dichte flikkering van lichtjes in de verte is Bandjermasin.
Op de wandeling naar het hotel—rijtuigen zijn hier niet,—zie ik van de stad—of, om op zijn Indisch te spreken, van de “plaats,”—niet anders dan een gestadigen glans van water, waarop lichtjes flikkeren en weerkaatsing van huizen en boomen zwart tegen een flauw wit van manegloor ligt. Het hotel, een ware doolhof van gebouwen, gebouwtjes, overdekte galerijen, [207]staat op palen. Inplaats van over paden loop ik over planken door den tuin. Door den kier van de vensterluiken zie ik alweer water. En een geluid van riemslagen en kabbeling van golven tegen een strevenden steven is het laatste wat ik, in halfslaap al, hoor.
Den geheelen morgen ben ik aan en op de rivier geweest. Een vroolijke drukte als het daar is, een leven, een bedrijvigheid! De Bandjareezen, lijkt het wel, wonen op het water. Hun huizen staan langs den oever, maar meer in de rivier dan op het land. Als men de winkelbuurt doorgaat denkt men aan een gewone stad: daar is een breede, goed onderhouden straat; daar staan in regelmatige rij de huizen,—groote Chineesche winkels, pakhuizen, werkplaatsen, de loodsen van den pasar. Maar men kijkt wat verder naar binnen in het half donker van die in de diepte gebouwde huizen: daar gloort licht: door een wijd openstaande poort komt zonneschijn naar binnen en de spelende glans van water, het bruine dak van een prauw glijdt voorbij. En als men den hoek van de straat om slaat, staat men opeens voor de volle breedte van de rivier, en daarlangs, langs de breede waterstraat, staan de achtergevels van de huizen hoog op palen, en loopplanken, bruggetjes, steigers, dobberende vlotten maken als het ware een smalleren weg, een soort “kleine steentjes” er langs. Hier, niet aan de voorzijde, is de eigenlijke drukte. Bij dozijnen liggen de sierlijke prauwen—lang, zwart, smal, als Venetiaansche gondels rank gebogen met hoog opstaanden en versierden boeg—naast elkander gedrongen, voor de aanlegplaatsen. En koopwaar wordt in en uit gedragen. Sommige van die groote prauwen—ze zijn een twintig meter lang, op het oog—zijn [208]zelf winkels: als een wand die van den vloer tot aan het dak reikt, staat over de geheele lengte in het midden van de prauw een dubbele winkelkast; in de hokjes ligt Europeesche exportwaar opgestapeld: blikjes, sigaretten, lucifers, leerwerk, snuisterijen, garen en band, manufacturen van alle slag. De koopman zit naast zijn druipenden riem; de klanten komen er aangeroeid, klampen den drijvenden winkel aan, en laten zich hun begeer binnen boord reiken. Dat is misschien een stapel bont sarong-goed, recht uit Twenthe; kant opgeklost op een blauw stuk karton waarop in groote letters “Made in Austria;” Engelsch shirting; Britsch-Indische zij. Er wordt aangeprezen en afgedongen. Een prauw scheert weg, twee andere komen er aan.
De rivier is er vol van: woonprauwen, winkelprauwen, vrachtprauwen, prauwen vol rijst, prauwen vol vruchten, prauwen vol kippen en snaterende ganzen. Tusschen de groote vaartuigen door schieten bij dozijnen de kleintjes,—uitgeholde boomstammen, waar de roeier achterin zit, terwijl de boeg even opgetild staat boven het water: als waterspinnen zoo vlug en nukkig schieten zij met korte sprongen vooruit. Midden op de rivier zwoegt een stoombootje; een eindelooze sleep vrachtprauwen hangt er aan. Ik tel er honderd en zie onduidelijk in de verte, nog een menigte meer. Geweldige houtvlotten drijven stroomaf. De stammen zijn aan elkander vastgesjord tot een vloer; een huis staat er op; een heel gezin woont daar. De kinders loopen te spelen en de moeder, aan den kant van het vlot gehurkt, spoelt kleeren, terwijl de man en de zoons het drijvende erf tusschen schuiten en prauwen door boegseeren, voorzichtig dat het niet tegen de straat van steigers aanbonkt. De geweldige stammen komen uit de bosschen van het binnenland. En daarvandaan komt [210]ook de sago en de rotan, en de djeloetong en de copal, en de damar, die de stoombootjes van Chineesche handelaars en de schepen van de Paketvaart, van de Borneo-Sumatra en van de Borneosche Industrie-Maatschappij, die de ontelbare honderden prauwen en bootjes met rustelooze bedrijvigheid aanvoeren. Men hoeft de tot zinkens toe geladen vaartuigen maar te zien, om te begrijpen, dat er nog veel meer noodig zouden zijn voor een behoorlijk vervoer. En dat, wederom, als dat vervoer er eenmaal was, de overvloed van producten nog grooter zou worden.
Geweldige vlotten drijven de rivier af. De houtkappers hebben er hun huis op staan.
Borneo is pas in het begin van zijn ontwikkeling. Wat er van worden zal, is nog niet te zeggen: maar vast en zeker, iets overweldigend groots. En de Barito in het Zuiden, de Mahakam in het Oosten, de rivier van Pontianak in het Westen zijn voor dat nieuwe leven de stuwende straten.
[211]
Stroomopwaarts het binnenland in
Sedert van ochtend halfacht zijn wij op weg naar het binnenland, stroomopwaarts langs de Barito. De tocht begon in een “tambangan,” die ons van den oever naar het diepe midden bracht van den stroom en naar den kleinen stoomer, die daar lag te wachten om de reis de Barito op te beginnen. De “tambangan,” de rank gebouwde, sierlijk gedaakte Borneaansche gondel, is het nationale vaartuig bij uitnemendheid, en tevens het kostelijkste bezit van den Inlander. Een gezin dat een tambangan heeft, is er goed aan toe. Met de tambangan wordt gevischt, vracht gevaren, handel gedreven de vele riviermarkten langs, wordt overgezet, worden reizigers vervoerd op dagenlange tochten. Een prauw van de grootte van die, waarin wij vanochtend geroeid werden, kost vijfhonderd gulden. Meest is zij een familie-erfstuk: het taaie ijzerhout van haar kiel houdt het een dertig jaar uit. De eigenaar behandelt haar met zorg, en met iets wat wel haast liefde mag heeten: ongeveer als een Hollandsch keuterboertje zijn eenige koe. Men hoeft hem maar bezig te zien, om dat te begrijpen. De wijze waarop deze booten geroeid worden, is een aan de bij ons gebruikelijke recht tegenovergestelde: de roeiers zitten met het gezicht naar den steven, en slaan [212]de riemen van voren benedenwaarts naar achteren, zoodat zij vooruit komen door het water van zich weg te duwen, zooals een vliegende vogel de lucht van zich wegduwt. De stuurman, die als hoofd van de bemanning der boot met “tambangan” wordt aangeroepen, staat of hurkt achterop: staat hij, dan kijkt hij over het dak van het gondelhuisje heen; gehurkt, houdt hij door een driekant venstertje in den achterwand den koers in het oog. Nooit, nergens laat hij de prauw aanstooten. Ik verbaasde mij er over hoe vlug en veilig de onze, een smallen gladden visch gelijk, heengleed door de dichte scholen van vaartuigen waar de rivier donker van zag. Bij de gewone verkeersdrukte had de Paketvaartboot het vertier van laden en lossen aangebracht: en in den nacht was er een schip aangekomen, met een paar honderd Mekka-gangers aan boord, wien nu geheele zwermen verwanten, vrienden en vereerders tegemoet kwamen varen. De stroom geleek een drijvende stad, met allernauwste straten. Maar zonder aan een van die honderden her- en der-schietende, riemen reppende bootjes, zwaargaande vrachtprauwen, schommelende houtvlotten zich te schrammen of te schuren, zonder een hort of een stoot, stuurde onze tambangan naar de stoomboot. Zij voer weg: en langs ons heen gleed aan weerskanten der rivier de waterstad voorbij, schepen die drijvende huizen, huizen die vastgemeerde schepen, straten die kanalen zijn. Over plaatsen waarom lang en fel gevochten is, voeren wij daar. Van de eerste jaren van vijftienhonderd af hebben Spanjaarden, Portugeezen, Hollanders, Engelschen met de inboorlingen en met elkander gestreden om het bezit van de rivier. Wij lezen hoe de Engelschen een faktorij bouwden op een vlot; en later een sterkte op palen; en hoe het volk, dat zij door hun aanmatigenden trots verbitterd hadden, [213]eindelijk tegen hen opstond en met zulk een woede hen aanviel, dat zij zich moesten redden op de schepen en dat diegenen, die het leven er afbrachten, op de vlucht naar Batavia hun heil moesten zoeken. Op den strijd met de wapenen volgde de strijd met het geld: de uitslag was voor den strijder die het het langst volhield, voor de Oost-Indische Compagnie, niet gunstiger. Zij had het volk van Bandjermasin gedwongen peper voor haar te bouwen. “Maar,” zegt Veth, “de staatkunde der Compagnie had Bandjermasin als een slang omkronkeld; maar toen zij het geheel in haar macht had, voelde zij haar eigen krachten uitgeput, en liet het uit eigen beweging los.” Nadat Daendels den post had ontruimd, haalden de Bandjareezen zelf de Engelschen weer in, en Alexander Hare begon zijn avontuurlijke politiek van kolonisatie met Javanen, die hij met geweld uit hun dorpen deed oplichten. Het herstelde Nederlandsche gezag maakte daaraan een einde, en het scheen omtrent de jaren twintig, dat de toestand geregeld was geworden. Toch is sedert, als men weet, dit moedige volk niet minder dan tot driemaal toe opgestaan om te trachten zijn vrijheid te herwinnen. Nu schijnt het wel dat het zich bij de voldongen feiten heeft neergelegd. Misschien heeft het nieuwe handelsverkeer en de voordeelen, die onder het Hollandsche bestuurstelsel van tegenwoordig ook het geringe volk daardoor geniet, het zijne daartoe bijgebracht.
Het schip heeft Bandjermasin achter den boeg: de huizen zijn verdwenen en de schepen, een enkel visschersbootje, enkel nog maar met een mannetje er in, dat zijn net uitwerpt, een kano, waarin, onder een reusachtigen hoed, tot over de randen van het vaartuigje heenreikend, een vrouw met een paar kinders, meer te zien dan te raden valt, komen hier en ginder de rivier afgedreven. Plotseling gaat als [214]een groot zacht licht voor ons open: uit de smallere Martapoera stevent het schip de schijnbaar oneindige wijdte van de Barito in. Als op een zee zeilen wij—een rustig golvende, paarsig-bruine zee. In een schemerige verte komt flauw een lage oever te zien. Als na eenigen tijd de koers der boot den wal nadert, zie ik, dat wat een strook laag land leek, hoogstammig oerwoud is, en besef door de gedachte beter nog dan zooeven door de zinnen de ontzaggelijkheid der afmetingen van den prachtigen stroom. Hij is hier bijna een kilometer breed. Het plan is geopperd, eenige jaren geleden, om de haven van Bandjer, waar groote schepen niet dan met moeite draaien kunnen, hierheen te verleggen; de plaats was zelfs al gekozen: aan den linkeroever, tegenover Poeloe Kembang, het Bloemeneiland, op Hollandsche kaarten als Apeneiland genoemd, om de menigte grijze apen, die het bevolken, en die door de inlanders voor heilig gehouden en met offers geëerd worden; een goede weg naar Bandjer loopt daar langs. Maar de handelsstand opperde bezwaren; het plan werd niet verwezenlijkt. Misschien echter komt de nieuwe haven er toch nog, de rivier-ruimte voor Bandjer zal de al aangroeiende menigte der handelsvloot, Inlandsche en vreemde, zoo heel lang niet meer kunnen bergen. Borneo is een land waar de dingen snel groeien. In de streek rondom Bandjer is sedert 1897 de bevolking van 25.000 op 46.000 gestegen. Die van het geheele gewest, Zuider- en Ooster-Afdeeling Borneo, wordt geschat op anderhalf millioen. De gelegenheid voor handel en scheepvaart zal evenzoo moeten groeien.
Er zijn vervaarlijk veel krokodillen in de Barito. Als zij er een vangen brengen de Inlanders het dier, gebonden en gekneveld, naar den bestuursambtenaar, om de premie.
Wij varen de invloeiïng voorbij van de Kwien, den waterweg naar Bandjer. Te midden van een vloot van kleinere vaartuigen ligt er een stoomboot, die tweehonderd prauwen op sleeptouw heeft. Een lang dorp van bruine paalwoningen staat langs den [216]oever gerijd. Spiernaakte kwajongens, van te voren al glimmend van pret, komen op een ren den oever afgevlogen, springen in een prauw en roeien de boot tegemoet, om zich eens heerlijk te laten schommelen op de lange schuinsche golven van het kielzog. Die geen prauw bezit, springt in het water. De zwarte koppen, de bruine natte lachende gezichten bobbelen rondom het schip. Er zijn krokodillen bij honderden in de Barito; het pleizier is zooveel te grooter.
Het paaldorpje verdwijnt, rondom is weer de groote eenzaamheid. Wij varen zoo dicht langs den oever nu, dat ik het gebladerte van boomen en heestergewas, en zelfs de wilde vruchten aan de takken en de bloemen tusschen varens en oeverriet onderkennen kan. Daar die lage, op varenpollen gelijkende bladerbossen, wijd uitgespreid, dat zijn struiken van de nipah, die alleen dáar groeit, waar zeewater haar drenkt: mijlenver stroomt bij vloedgetij de zee de Barito op. Die grootere, die als fonteinen van bladeren staan, zijn sagopalmen. Lange, zwiepende sprieten van rotan steken boven de toppen uit van het hooge wildhout. Een ficus toont hier en ginder zijn donkerglimmig gebladerte. Bijwijlen komt onder het zware groen het bruin te zien van daken, en langs het oeverriet het donkere vlechtwerk van uitgezette fuiken. Door een bres in den boomenwal zie ik ruige rijstvelden, op primitieve wijze bebouwd. De zon hangt dofrood op den rand van het westelijk oeverwoud. De vlottende eilandjes water-hyacint, die langzaam tegen het schip aangedreven komen, spiegelen roode bladeren in een rooden vloed. Dan vangen aan weerszijde van de rivier houten hutjes den afschijn en staan verguld. Wij hebben Marabahan bereikt, de hoofdplaats van de streek die wij zooeven binnengevaren zijn.
Het is de eerste post in het binnenland.
[217]
Sedert eenige dagen ben ik nu te Marabahan, het welvarende inlander-dorp aan de samenvloeiing van de Bahan (door Hollanders meest Negara genoemd) met de Barito, aan welke ligging het zijn naam Moeara-Bahan eigenlijk, dat is mond van de Bahan, te danken heeft. De geweldige breedte der vereenigde rivieren ligt voor mij uitgegoten. En altijd door heb ik het gevoel van op het water te zijn. De dorpsweg, de huizen, het geheele land heeft iets vlottends, iets dat drijft en schommelt.
Op de kaart is het goed te zien hoe het water doende is met den opbouw van Borneo. Rondom een middelpunt met naar alle zijden zich rekkende uitloopers van gebergte, brengen, van buitenaf de zee, van binnen uit de groote stroomen, zand, slib en moerasgrond aan. Het zuidelijke deel van het eiland, het stroomgebied van de beneden-Barito, ligt als een diepe, vlakke driehoek tusschen heuvelklingen, die van het Noordelijk bergland uit naar Zuid-West en Zuid-Oost loopen. Al stroomende heeft de Barito met haar zijrivieren, die alle van het Oostelijk gebergte komen, het opgebouwd. Het is nog maar ten halve gevormd en gestevigd. Ook in den eigenlijken zin van het woord is Borneo een land in wording.
Het volk heeft stroomop den loop van het water gevolgd. Bij menigten liggen de dorpen langs de groote rivieren. Allen zijn ze op dezelfde wijze gebouwd: in een enkele oneindig lange reeks huizen langs het water, als langs een natuurlijken weg. En zoo dicht opeen soms dat de laatste huizen van het eene dorp pas den voorbijvarende uit het oog zijn, of de eerste van het volgende dagen al weer op. Geen van deze dorpen heeft als de Javaansche een omheining, ter afsluiting van welken aard ook. En evenmin ziet men eenige scheiding tusschen de erven. Enkel hier en ginder staat een los ineengevoegd [218]staketsel naar den landweg toe, dat langs een geheele rij loopt en waarin poortjes tot elk erf afzonderlijk toegang geven. Het is zoo van buiten af al te zien, dat niettegenstaande de sterke immigratie die van oudsher uit Java hierheen is gegaan, en, die onder hoezeer veranderde omstandigheden dan ook, nog steeds aanhoudt, het Borneaansche dorp zijn eigen van de Javaansche wezenlijk verschillende wijze van ontwikkeling heeft gevolgd. Hier wonen geen menschen die zich op het land hebben vastgezet, met een tuin en zorgvuldig, van vader op zoon, bebouwden akker. Dit zijn reizende en trekkende handelslieden, voor wie het water de handelsweg is. Vandaag zijn zij hier, morgen ginder. Zij binden zich maar weinig aan een plek.—Verleden zag ik uit de Negara er aan komend, een groot vlot voorbij drijven, waarop een geheel huis stond. Niet een scheepshuisje, als er zoo veel op prauwen en vlotten staan: neen! een wezenlijk, echt huis, een huis dat ergens op het land had gestaan. Op een goeden morgen klaarblijkelijk, had het den bewoner verveeld, juist dàar te wonen. Hij had zijn buren bij elkaar geroepen, met hun allen hadden zij het huis, zoo als het daar stond, van zijn palen getild, en op een vlot: Vrouw en kinders waren op den vloer gaan zitten op de gewende plaats. En de man met een langen boom in de handen, om zijn huis en huisgezin, met de kippen, de koe, en den rijstvoorraad voor eenige dagen, van vastraken aan den oever en verongelukken verre te houden, was voorop gaan staan, uitkijk houdend naar een plek die hem beter aanstond voor woonplaats. Hij zal wel ergens aan den westelijken Barito-oever beland zijn denk ik. En wie dezer dagen gaat kijken zal het oude huis op het nieuwe erf zien staan.
Als overal langs de rivier, hebben te Marabahan alle huizen een soort uitbouw aan het water, tegelijk [219]een plaats om te landen van de boot uit, en een plaats om te baden en te wasschen en te plassen voor de huisbewoners. Het vlot bestaat uit boomstammen van een bepaalde soort, die alleen in het oerwoud worden gevonden. De boom moet op stam gestorven zijn en al zoolang gestaan hebben, dat insecten tijd hebben gehad, om hem in zijn geheele lengte en breedte te doorboren met honderdduizenden uitgeknaagde gangetjes. Dan wordt hij geveld en naar de rivier geroeid—geroeid, want ook het oerwoud van Borneo staat in het water: de bosch-grond is een bosch-vloed. Dikwijls kan men inlanders zien, die op zulk een stam, licht als een kurk drijvend, de rivier afkomen. Ze hebben het schuitje, waarin zij uitgetogen zijn, achter aan den stam vastgemaakt. Daar zitten ze schrijlings op den boom, de afhangende voeten koel in het water, een pagaai in de hand, waarmee ze nu en dan den hen af-voerenden stroom een nalatig slagje helpen, een zonnehoed op het hoofd, een strootje in den mond; zij lijken donkere, misschien door de tabak lichtelijk van hun hemelsche waardigheid omlaag gehaalde, rivier-goden. Een vlot van zulke stammen gemaakt houdt het tien jaar uit tegen de drie die gaaf hout weerstand zou kunnen bieden aan de wrijving en schuring van het water. De steigers zijn los verbonden aan den wal, zoodat ze met den stroom kunnen rijzen en dalen. Ze hebben veel speelruimte noodig. Want het vloedgetijde der zee doet zich gevoelen tot op 150 mijlen de rivier op. En als de zware regens vallen boven in het gebergte, het bronnenland van de stroomen, stijgen zij binnen enkele uren meters hoog. Tot tien meter toe heeft het plotselinge waterstands-verschil bedragen: huizen, aan gene zij van den landweg gebouwd, stonden aan het water, en de steiger dreef op gelijke hoogte met den deurdrempel. [220]
De weg is op zulke gebeurlijkheden berekend: een sterke schoeiïng beveiligt hem aan den rivierkant. De planken van die schoeiïng zijn, ondergronds, dwars onder den weg door, met kabels verbonden aan zware, diep ingegraven stammen aan gene zij. Het mag gezegd: de weg ligt voor anker.
Langs zijn landwaartsche zij liggen de huizen: of liever, staan zij. Want allen zijn op palen gebouwd. Om het gewicht, dat de drasse grond moet dragen, zoo gering mogelijk te maken, zijn er de lichtste bouwstoffen voor genomen: hout en vlechtsel van riet en bladeren. En verder is dat gewicht nog verdeeld door den vorm, waarin het huis is gebouwd: dien van een kruis. Van een lang middengedeelte steken rechts en links twee korte dwarse uitbouwsels uit. Het dak is berekend op de zware regens die hier vallen: steil loopt het op naar een spitsen nok. Zoo staat voor hemelwater en voor grondwater het huis veilig; als het overdekte nest van een watervogel in de biezen hoog en droog.
Van opzij gezien, lijkt het als op een trap gebouwd: het voorste gedeelte staat op lage palen; hooger zijn die welke het middendeel dragen; daarop volgt op nog hooger palen gebouwd, een derde deel. Men begrijpt de reden van dezen bouwtrant moeilijk; tenzij dan volgens de uitlegging die zooveel zonderlings verklaart: als het uitwerksel van een oude gewoonte, die zich heeft gehandhaafd ook onder veranderde omstandigheden, waardoor haar eigenlijke reden van bestaan werd opgeheven. Aan den rivier-oever, waar stellig de eerste huizen gestaan hebben, is de doelmatigheid van zulk een trapsgewijs opklimmen der woning duidelijk genoeg: van het watervlak tot den glooienden oever, van daar tot de hoogte van den vasten wal. Men zal dien stijl behouden hebben uit sleur, voor woningen die niet aan het water stonden. [221]Er zijn er die vijf van zulke, telkens een paar treden hooger gelegen, afdeelingen hebben.
De ruimte onder het huis is, al naar gelang van de hoogte, kippenhok, runderstal, voorraadschuur. ’s Avonds wordt er een vuurtje van dorre bladers en groen rijs ontstoken. De rook die daar van opstijgt, dringt door de reten van den vloer het huis binnen en verdrijft de giftige muskieten, de plaag van dit land.
Er moet voor de duidelijkheid bij gezegd, dat de vloer van al deze huizen, zelfs van de goed gebouwde, die aan rijke lieden hooren, niet van planken is, maar van uit rotan gevlochten horden. De vezel is taai genoeg om het gewicht van menschen en huisraad (trouwens dit laatste is niet veel!) te dragen. Buigzaam echter is hij ook. Over zulk een vloer te loopen, die meegeeft onder elken stap, doet iemand wanen in een schommelende boot te zijn, en zoeken naar zijn evenwicht.
Te Negara, een centrum van inlandsche industrie, kwam ik onlangs in een smidse, waar van die groote, op zwaarden gelijkende grasmessen gesmeed worden, die over het geheele eiland afzet vinden. Het was een wonderlijke tegenstelling, de lange zware staven ijzer te zien liggen op dien onder hun gewicht inzakkenden horden-vloer. En ik vroeg me af, hoe ter wereld daar vastigheid genoeg was voor het aambeeld en de zware hamerslagen die er op neer dreunen. De oplossing van het raadsel vond ik toen ik weer buiten stond. Tusschen de dunnere palen waarop het geheele huis rustte stond in het midden een geweldige djatistam, die dwars door den vloer heenging. Het boveneinde van dezen stam was het, dat het aambeeld vormde—het eenige punt van vaststaande stevigheid in het geheele huis.
Het volk van Marabahan is, als dat van de meeste [222]dorpen langs de rivier waar die langs oerwoud stroomt, zoekers van en handelaars in djeloetoeng (eigenlijk beloepantoeng genoemd), het wittige boomsap waaruit, onder andere dingen, ook een (minder goede) soort caoutchouc gemaakt wordt. Dit is weer geheel en al een schippersbedrijf: want in kano’s gaan ze het woud in en op prauwen vervoeren zij de djeloetoeng naar Bandjermasin. Het past dus goed bij het “rivierleven” van den Bandjarees. Maar terzelfder tijd als djeloetoeng-zoekers zijn de oeverbewoners van de Barito en de andere groote stroomen van Borneo rijstbouwers: de rijst is hun hoofdvoedsel. En het curieuse is dat zij zelf dat essentieel-landelijke bedrijf van den veldbouw veranderd hebben in iets waterigs, als men het zoo mag uitdrukken. Op vele plaatsen namelijk is geen geschikte grond aanwezig voor rijstkweekbeddingen. Wat doet onze Waterman? Van pisangstammen of van grove matten maakt hij een vlot, dat hij met slib overspreidt en te water laat. Daarop zaait hij zijn rijst uit. Een tweemaal herhaalde verplanting brengt later de plantjes over eerst naar een begin van vasten grond langs den oever, dan naar het hooger gelegen veld, waarop de aren zullen bloeien en rijp worden. Zoo heeft hij zelfs zijn akker op het water.
De oude waarheid dat de mensch een wezen is, in de hoogste mate begaafd met het vermogen van aanpassing aan zelfs de ongunstigste omstandigheden, treft iemand met geheel nieuwe kracht en beteekenis bij de waarneming van zulke dingen. [223]
Oude en nieuwe dingen in een centrum van inlandsche nijverheid
Volkrijk als een heirweg is de Barito bij Marabahan.
Bij de menigten van schuiten, vlotten, prauwen, schepen, die de groote stroom heen en weer draagt tusschen bovenloop en monding, voegen zich hier de menigten van de Negara, die met haar stelsel van zijrivieren en kanalen de groote verkeersweg is voor een dichtbevolkte nijverheids-streek. Het middelpunt van die nijverheid is het groote dorp Negara, een eindweegs stroomopwaarts van haar invloeiïng in de Barito, aan de Negara-rivier gelegen. Naar het oosten, langs de vele zijstroompjes, die van noord en zuid haar toevloeien, liggen Margasari, Moeara Moening, Kloempang, de bedrijvige marktplaats Kendangan, en hoeveel dorpen en dorpjes meer nog, vol bedrijvig volk. Heen en weer, tusschen al die plaatsjes en Bandjermasin, waar, via de Paketvaart-booten en de Javaansche havens, het wereldverkeer begint, gaat altijd door de tocht van allerlei vaartuig, met lange rookwolken, die spiegelend den vloed verdonkeren, met vlaggen en spitse wimpeltjes bij dag, met lichtjes zwevend in de hoogte of vlak boven het water schommelend en een afschijn van verborgen vuur bij nacht, met riemengeplas en ver heen roepende stemmen en den schreeuw van stoomfluiten [224]aldoor. De groote menigte van die vaartuigen zijn Inlandersschuitjes—visschersbooten, vrachtprauwen, tambangans. Maar daar tusschendoor, gering in getal, maar elk op zichzelf aan een geheele vloot van die primitieve scheepjes gelijk, gaan de sterke snelle stoombooten hun gang—die van de Koninklijke Paketvaart, van de Borneosche Industrie-Maatschappij, van de Borneo-Sumatra, van de groote Chineesche firma’s, die Westersche methodes toepassen. Zichtbaar in zijn duidelijkste zinnebeeld, een transportmiddel door machinerie bewogen, gaat de nieuwe tijd het binnenland van Borneo in met het onheugelijk-oude vreedzaam in gezelschap. Den geheelen stroom langs zijn de uitwerkingen van die vermenging, eigenaardig en belangrijk genoeg soms, waar te nemen, hier wat minder, daár wat méer duidelijk. Ik had gelegenheid ze van nabij en in bijzonderheden te zien, te Negara.
Negara is beroemd hoofdzakelijk voor scheepsbouw en voor sierlijk koperwerk. Maar nog een menigte andere takken van nijverheid groeien en bloeien hier. Ten eerste alles wat met scheepsbouw verband houdt: houtzagen, touwslaan, vlechten van “atap,” dak voor de groote prauwen, en hout-snijden ter versiering van stevens en wanden. Dan het maken van landbouwgereedschap, vooral van de breede, zware messen, met zulk een geduchten slag er in, waarmee de Bandjarees hout kapt en gras snijdt. Veel timmerwerk ook wordt hier gedaan: het gestoken werk, waarmee de huizen der rijken in deze streek versierd zijn, komt allemaal uit Negara. Dat alles is voor Inlander-behoef. Maar nu komt de invloed van het nieuw-tijdsche Westen met andere eischen. Voor een deel gaan die zoowat samen met de behoeften van de Inlandsche markt. De kopersmeden bijvoorbeeld, die sirih-stellen en geld-kistjes maken voor [225]den Inlander, maken voor den Europeaan koperen siergoedje, als b.v. miniatuur-tambangans, bloemen-bakjes, sigaren-kokers, etc. etc. Voor een ander deel heeft de arbeid voor de Europeesche markt dien voor de Inlandsche bijna geheel of geheel en al verdrongen. Er zijn hier wagenmakers, die wel een grobak bouwen volgens Javaansch model, maar vooral toch zich toeleggen op het bouwen van lichte rijtuigjes, zooals alléen bruikbaar zijn op de smalle drassige wegen van het binnenland. Als model hebben zij daarvoor buggies geïmporteerd uit Amerika. En als geheel op de Westersche behoefte berekend, mag men wel de industrie van het mattenvlechten aanzien. De Inlanders gebruiken die matten wel is waar; zij slapen op een matje, zij pakken op reis hun hebben en houden in een matje; maar de verbruikers in het groot zijn de suiker- en de tabakbouwers. Verleden was de export van matten uit Bandjermasin van de ruim 7 millioen stuks, die hij bedroeg in 1909, gestegen tot 15½ millioen. Van de biezen, voor die matten benoodigd, worden tegenwoordig plantingen aangelegd. Het voor de markt gereed maken van rotan ook is een op Europa berekende industrie. De vrachten geschilde, op maat gesneden en gesorteerde rotan, die op vaartuigen van alle fatsoen en slag de Negara en de Barito afdrijven—ruim 47.000 pikol rotan in bundels, ruim 1⅛ millioen rotan stokken werden in 1911 uitgevoerd—gaan alle naar de groote meubelfabrieken in Europa.
Dat belet niet, dat werkwijzen en gereedschap nog echt inlandsch zijn: tusschen de zuiver-inlandsche industrieën, als die van den prauwen-bouw, en de voor de Europeesche markt berekende is er op dat punt geen verschil. Een prauw wordt gebouwd, een mat wordt gevlochten met hetzelfde gereedschap, op dezelfde manier, nú, als het tweehonderd jaar geleden [226]gebeurde. En die dat doen, zijn niet een ondernemer met zijn arbeiders, maar een gezinshoofd met zijn zoons, broeders, neven, zoodat het bedrijf het gezamenlijke bezit is van een geheele familie, ook al weer naar overouden trant. Er wordt niet betaald volgens den tijd van werken, en ook niet per stuk. Maar bij verkoop van het werk deelen, volgens bepaalde proportie, zij die daaraan meegewerkt hebben in de winst. Zoo althans werd de zaak mij uitgelegd bij den koperslager, die mij als de beste in zijn vak was aangewezen, en bij een messen-smid. En het districtshoofd van Negara, die mij bij de twee bracht, zeide nog, dat dit hier zoo de algemeene wijze van arbeid- en winst-deeling was.
Dat districtshoofd, de Kjai, was zelf een merkwaardig voorbeeld van oudtijds-Oostersche en nieuwtijds-Westersche elementen in vereeniging. Hij had geheel en al het voorkomen van een Maleier van aanzienlijke afkomst, en had zich ook gehouden aan den godsdienst van zijn volk, Islam in schijn, in wezen animisme. Maar hij had Hollandsch geleerd, dat hij, wel niet vloeiend maar toch duidelijk en zelfs zonder sterk accent sprak. En hij droeg, op dien tocht door Negara, Hollandsche kleeren. Zijn zoons laat hij een Hollandsche opvoeding geven. Van zijn dochters sprak hij niet. Ik vermoed dat die, naar den conservatieven trant, het geheele Oosten door ten aanzien van vrouwen betracht, op zijn echt-Inlandsch zullen opgroeien.
De eerste werkplaats waarheen de Kjai mij bracht was die van een prauw-bouwer. In een groote loods, waarvan het los uit bladeren en vlechtwerk ineengevoegde dak de lucht liet doorschemeren, en onder de boomen van een drassig erf rondom, in het midden waarvan het huis van den scheepsbouwer op hooge palen stond, was een aantal werklieden aan den arbeid [227]op vier prauwen van verschillende grootte. Zij hadden gereedschap van eigenaardig model, blijkbaar heel oud al. Onder andere, bijlen in den vorm van een houweel, het blad haaks op den steel gezet, waarvan zij zich bedienden als van een schaaf, en dat met zulk een behendigheid dat het harde ijzerhout zoo glad als satijn werd onder de bewerking. Op de werf werd alleen de kiel van de tambangans gebouwd; iets waaraan vijf werklui anderhalve maand werk hebben en van ƒ 60 tot ƒ 130 samen verdienen. De opstaande wanden zijn het werk van een ander slag ambachtsvolk; de sieraden aan boeg, wanden, pijlertjes, dat doet weer een ander; het dak, dat uit een geraamte van gebogen bamboe en een dek van vlechtwerk bestaat, maakt een derde; de arbeids-verdeeling, men ziet het, kennen de Bandjareezen al. Nog niet de vereeniging van het verdeelde in een gemeenschappelijke werkplaats.
Bij den koperslager bemerkte ik dat ook sommige toestellen en hulpmiddelen bij den arbeid hen al bekend zijn: de werkman, die bezig was een sirih-kistje te maken, had er een gemakkelijke manier op om wanden en deksel met open-werk te versieren: het blaadje koper ging tusschen twee open-werk ijzeren platen; en met een stel beitels, die precies de vormen van de openingen in het ijzer hadden, werd het koper weggestoken; in een paar minuten was alles klaar. In geen Europeesche fabriek had het meer werktuigelijk kunnen gebeuren. Het drijven van het koper zag ik niet: maar naar het voltooide werk te oordeelen, dat de bestuurder van de werkplaats—tevens het hoofd van het talrijke gezin, door het werkvolk gevormd—mij toonde, moet daarin toch wel wat meer eigen gedachte en kunstvaardigheid steken.
Het werk van den messen-smid was geheel en al [228]ouderwets Inlandsch. Ook hij arbeidde met al zijn familie-leden samen, een paar vrouwen incluis, die de zoó bekoelde messen glad en blinkend schuurden. Zijn aambeeld stond vastgekeild in een zwaren stam, die door den gevlochten vloer der smidse heen, en door het water dat onder het huisje zwalpte, diep in den moerassigen bodem was ingegraven. En de blaasbalg, die het vuur in den leemen oven wakker hield, bestond uit een stel zware bamboe-schalmen, waaruit de dwars-schotten waren weggenomen, en waarin, door middel van een kleinen hefboom, zuigers op en neer werden bewogen. Het ijzer echter dat hij verwerkte—de rotan vloer lag geheel verzakt onder de zware staven—kwam “uit Holland” naar hij zei, met “Holland” alle verre landen aan de overzij der zee, waar blanke menschen wonen, bedoelende; het zal wel Duitsche export-waar geweest zijn. Ergens in den omtrek van Essen misschien was dat ijzer gesmolten, gelouterd, in fatsoen gebracht, door geschoold werkvolk met behulp van ingewikkelde machinerie, onder toezicht van ingenieurs, die jaren van studie en practijk aan hun werk hadden gegeven. En nu werd het hier in het binnenland van Borneo, in een vezelen huisje, half in half uit het water als een eenden-nest, door een naakten bruinen Bandjarees gesmeed tot messen, om er gras mee te snijden en takken te kappen in de “rimboe,” in de wildernis. Dat was een zonderling einde na zulk een begin.
De Kjai, die mij van den smid nog naar een pottebakker bracht—daar was àlles, materiaal èn werkwijze èn bestemming Inlandsch—en toen de dorpsstraat langs, waar hij mij fuiken en allerlei vischtuig liet zien in de rivier drijvende om vangst, en daarna in zijn eigen tambangan terug naar de pasanggrahan, kwam in den namiddag, hoffelijk, weer, om een officieel bezoek te brengen. De mantri had hem gelaten [229]in de soort vliegenkast-in-het-groot, die aan de waterzijde van de pasanggrahan is aangebouwd, als de eenige, voor muggen veilige plaats van het huis. Toen ik er binnenkwam, zat hij de Nieuwe Rotterdamsche Courant te lezen, die mij juist dien ochtend uit Bandjermasin was nagezonden, en die ik open op de tafel had laten liggen toen ik met hem uitging. Ik onderdrukte tegelijk mijn verwondering en wat ik hem had willen zeggen over dat Essensche ijzer, dat ik in Bandjareesche “parangs” had zien veranderen. Voor iemand, die de inlandsche prauwen en de stoomboot van de Paketvaart tezamen de Negara had zien binnenstoomen, was er immers, welbeschouwd geen reden tot verbazing.
[230]
Een centrum van inlandschen handel
Zooals Negara een middelpunt van inlandsche nijverheid is voor het zuiden van Borneo, zoo is Kendangan een middelpunt van inlandschen handel. Het dorp ligt aan een zijrivier van de Negara, ten Oosten van het dorp Negara. Inlanders gaan heen en weer langs den waterweg, die door de bochtige rivier en een geheel stelsel van dien afstand bekortende kanaaltjes loopt. Den landweg, veel korter nog, kunnen zij niet benutten, omdat die over zeker twintig van zijn goed veertig K. M. lengte geen bevrachte kar verdraagt. Het is niet anders dan een smalle dijk, tusschen een moeras aan den eenen kant, en een kanaal aan den anderen, uit opgebaggerde modder, vermengd met van elders aangevoerd zand, gebouwd. Waar nu het kanaal is, was vroeger de weg. En voortdurende arbeid is noodig om te voorkomen dat die nieuwe weg, uit de opgevischte bestanddeelen van den vroegeren gebouwd, niet weer op zijn beurt een kanaal worde. Elke regenbui—en het regent maar altijd door over dit dampende waterland—doorsopt hem, dat de aarde in bruine scheuten weglekt uit het netwerk van wortels, vezels en rafelende stengels, dat zijn eigenlijke consistentie uitmaakt. Terwijl wij er over heen rijden—ook al weer in een regenbui—[231]in een allerlichtst Amerikaansch karretje van het model zooals tegenwoordig in Negara nagevolgd wordt door inlandsche wagenbouwers—zwalpt de grond of hij zoo dadelijk zich wou begeven onder de kletsend neervallende hoefslagen van het paardje.
Vlak als de zee en als de zee onafzienbaar, ligt rondom het moeras. Zelfs onder het glasachtig-doorschijnende grijs van de dichte regenstralen en het sluierende rook-grijs der neerdruilende wolken-lucht blinkt het fel-groen, als van eigen licht. Het is de water-hyacint, die er die glanzige krachtige kleur aan geeft. Dicht als grashalmen in de wei staan over het wijde waterveld haar groote ronde bladers, rechtop op sappig-gezwollen stengel.1 Het moeras groeit er langzamerhand dicht van. Als na zware buien het water wast en begint te stroomen, sleurt het er lange strooken van mee, die, als vlottende eilanden, de prauwenvaart op de Negara stremmen, en van den oever tot in het midden van den stroom de breede Barito groen maken. Maar bij millioenen van millioenen nieuw ontspruitend, heeft de weelderende plant in enkele etmalen de ledige plaatsen hernomen met haar sterke, rond-uitspreidende pollen. Tot aan den horizon toe maakt zij alles fel-groen. Hier en ginder donkert er een veeg bruin overheen van met lange pluimen bloeiend riet. Blank glanzen plassen op en kleine meren. En op een enkele plaats, plotseling en hel als zwevende vlammetjes, zuiverrood, zuiverwit schitteren, vér heen over een de diepten van het landschap in loopend veld, duizenden lotusbloemen, rond stralend op hun hooge stelen. Daarna is het eeuwige groen nog eentoniger en triester geworden. Het is of juist de felheid van zijn tint, onnatuurlijk [232]onder dat dempende grijs van wolken en regenstralen, het te somberder maakt. Er is iets onheilspellends in. Verderfelijke koortsen, lijkt het, moeten opwalmen uit dat giftige groen. Een zoo ellendig land zag ik nog nergens. Het is niet alleen verlaten van alle bewust leven, maar het ziet er uit, of geen leven er ooit zou kunnen komen, laat staan dan blijven.
Het is er, niettemin. Geheel alleen op de ledige vlakte staan twee visschershutten, het dak aan rafels, de wanden gescheurd, scheef voorover op verzakkende palen. De mannen verschijnen een eind verder, aan den rand van een blinkenden plas, waar zij hun net in gespreid hebben. Zij hebben hun gore lompen over het hoofd getrokken, tegen den killen regen en tegen de wolken venijnig-stekende muskieten, die, door den rook van het smeulende vuur niet te verdrijven, zoemend hen omzwermen. Als grauwe, ruige, door wind en weer verhavende vogels staan zij daar op hun magere beenen. De ellende van hun bestaan is uit de verte hun aan te zien. Het stoomertje van de Koninklijke Paketvaart, dat om de veertien dagen te Negara komt, wordt dikwijls aangeklampt door arm volk uit deze streek, uren roeiens ver gekomen in hun sampans om wat kinine en medicijn tegen de kwaadaardige huidziekten, die over hun heele lichaam in walgelijke wonden uitbreken. De watervogels zijn er beter aan toe, die tenminste tegen het water kunnen. En die er ook genoeg eten uit ophalen, wat de visschers niet alle dag doen. Dikwijls schuilt de visch weg in de ondiepe plekken van het moeras, onbereikbaar voor hengel of net. Dan nemen de visschers een zonderling middel te baat: zij steken het moeras in brand. Voor de smeulende hitte vlucht de visch naar de meertjes, waar fuiken en netten al gespreid staan.
Als de zon eenigen tijd achtereen onafgebroken [233]heeft geschenen en riethalmen en verdorde bladeren van watergewas heeft gedroogd, wordt de smeulende gloed wel eens een vlam, die overwaait op den weg en zijn turfachtigen grond in brand zet. Het komt voor dat mijlenver die smalle strook aarde in rook en bleekgele kruipende vlammetjes verandert. Een neergudsende regenbui bluscht den brand weer. Kort voor onze komst moest dat hier en ginder gebeurd zijn: op plekken zagen wij den weg zwart verkoold.
De tijd leek eindeloos dat wij al maar over dien smallen zwalpenden weg door de water-hyacint reden, doorweekt van regen, en aangezicht en handen brandend van de giftige steken der muskieten, die als een dunne nevel om ons heen dreven. Maar ten laatste kwam een verandering. De grond begon een weinig te rijzen. Inlanderhutten stonden in groepen bijeen, naast elk huisje eenige kleine terpen waarop klapperboomen groeiden. Toen werd het riet dichter, de waterhyacint verdween voor struikgewas, allengs hooger staken boomen er uit op, de weg klom over bruggen, en werd hard en breed, eindelijk was het vast land rondom. En daar verscheen al het eerste teeken van westersche beschaving: een telegraaf-leiding. Even voor den middag bereikten wij Kendangan.
Het dorp gaat geheel en al schuil onder de klappers. Zoo dicht staan de hooge, smalle stammen, dat men, langs den dorpsweg rijdend, den indruk krijgt van te bewegen door een reusachtig halmenveld. Van links en rechts komen de huizen te zien tusschen die zwartige strepen. Ze zijn gebouwd volgens het bekende model, hoog op palen, en met trapsgewijs oploopende verdiepinkjes, als klommen zij uit de rivier naar den hoog-en-drogen oeverkant op. Stevig en wel-verzorgd, vele zelfs versierd met gebeeldhouwde pijlertjes en Negaraasch snijwerk langs balustrade [234]en dak, staan zij midden op ruime erven, waar hier en daar, in de rond-plekkende schaduw van de palmkruinen, aardig heestergewas bloeit. Van diezelfde palmen komt de welvaart, die hier over alles haar aangenamen schijn heeft gespreid. Kendangan leeft van de copra. Op de wekelijksche markt, waarheen het volk uit den geheelen omtrek geroeid, gereden en geloopen komt, is copra de voornaamste waar.
De bereiding gaat op primitieve wijze. Als de vruchten rijp zijn, worden zij van den boom geplukt (de Kendanganner, die véél liever lui is dan moe, heeft soms een aap dien hij daarop africht) en op een puntig ijzer in tweeën gespleten. Ontdaan van de houtige schil, worden dan de kern-helften in de zon gedroogd. Op het voorgalerijtje van ieder huis in het dorp liggen ze bij hoopen opgetast. Opkoopers rijden rond met een ossenkar om, wat voor den verkoop gereed is, mee te nemen naar de markt. Op pasar-dagen is de grond van het ruime plein er mee bespreid, zoodat er niet dan smalle paadjes tusschen over blijven, die de politie werk heeft om open te houden; en de heele lucht is vervuld van den eigenaardigen, onaangenamen, zurigen reuk. De hoeveelheid copra hangt, overigens, af van het weer. Drie dagen regen maken de markt flauw. Want de zon is het die de copra moet drogen. Doet zij het niet, dan doet het niemand anders. De Bandjareezen hebben wel naar de vraag van de Westersche markt zich geschikt, maar willen nog aan geen Westersche methodes van productie. Het gaat ook wel op zijn inlandsch, vinden zij. Zij verdienen toch genoeg.
De export-cijfers van Bandjermasin toonen hoezeer de copra-handel toegenomen is in den allerlaatsten tijd. In 1909 was de uitvoer ruim twee millioen pikol: in 1911 was het ruim vier millioen. Dat komt alles door inlandsche kooplui van inlandsche planters. [235]Zóo als Kendangan zijn er een menigte dorpen in de Zuidooster-afdeeling van Borneo, die geheel en al van deze teelt en dezen handel leven. De inlander heeft daarmee, blijkbaar, een groot voordeel gewonnen. Maar dat voordeel heeft zijn nadeel, en geen gering nadeel ook. De loonende en geen werk hoegenaamd eischende klapperteelt heeft den rijstbouw overbodig gemaakt en tegelijk daarmede de inspanning, de orde en het gemeenschappelijk overleg van het landbouwersleven. De luiheid van den natuurlijken mensch heeft zich in den Bandjarees—niet in de vrouwen, wel te verstaan, maar in de mannen—ontwikkeld tot wat werkelijk een zedelijke ziekte mag heeten. Het is hem een genot den geheelen dag en zijn geheele leven lang absoluut niets te doen. De aap plukt de klappers; de vrouw splijt ze; de zon droogt ze; de voerman haalt ze op; hij zelf ligt op zijn mat en neemt het geld er voor aan. En dan gaat hij pleizier maken. Dat wil zeggen: drinken, dobbelen en wedden bij hanengevechten. Het eind van de pret is gewoonlijk vechten. Daar heeft hij zijn “parang” voor—zijn gesmeed mes uit Negara, dat bij het handvat smal is en aan het uiteinde breed, en waarvan de slag door dik hout en door vleesch en been al even gemakkelijk gaat. Een geschil over een paar duiten bij het dobbelen, een slok palmwijn of bier uit den toko van den Chinees te veel, een extra venijnige slag door den eenen vechthaan den anderen toegebracht—en het mes wordt uit den riem getrokken. Naar ik hoor hebben de vechtersbazen langer tijd noodig voor hun genezing tegenwoordig dan vroeger: het bier en de met allerlei chemicaliën geurig en kleurig gemaakte foezel, waarop zij zich onthalen, beginnen hun werking te doen gevoelen, zelfs op deze ijzersterke gestellen.
Om het verleden te treuren geeft niet veel—maar [236]men zou aan de verleiding toegeven, tegenover zulke toestanden, en wenschen, dat men de noodzakelijke ontwikkeling der feiten kon tegenhouden en den Bandjarees weer maken tot wat hij was, voor de Westerling in zijn land kwam.
Pasar-dag op het groote plein van Kendangan, dat geheel vol ligt met uitgespreide copra,2 waar de opkoopers, met hun scherp kijkende oogen, keurend doorheen gaan; terwijl langs den landweg op lange rijen de volgeladen ossenkarren er aan komen en op de rivier de prauwen zoo dicht naast elkaar vastgemeerd liggen, dat zij een breeden vloer vormen over het water: dat ziende, krijgt men pas een voorstelling van de rijkdommen van dit land en van de beginnende ontwikkeling onder dat deel van het volk, dat aan de oude trage sleur van het inlanderleven zich heeft onttrokken, om met dien natuurlijken rijkdom zijn voordeel te doen. Op Java ziet men zoo iets niet. De rijkdom van het land is, misschien, grooter nog. Maar die er van profiteert is de Hollander en de vreemde Oosterling.
Hier zijn geen, of bijna geen Arabieren; maar weinig Chineezen; handeldrijvende Hollanders of andere Westerlingen evenmin. (Eén enkele, hoor ik, woont te Kendangan). Handelsman is de Bandjarees zelf.—Men kan, geloof ik, wel zeggen, dat hij dat geworden is in den omgang met Arabieren in hun eigen land. Komt men op den pasar, dan ziet men het plein als in tweeën gescheiden: de eene helft is voor den kleinhandel, echt-Inlandsch, zooals men [237]het precies zoo op Java of op Bali zou zien: etenswaar, medicijnen, bloemen, stukgoed, snuisterijen; daar krielt het van vrouwen en van slenterende, sigaretten rooken de, koekjes etende en “stroop” drinkende mannen; ook al weer precies als op Java. Maar de andere helft, dat is het terrein van den groothandel. Het is er leeg, in vergelijk met de stampvolle klein-markt haast verlaten. Maar ieder van die mannen, die hier met een opschrijfboekje en een linnen geldzak rondgaan tusschen de met copra volgeladen ossenkarren, verhandelt alléén zooveel als een paar honderd van die klein-venters en koopers. En het treft dat bijna allen den hadji-tulband dragen. De tocht naar Mekka is hun studie-tijd in de wetenschap van den handel geweest.
Niettemin dient gezegd dat Mekkagangers gevonden worden ook onder gering en arm-gebleven volk. Zelfs vrouwen ziet men met den om de slapen gevouwen sluier der hadji’s die zwaar werk doen. Maar over het algemeen kan gezegd, dat de èchte Maleier, de niets-doener, de dobbelaar en liefhebber van hanengevechten, die naar den pasar gaat als naar een feest, terwijl zijn vrouw naast hem zwoegt met een mand op den rug, die zij aan een zeel over het voorhoofd spannend draagt,—dat die de thuis-blijver is. Terwijl de Maleier van het nieuwe slag, die naar den pasar gaat om geld te verdienen, die copra opkoopt en boschproducten, en in zijn eigen prauw naar Bandjermasin brengt, en die daarvandaan terugkeert met rijst uit Rangoon en winkelwaar uit Europa,—dat die de Mekka-ganger is. Op de markt te Kendangan ziet men de twee typen naast elkander. [238]
Langs de Barito
Van Kendangan terug naar de Barito, die ik tot Poeroek Djahoe op wilde varen, tot in het hart van Borneo toe, nam ik inplaats van den land-, den waterweg, die door een geheel systeem van riviertjes, beken en kanalen gaat. De prauw was telefonisch besteld uit Negara (zoo zonderling zit hier oud en nieuw dooreen). Een matras, een kussen, een muskieten-tent en een provisie eten en drinken voor den dag maakten er een geriefelijk woninkje van. Het binnenkomen had zijn moeilijkheden: de opening tusschen dak en prauwrand is maar laag: men moet kruipend er door en tegelijk precies in het midden den voet zetten om de prauw in evenwicht te doen blijven. Veel ruimte is er ook niet. Althans niet in het verticale; men kan niet anders dan liggen of, eenigszins bukkend, zitten. Maar met dat al bevond ik deze wijze van reizen een alleraangenaamste. Het is betrekkelijk koel op het water; geen stof; geen muskieten binnen het zorgvuldig vastgemaakte gordijn: de prauw maakt een zachte schommelbeweging op den maatslag van de riemen, die uit het groenige water blanke fonteintjes opwippen; rechts en links glijdt het bedrijvige leven voorbij van de rivier, en de oevers maken daar een lijst langs van stammen, [239]tot halver hoogte gezien, aanlegplaatsen, badhuisjes, buurten van op palen staande hutten, waar naakte kinders omheen spelen. De prauw vaart midden tusschen badende vrouwen door. Van een vlot, waar een man languit ligt te rooken onder een muskieten-gordijn, dat als een draperie schuin weggeslagen in plooien afhangt van het atapdak, terwijl zijn kameraad met een vlag-vormigen waaier van gevlochten vezel een houtskolenvuurtje aanwakkert onder den kokenden rijstpot, worden de roeiers aangeroepen met een vraag waarvandaan en waarheen. Van bruggetjes, waar wij onderdoor glijden, kijken, vroolijk en nieuwsgierig, gezichten naar beneden. De Bandjarees is vrijmoedig: de tegenwoordigheid van een Hollander belemmert hem niet. Mijn roeiers en het volk op prauwen, vlotten, steigers, brugjes zijn doorloopend in gesprek. De reis, die van halfacht ’s ochtends tot ruim tien uur ’s avonds duurde, was zoo vol vroolijkheid en afwisseling, dat ze mij geen oogenblik te lang leek.
Te Marabahan kwam ik weer aan boord van den kleinen Paketvaartstoomer, de Negara. Rechts en links had zij een breede laadprauw aan zich hangen, vol volk en vracht, die zij van Bandjermasin en de tusschenliggende plaatsjes af de rivier opsleepte, het binnenland in; tot daar waar de stroomversnellingen, gevaarlijk tusschen de steenbanken en zandplaten der bedding, het meevoeren van zulk een last onmogelijk maken, hield zij die twee prauwen bij zich, als een vogel onder uitgespreide vlerken haar jongen. En onder al de drukte van lossen en laden, landen en aan boord komen door, hadden wij van het dek der Negara af altijd-door het schouwspel van geregeld zijn gang gaand, huiselijk inlanderleven op de prauwen. Over den rand heen werd in de rivier gewasschen en gebaad; op uitgerolde matten werd [240]geslapen en gedobbeld; vrouwen zaten elkanders haar schoon te maken; kinderen speelden op de stille manier van hun slag; tegen zonsondergang verschenen mannen op de plecht, spreidden een matje uit, en verrichtten met knielen, terneerbuigen van het voorhoofd tot den grond toe, en weder opstaan, het Moslemgebed. En tot driemaal per dag toe—het was almee bij wijze van tijdverdrijf, denk ik—werd er gekookt en gegeten. Zij hadden—mannen zoowel als vrouwen—kleine draagbare oventjes van gebakken klei bij zich, zooals er te Negara gemaakt worden: daar ging een houtskoolvuurtje in en de rijstpot of de pan met toespijs boven op. Die toespijs was meest “terasi”—een gegiste brij van visch. De Maleiers hebben een spreekwoord: “gekookte terasi, gebakken terasi, het is eenerlei, het eene stinkt zoo erg als het andere:” het spreekwoord heeft gelijk.
Van Marabahan naar Poeroek Djahoe is het vier dagen stoomen: de eerste drie blijft het landschap hetzelfde. Het is al maar oerwoud. Hier en daar is een bres gekapt in den eentonig-groenen hoogen wal. Daar staat een gehucht van bruine huisjes, met een landingsplaats, waar volk staat te wachten op de boot. Er liggen rijstvelden links en rechts, op de primitiefste manier ontgonnen in het woud: door verbranding. De geblakerde stompen der afgehouwen boomen steken zwart op uit het groen. Het dorpje en het ruige veld glijden voorbij en weer begint het oerwoud. Geen teeken van menschelijk leven valt er waar te nemen. Maar het is er, niettemin. Een volk van woudloopers is hier doende met het kappen en omlaagrukken van den wilden rotan, die in gewrongen bundels en trossen van als touw zoo taaie stengels door het geboomte geslingerd hangt; met het zoeken van gom- en harssoorten, en met het inzamelen van de was en den honing der wilde bijen, die [241]hun zwartige, op groote zakken gelijkende nesten ophangen aan de takken der “kwala”-boomen. Hier en ginder ziet men een enkelen van die bijzonder hooge boomen, verdonkerd door de nesten der bijen, boven het omringende groen uitsteken; en dan hoort men hoe hevig en lang er om zulk een boom gevochten is. De was wordt hoog betaald, met tot ƒ 90 per pikol toe; en de hoeveelheid is aan het slinken, te oordeelen naar de exportcijfers van Bandjermasin, die voor 1909 een hoeveelheid aangeven van ruim 16.000 K. G. en voor 1911 slechts ruim 4000: vandaar al die strijd. Ook de getah, die uit bast getapt en uit bladeren gekookt wordt, gaat, over het geheel gerekend, achteruit in hoeveelheid: van ruim 100.000 pikol in 1909, daalde ze tot ruim 70.000 in 1911. Waarschijnlijk niet omdat er niet meer is in het bosch, maar omdat dat meerdere onbereikbaar is, zelfs voor Bandjareesche woudloopers. Als er eens een begin gemaakt werd met regelmatige exploitatie—ja, dàn!—De rotan is, ook op primitieve wijze ingezameld, nog overvloedig loonend. Overal ziet men de dunne buigende stengels met hun wimpelende bladers boven de boomtoppen uitsteken. Het lijkt wel of ze te sneller aangroeit, naarmate er meer van gekapt wordt. Van ruim 42.000 pikol in 1909, steeg de export tot ruim 47.000 in ’11 van dunnen rotan, die in opgetroste pakken wordt verkocht: geheele heuvels van zulke pakken zag ik op de landingsplaatsen liggen: de prauwen waren er volgeladen mee op den terugtocht naar Bandjar; in de zwaardere soorten, de rotanstokken, is de vooruitgang nog beter te zien: van ruim 40.000 tot ruim 1 millioen stuks. Ook de voorraad hout is onuitputtelijk: geen nog zoo rauwe manier van roofexploitatie kan daar een merkbare vermindering in brengen. Bij honderden en nog eens honderden drijven de stammen, tot vlotten samengebonden, de Barito af, en al haar [242]zijrivieren. Meest wel bamboe en allerlei wildhout; maar dikwijls toch ook is aan het diepe inzinken van het vlot te zien, dat er vele stammen van edele soort tusschen zijn; djati en de verschillende soorten die onder den naam van ijzerhout bekend zijn niet alleen, maar menigten van andere, nog nooit in Europeesche havens ingevoerd, en die toch prachtig materiaal voor bouw- en zelfs voor schrijnwerk zouden zijn. Jaren geleden al werden mij door een houtvester op Java monsters getoond van Borneo-hout, dat hij op zijn reizen, de Barito op, meegevoerd had, achter zijn prauw aan; gevlamd, geplekt, met donkere rozetten geteekend, fijn gestreept, gesterreld hout, in de prachtigste tinten van goudgeel tot zwart toe, met allerlei spelingen in het roodachtige, het grijze, het paarse zelfs. Hij had zijn best gedaan om er een markt voor te vinden in Holland en was niet geslaagd. Het gezicht van al die vlotten riep de herinnering wakker en den wensch naar nieuwe pogingen en beter uitslag. Als men denkt aan de armoe van Holland juist aan goed hout!
De zwarigheid zit waarschijnlijk in het vervoer: bij tijden is de Barito zoo laag, dat zelfs vlotten blijven liggen. Zeker is het deze omstandigheid, die de exploitatie tegenhoudt van de steenkolenbeddingen langs de oevers. Waar de grond begint te rijzen, naar het gebergte toe, komen die aan de steilere oevers te zien. Groote brokken steenkool liggen voor het oprapen tusschen het struikgewas. De Negara deed er haar voorraad van op. De steenkool is, hoor ik, niet zoo goed als de Engelsche, maar veel beter dan de Japansche, en zou de exploitatie zeker rijkelijk loonen, kon ze maar vervoerd. Maar daar zit ’t hem. De waterweg is gebrekkig; een landweg is er niet. Een Hollandsche maatschappij, die de zaak begon, heeft haar moeten opgeven. Een Chinees doet het nu in het klein. [243]
Op den tocht naar boven kregen wij een bewijs voor oogen van de moeilijkheden der vaart op de Barito: een Chineesche stoomboot, gestrand op een zandbank. We vernamen dat zij daar al sedert drie maanden zit, met geen geweld weer vlot te krijgen. En zelven ondervonden wij de weer-strevende kracht van den stroom bij de groote versnellingen rondom het midden in de rivier gelegen eilandje, Poeloe Asoe. Viermaal werd de stoomer teruggeslagen van de wervelende water-glooiïng, en eenmaal zoo dicht tegen den oever aan, dat takken en kruinen van boomen met gekraak over het geheele dek schoten: de vijfde poging eerst bracht de Negara in het weer gladde water bovenstrooms, veilig uit het gevaar.
Zóó is de toestand; een schatrijk land, een volk voor ontwikkeling vatbaar; een begin van Westerschen handel, die ook voor den Inlander van voordeel en nut zal kunnen zijn; maar voorshands alles nog belemmerd en stokkend, omdat het eerst-noodige ontbreekt: voldoende middelen van verkeer.
[245]
SUMATRA
[247]Aankomst te Medan
Aan boord van de “Rumphius” al—(en o! hoe heeft het me gespeten, dat de reis niet langer duurde, en ik geen tijd had voor het volle genot van al de mooie dingen in die nieuwe drijvende “rariteit-kamer,” die schilderachtige zeventiend’-eeuwsche figuren langs de wanden, en die prachtige vogels, al dat loover, kruid en gebloemte, en die blazoenkleuren tusschen namen en jaartallen glorend op glas, waarmee Lion Cachet een waardige omgeving heeft gemaakt voor de beeltenis van den grooten natuuronderzoeker, die ook een geschiedschrijver was, den Blinde, die zooveel meer dan eenig ziende zag!) Nu dan, aan boord van de “Rumphius” al krijgt de naar Medan stevenende reiziger een voorgevoel van de belangrijkheid en snelle ontwikkeling der stad en tevens van het voorloopige van sommige Medansche toestanden. In den meest letterlijken en lichamelijken zin krijgt hij dat gevoel: namelijk als het schip begint te slingeren. En dat zit zóó: het verkeer van Medan is in den laatsten tijd verdriedubbeld; de schepen moesten driemaal meer ruimte hebben dan waarmee zij vroeger konden volstaan; en om rustig op het water te liggen, heeft een groot schip een bepaalden diepgang noodig. Maar tegen zulk [248]een diepgang is de ingang der Medansche haven, Belawan, door een zandbank versperd. En daarom moeten schepen breed zijn en plat, en slingeren, Medan en de zandbank ter eer. Niet lang overigens zal het meer behoeven. Een begin is al gemaakt met het groote werk, dat Medan een haven zal verschaffen zóo als de stad die behoeft. Belawan heeft al den trek van het nieuwtijdsche en grootscheepsche in zijn ruimen—en toch reeds te eng blijkenden—aanleg, in zijn gedrang van reizigers en koelies, in zijn hooge en breede viaduct vooral, dat kenteekenende bouwsel van een verkeer, waarbij de ren der donderende treinen den mensch geen plaats meer laat op den beganen grond. Te sterker treft, daarna, de eenzaamheid van de streek, waardoor de lijn naar Medan loopt. Alles moeras-poelen, plassen, laag struikgewas, slingerplanten, een groep hooge boomen, verloren staande hier en ginder. Watervogels reppen zich klapwiekend weg voor den trein. Geen menschelijk wezen is ergens te zien. De spoorbaan is de eenige weg—een eindeloos-lange brug van de haven naar het vasteland. Eindelijk is het bereikt: de grond begint te rijzen. Kleine stations, elk met een groepje huizen erom en er achter, staan op langs de lijn, vestigingen, vroeger van Hollanders, sedert lang al voor Medan verlaten en nu door inlanders en Chineezen bewoond. Zijwegen loopen het land in naar de tabaksondernemingen, tegen den voet van de heuvels gelegen, die, naar het Westen toe, in al hoogere klingen opstijgen naar de blauw tegen de lucht glanzende toppen der Bataksche bergen. Dan komt, blinkend van nieuwheid, het stationsgebouw van Medan.
Geheel anders is de stad dan eenige andere in Indië. Alles er aan is nieuw, frisch, op bedrijvigheid berekend en verkeer. Het is goed te zien dat de bouwers de handen vrij hebben gehad en ruimte naar [249]allen kant, in den letterlijken zin en ook in den overdrachtelijken. Een goede dertig jaar geleden was hier niets dan woud en wildernis, waar een rivier breed doorheen stroomde, en, ergens in de verte, een Maleisch vorstje, niet veel rijker noch beschaafder dan het half-wilde, half-boersche volk, van wier schatting-duiten hij leefde. Het nieuwe bedrijf, dat van die wildernis een voor de wereldmarkt teelende landbouw-streek zou maken, vond nergens hinderende grenzen, noch machtsverhoudingen, sterk genoeg om het te dwingen tot concessies met zijn wezen en behoefte in strijd. Het “paleis” van den Sultan—of beter de paleizen, want hij heeft een nieuw gebouwd voor het oude, waarin hij zich niet thuis voelde, en zijn harem is in een afzonderlijk, groot, getorend en gekoepeld gebouw gevestigd, en ook de “troonopvolger” heeft een eigen, statig verblijf—de paleizen van den Sultan, en de groote school voor zijn en zijner verwanten kinderen, en het rechtsgebouw, waar de rechtspraak in zijn naam over een (al verminderend) aantal onderdanen wordt uitgeoefend, en, ten slotte, de groote, waarlijk prachtige moskee, zijn blijdschap en trots, met haar vijf koepels en slanke minaret, waarvan des avonds het gebed der Moslemin af klinkt: die geheele steenen sultanspracht is, inderdaad, het zegeteeken van den tabaksbouwer.
Uit de grondpacht van de altijd door zich uitbreidende ondernemingen, uit de sommen door de Nederlandsch-Indische regeering uitgekeerd als vergoeding voor rechten, die zonder tabaksteelt en tabakshandel nooit anders dan leege woorden waren geweest, uit de algemeene welvaart door het nieuwe bedrijf ontstaan, is dat alles verrezen. De opvolger der boersche Maleische vorstjes van voorheen zou zich kunnen noemen: Sultan van Deli, bij Tabaks [250]genade. Het geval heeft zijn komiek-in-grooten-stijl:—en zijn zwarigheden....
Medan, dan, is een stad in den Europeeschen stijl van nieuwe steden. Het heeft een winkelwijk, waar aan weerszij van de breede straat groote met spiegelruiten blinkende winkels staan, vol nieuw, duur goed; het heeft een waterleiding, die tot in alle hoeken van de stad een koel, kostelijk-helder water brengt, op de bergen ontsprongen en door een natuurlijken filter van zeventig meter hoog zand gezeefd; het heeft electrisch licht in de huizen en langs de straten; een villa-wijk, waar langs de schaduwige lanen de huizen te midden van grasvelden en bloembedden liggen; een plantsoen; een wijd, door groote en hooge gebouwen omringd plein, waar in het koele van den dag voetbal-spelers en tennissers bij menigten aan het spel zijn. Zelfs de geringe buurten, als die der Chineezen en die der Britsch-Indiërs, hebben lucht en licht en een algemeenen schijn van zindelijkheid, van welvaart zelfs. Het ziet er alles wèl-verzorgd, nauwkeurig-geregeld, goed onderhouden uit.
In die wijde lichte ruimten is het bont van allerlei nationaliteiten. Veel Oostersch volk woelt door elkaar in de Vorstenlanden en meer nog te Soerabaja en in Bandjermasin. Maar hier in Deli zijn voor de tientallen van daar honderdtallen en uit een grooter aantal verder uiteengelegen streken afkomstig. Hier zijn niet enkel Chineezen en kooplieden uit Bombay, maar ook Japanners, Bengaleezen, Sikhs, Arabieren. Zij houden ook goeddeels aan hun eigen dracht en gewoonten vast. Kom in de Chineesche wijk en daar ziet ge de vrouwen loopen in wijde broek en baadje van glimmend-zwart katoen, met een kind op den arm, dat midden op zijn kaal geschoren kopje drie sluike vlokken haar heeft hangen en om zijn hals een tooisel van veelsnoerige goud-en-bonte [251]kettingen. Tegen den avond komen de mannen voor hun deur een pijp opium rooken. Zij zitten in groepjes bijeengehurkt om een dobbelspel, vlak aan de straat. Door de openstaande huisdeur komt het altaar van de goede geesten en de voorvaderen te zien, met veel bloemen en verguldsel opgesmukt. Met de armen op de boomen van het lichte tweewielige wagentje, dat zij, als een paard, trekken, slenteren de hongkong-mannen voorbij, op hun gemak als in de stad waarnaar zij heeten. Het Chineesche element is sterk hier in Medan: zoo groot een bestanddeel van de bevolking maakt het uit, dat men in het openbare leven er rekening mee moet houden, en kennisgevingen, op de muren aangeplakt, in twee talen gesteld zijn: in het Hollandsch en in het Chineesch. Het Chineesche kerkhof beslaat breede strooken lands, vlak langs de stad. Er is een prachtig versierde Chineesche tempel, en de majoor-Chinees, die den drank in pacht heeft, het spel, en tot pas geleden de opium, is verscheiden malen millionair.
De andere nationaliteiten, niet zoo talrijk noch zoo machtig als de Chineezen, houden niettemin evenzeer aan hun eigen trant en gewoonten vast. Japansche vrouwtjes, hier gekomen om op de eenig voor hen mogelijke wijze, en die in hun eigen land niet veracht wordt, een sommetje te verdienen waarop zij, teruggekeerd in Japan, kunnen trouwen en een huishouden opzetten, loopen in sluiken kimono op hoog-gezoolde schoenen; een enkele duwt, moederlijk behoedzaam, een alleraardigst poppetje van een kind, ook in kimono, in een Europeesch kinderwagentje. De Britsch-Indiërs dragen ieder het kostuum van hun eigen streek. Daar zijn Sikhs, met prachtige gestalten en trotsche gezichten, indrukwekkend onder een zorgvuldig-geplooiden witten tulband, hoog als een bisschops-myter. Daar zijn Bengaleezen, zwart als [252]brons, met een vuurrooden lap om de lenden, gemakkelijk gaande naast hun kar, een arm op den schoft van den roomwitten gebulten trekos. Bombay kooplui loopen in geruiten zijden sarong en met goud geborduurd mutsje. Vrouwen vertoonen zich getooid met een fel-gekleurde bloem in de wrong van hun golvend blauw-zwart haar, en, in beide neusvleugels, een door en door gedreven wit-beenen of wit-houten stiftje, dat van verre al zonderling blinkt in het duister van het wel-besneden gezicht. Arabieren, mager en felkijkend als havikken, loopen met naakte voeten in gele en roode sloffen, een soort witten talaar over een bont onderkleed, en een tulband. De Javanen hebben hun sarong op de traditioneele wijze geplooid, en hun vrouwen dragen de kabaja en den karakteristieken haarknoop. En ook het vele volk uit Borneo laat zich herkennen onder Maleiers en Bataks uit.
Dat alles komt hierheen, om den arbeid in de tabakstuinen. De Chineezen zijn de eigenlijke arbeiders, de verbouwers van de plant; de Bengaleezen de hoeders en verzorgers van het trekvee; de statige Sikhs, (wier imposant uiterlijk volslagen gebrek aan moed en kracht schijnt goed te maken) de wachters; de Javanen doen het grondwerk, hun vrouwen het sorteeren van de bladeren in de schuur; de Bandjareezen zijn de timmerlui en huisbouwers. Als een zuigende maalstroom werkt het bedrijf, die van rondom alle wateren zijn kolk in trekt. Onder de Europeanen, onnoodig te zeggen, een overeenkomstige mengeling van nationaliteiten, als blijkt uit de namen op kantoren en winkels; veel Zwitsers en Zuid-Duitschers, veel Schotten en veel Engelschen. De Engelsche invloed doet zich het sterkst voelen. Er is iets Engelsch zelfs in het uiterlijk der stad, met die wijde rechte straten en, binnen banden van asfalt, het prachtig-onderhouden, schitter-groene gras. [253]
Buitengewoon interessant om waar te nemen is die malende rassen-kolk, door een sterk bedrijf in werveling gehouden, en gespijsd, jaar op jaar, met stroomen van honderden uit het westen, van tien duizenden uit het Oosten. Wat daar nog eens uit te voorschijn zal komen, boven en behalve geld?
[254]
Tabak in Deli
In ergere mate dan ooit nog sedert het begin van deze reis heb ik hier in Deli het te voelen gekregen, hoe groot een afstand ons Westerlingen scheidt van den Oosterling. Daar ligt voor aller oogen het groote werk van de Delische tabakscultuur. Maar van de tienduizenden die dat werk verrichten zijn voor den Westerling enkel ettelijke Westerlingen de verklaarders. Ook al kende hij de vele talen van die menigten van Oostersche arbeiders, ook al kon hij persoonlijk Battaks, Boyans, Bandjareezen, Javanen, Soendaneezen, Boegis ondervragen, hij zou niet te weten komen hoe zij over dat werk in betrekking tot henzelven oordeelen. Het historisch gewordene wantrouwen van het overwonnen ras is te diep, dan dat het zoo voetstoots een onbaatzuchtige belangstelling in het overwinnende zou kunnen aannemen. Wie van buitenaf in Deli komt, zal het niet anders leeren kennen dan van het standpunt van den Westerling en den werkgever uit: nooit van het standpunt van den Oosterling en den werknemer uit. Mijn voorstelling zal niet anders dan een éenzijdige kunnen wezen; voor meér geef ik ze niet.
Het is overbekend uit hoe klein begin de industrie is ontstaan die op het oogenblik voor de wereldmarkt [255]werkt: de tabaksteelt op de Oostkust van Sumatra. Iedereen heeft het verhaal wel gehoord hoe een jonge man die, op Java zijnde, toevallig had gehoord dat tabak van bijzonder goede hoedanigheid groeide in Deli, op goed geluk daarheen ging, in een Chineesch vaartuigje; hoe hij, met een paar meubels van den schipper geleend zoo goed en kwaad als het ging, een Inlander-woning inrichtte die de Sultan hem in huur afstond; en hoe hij aan het werk ging met Europeesche helpers die het al spoedig opgaven en met Inlandsch werkvolk dat niet graag werken wou. De pionier beproefde de methode die hij op Java had zien slagen: op zijn Vorstenlandsch trachtte hij den arbeid van het volk te koopen door het belang van den vorst. Maar de moeite die voor de beloofde ƒ 0.50 per pikol tabak de Sultan van Deli deed om zijn onderdanen tot planten te brengen was onvoldoende of vergeefs: en de planter moest omzien naar ander werkvolk. Hij dacht er te zullen komen met Javanen, een gezelschap hadji’s te Penang overgebleven.1 Maar de hadji’s wilden veel liever preeken dan planten of plukken. Ten slotte nam hij de proef met Chineezen uit Singapore. Zij bleken onkundig van landbouw-werk: maar de begeerte om geld te verdienen en de leerzaamheid van den Chinees hielpen over dien hinderpaal heen. Een vorm werd gevonden voor de verhouding van werkgever en werknemers: het werk zou verricht worden in contract en betaald volgens een vastgestelde taak,—de aflevering van duizend boomen. Daarmee was ontstaan wat tot zulke reusachtige afmetingen [256]zou opgroeien en beide zooveel goed en zooveel kwaad zou voortbrengen—een industrie in een nieuw land met uit den vreemde binnengebrachte arbeiders, volgens contract werkende.
De pionier had in enkele jaren een reusachtig vermogen gewonnen. Die volgden op den weg door hem gebaand kwamen in groepen. Bij getalen werden maatschappijen opgericht.2 Het werk ging nu in het groot.
De streek waar het werd aangevangen was een wildernis,—oerwoud doorsiepeld van een ontelbare menigte riviertjes en beken, die in vrijwel evenwijdigen loop de Oostelijke hellingen van het Bataksche hoogland afgerend, op den vlakkeren grond gaandeweg vertragen; in poelen en moerassen liggen hun mondingen langs het zeestrand. Er waren duizenden en tienduizenden arbeiders noodig om in die woestenij ruimte te hakken en te graven voor de tabak. Het werd een trek als van een verhuizend volk uit alle omliggende landen waar honger geleden werd naar Deli: uit Britsch-Indië, uit Java, uit Borneo, uit China. Uit Europa ook, uit het ook-hongerige-Europa. Uit Holland, uit Engeland, uit België, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, uit Polen zelfs (als men af kan gaan op dien naam van Polonia, dien een onderneming kreeg, zooals anderen de namen van Gallia, Helvetia, Hessia) kwamen arbeiders voor het tabaksveld, arbeiders met het hoofd, door de financiers-groepen in de verschillende landen die hun kapitaal in de nieuwe industrie staken, uitgezonden als leiders van de arbeiders met de hand. Tusschen de strandmoerassen en het barre gebergte, omringd [257]door het al verder weggedrongen oerwoud, was iets als een kleine staat ontstaan. En de werkingen daarvan deden zich al spoedig naar alle zijden gelden.
Het eerst wijzigde het gevestigde bestaan zich naar den nieuwen toestand. Door een serie van reorganisaties, die in 1873 begonnen, aanhield tot 1902, werd Deli losgemaakt eerst uit zijn verband met het Sultanaat van Siak, toen uit dat met de residentie Riouw; tot een afzonderlijk gewest gemaakt, kreeg het Medan tot hoofdplaats en de overige tabakvoortbrengende streken als onderafdeelingen. Het Nederlandsche gezag werd er versterkt tegenover dat van den Sultan, die voet voor voet moest wijken. De regeering trok de rechten aan zich over de menschen en over het geld: een nieuwe wet bracht onder Nederlandsch gezag en recht al wie in Nederlandschen staatsdienst of in dienst van Europeanen werkte; een verdrag met den Sultan bracht in de Nederlandsch-Indische schatkist de al aanzienlijker bedragen der in- en uitvoerrechten. Daar behalve de Sultan van Deli, die om zijn vijandschap met dien van Siak belang had bij een leven in vrede en vriendschap met de Hollanders, al de Sumatraansche vorstjes zich tegen die uitbreiding der Hollandsche machtsfeer verzetten en tabak-ondernemingen door gewapende benden werden aangevallen, kwamen troepen, die de nieuwe orde van zaken met den sterken arm doorzetten. De planters werden bevestigd in het pas gewonnen bezit, en nieuw land werd voor hen opengesteld.
Onderwijl hadden zij zich onderling verstaan ter bevordering hunner gemeenschappelijke belangen: de Plantersvereeniging was opgericht. In het jaar volgend op dat der oprichting (1872) kwam de nieuwe organisatie tegenover de regeering te staan in zake de verhouding tusschen de planters en hun werkvolk. De wijze waarop de regeering die wilde regelen [258]oordeelden de planters een voor hen nadeelige. Zij verzetten zich. De strijd was begonnen, waarin de koelie-ordonnanties van 1880, ’91, ’97, 1903 de wapenstilstanden waren en het ontwerp Blommestein met de tegen-actie der planters het laatst-geleden treffen.
De snelle uitbreiding, ook in de ruimte, der nieuwe cultuur, had inmiddels de behoefte doen ontstaan aan middelen van verkeer. Een dochter-maatschappij der Delische, kwam de Deli-spoor tot stand. Zij werd in Holland zuur aangezien. Men vertrouwde haar niet recht. De Hollandsche geldbelegger, de groote zoo goed als de kleine, bewaarde zijn fiducie en zijn dubbeltjes voor Amerikaansche durf-allen en den Russischen Vogel Grijp, die met twee snavels tegelijk kan scheuren en slikt met een dubbele keel. De Deli-spoor zou er niet gekomen zijn zonder de Delische tabakkers. Zij begon te bouwen in 1883. En zulk een volharding, geestkracht en mate van wetenschap stelde zij tegenover aanvankelijk gebrek aan geld en de schijnbaar onverwinlijke moeielijkheden der natuur van het moerassige, zwaar overgroeide land, dat in 1890 de lijn voltooid was, die, 102 K. M. lang, de eiland-haven Belawan met Deli Toewa, Medan en Timbang Langkat verbond; en dat die 102 K. M. lengte gaandeweg uitgroeide tot ruim 262, loopend langs drie en twintig stations en haltes, terwijl rijtuigen, wagens en locomotieven vermeerderd werden tot een aantal, dat in 1911 het transport bewerkstelligde van ruim twee millioen reizigers en ruim 400.000 ton vrachtgoederen.3 Een begin is gemaakt voor een verdere uitbreiding van 123 K. M. lengte naar Assahan en Dollok Merassan, in het Oosten der Bataksche [259]hoogvlakte, waar de nieuw begonnen cultures van rubber, gambier, copra en oliepalm behoefte hebben aan transport voor hun producten, terwijl het plan overwogen wordt voor den bouw van nog eens 200 K. M. spoorlijn het binnenland in. En inmiddels heeft dezelfde maatschappij den heerweg door de lucht gebouwd waarlangs de gedachte gaat en de levende stem. Van de haven tot de hoogvlakte en den heelen wijden ring van ondernemingen langs loopt de telefoon; en het telegraafnet heeft bijna 200 K. M. lengte.
Tegenover dien groei vertoonde zich echter het verval: de onvermijdelijke neven-verschijnselen van een snelle industrieele ontwikkeling vertoonden zich: speculatie, overproductie, instorting. De jaren van 1884 tot ’92 waren de magere die op zoo vele vette volgden, en van die vette vele verslonden. Rijke menschen werden tusschen ochtend en avond arm. Van de tabaksondernemingen ging alles wat buiten het eigenlijke centrum der teelt lag ten gronde. In Padang en Bedagei kon van zeventien ondernemingen maar eén enkele in stand gehouden worden. De ellende werd zoo erg dat een fonds moest opgericht “voor hulp-behoevende Europeanen.” Er was geen geld, er was geen werk, en het scheen haast of het er nooit meer zou komen, na de groote crisis op de tabaksmarkt van ’92, die op een jaar van misoogst, van lage prijzen en van faillissementen volgde. Echter, de tabaksteelt kwam er weer bovenop, en werd krachtiger nog na haar zware ziekte dan zij van tevoren was geweest. Als de landbouw en het zuivelbedrijf in Holland toen deed, als de suikerindustrie op Java al had gedaan, deed zij: zij verbeterde te allen kant haar methodes, zij verbeterde haar gewas, zij verbeterde haar arbeid. In ’88 al had de organisatie der planters, ijverend voor altijd ruimer immigratie van werkvolk uit China, het Immigrantenbureau opgericht, [260]waardoor regeling en nauwkeurige contrôle en een directe snelle correspondentie met het emigratiecentrum Swatow tot stand kwam. De vraag der openbare gezondheid eischte strenge voorzorgen tegenover het vele immigrantenvolk uit voortdurend besmette streken: de planters bouwden een quarantaine-station uit ruime beurs, naar de beste methoden. Daarmee was het niet gedaan. Op de ondernemingen ziek wordend werkvolk had geneeskundige hulp van noode. De bestaande was geheel onvoldoende. Zelfs met de beste zorgen en voorzorgen kon zelfs de meest voorzichtige en behalve voorzichtige meest menschlievende planter het niet bereiken, dat een zieke koelie naar den eisch werd verpleegd in het kleine hospitaal der onderneming, noch voorkomen dat zijn ziekte de oorzaak werd van de ziekte van wie weet hoeveel andere menschen. De verspreide en daarom zwakke krachten werden vereenigd en een centraal ziekenhuis opgericht te Medan, speciaal op de gewoonten van den Oosterling en den aard der tropische ziekten aangelegd. En naast dat huis voor herstellenden werd er een gebouwd voor wie niet meer herstellen zouden: een asyl voor gebrekkige, ziekelijke en oude koelies.
Maar ook daar bleef het niet bij: gedachtig aan het woord dat voorkomen beter is dan genezen, sloegen de planters de handen ineen om een instituut tot stand te brengen waar de oorzaak der ziekten bestudeerd kon worden en proefondervindelijk de middelen tot wering onderzocht. Het Pathologisch Laboratorium verrees.
Tegelijk en op dezelfde wijze—die van wetenschappelijk onderzoek en proefneming—gingen zij aan de verbetering van de geheele cultuur. Er werden proefvelden aangelegd en onder deskundig beheer gesteld. En in het laboratorium begon de arbeid [261]met nieuwe methoden om de ziekten der tabaksplant te genezen, om op haar terende insecten te weren en om de voorwaarden van haar wasdom altijd door te verbeteren. Terwijl hun onvermoeibaar initiatief den toch zoo wijd getrokken en zoovele andere belangen omsluitenden kring van het eigen belang doorbrak met den bouw van een leiding, die de stad Medan zuiver drinkwater bracht uit de heuvels. Medan was in den tusschentijd gegroeid. Het was een stad geworden, éenig in Nederlandsch-Indië, een stad met “Europeeschen” zweem, ruim, regelmatig, zindelijk, met alle gerieven voorzien; en met een gehéél eigenaardig kenmerk: de jeugd van alle Europeesche bewoners. Als bijna al het andere is ook dit—dat er geen oude menschen zijn in Medan noch in Deli—weer een uitwerking van den voorspoed der tabaksindustrie: de menschen kunnen hier in korter tijd dan elders geld genoeg verdienen om verderen arbeid in de tropen onnoodig te maken. En jong nog en voor anderen werkkring bruikbaar gaan zij naar hun geboorteland terug, niet denkend aan “ver-indischen” en blijven. Zooals dat eenzame inlanderhuisje met het van een schipper geleend huisraad, waarin de pionier der Delische tabaksteelt begon met te wonen, het spiegelbeeld was van Deli in 1863, zoo is de volk- en geldrijke stad van jonge menschen Medan het spiegelbeeld van Deli in 1912.
Zoovele en zoodanige dan zijn de uitwerkingen geweest van wat nu haast vijftig jaar geleden begon. Andere staan te wachten. En daaronder zullen er naar alle waarschijnlijkheid wel zijn, die niet toegejuicht zullen worden door wie die vroegere, terecht, toejuichten. Niet alleen de werkers hebben het werk gemaakt: ook het werk maakte de werkers. Zij zijn andere menschen nu, dan zij twintig of zelfs tien jaar geleden waren, de Delische koelies. Zij hebben gehoord [262]van den strijd der arbeiders tegen het kapitaal in Europa; zij hebben eenzelfden strijd in hun eigen land zien beginnen, en bewust of onbewust, hebben zelfs diegenen de gevolgen ervan ondervonden, die niet zelven er aan deelnamen. Voor den Javaan en den Soendanees uit een afgelegen kleine dessa waar geen Europeaan ooit kwam, voor de mannen uit den binnenlanden van Borneo en het Sumatraansche gebergte is het koelieschap in Deli de ingang tot een nieuwe wereld geworden. En de Chinees is tot politiek bewustzijn ontwaakt.—Hoe zal dat alles Deli aandoen? Alleen dáarover is verschil van gevoelen: over de wijze van de inwerking. Niet over de vraag of zich, ja dan neen, eene inwerking zal doen gevoelen. Dat wordt aangenomen voor een zekerheid.
[263]
1 Javanen, naar den hadji-titel begeerig doch van den Mekka-tocht afkeerig, gaan naar Penang om zich den schijn te geven van den tocht te hebben volbracht en keeren na enkele weken, als van Mekka komend terug. De bron waaruit schrijfster dezes putte geeft geen zekerheid omtrent de vraag of de planter met zulke namaak-hadji’s te doen had, of met toevallig onder weg opgehouden echte.
2 Het Rekest en Betoog der Deli Plantersvereeniging aan den G. G. van Ned. Indië naar aanleiding van het ontwerp van mr. v. Blommestein noemt als het getal der tot 1910 toe opgerichte maatschappijen 125 met een gezamenlijk kapitaal van ruim 104 millioen.
3 Reizigers 2,314,994 in 1911 tegen 823.860 in 1901.
Vrachtgoederen 429,653 ton in 1911 tegen 205.577 ton in 1901.
Rapport van den hoofdadministrateur aan den resident ter Oostkust van Sumatra.
Tabak en Tabakkers
Toen ik voor het eerst een tabaksveld zag, in Mei, was het bloeitijd en oogsttijd tevens. In lange vegen lag het lichtroode waas van den bloesem gespreid over het grove grootbladerige groen van de heuvelvelden. En overal, tusschen de hooge struiken waar zij het blad afplukten, op de fel-zonnige paadjes waarlangs zij de volle manden naar de droogschuur droegen, was het Chineesche koelievolk aan den arbeid. In de schuren, koel en donker voor wie er binnenkwam uit den blakenden zonneschijn, zaten de Javaansche vrouwen het blad te rijgen aan dunne bamboe-stokken. Van de nok der hooge schuur af tot op manshoogte boven den vloer hing het vol van als franje afbengelend gebladerte, frisch groen, verleppend groen, geel, vaal, fijnbruin; en de tabaksreuk maakte de lucht prikkelig.
Ik kwam terug in Juli; toen was de “schuurtijd” begonnen. Het volk, dat over de uitgestrekte velden her en der verspreid had geloopen, was bijeen in het middelpunt der onderneming: de groote fermenteer-schuur; en in de fermenteer-schuur ook was de tabak, die op die velden gegroeid en in al de droogschuren droog geworden was. In rijen van geweldige bergen en mijten, rechtgestapeld als hooischelven, [264]stond de oogst opgetast van het eene eind der haast onafzienbaar-lange schuur tot het andere; en langs de wanden, in een dubbele rij er om heen, zaten vijfhonderd Chineezen het blad te sorteeren op lengte en op kleur; terwijl een menigte vrouwen op den verhoogden vloer in het midden zich heen en weer bewoog tusschen broeiende stapels tabak, die afgebroken en in een andere schikking der bladerbundels weer opgebouwd werden. In een afzonderlijk gedeelte van de schuur zaten de beoordeelaars, Chineesche mannen, Javaansche vrouwen, aan wie de sorteerders van de tabak hun werk kwamen toonen; zonder een woord te spreken, met een tegelijk snel en rustig gebaar, namen zij aan, bezagen en keurden goed of keurden af, naar twee zijden de bundels werpend. En de Chineesche boekhouder achter zijn lessenaar schreef van iederen koelie op wat hem aan loon toekwam. Binnenkort zou de laatste voor het laatste werk zijn uitbetaald, en de tabak, gepakt in de op Borneo gevlochten matten, aan boord gebracht van het stoomschip dat de waar naar de Amsterdamsche veiling brengt.
De tabak die toen in de fermenteer-schuur behandeld werd, was uitgezaaid in December en overgeplant in Februari en Maart. Vijf-en-vijftig dagen had de plant daarna gebruikt om tot vollen wasdom en bloei te komen. De maand Mei was de tijd voor het oogsten geweest. Het had twintig dagen geduurd voor het groene blad in de droogschuren bruin was geworden; twee maanden voor de stapels gefermenteerd waren voor de eerste maal, en nog eens tweemaal zes weken voor het gesorteerd en voor de tweede maal gefermenteerd was. In negen maanden was de kringloop van het bedrijf voltooid geworden. En reeds waren op het veld de arbeiders al weer aan het werk die de velden bereidden voor een nieuwen oogst. [265]
Behalve het persen voor het in balen pakken van de tabak, is al de arbeid aan plant en product in die negen of tien maanden verricht, arbeid met de hand. Het bedrijf is eenvoudig, vergeleken vooral met de suiker. Maar inplaats van de complicaties door machinalen arbeid en door scheikundige onderzoekingen, heeft het niet minder bezwaren van anderen aard, ten deele van de teelt op zichzelve, ten deele van plaatselijke omstandigheden het onvermijdelijke gevolg.
De tabaksteelt eischt, volgens het oordeel der planters, een rusttijd van acht jaar voor den akker na elken oogst. Dat maakt een voortdurend verplaatsen noodig van de woningen voor de assistenten en de koelies en van de schuren voor het drogen van het blad. Drie jaar lang kunnen de gebouwen blijven staan: de grond aan weerszij der “plantwegen” waarop het gewas wordt geteeld, ligt verdeeld in drie strooken, die de eene na de andere beplant worden. Is de oogst van de derde veld-strook afgehaald, dan begint de verhuizing-in-’t groot. Een nieuw stuk wordt in bewerking genomen van grond, die acht jaar lang braak heeft gelegen: en mèt het werk gaan de werkers en het werkgereedschap daarheen. Bij die periodieke verhuizing komt nog een jaarlijksche: in den “schaar-tijd” komen alle assistenten (op één na, die het volk surveilleert, dat bij het veldwerk blijft) te wonen in de huizen gelegen op het “emplacement,” d. w. z. het terrein rondom het administrateurshuis, de fermenteerschuur, het kantoor en het koeliekampement. Die vele verhuizingen (een van de oorzaken die den assistenten het beginnen van een geregeld huishouden en een gezinsleven langen tijd onmogelijk hebben gemaakt) vorderen veel tijd, den arbeid van een groote menigte volk- en hooge uitgaven.
Maar een moeilijkheid, zwaarder dan deze, en dergelijke uit het bedrijf voortkomende, is de bijkomstige, [266]teweeggebracht door de oorspronkelijke gesteldheid der streek, onbewoonbare wildernis als zij was: de ontstentenis van inheemsch werkvolk, en de noodzakelijkheid van te werken met uit den vreemde geïmporteerde arbeiders van verschillende en ten deele onderling vijandige nationaliteiten. Dat was de groote moeilijkheid nu vijftig jaar geleden, en dat is de groote moeilijkheid vandaag nog. En de vrees van velen is dat het de groote moeilijkheid zal blijven, en een nog grootere worden misschien wel!—in de toekomst.
Nemen wij als gemiddelde grootte van een onderneming aan 4000 bouw (waarvan altijd maar ⅛ in bewerking onder het heerschende stelsel van bebouwen), dan is daarvoor noodig, werkende onder een administrateur en van vier tot zes employé’s, een volk van duizend arbeiders, mannen en vrouwen, van wie de helft gezinnen hebben. Van die duizend zijn vijfhonderd Chineezen, mannen alleen. De andere vijfhonderd, allen of zoo goed als allen getrouwd, mannelijke en vrouwelijke arbeiders, zijn, Javanen, Boegineezen, Boyans, Bandjareezen, Bataks, volk van de Westkust van Sumatra, Klingaleezen en Sikhs. Van deze vele rassen heeft elk een eigen soort arbeid, waaraan het zich houdt, zoo goed als eigen gewoonten en zeden die het geëerbiedigd wil zien, en eigen vooroordeelen, die het wonen en werken afzonderlijk van alle anderen tot een noodzakelijkheid maken, om niet te spreken van eigen ondeugden, waarmee rekening gehouden moet worden.
De Chineezen zijn verreweg de beste arbeiders en aan wie het werk dat de meeste zorg vereischt toevertrouwd kan worden. De Chineezen wonen afzonderlijk, zoowel in den tijd van het veldwerk als in den schuurtijd, en gehoorzamen aan eigen opzichters, “tandils,” die weer onder een hoofd-tandil staan. Zij [267]hebben een tempel op de onderneming; en een theater (in den trant van de zeventiend’-eeuwsche theaters van Londen gebouwd) en een speelhuis, alleen voor zichzelven. Maar met die afscheiding naar buiten is het niet gedaan: ze zijn ook onderling gescheiden. Naar Deli komen Chineezen van drieërlei ras: Hailokhong, Teoetjoe (uitgesproken tjautjoe) en Keh. Hailokhong en Teoetjoe zijn echte landbouwers; Keh zijn ambachtslieden; Hailokhong en Teoetjoe zien verachtelijk neer op Keh. Bij die uit verre tijden dateerende verdeeldheid is onlangs de nieuwe gekomen tusschen oud-Chinees en jong-Chinees, keizersgezinde en republikein. Verder zijn allen, zonder onderscheid, hartstochtelijke spelers en is hun eenig spel het dobbelen, zoodat wie als goede vrienden neerzitten rondom het matje waarop de zeshoekige speeltol draait, elkaar misschien als doodsvijanden naar de keel vliegen aan het eind van het spel. De administrateur en zijn assistenten moeten op alles bedacht zijn om moord en doodslag te voorkomen bij nachtelijke opstootjes in het speelhuis.
De Javanen zijn vooral grond-arbeiders, terwijl de vrouwen het lichte werk doen. Zij wonen in een eigen kampong, waar alles op zijn Javaansch is ingericht; hebben als gouvernementsonderdanen geen eigen bestuur, maar wel eigen mandoers en ook eigen velden voor rijstbouw. Zij dobbelen even erg als de Chineezen en zitten nog veel dieper dan dezen in speelschulden. Zij zijn min of meer getrouwd onder elkaar (dikwijls min) en die toestand van labiel evenwicht in het echtelijke veroorzaakt rare duikelingen, vooral als de evenwicht-verstoorders, als nog al eens gebeurt, Chineezen zijn.
De Boyans (lieden van Bawean) zijn huizen-bouwers, en goed voor hun werk, maar al te langzaam. De traagheid maakt dat zij het veld moeten ruimen [268]voor de handiger Bandjareezen. Er zijn er velen op de ondernemingen, boschloopers, houtkappers, timmerlui, die bij het gestadige afbreken en weer opbouwen hun werk hebben. Als reden voor de verhuizing naar Deli geven zij wel eens op: afkeer van de op Borneo gevorderde heerendiensten (die echter volgens officieele gegevens niet zwaar zijn). De aard van hun werk laat hun lange tijden van vrijheid, die zij gebruiken voor de bebouwing van gronden, tegen betaling van een huur in gewas van de onderneming gehuurd. Zij werken onder een eigen mandoer, maar hebben (als gouvernements-onderdanen) geen eigen bestuur.
Bataks werken in menigte op de tabaksvelden. Zij hebben daar eigen dorpen, waarin zij, evenals op de Hoogvlakte, onder een eigen bestuur leven. Hun prachtige bouwstijl heeft al erg geleden onder de verhuizing naar deze nieuwe omgeving, die aan den anderen kant op sommige schadelijke overleveringen, als b.v. het tanden-afvijlen, weer gunstig inwerkt. Eén kwade gewoonte houden zij bijzonder hardnekkig vast: het brandbrieven-schrijven. De administrateur die op een dag aan zijn huis, of aan een tabaks-schuur, een bamboekokertje vindt hangen met een miniatuur houten mes en fakkel als zinnebeelden van doodslag en brandstichting, begrijpt daaruit dat er een Batak op de onderneming is die grieven heeft. Het behoeven geen grieven tegen hem, den administrateur, of zelfs tegen een der employé’s te zijn: ze kunnen evengoed een mandoer, een anderen koelie, een dorpsgenoot van den bedreiger gelden. Maar in elk geval, de administrateur is de bedreigde: hij moet zorgen dat de grief, welke zij dan ook wezen moge, wordt weggenomen.
De Klingaleezen die voor eigen rekening uit Madras en Pondicherry komen, leven in kongsies, onder [269]een eigen hoofd, den kling-tandil. Zij zijn karrevoerders en verzorgers van het vee, en als zoodanig goede werklui. Maar zij geven veel overlast door hun onverbeterlijke drankzucht. De andere Britsch-Indiërs, Bengaleezen en Afghanen, zijn boodschappenloopers en nachtwakers. Een Afghaan, rijzig gebouwd, met felle oogen uit een trotsch-besneden gezicht kijkend, en nog grooter en fierder door den hoogen witten tulband, is een indrukwekkende verschijning, voor wie Inlanders en Chineezen beiden ontzag voelen. Dat komt hem te pas bij zijn nachtwakers-dienst en niet minder bij zijn woekeraars-beroep. Wie zou aan zulk een imposante persoonlijkheid twintig percent interest in de maand durven weigeren? Veel eer dan tegen hèm zal de koelie opstaan tegen den mandoer, die zijn werk afkeurt, of tegen den employé, die hem wegens luiheid doet bestraffen.
Deze en zoodanige dan zijn de arbeiders op de tabaksvelden. En licht in te zien is de moeilijkheid voor de leiders eener onderneming, eene op zich zelf eenvoudige cultuur met hen te drijven, zóo dat het werk zijn geregelden gang gaat en ernstige botsingen daarbij vermeden worden, zoowel tusschen werkgever en werknemer als tusschen de arbeiders onderling.
Van de kwade kansen waaraan de tabakscultuur onderhevig is, kansen van klimaat, markt, werkvolk afhankelijk, krijgt men ten naastenbij een voorstelling uit enkele cijfers door de Plantersvereeniging officieel medegedeeld. Van de 125 maatschappijen, sedert veertig jaar opgericht, die een gezamenlijk kapitaal vertegenwoordigden van 104 millioen, zijn geliquideerd of hebben het werk gestaakt niet minder dan 83, met een kapitaal van 51 millioen. En van de overblijvende 42 zijn er maar 13 met een kapitaal van 23 millioen, welker aandeelen boven pari staan; wel is waar zéér hoog daarboven. [270]
De goede kansen tegenover die kwade staande, komen uit in dien hoogen koers.
De twee tegen elkander afwegend heeft een bekende autoriteit op het gebied van de tabakscultuur in Deli en haar geschiedenis als zijn eind-oordeel uitgesproken: dat er in het geheel bij de tabak tot nog toe meer geld verloren was dan gewonnen.
De geschiedenis van Deli is in het verkleind en in het versneld een herhaling van die van Nederlandsch-Indië; en als voor de kolonie is er voor de streek een tijd geweest, dat vooral zij daarheen gingen, die nergens anders meer terecht konden. Voor Deli is die tijd nog niet sedert zoo lang voorbij; een twaalf, vijftien jaar geleden werd het nog vaak genoeg, en met genoeg reden, gezegd van jonge mannen van beter allooi: “te fatsoenlijk voor Deli.” Dat hoort men niet meer. De wisselwerking van betere omstandigheden en betere menschen, omtrent 1900 begonnen, heeft den toestand gunstig veranderd. Nu het noodlottig trouwverbod, uit een tijd dateerend van primitieve toestanden ter eene en kortzichtig eigenbelang ter andere zij, grootendeels of geheel is opgeheven, dank zij den moed dier eersten, die hun carrière er aan waagden om hun menschenrecht te verdedigen; nu er, ook door hen, die geen administrateur worden, toch weer behoorlijk geld wordt verdiend; nu er goede wegen gekomen zijn, gemakkelijke gemeenschap met Medan, spoorweg, telegraaf, telefoon; en geneeskundige hulp, de beste die in geheel Indië verleend wordt, dadelijk te krijg is: nu komen ook jonge mannen van goede opvoeding en goed gedrag naar Deli, als naar een passenden werkkring. Bij de tabak verdienen zij veel meer dan bij de thee of de koffie; en, daar het [271]getal employé’s op een tabaksonderneming van vier tot zes is, terwijl het gecompliceerde suikerbedrijf het drie- en vierdubbele aantal vordert op een fabriek, hebben “tabaksassistenten” een even veel malen grootere kans op het administrateurschap als “suikeremployé’s.”
Eén nadeel echter—en het is een heel erg—schrikt velen van Deli af: de onveiligheid. Zij is er altijd geweest: van het begin af zijn aanslagen van koelies op Europeanen voorgekomen. Maar betrekkelijk veelvuldiger zijn zij geworden juist in den laatsten tijd, nu de oorzaken van haat der koelies tegen de Europeesche leiders van het bedrijf juist minder zijn geworden.
Middellijk is dit een gevolg, een treurig gevolg, van een goede en verheugelijke zaak: de ontwaking van den Oosterling.
De nieuwe ideeën nemen, het is waar, zonderlinge vormen aan in die voor het overgroote meerendeel nog totaal ongeschoolde hersens. Men kan hooren vertellen, onder Chineezen, dat een onlangs (op de Westkust van Sumatra) ingevoerde belasting der Nederlandsch-Indische regeering moet dienen om aan de Chineesche het “bloed-geld” te betalen voor de slachtoffers der jongstleden troebelen te Soerabaja. En de Maleische krantjes wagen het niet hun abonné’s andere dan overwinningsberichten te brengen omtrent den strijd, dien de Beheerscher der Geloovigen tegen Italië voert. Maar hoe wonderlijk ook vergroeid, het idee is er en zit onverwrikbaar vast, dat de Oosterling, lang geminacht en geknecht, het juk van den Westerling heeft afgeworpen en tegenover hem staat nu als de eene mensch tegenover den andere: gelijken. Zoodat, wie vroeger zwijgend het grievendste onrecht verdragen zou hebben, vandaag zelfs tegen een geringe verongelijking zich met de uiterste heftigheid verzet. [272]
De arbeidsinspectie, ingesteld, om het terloops te vermelden, naar aanleiding van feiten niet in Deli voorgevallen—het waren de koeliemishandelingen in Redjang Lebong, die den stoot gaven tot de oprichting—de arbeidsinspectie, die zelfs van partijdigheid voor de koelies beschuldigd is geworden, maakt eigen richting overbodig, zoo goed als zij op zichzelf ongeoorloofd is. Maar de koelie ziet dat zelden, indien ooit, in. Maar al te dikwijls schrijft hij een uitspraak te zijnen gunste inplaats van aan rechtvaardigheidszin aan angst toe en vindt er op zijn best een aansporing in om een volgend maal liever zichzelven recht te verschaffen dan er op te wachten uit de hand van wie het hem toch moeten geven. Misschien is aan zulke averechtsche voorstellingen ook déze omstandigheid schuld, dat de inspecteerende ambtenaars voor het verkeer met de vele talen sprekende koelies zich van tolken bedienen: over zulk een omweg gaande kan veel verloren raken of verkeerd terecht komen. Slotsom: er is gevaarlijk veel kans dat het zelfbewustzijn van den koelie zal omslaan in overmoed.
Nu de assistent. Meestal is hij een jonge man; de beginnelingen zijn even twintig. Hij heeft nog weinig menschenkennis; ervaring in het leiden van ondergeschikten, zooals hij er nu ten getale van tachtig tegelijk onder zich krijgt, nog in het geheel geen. Hij weet wat zijn werk is: helpen winstmaken, een zoo groot mogelijke winst. Daarvan hangt het af of hij spoedig vooruitkomt. Zijn eigenbelang drijft hem voort. Achter het zijne staat dat van zijn administrateur. Achter dat van den administrateur, dat van den hoofdadministrateur, weer daarachter dat van de directie en de aandeelhouders der Maatschappij, in een volgorde van toenemende kracht en nadruk. Dus voortgedreven komt de assistent te staan tegenover den koelie, de Westersche assistent tegenover den [273]Oosterschen koelie. Er is gevaarlijk veel kans dat de ijver van den employé zal overslaan in dwingelandij.
Vlak naast elkaar liggen de dyamiet-patroon en de lont: de allerkleinste vonk en daar laait en dondert de ontploffing.
Er zijn ondernemingen waar dikwijls, er zijn er andere waar uiterst zelden botsingen tusschen werkvolk en leiders voorkomen. Voor een belangrijk deel zal dat liggen aan den administrateur. Het is voor hem niet gedaan met het verbod van slaan; dat verbod is er een dat iedere administrateur geeft, terwijl hij toch weet dat het niet strikt opgevolgd zal worden. Het denkbeeld van de minderwaardigheid van het gekleurde ras zit er al te diep in bij den blanke dan dat zelfs de humaan-voelende, in wien tegenover een blanken werkman de aandrift tot slaan niet op zou komen, zich tegenover den koelie altijd beheerschen zou. De groote kunst is: het voorkomen van de kans op botsingen. Dat is, natuurlijk, maar binnen bepaalde grenzen mogelijk in welk bedrijf ook; en in een bedrijf waar de ondergeschikte zoo zelfstandig moet handelen als in de tabaksteelt, kunnen die grenzen niet anders dan betrekkelijk nauw zijn. Het goede voorbeeld en wat men opvoeding van den assistent door den administrateur zou mogen noemen, moeten het overige doen.
Degenen die in de preventieve kracht van straffen gelooven, eischen een strengere bestraffing, en vooral een spoedigere, voor koelie-misdrijven. Zij houden vol dat een dag of wat gevangenis en het te werk stellen aan den openbaren weg, het “grassprietjes trekken,” geen straf is die den koelie van dienstweigering of van een aanval op een Europeaan zal weerhouden. Een voorstel is gedaan om tot werk onwilligen van regeeringswege te doen arbeiden aan een werk van openbaar nut, door de regeering ondernomen; [274]dit werk te doen volvoeren voor den kost zonder loon; en uit de loon-waarde, na aftrek van de kosten voor voeding van den koelie, den planter de schade te doen vergoeden, door de dienstweigering geleden. Het is een der vele voorstellen naar aanleiding van het ontwerp-Blommestein geformuleerd, en waarop voor het eerste nog geen beslissing gewacht kan worden.
Die meer dan van het bestraffen der misdrijven verwachten van het wegnemen dier toestanden, waaruit misdrijven voortkomen, dringen aan vooral op het afschaffen van het dobbelspel, dat de koelies demoraliseert en voorbeschikt tot allerlei geweldpleging. De regeering heeft indertijd zulk een verbod overwogen,1 maar is niet overgegaan tot de uitvaardiging er van. Men weet dat in de Straits het verbod een uitwerking heeft gehad, aan de beoogde lijnrecht tegenovergesteld. Er wordt te meer gedobbeld in het geheim, buiten alle contrôle. Zelfs komen uit de gewesten, waar het spelen geoorloofd is, de speellustigen naar de verboden streek, om bijzonder hoog te kunnen dobbelen. Het oordeel van den bekenden Maleiervriend en kenner van Maleische toestanden, Frank Swettenham, luidt, dat men om het dobbelen te beletten, achter iederen Inlander een politieagent zou moeten zetten, en achter dien politieagent een tweeden, om den eerste op de vingers te zien, en zoo voort tot in het oneindige. Wat hij daarmee van Maleiers zeide, kan met gelijk recht gezegd van Chineezen. Waar de zaken zoo liggen, moeten de pogingen, die door weldenkende administrateurs gedaan zijn en nog worden, om het dobbelspel te weren wel vergeefs blijven. Een zeker toezicht oefent de [275]Chineesche “tandil” uit, die de speelpacht (in onderpacht van den majoor-Chinees te Medan) heeft. Dat belet niet, dat er soms gevaarlijke twisten onder de spelers ontstaan, of dat zware verliezen geleden worden. De verbitterde verliezers zijn de volgende dagen in een toestand van ingehouden woede, die bij de geringste aanleiding tot een uitbarsting kan komen. Wie alles goed bedenkt, zal zich niet zoozeer over het voorkomen van botsingen tusschen Europeesche leiders en Oostersch werkvolk verwonderen, als wel over de betrekkelijke zeldzaamheid van zulke botsingen.
De betrekkingen tusschen administrateur en employé’s zijn, als in wezen eveneens die tusschen werkgever en werknemers zijnde, eveneens aan velerlei storing onderhevig en op zichzelven reeds bezwaard met de kwade kansen die elke tegenstelling van belangen medebrengt. En natuurlijk is bij een botsing de zwakkere, de employé, in het nadeel. Maar dezelfde oorzaken die in zooveel andere opzichten een verandering ten goede hebben bewerkt, hebben het ook hier gedaan. De employé van 1911 staat er beter voor dan de employé van 1890 deed. En de toenemende uitbreiding der cultuur, waarvan een toenemende behoefte aan geschikte arbeidskrachten het gevolg is, heeft voor “achter-gevolg” weer een toenemende verbetering van de positie der employé’s, en een vermeerdering van hun middelen van verweer tegen onredelijke eischen of willekeur.
Een grief niet tegen de administratie maar tegen de Directie der maatschappijen is, dat de inkomens en vooral de percentages aan employé’s toegekend, buiten alle verhouding veel lager zijn dan die, toegekend aan de administrateurs.
De administrateurs van hun kant oordeelen hun hoog salaris de niet meer dan redelijke vergoeding voor de verantwoordelijkheid die zij dragen. [276]
Beide eindelijk, althans velen van beide categoriën, voelen als een onrechtmatige beperking van hun persoonlijke vrijheid de bepaling door de maatschappijen gemaakt, dat de beambten een deel van het hun toekomende in de winst op rente moeten laten staan bij hun maatschappij.
Daartegenover stellen de maatschappijen die bepaling voor als genomen enkel in het belang der beambten.
De behoefte aan werkvolk uit den vreemde en de noodzakelijkheid om het door gunstige voorwaarden aan te trekken; de bemoeienis van de regeering sedert ’72; vertoogen, nu en dan, van den kant van China, het vaderland van de meerderheid der koelies; de drang der openbare meening; en, zonder twijfel, ook de eigen menschelijkheid en zin voor recht hebben de planters gebracht tot een arbeiders-politiek, die van Deli een model-industrie-streek heeft gemaakt in meer dan een opzicht; in dat van de hygiëne vooral. Wat den buitenstaander het eerste treft, op de goedgeleide ondernemingen, is het gezonde uiterlijk van het werkvolk.
Te danken is dat aan een beter loon dan òf Javanen òf Chineezen in hun eigen land krijgen; aan een betere huisvesting; aan de wettelijke beperking van den arbeidstijd (tot een maximum van tien uren); aan de verstrekking, in gedeeltelijke voldoening van het loon, van deugdelijke rijst, een marktwaarde hebbende van pl.m. ƒ 13 (van het jaar is het ƒ 13.50), voor ƒ 9.75; aan het geven van velden die de koelies voor eigen gebruik bebouwen; en, vooral, aan den geneeskundigen dienst, dien de planters voor hun volk hebben ingericht.
De afdeeling Sumatra’s Oostkust der Vereeniging [277]tot Bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië heeft daar de publieke aandacht op gevestigd met de brochure, die zij uitgaf naar aanleiding van het ontwerp Blommestein, dat, in het oordeel der artsen, dien gunstigen toestand bedreigde. De hier volgende opgaven zijn grootendeels aan die brochure ontleend. De oorspronkelijke toestand was: iedere onderneming behandelde haar eigen zieken. Uit den aard der zaak was die behandeling onvoldoende. De versnipperde krachten werden vereenigd en een geneeskundige dienst kwam tot stand, die twintig centrale hospitalen bouwde, een centraal pathologisch en bacteriologisch laboratorium, en een quarantaine-station, en een staf aanstelde van twee-en-twintig Europeesche medici en drie dokters-djawa. In vergelijking met de overige bevolking van Nederlandsch-Indië wordt voor de Delische koelies zestig maal meer aan geneeskundige hulp uitgegeven: bijna een millioen jaarlijks (ƒ 900.000) voor ongeveer 120.000 contract-koelies op Deli, tegen ongeveer 5 millioen voor ongeveer 35 millioen inwoners van geheel Nederlandsch-Indië. Het gevolg komt ten duidelijkste uit in de cijfers der sterfte-statistiek, die, in tien jaar tijds van 60 op 1000 tot 15 op 1000 zijn gedaald, cijfers tot nog toe nergens elders op tropische ondernemingen bereikt, terwijl die van veel plaatsen van vijf tot tien maal hooger zijn; en bij een vergelijking met West-Europeesche landen alleen voor de meest gunstig-gestelde klasse van arbeiders cijfers worden gevonden gelijk aan die van sommige Delische maatschappijen. Een niet te berekenen weldaad is vooral voor de Javanen—de Chineezen komen over het algemeen in betere lichamelijke gesteldheid hier aan—de geneeskundige behandeling op Deli. De overgroote meerderheid—de laatste statistiek noemt 85 pct.—lijdt aan mijnwormziekte. [278]Oogziekten, ingewandsaandoeningen en allerlei slepende kwalen die het gevolg zijn van onvoldoende voeding en huisvesting zijn algemeen onder hen, evenals koortsen. Zij worden daarvan genezen, met of zonder eigen goedvinden. Dat klinkt zonderling; maar de Javaan is, ook op dit punt, een groot kind. Veel liever is hij ziek en blijft ziek, zoowat sukkelend en knoeiend met de geneesmiddelen van een doekoen en allerlei talismans, bezweringsformulieren, en tooverkunstjes, dan dat hij naar een hospitaal gaat waar hij aan strenge regels is gebonden en leelijke drankjes misschien moet slikken. En wat Javanen uit kinderachtigheid doen, dat doen Chineezen uit verkeerde zuinigheid. Zij kunnen niet verdienen als zij in het hospitaal liggen. De Deli Spoor kon indertijd, toen zij door een moerasachtige streek een lijn bouwde waar malaria uitbrak, van de Chineesche koelies die het werk aangenomen hadden, het niet gedaan krijgen, dat zij de voor hen beschikbaar gestelde woningen op een afstand van het moeras gelegen, betrokken; ze verloren met heen en weer reizen te veel tijd: liever liepen zij de kans van aan malaria te sterven. Toen het sterftecijfer 50 pct. bereikte verliep het volk. De Deli Spoor begon opnieuw met eigen koelies, die zij inkwartierde in een koortsvrije streek, wien zij belette vóor zonsopgang en na zonsondergang te werken, en voorging met het prophylactisch innemen van kinine; daarmee was aan de sterfte een eind gemaakt. Op geheel dezelfde wijze moeten de Delische planters tegen hun Chineesche koelies optreden: en zij hebben bij hen hetzelfde gelukkige resultaat bereikt. De koelie werkende onder het koelie-contract dat hem te dezen opzichte dwingt2, is onder en door [279]dien dwang in een beteren toestand gekomen dan de naar eigen gebrekkig inzicht levende vrije arbeider ooit bereikt. En dit voordeel voor het individu is tegelijk een voordeel voor de gemeenschap, want doordat de zieke in een hospitaal verpleegd, dus geïsoleerd wordt, houdt het gevaar op, dat hij zijn omgeving besmet—een gevaar dat moeilijk overschat kan worden bij het groote aantal infectieuze ziekten waaraan vooral Javaansche koelies lijden—dysenterie, cholera, mijnwormziekte, om maar de meestvoorkomende te noemen. Het vooroordeel der arbeiders is gaandeweg aan het verdwijnen tegenover de dagelijksche ervaring. Dat zij den algemeenen toestand op de Delische tabaksondernemingen waardeeren, blijkt trouwens uit de cijfers. Volgens de laatstverschenen statistiek zijn er van elke honderd tachtig die na verloop van hun contract het vernieuwen. Zij gaan wel terug naar hun land, omdat zij, de reis vrij hebbend, hun familie op willen zoeken en hun belangen waarnemen in hun geboorteland; maar na afdoening van zaken komen zij weerom. In de laatste jaren—nadat de treurige gevolgen van de inzinking in de jaren 1890 verdwenen, of zoo goed als verdwenen waren—heeft Deli onder werkzoekers zulk een goeden naam gekregen, dat koelieronselaars op Java “voor den overwal” wervend, werkvolk kunnen lokken met de voorstelling van Deli als land van bestemming, wanneer zij inderdaad naar andere streken geëxpedieerd zullen worden, waarheen zij niet wetens en willens zouden gaan. Wat de Chineezen aangaat: de Chineesche regeering, die in 1909 emigratie uit Chineesche havens naar Banka en Billiton heeft verboden3 laat die naar Deli vrij. Het streven van [280]de planters is tegenwoordig, de aanwerving zooveel mogelijk te bevrijden van de misbruiken die haar terecht in discrediet hebben gebracht. Voor de Chineesche koelies is het al, gedeeltelijk, bereikt door dat systeem dat de werving uit de handen der ronselaars neemt en legt in die der koelies zelven, die repatrieërend, familie en kennissen werven, met wie zij dan terugkeeren naar Deli. Er zal nu op Java hetzelfde beproefd worden.
Zoo, ongeveer, doet Deli zich voor aan den buitenstaander die, als Westerling, van Westerlingen-standpunt er naar ziet. Hoe lijkt het den Oosterling? Hoe staat de koelie tegenover de onderneming van Europeesche kapitalisten en planters?
Ik kan het niet zeggen. Maar over de geheele wereld is degeen die werkt in het nadeel tegenover dengeen die bezit, ziet hij dus de dingen van den anderen kant, meet hij dus met een anderen maatstaf. En in een kolonie is de arbeider tweemaal in het nadeel: éénmaal als arbeider en éénmaal als lid van een overwonnen en daarenboven economisch en cultureel nog achterlijk ras. Het oordeel van den koelie over Deli moet dus op hoofdpunten tegenovergesteld zijn aan dat van den Deli-kapitalist of den planter.
Het onweerlegbaar bewijs—als er nog een noodig mocht zijn—dat niettegenstaande alle voordeelen de overgroote meerderheid van de koelies met den toestand niet tevreden is: de poenale sanctie is noodig gebleken om hen aan het werk te houden. Die moet hier doen wat in het van nature armere Europa de wreede honger doet: dwingen. Het lijkt een veel erger teeken, dat koelies de Europeesche employé’s soms aanvallen. Maar wèl bezien is het dat niet. De aanslagen [281]zijn, op het groote aantal koelies gerekend, zeer zeldzaam. En daarbij, hebben zij niet de beteekenis die in Europa de aanslag van een arbeider op een werkgever zou hebben. Onder Europeanen zal men in het algemeen uit de hevigheid van de weerwraak tot de hevigheid van de beleediging kunnen besluiten. Maar met Oosterlingen kan men dat niet, omdat hun inborst de verhoudingen (voor een Westerling de natuurlijke) tusschen oorzaak en gevolg in het psychische verandert.
Zoo moeilijk het voor ons is het gemoedsleven van den Oosterling te begrijpen, zóoveel weten allen die eenigen omgang met hem hebben gehad: dat bepaalde aandoeningen niet dadelijk hem tot handelen brengen, maar lang blijven nawerken en gaandeweg aan intensiteit toenemend, ten slotte, soms zonder oogenschijnlijke aanleiding, uitbarsten in een daad, die geheel en al buiten verhouding staat tot de aanvankelijke oorzaak. Verder: dat onder den invloed van in bepaalde vormen nog voortlevende communistische opvattingen, hij de gemeenschap verantwoordelijk stelt voor het bedrijf van welk ook harer leden. En, eindelijk, dat hij in hartstocht alle bezinning plotseling verliest, “mataglap” wordt, “verduisterd van oogen,” en letterlijk in den blinde naar een slachtoffer slaat. Die dat weet, weet ook, dat het niet een erge verongelijking behoeft te wezen, die met een bloedige wraak gewroken wordt, en dat het evenmin de verongelijker zelf behoeft te zijn die getroffen wordt door de weerwraak. Terwijl, zonderling genoeg, werkelijke hardvochtigheid niet dan hoogst zelden oproer verwekt tegen den hardvochtige.
Veel dat nu geweten noch begrepen wordt, zou voor allen duidelijk worden, wilde iemand den arbeid ondernemen uit de vonnissen der Delische rechtbank de op koelie-delicten betrekkelijke af te zonderen, en uit “het juridisch” in het Hollandsch te vertalen. [282]Althans datgene wat nu in volle onwetendheid misdaan wordt, ware dan te vermijden. Dat is natuurlijk niet meer dan een onderdeel van het geheel waartegen het verzet der koelies gaat. En zoo zijn ook de koelie-aanslagen op dezen of genen mandoer, tandil, employé, administrateur, minder-beduidend dan die gebleken noodwendigheid van de poenale sanctie, als teeken van de stemming der arbeiders, tegenover dezen of genen meerdere niet, maar tegenover het geheele systeem.
Het Delische systeem is, ten slotte, het koloniale systeem in het klein; en de toestanden op Deli op kleinere schaal—en behoudens de verschillen veroorzaakt daardoor dat zooveel koelies niet-Inlanders zijn,—vrijwel dezelfde als die in de geheele kolonie.
Het afloopende systeem van belangen, dat inlandsche vorsten en edelen aan de zijde van den overheerscher brengt tegenover hun eigen landgenooten, wordt herhaald in het systeem, dat met premies op koelie-werving en koelie-arbeid, tandils en mandoers op de hand van den ondernemer brengt. Oneindig veel beter dan onder zijn eigen vorsten vroeger heeft de inlander het nu onder het Nederlandsche gezag; en oneindig veel beter dan als “vrij man” in zijn eigen land heeft Chinees en Javaan het op Deli onder den planter.
Niettemin heeft de Nederlandsche Regeering ten slotte troepen noodig. En niettemin behoeft de planter een bijzondere wet. Waarom anders dan omdat, ondanks alles de Inlander en de koelie het belang niet hebben bij de handhaving van de toegepaste stelsels dat de Nederlandsche Staat en de Deli-Maatschappijen er bij hebben, en dat inziende, zich gaan verzetten?
De gedachte aan mogelijke gevolgen is voelbaar in de moreele atmosfeer van Deli. [283]
1 Mr. H. J. Bool. Arbeidswetgeving in de Residentie Oostkust van Sumatra: blz. 13, noot.
2 Niet met de letter van de wet; maar volgens de uitlegging die zoowel werkgevers als werknemers er altijd aan gegeven hebben. Van Ned.-Indische koelies werken alléén Javanen in contract.
3 Volgens een officieele mededeeling in Engelsche vertaling aangehaald op blz. 45 van het “Rekest en Betoog der Deli Plantersvereeniging [280n]aan den G. G. van Ned.-Indië naar aanleiding van het ontwerp Blommestein,” waar tevens vermeld staat “dat de toestanden op Banka door meer toezicht veel verbeterd zijn.”
Naar de Bataksche hoogvlakte
In de weinige uren tusschen dageraad en middag kan men van Medan naar de Hoogvlakte der Bataks komen—van de twintigst’eeuwsche beschaving naar den natuurstaat. Een uitstekende weg en automobielen maken het verbijsterende wonder mogelijk.
De weg, die, bij ongelijke deelen, door de planters, den Sultan en de Ned.-Indische regeering is aangelegd, loopt van Medan af een tijdlang tusschen tabaksvelden door, waar hoog, breed, bruin en ruig in hun rieten bekleeding, als reuzen in berenpelzen, de groote droogschuren staan, en over ondernemingen, waar de huizen van administrateurs en assistenten villa’s lijken in een wijd, mooi aangelegd park. Dan begint hij te stijgen. Het landschap verandert; in groote golvingen, op en neer, deinen groen-blauwe heuvelrijen aan, de vorm van verre toppen, flauw ontwaard eerst tegen het blauw der lucht, wordt duidelijker, diepe schaduw en koelte van woud valt over den weg, die, wittig, in lange slingeringen klimt, uit een verborgen ravijn klinkt het ruischen en schuren, dat snel water doet over gesteente. Al hooger stijgt de zon aan de fel-blauwe lucht, waarin witte wolken verblindend blinken; maar het is koel hier als in allervroegsten [284]morgen; het gras, het hooge varenkruid, het struikgewas langs de steilten blinkt van dauw. Een lichte wind komt en gaat, in golven van frischheid. En alles geurt zoo. Niet het dauwige en zonnige gras alleen, of al dat kruizemunt-achtige bladerruig langs den weg, of de oranje, roode en paarse bloem-tuiltjes der lantana, die de hellingen als met vonken oversprenkelen, of, zoetst van alles, de arèn-bloesem, in lange, donkere trossen hangende langs den stam, die als een zuil zoo slank onder zijn kapiteel van uitbuigende blader-takken, zwart en monumentaal tegen den vuur-blauwen hemel staat; maar van overal, uit alles, tot uit vochtige steenen en de naakte bruine aarde zelve toe, komt wèl-reuk gewademd. Een niet goed te benoemen fijnheid in de atmosfeer, iets ijls, teeders, héél-zuivers veredelt de forsche weelderigheid der tropische natuur. Van den rand van een steil ravijn af gezien, waarlangs de bergen oprijzen, donker van woud, ligt de verre flauw-blauwe Medansche vlakte, met de fonkelstreep van de zee langs haar zoom, als een andere, vreemde, vèr-verwijderde wereld.
De lage schuins-uitgebouwde huizen op palen een voet of vijf boven den grond staande, gaan schuil onder een geweldig-hoog dak.
Twee dagen voor dien van onze reis had een aardstorting een gedeelte van den weg overstelpt: werkvolk was nog bezig met wegruimen en gelijk maken, en een twintig man kwamen te hulp om den auto over de zacht-inzakkende plek te krijgen. Ik had al Bataks gezien te Medan. Als Zigeuners zaten ze, langs den eenen kant van de Esplanade, voor de lange rij van hun overhuifde buffelkarren in het gras gehurkt, ieder bij zijn koopwaar, vruchten meest en groenten uit het gebergte, en flesschen palmwijn; ’s avonds flikkerden hun wachtvuurtjes; zonderling keken de donkere gezichten op uit den schijn. Maar hier pas, in hun eigen omgeving, zoo velen bij elkaar, en buiten het verwarrend vergelijk met de vele andere Oosterlingentypen der stad, kwam hun eigenlijk [286]wezen goed uit. Niet groot van stuk zijn zij echter forsch gebouwd, en hun bewegingen bedaard en krachtig. In het gezicht vertoonen zij tweeërlei type: het eene, het Maleische, dat grof is van trekken en ommelijn, heeft iets sombers en dreigends; wat komt door een boven de oogen sterk vooruitspringend voorhoofd. Het andere maakt een zeer verschillenden indruk; de trekken zijn rechtlijnig, de glanzige oogen lang en smal, de mond welgevormd, het gezicht ovaal. Er is verwantschap tusschen dit type van Batak en de Britsch-Indiërs, die men in Medan ziet. Inderdaad wordt een immigratie uit vastelandsch Indië, als voor eeuwen plaats gehad hebbende, door ethnografen aangenomen. De weg naar de Hoogvlakte loopt langs het Batakdorp Sibolangit; wij gingen het bezien. De wijze van binnenkomst was over eenige steenen en een bamboe omheining heen. Weg of pad was er niet te bekennen. De huizen stonden her en der, elk op zichzelf. Wonderlijke huizen! en mooi! Aan niets doen zij zoozeer denken als aan sierlijke schepen. De wanden, van planken, als die van een schip, staan, evenals scheepswanden, schuins naar buiten. Men peinst, verbaasd, over de reden die de menschen tot zulk een bouw gebracht mag hebben. Half verwacht men dat het huis, als een schip, zal beginnen te slingeren in den wind; en men gaat denken aan verschrikkelijk geweld van zee en storm, iets als de zeebeving van Krakatau bijvoorbeeld, die een heele vloot van visschersschepen omhoog geslingerd en op het gebergte weer neergeworpen heeft; daar zijn dan de scheepsrompen tot huizen verbouwd....
Die lage, schuins-uitgebouwde huizen staan op palen, een voet of vijf boven den grond; en onder een geweldig hoog dak, waaronder zij, als verloren, schuil gaan. (Zóo gaat een schip schuil onder de wijdte en hoogte van zijn volle zeilen.) De nok van [287]dat bovenmatig hooge, steile dak, is versierd met gehoornde buffelkoppen, die bukken tegen een onzichtbaren vijand: de storm, de bliksem en de donder zijn het, die zij dus dreigend afweren. Onder dat toornige en het donker van het met riet en zwarte palmvezel gedekte dak, staat vroolijk het driekant van den gevel vol aardige kleuren, in een sierlijk patroon beschilderd. De lage wanden van het huis zijn ook versierd. Ten eerste met het zwartige vlechtsel van arenvezel-touw, dat de planken, in een gleuf gevoegd, bijeenhoudt—want de Batak, als elke Maleier, spijkert niet, maar bindt zijn huis in elkaar. Door de wijze waarop dat touw door de reten wordt geregen ontstaat de teekening van twee paren reusachtige hagedissenkoppen (een kop en pooten aan elk einde van het lange lijf) naar voor- en achtergevel van het huis gericht. Een tweede ornament is een geschilderde rand van rankend gebladerte, dat, onder de hagedissen, langs den wand loopt. Zóó, tegelijk imposant en vroolijk, half paalwoning, half schip, donker van dak en bont van gevel, staat het wonderlijk-mooie huis van den Batak, de heemstede elk van acht gezinnen. De bewoners zien er stemmiger uit. Mannen en vrouwen dragen kleederen van één kleur, indigo-blauw; hier en daar enkel loopt een randje van wat lichter blauw, soms een simpel motiefje, door inbinden van de nog ongeverfde stof verkregen, een rij ovaaltjes, die op snoeren kralen lijken, zoo bij den eersten oogopslag. Een enkele heeft aan het korte jak wat versiersel van gestikte figuren, kleur op kleur. De indruk is wat somber en eentonig voor oogen, gewend aan de kleurige kleedij van Java en vooral, het prachtige Bali. Maar niettemin staat al dat blauw van kleeren en bruin van huid mooi bij elkaar. De kinderen fleuren het op met een menigte sieraden, die zij om hals en polsen, [288]op de borst en langs het gezicht dragen: zilveren armbanden, kettingen van groote zilveren muntstukken (Straitsdollars en oude Spaansche matten vooral), gouden bellen en bolletjes, allerlei fijn sieraad aan dunne snoertjes, dat, boven aan de oorschelp vastgemaakt, langs hun wangen bengelt. De vrouwen tooien zich met een eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd ligt en een langen, gewrongen, horizontaal uitstaanden kegel vormt tegen het achterhoofd aan. Aan weerszijden blinken daar hand-lange zilveren ornamenten in lier-vorm tegen, dubbele, van elkander afgewende spiralen aan langen stengel; het linksche ornament naar voren, het rechtsche naar achteren gericht. Deze “oorijzers” en de blauwe kegel-kap, die zij in fatsoen houden, vormen een even schilderachtigen als vreemden hoofdtooi. Alleen geeft het den Westerling een pijnlijk gevoel te zien, hoe de zware zilveren stengel boven door de oorschelp der vrouwen heengaat. Het sieraad zit wel vast in den hoofddoek, maar wordt toch door het oor ook vastgehouden. En, naar ik hoor, gebeurt het vaak, dat bij het gebukte werken op den akker, zulk een ornament losschiet, en de oorschelp doorscheurt.
Vrijmoedig als de Bataks gelukkig nog zijn, kwamen mannen, vrouwen en kinderen op ons toe, vroegen van waar en waarheen en wat wij kwamen doen, en boden ons een dronk aan: het zoete water uit eenige klappernoten, die een jongen rap uit den boom ging halen.
De vrouwen tooien zich met een eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd ligt.
Zij zagen er welvarend en weltevreden uit, goed-hartig ook, niettegenstaande het donkerende van dat over de oogen uitspringende en licht-fronsende voorhoofd. En de kleine kinders, dik-gebuikt en piep-smerig, waren allerliefst. Door kippen, honden en horden pikzwarte varkens heen brachten zij ons [290]naar de plek, waar de omheining overgeklommen kon worden. En wij kregen een vriendschappelijken groet mede op de weer voortspoedende reis naar de hoogvlakte. Een goed uur later hadden wij haar bereikt—een gedempt-groene, hemel-wijde rondte binnen een kring van in verte verflauwende ketens en toppen, waar boven uit, majestueus, twee bergkolossen rijzen: de harmonisch-aan stijgende Sinaboen, de schoone kegel, in het Zuidelijke Westen; en in het Noord-Oost, geweldig met zijn gescheurde toppen en fel-bleeke zwavel-schacht, de Si-bajak, wiens naam “de Heerscher” beduidt. [291]
Onder de Karo-Bataks
In gezelschap van den besturenden ambtenaar waren wij de nieuwe leiding bij Payong gaan zien, die aan de menschen en de velden dezer van droogte verterende streek water toe zal voeren. Een lange ris vrouwen, den bamboe-schalm op het hoofd, die hier voor emmer, schepper, kan en vat wordt gebruikt, kwam juist het steile paadje van het dorp naar de rivier af. Ons ziende, bleven zij staan. “Eh, zusters, wat zijn dat voor Hollandsche mannen, die met den Toewan Besar zijn meegekomen?” Eene riep terug: “Dat zijn geen mannen, maar vrouwen!”—“O, vriendinnen!, hoor Djaroeng, hoe zij spot! Zij noemt mannen vrouwen!”—“Neen, vaders-zuster, ik spot niet! Die twee zijn werkelijk Hollandsche vrouwen.” Al de vrouwtjes begonnen te lachen. Wat? Geen sarong noch slendang aan, en geen doek op het hoofd, maar een witten hoed, zooals de Groote Heer zelf er een droeg, en op den openbaren weg in zijn gezelschap en in gesprek met hem, en geen last op het hoofd, noch een kind in de draagsjerp, neen, geheel en al niets doende, vrij en frank, voor eigen genoegen gaande naar eigen wil—dat zouden vrouwen wezen? Zelfs de kleine meisjes, wichtjes van een jaar of vijf, zes, die met een nog kleiner [292]wicht op den rug zwoegden, moesten er om lachen.
Zoo zeldzaam zijn nog, daar waar de groote weg ophoudt, de aanrakingen geweest tusschen Hollanders en Bataks.
Er zijn vier stammen van Bataks: de Toba, in de streek rondom het Toba-meer, die voor de bakermat van het volk geldt; de Timor ten Oosten, de Pakpak ten Westen van hen; en in het Noorden de Karo, die voor de meest beschaafden gelden. Onze kritische beschouwsters bij de waterleiding waren Karo-vrouwen.
Het is een demokratisch-gezind slag. Voor de expeditie van 1904 en de regeling der toestanden door het gouvernement leefden zij in hun dorpen onder het gezag van hoofden, die zij zelven kozen en handhaafden zoo lang het hun goed docht. Het beginsel van erf-opvolging bestond; maar sterker dan die theorie was de practijk, die eischte,—en doorzette—dat de best-geschikte hoofd werd. Die geschiktheid bestond in vaardigheid met de tong en vaardigheid met de vuist. Een radja moest welbespraakt zijn. Want elk Karo-dorp had altijd door geschillen met elk ander Karo-dorp, over akkers, over recht van jagen, van visschen, van houtkappen, van weiden en gras-snijden. En die geschillen werden in den raad der dorpshoofden besproken en beslecht. Ieder hoofd trad daar op als advokaat van zijn dorp: het kwam er dus op aan dat hij een goed advokaat was. Verder werden geschillen, die op die vreedzame wijs niet bijgelegd konden, uitgevochten met de wapens. Dat gebeurde veel. Want de uitspraak der hoofden-vergadering was niet bindend; alleen raad-gevend. Wilde iemand dien raad niet aanvaarden, dan zei hij het en trok van leer. In het gevecht van dorp tegen dorp, (dat evengoed particuliere als gemeenschaps-aangelegenheden betreffen kon; want het was in alle dingen één voor allen en allen voor een bij de Bataks), was, [294]alweer, de radja de aanvoerder; daarom kwam het er op aan dat hij een goed soldaat was. Was hij het een en het ander, dan bleven zijn aanhangers hem trouw, en hij behoefde zich weinig te bekommeren om de op erf-opvolging gegronde aanspraken van mededingers. Te Kaban-Djahe, het groote welvarende dorp dat om ligging, zielental en rijkdom door landbezit en opkomenden handel wel kan gelden als hoofdplaats der Karo-Bataks, wonen nog twee hoofden, die het echte type van dien tijd vertoonen, de een vooral vechtersbaas, de andere vooral redenaar; zij zijn bekend onder de teekenende namen van “de Grove” (Pa M’Belgah) en “het Lampje” (Pa Palita) mededingers van oudsher, en natuurlijk, elkanders doodsvijanden. De redetwisten waaruit Het Lampje zegevierend te voorschijn kwam zijn verwaaid. Maar de sporen van de oorlogen door den “Grove” uitgevochten zijn menigvuldig in en rondom Kaban-Djahe.
De lier-vormige “oor-ijzers” en de blauwe kegelkap, daardoor in fatsoen gehouden, vormen een even zonderlingen als schilderachtigen hoofdtooi.
Die oorlogen werden namelijk gevoerd van kleine vestingen en hinderlagen uit. Elke heuveltop die den omtrek van het vijandige dorp overheerscht was een vesting. En hinderlagen werden gemaakt door het graven van een kuil in den ruig-bewassen grond, waarin een man zich staande kon verbergen, tot aan de oogen toe: hij zag en werd niet gezien: wie er aankwam dien schoot hij in de beenen. Er vielen niet vele dooden bij die “oorlogen,” het was veel geschreeuw en weinig wonden. Maar de schade aan veld en vee toegebracht was dikwijls belangrijk. En altijd bestond de kans dat de Atjehers er bij kwamen, wanneer het met zulke schade niet afliep. De Atjehers waren de “condottieri” der Bataks: zij vochten voor eigen voordeel in anderer zaak. Zij kwamen hun hulp aanbieden tegen betaling. De Karo’s waren van die hulp dikwijls gansch niet gediend; maar namen aan, tegen heug en meug, omdat ze niet anders durfden. [296]De Atjehers waren vechtersbazen, hun klewangs sneden vleesch. En als ze de overwinning hadden bevochten betaalden zij zichzelven onpartijdiglijk uit het bezit van bondgenoot en vijand beide. Zoo was het een toestand van voortdurende onrust, van voortdurend gevaar waarin de Bataks leefden. Dat is misschien wel de reden waarom zij zich zoo weinig verzet hebben tegen de annexatie. Terwijl zij bukten voor de macht van den sterkere, begrepen zij dat zulk bukken hun voordeel zou kunnen aanbrengen. Het waren maar enkele dorpen die zich ernstig verweerden. Van de meesten kwamen de hoofden hun onderwerping aanbieden, na niet veel meer dan een schijn van verzet. Eéne voorwaarde echter stelden zij allen, zonder uitzondering, en met den meesten nadruk: de grond moest hun eigendom blijven, dat zonder hun wil niet vervreemd kon worden. Zij wilden geen toestanden als in het benedenland, waar de sultans het land verkochten aan de planters. Toen zij die toezegging ontvangen hadden legden zij zich zonder meer bij de nieuwe toestanden neer. Zij schijnen er tevreden onder, nu. Waarschijnlijk is het betalen der belasting op den duur nog voordeeliger dan de kwade kansen van het oorlogje voeren1. En van de heerendiensten zien zij het resultaat in goede wegen, toenemend vervoer en volle markten.
De hoofdman van Kaban-Djahe, bekend onder den teekenenden bijnaam van Pah m’ Belgah, “de Grove,” vertoont het echte type van dien tijd: dat van den vechtersbaas.
In het begin, trouwens, trachtten zij daar hun vrouwen voor te spannen. De vrouw van den Batak is nu eenmaal zijn werk- en last-dier. Dáárvoor heeft hij haar van haar vader gekocht. En als zij zijn veldarbeid deed, waarom dan niet zijn arbeid in heerendienst? [297]Bij dozijnen stonden de vrouwen te graven, te houwen en te hakken aan den weg. Het werd verboden. Dat gaf een rumoer! En niet, als een Westerling denken zou, onder de mannen alleen, neen, de vrouwen waren het die het luidst protesteerden. Huilend kwamen zij op het kantoor van den ambtenaar. “Ach Groote Heer, heb medelijden! Ach, ach, mijn arme man! Och, och, mijn lieve zoontje! Hij moet werken! werken met een spade! Wij bidden den Grooten Heer, dat wij het mogen doen, zooals het toch de plicht is van ons vrouwen!”—Zij hebben de bakens verzet sedert. Nu kan men ze zien komen: “Mijnheer, wilt u zoo goed zijn en mijn man eens manieren leeren? Hij wil zijn werk niet doen!”
Het eigenlijke werk van den Batak is de akkerbouw. Dat gaat op tamelijk primitieve wijze. Er is op de Hoogvlakte weinig, men mag wel zeggen géén bevloeid land, en even weinig water. De smalle beken loopen door beddingen, diep ingesleten in den lossen tuf-grond. Van de heuvels af gezien lijken het ravijnen, wat donkerder groen van struikgewas en geboomte tusschen het lichte groen van den alang-alang. Er is weinig plaats voor den sawah-bouw van Javanen en Baliërs. De Batak bouwt op drogen grond. In eeuwenlangen roofbouw heeft hij den bodem uitgeput, zoodat bemesting noodzakelijk is geworden. Waar dat wordt ingezien, is een schrede vooruit gedaan op den goeden weg. Daar ziet men over het geheel meer arbeid en zorg besteden aan den grond, en ook beter gereedschap: den ploeg bijvoorbeeld. Maar als hij er kans toe ziet, bespaart de Batak zich die inspanning en maakt een rijstakker door een veld alang-alang of een met struweel begroeide helling in brand te steken. Eenige jaren achtereen geeft de grond hem dan vanzelf vrucht genoeg. Dien bodem ploegt hij ook niet met een kouter. De vrouwen gaan er heen, een heele [298]schaar, van twaalf tot twintig. Op een rij staande, stooten zij aangepunte staven in den grond, bewegen die tweemaal heen en weer, en wrikken, alle tegelijk. Groote schollen aarde worden zoo opgelicht en gekeerd. Daarmee is dan de akker voldoende bewerkt. Het is een zonderling gezicht, zulk een rij den grond “omstekende” vrouwen; met hun lange staken lijken zij lans-draagsters, zich oefenend in een spiegel-gevecht.
De roekelooze wijze van roof-bouwen door het verbranden van gras en struikgewas, die den bodem op zichzelf verarmt—immers de hitte doodt de micro-organismen die hem vruchtbaar maken,—bedreigt ook nog den woudrijkdom, of althans wat van den vroegeren woudrijkdom is overgebleven, der streek. Zoodat toestanden te vreezen zijn als waaronder tegenwoordig Italië lijdt—vermindering van regenval, en, bij het neerkomen van buien, wegspoelen der teelaarde door de nergens tegengehouden waterstroomen. Dit, om nog te zwijgen van het gebrek aan timmer- en aan brandhout. Maar de Batak is, als in het algemeen de natuur-mensch, zorgeloos. En zelfs strenge straffen helpen maar weinig tegen een kwaad dat zijn gemak dient.
De rijst op droge gronden groeiend eischt de zorgen niet die de in moerasbed geteelde behoeft. Zij kan aan zichzelve overgelaten tot den tijd van rijp worden. Dan komen wakers om de rijstdiefjes te verjagen. En over het veld wordt een net van touwen gespannen, dat door een enkelen ruk van het wachthuisje uit, in beweging kan gebracht. Bonte lappen fladderen er aan; bamboe-schalmen geven klappend en fluitend geluid, de boer loopt er langs en schreeuwt vervaarlijk. Het ligt niet aan het rumoer, wanneer de rijstdiefjes niet, verschrikt, zéer verre blijven.
Het oogsten is voor het heele dorp het groote feest [299]van het jaar. Daarvan blijft niemand weg. En de scholen laten de kinders vrij om te gaan helpen.
De korrels worden, op den akker zelf, uit de aar gedreven, doordat de oogsters ze met de voeten treden. Dan scheppen de vrouwen alles in een vlakke mand die zij op het hoofd tillen: gaan in den wind staan, en laten, vooroverbuigend, korrels, kaf, onkruid, aarde, alles in een langzamen scheut ter aarde vallen. De wind die er door blaast, voert den lichten afval mee; en de korrels vallen op een hoop.
In den avond komt men de vrouwen tegen met gevlochten zakken vol rijst op het hoofd. Het stampen in het gemeenschappelijk blok is de voltooiing van den arbeid.
Er kan rijst genoeg groeien in de Karo-streek om de bevolking te voeden en nog een zekere hoeveelheid te exporteeren ook. Maar daarvoor zouden andere methodes noodig wezen, en vooral, beter gereedschap. Dat echter zal de Westerling er moeten brengen.
Hoewel nog altijd in de eerste plaats landbouwer, begint, sedert er wegen door zijn land zijn aangelegd, de Batakker al meer en meer handelsman te worden. Op den grooten weg, dien de vereende arbeid van planters, gouvernement en zelfbestuur heeft aangelegd van Medan naar de Hoogvlakte, gaan dag en nacht de Bataksche karren heen en weer, die rijst, groenten, aardappels en vruchten naar Medan brengen en van de stad terugkomen met petroleum, gedroogde visch, geweven goederen en allerlei steedsche waar, vroeger onbekend in de Batak-dorpen en tegenwoordig dagelijks gebruikt. Lucifers, bijvoorbeeld. De ouderwetsche manier was (evenals bij ons) vuur slaan met een vuursteen en een stukje metaal, en de vonk opvangen in een soort tondel. Op de markt van Kaban Djahe heb ik een oud wijfje vinden zitten, dat kleingeklopte vuursteenen [300]te koop had en gezien hoe klanten die kochten en zorgvuldig wegborgen in de lange lederen rol met een zilveren ketting omsnoerd, waarin een Batak al zulk klein gerief bij elkaar houdt; en den zilversmid van het dorp heb ik met zulk een vuursteen en tondeldoos den houtskool-oven zien aanmaken, waarin hij zilver ging smelten. Maar het jonge volk weet daar niet meer van: het gebruikt lucifers. Op diezelfde markt, die “tiga,” van gepraat zoemende als een bijenkorf, zoodat men haar hoorde nog eer men haar zag, verborgen als zij lag binnen een kring van uitgespannen karren, waaromheen de room-witte, bultige Bengaalsche trekossen het wreede gras liepen af te weiden, her en der, tusschen kittige Batak-hitjes in,—op diezelfde “tiga,” waar het oude wijfje zat met haar klein-geklopte vuursteenen, had een jonge Batak een heele uitstalling van lucifersdoosjes, smaakvol geschikt tusschen pakjes sigaretten in. De lucifers kwamen uit Japan. Daar had men den ouden en den allernieuwsten tijd vlak naast elkander.
Met vele andere Bataksche dingen gaat dat als met de lucifers en de vuursteenen. Het oude handhaaft zich nog, maar het nieuwe wordt met den dag sterker. Daar gaan, over de heuvels, de oude “Batakpaadjes,” de zonderlinge weggetjes die soms een heelen voet diep in den grond zijn ingesleten, zoodat men er in loopt als met geboeide enkels: langs die paadjes houdt het oude zijn oude sleur. Maar reeds komen er aan, en aldoor komen zij dichter bij, en reeds is hun gang aangewezen, de diepten van het binnenland in, reeds komen er aan de groote wegen, breed dat karren er op rijden kunnen, en verhard, sommige, tegen wegsleurend geweld van regenbuien: en langs die wegen houdt het nieuwe zijn intrek. Men zou, met de oogen op den grond, kunnen zeggen, wat van de twee in een streek te [301]vinden is. Wel te verstaan, doen niet alle groote wegen zoo goeden dienst: die van Koeala naar Koeta Tani, die tegen het advies in van de meeste ambtenaren der streek door de regeering is doorgezet, en wel ten koste van twaalf ton, loopt door een verlaten streek, ten gerieve van heen en weer marcheerende soldaten alleen. Maar daarentegen zal er nu een gemaakt worden, die de Bataklanden, door den Medanschen weg reeds met de Oostkust verbonden, ook met de Westkust verbindt. Van Pamatang Si Antar, het opkomende cultuur-centrum in het land der Timor-Bataks (waarheen van Medan uit een spoorlijn geprojecteerd is), zal die weg gaan, in aansluiting bij een reeds bestaanden, maar die noodig verbeterd moet worden, door Z.O. Tapanoeli, naar Balige, aan den zuidelijken oever van het Toba-Meer, en vandaar dwars over het gebergte en door het land der Toba-Bataks naar Siboga. Daarmee zal dan het geheele cultuurgebied in Noord-Sumatra één geworden zijn, en de stroom van handel en verkeer langs vrije banen kunnen vloeien.
Wat de toch nog zoozeer gestremde en belemmerde beweging tot nu toe al gedaan heeft, merkt men aan kleine dingen en aan groote beide. De Bataks hebben van Westersche instellingen er dadelijk vier overgenomen, met ware geestdrift: lucifers, parapluies, naaimachines en de gramofoon. Men komt geen Batak op reis tegen, hetzij man of vrouw, anders dan met een parapluie op het hoofd gedragen—zoo’n echte dikke “besteedster.” Op elke tiga zit de “toekang mesjien,” de reizende kleermaker, die met een Wheeler en Wilson op het hoofd van de eene tiga naar de andere wandelt, overal met ongeduld verbeid, en been-kruiselings zich neerzet in de schaduw van een uitgespannen ossenkar om badjoes en broeken in elkaar te flansen en om de blauwe jakjes [302]van Bataksche nufjes te versieren met rijen lichtblauw stiksel. Wat de gramofoon aangaat, die is in de Doesoen (de “kolonie” eigenlijk, dorpen, van het centrale Batakgebied uit gesticht in het lagere land), in de Doesoen geloof ik, meer in gebruik dan op de eigenlijke hoogvlakte: de Doesoen-Bataks zijn in alle opzichten meer ge-europeaniseerd dan de bergmenschen, doordat zij meer met Westerlingen in aanraking komen. Maar te Medan kan men de Bataksche handelaars van “boven” in getale zich zien verdringen rondom de open deur waaruit een gramofoon zingt, lacht, praat en schreeuwt. Hoe meer geweld hoe mooier! Vuur; beschutting tegen den regen; sieraad; luidruchtige vroolijkheid: dat hebben de Bataks om te beginnen gekozen uit de mars van den grooten kramer: Europa.
De Doesoen-Bataks ook al betere dingen: bijvoorbeeld betere ideeën omtrent schoonheid en hygiëne. De Bataksche adat eischt, evenals de Javaansche, het afvijlen van de tanden: volgens Kruyt (Het Animisme in den Indischen Archipel) een uiting van het algemeen onder animistische volkeren verbreide idee, dat de geesten der afgestorvenen afgunstig zijn op de levenden, om dat groote geluk van het leven, dat zij moeten missen; en dat hun afgunst gepaaid moet worden met het ten offer brengen van kleine gedeelten van de levende persoonlijkheid; weshalve ook de overblijvende tandstompjes zwart gemaakt moesten worden om ze aan de naijverige geestenblikken te onttrekken en den mond geheel tandeloos te doen schijnen. Dat afvijlen van de tanden is een barbaarsche proceduur, gruwelijk pijnlijk, hoewel de gepijnigden, meisjes zoowel als jongens, er een eer in stellen, de urenlange marteling te verdragen zonder een kik te geven. En de ergste ontstekingen en ziekten in de van het beschermende email ontbloote tanden zijn er [303]natuurlijk het gevolg van. Onder den invloed der gaaftandige Westerlingen beginnen nu de Doesoen-Bataks te breken met dien adat. Een gaaf en blank gebit, vroeger voor “honden-tanden” gescholden, vindt nu al zijn bewonderaars onder jonkvolk.
Veel is op dit punt van hygiëne te danken aan de zending, die onvermoeid is in den strijd tegen vooroordeel en vuiligheid. Er is wat te doen, op dat gebied, onder de Bataks! Hun dorpen zijn ware broeinesten van besmettelijke ziekten: cholera, typhus, pokken, allerlei walgelijke uitslag, lepra zelfs en nog andere verminkende kwalen. Elk huis staat om zoo te zeggen boven zijn eigen mesthoop. Dat dat niet zoozeer in het oog valt, is alleen te danken aan de varkens. De gevolgen kan men zich voorstellen. Veel is er al verbeterd sedert de vaccinatie is ingevoerd, wat in 1894 in de Doesoen, 1904 pas op de Hoogvlakte gebeurde. De Batak, die zeer gesteld is op een gave, gladde huid, en de pokkenlitteekens verafschuwt, greep het middel tegen de gevreesde ziekte aan. Maar op andere punten is hij niet zoo licht te overtuigen geweest. En van wat te dien opzichte is verbeterd, komt de eer grootendeels toe aan de zending. Een zendingshuis hier is een kliniek, een apotheek, een consultatie-kamer. Tweemaal dagelijks zag ik te Kaban Djahe de zieken daarheen gaan. Zij kwamen met klachten, kwalen en wonden, en gingen getroost en geholpen weer heen. De zending heeft ook een asyl opgericht voor de leprozen; zonder tegenstand laten de ongelukkigen zich daarheen brengen. Op dat punt is de Hoogvlakte er beter aan toe dan Medan, waar de leprozen in al hun afzichtelijke verderfelijkheid vrij door de straten loopen. Het gouvernement geeft hierin de zending steun—en niet zonder dwingende noodzaak: want behalve dat de sterke arm der politie nu en dan toch en terdege noodig is om orde [304]te houden onder de melaatschen, is ook de geldbuidel van den staat noodig om aan hun onderhoud tegemoet te komen. De familie der lijders namelijk laat hen gewoonlijk aan hun lot over: het eerste medelijden, dat dringt tot het brengen van eten aan den balling uit het gezin, verflauwt nog al spoedig. Medelijdend zijn de Bataks nu eenmaal niet, of, althans, niet lang achtereen. Als een moeder bij de geboorte van haar kind sterft (het gebeurt nog al eens) begraven zij doode moeder en levend kind te zamen. Een zendelingsvrouw, die ik leerde kennen, redde een paar van de kleine slachtoffers, verhongerd en half-dood al, en koesterde ze weer gezond. Toen dat bekend was geworden, brachten de Bataks haar van links en rechts moederlooze kinders in huis. De eigen families schoven den last bedaard van zich af. Vlak daartegenover staat de hulpvaardigheid, die Bataks elkander in het algemeen bewijzen, en ook de hooge eer waarin zij het moederschap houden, en hun wensch naar kinder-rijkdom, die tot uiting komt in allerlei al lang tot vaste gezegden en gemeenplaatsen geworden heilwenschen bij elk huwelijk gedaan, en in het stereotype slot van oude verhalen: zij leefden gelukkig en hadden zeer vele kinderen. Er zijn wel meer van die tegenstellingen in het Batak-karakter, moeilijk te begrijpen voor den vreemdeling: de verslagen van het Zendinggenootschap bewaren voorbeelden bij menigte ervan, zooals zij trouwens over het geheel een rijke bron van kennis zijn voor het zedelijk en verstandelijk zoowel als voor het stoffelijk leven van dit volk.
De zending, die sedert 1890 onder de Doesoen Bataks en sedert 1905 op de Hoogvlakte werkt, heeft ook het onderwijs in de hand genomen en wordt daarbij door de regeering met groote subsidies gesteund. De bewondering, die de zelfopofferende arbeid [305]der zendelingen voor het lichamelijk welzijn der Bataks en voor wat zij het geestelijk heil van dit volk achten, van elken onpartijdige vergt, behoeft hem niet te dwingen tot medegaan met hun en der regeering gedragslijn op het gebied van het onderwijs. Het onderwijs is voor de zending, uit den aard der zaak, een middel om het christendom ingang te doen vinden: niets minder, maar ook niets meer. Daardoor wordt het van het doel op zichzelf, dat het behoort te zijn, een middel en van hoofdzaak een bijzaak. Bij dit principieele bezwaar komt nog een practisch, op zichzelf al voldoende, om de beste bedoelingen en de ijverigste pogingen te verijdelen: gebrek aan onderwijzers. De zending is begonnen met zooveel mogelijk scholen te bouwen, en in die scholen, waarvoor zij geen onderwijzers had, als schoolmeesters inlanders te plaatsen die zoowat konden lezen, schrijven en rekenen. In het beste geval waren het kweekelingen uit de zendingsschool in de Minahasa. De onvoldoende getallen werden aangevuld zoo goed en zoo kwaad als het ging. Gewoonlijk ging het kwaad. Waar zouden opeens de leerkrachten vandaan gekomen zijn? Als er dus een getal van 46 scholen met een bevolking van 3677 leerlingen genoemd wordt in officieele verslagen, zijn het geen “scholen” noch “leerlingen” in den zin dien men gewoon is aan die woorden te hechten. De zending inspecteert haar scholen en de inspecteerende ambtenaar van het inlandsche onderwijs heeft het oppertoezicht. De ambtenaar, onder wien de Hoogvlakte ressorteert, heeft ongeveer honderd gouvernementsscholen op ver uiteen gelegen plaatsen te inspecteeren; en van andere, waaronder die der Bataksche zending, ongeveer zeshonderd, eveneens her en der verspreid. De zendelingen op de Hoogvlakte zijn met hun drieën (een vierde, die hulp-onderwijzer is, heeft voor uitsluitend [306]werk de vorming van inlandsche onderwijzers aan een nieuw opgerichte kweekschool) en hebben met hun drieën de zorg voor een bevolking van 130.000 zielen. Uit die getallen make men zich een voorstelling van den toestand; dan zal men er niet verbaasd over staan dat bij een examen voor de locale schoolcommissie van uit de zendingsscholen voortgekomen aspirant-onderwijzers werk te voorschijn komt, o.a. in sommetjes—optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen met heele getallen,—dat niet anders bewijst dan de eigen, dringende behoefte aan onderwijs van het overgroote meerendeel dier onderwijzers-in-hope. Er bestaat nu een kweekschool. De jongens die daar komen, leerlingen van de zendingsschooltjes, hebben na het verlaten van die scholen een paar jaar in den kampong rondgeloopen (hun ouders en zijzelven verkiezen dat zoo) en moeten weer van voren af aan beginnen. Aan het hoofd van de school staat een Hollander, een zendeling, die de akte van hulponderwijzer heeft. Die hulponderwijzer is de eenige, zegge de eenige, Hollander in die geheele menigte van “onderwijzers,” zijnde en wordende. Bij zulke toestanden vermogen persoonlijke eigenschappen, ook de voortreffelijkste en zeldzaamste, maar weinig. Tenzij de regeering met der regeering krachten doe wat der regeering is, zal van de beschaving, die in den vorm van onderwijs van Nederland uit moet gaan, aan den Batak niet veel ten goede komen. [307]
1 Belasting in geld: progressief van 2½ % voor een inkomen per gezin van ƒ 50 in ’t jaar tot 4½ % voor een inkomen van ƒ 630 en daarboven. Heerendiensten 40 dagen per jaar als maximum: 4 daarvan zijn voor de hoofden. Bij wegenarbeid wordt de nacht op het werk doorgebracht gerekend voor ½ dagarbeid, in de practijk is het maximum 24.
Westkust van Sumatra
In enkele uren draagt de langs een tandradbaan klimmende trein den reiziger uit het witte en het zwarte stof van Emmahaven naar Fort de Kock. De spoor dient voor het vervoer van de Ombilinsteenkool, waarvan datzelfde zwarte stof afkomstig is, en dat merkt men zoowel aan den buitengewoon lagen prijs van het vervoer (het personenvervoer is immers maar een bijzaak naast de hoofdzaak, het steenkolenvervoer) als aan het schrikkelijke stuiven en warrelen van scherp steenkolenstof in de wagens en aan de wolken stinkenden en verstikkenden rook. De onaangenaamheden zijn trouwens gering in vergelijking met de onberekenbare voordeelen die de steenkool de streek heeft aangebracht. En verder is de reis zoo mooi, dat men al spoedig aan niet anders dan aan genieten en bewonderen meer denkt. Door aldoor stijgend landschap gaat de weg, in lange slingeringen. De kloof der Anei gaat open. Achter trage golvingen van den grond rijzen heuvels op, dan berghellingen, donker oerwoud, waarvan schuimwit, de beken met wervelende watervalletjes afstorten in de onstuimige rivier, grijs-blauw als een alpenstroom wanneer de sneeuw smelt. Al koeler waait de wind den uitkijkende in het gezicht. De Inlanders [308]die aan de stopplaatsen langs de lijn wachten, de jonge meisjes vooral, hebben een roodachtigen schijn door het bruin der wangen spelen.
Fort de Kock ligt binnen een krans van bergen, Merapi, Singalang, Sago, Ophir, en de tallooze lagere kruinen en deinende heuvelklingen, die groen en bruin golven tusschen het blinkende blauw dier steile toppen. De frischheid van de bergen ligt als een waas over alle dingen in het stadje. Er is overal geruisch en geklok van water, een glans van natte rijstvelden in diepte van golvige dalletjes, heel licht groen op de hellingen, een koele lucht, een reuk van bloemen, die rijk bedauwd in de zon staan. Alle tuinen zijn vol rozen. Zelfs zoo maar in het wild langs veldweggetjes en tusschen hagen bloeien licht-roode maandrozen. En scheiding tusschen landstraat en erven maakt niet een gemetseld muurtje of houten heining, maar het dichtste gewas van breedbladige heesters, overschitterd van goud-geel gebloemte.
Zoo goed als de vrouwen kennen de mannen een prachtigen tooi voor feestdagen.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Op zijn aardigst is Fort de Kock ’s Zondags, wanneer het pasar is. De straat loopt omhoog naar het wijde marktplein, geleidelijk eerst, dan, steil, als een heel breede trap, zooals men in Italiaansche stadjes wel ziet. Van de hoogte af, waar men staat als aan den rand van een recht-afvallend ravijn, ziet men uit de lage verte van den weg, wit blinkend tusschen het groen van boomrijen, het pasarvolk er aankomen, stuwend als een langzame bonte rivier. Boven het vlak der voetgangers steken hotsende karbouwenkarren op. Aan den voet van de steilte verdeelt zich de stroom. De hotsende karren, achter de breede grauwe buffelbeesten aan, stuwen, nòg langzamer, tegen den traag-stijgenden weg op, die langs het aardige park tegenover het residentie-erf buigt, overschaduwd door een reusachtig-spreidende groep waringins. De voetgangers beklimmen de breede [310]trap. Aan den kant, in de waringin-schaduw, staan de eerste stalletjes. Daar begint al het markten, het gonzende gebabbel, het toonen en bekijken. De helder gekleurde baadjes van de vrouwen, waar de slendangs en de op een bijzonder sierlijke wijze gevouwen hoofddoeken in afstekende tinten tegen uitblinken, maken den zonneschijn bont. Op het wijde plein, waar de markt gehouden wordt, heeft het bestuur enkele jaren geleden loodsen laten bouwen; sedert is het verkeer zóó toegenomen, dat jaarlijks ƒ 20.000 aan pacht voor verkoopplaatsen in de negari-kas komt en het getal pasar-bezoekers op drukke dagen tot 40.000 stijgt. Men krijgt een goeden indruk van de welvaart der bevolking en van haar nijverheid en handelsgeest hier. De menschen zijn, over het algemeen, goed gekleed. Niet mooi, wel is waar; vooral jonge vrouwen en alle aankomende meisjes loopen in een soort vormloos, om den hals als een zak dichtgehaald hemd met lange mouwen: en de eigenlijke landsdracht, door die onbeholpen nabootsing van slechte Westersche modellen al meer en meer verdrongen, de lange kabaja, die, aan den hals ondiep ingespleten, over het hoofd heen wordt aangetrokken, en tot over de knieën afhangt, is al evenmin sierlijk, al helpt hier de bonte, aardig gedrapeerde slendang, en de hoofddoek, geplooid op een heel eigenaardige en sierlijke wijze, die, wonderlijk genoeg, herinnert aan den hoofdtooi van de vrouwen op sommige vroeg-Italiaansche schilderijen. Maar zoo al niet bevallig, wèl goed verzorgd, zindelijk en frisch van kleur is over het algemeen de kleedij van de vrouwen, die daarenboven nog vermooid wordt door allerlei gouden en zilveren sieraad. De dracht van de mannen is, als overal buiten Java en Bali, leelijk en karakterloos. Maar dat zij, even goed als de vrouwen, een geheel anderen tooi kennen voor feestdagen, en wat meer beteekent, [312]dat het volk het geld heeft om zich dien tooi aan te schaffen, ziet men in de kraampjes van Silindoengsche weefsels en sarongs uit Atjeh. Dat is allerprachtigst goed, het eene geheel doorschijnend, het andere stijf en hard van dichtheid, zijde alle twee en doorweven met goud- en zilverdraad. Een Siloengkangsche sluier kost een tien tot vijftien gulden, een sarong uit Atjeh van vijf en twintig tot tachtig. Men ziet hier ook waar het geld vandaan komt, dat tegen zulke kostbare dingen opweegt; ten minste, waar het voor een groot deel vandaan komt; van den handel, dien het volk in eigen handen heeft. Op dezen geheelen vollen pasar, waar naast de voortbrengselen van het vruchtbare land, import uit Europa, Amerika, Britsch-Indië, Siam, China en Japan te koop ligt, is niet één vreemde koopman, Chinees noch Arabier te zien. Op Java hebben die het heft in handen, de Chinees die zijn winkels en werkplaatsen over het heele eiland heeft staan, de Arabier die rondgaat met het linnen geldzakje over den schouder, waar de Javaan zoo weinig uithaalt en zooveel in terug brengt. Op Borneo zijn het Chineesche stoomertjes, die de Barito bevaren om boschproduct. Zelfs op de Bataksche hoogvlakte zijn het Chineezen, die den opkoop van vruchten, groenten, eieren en kippen georganiseerd hebben voor de markt te Medan en den zorgeloozen Batak, behalve de moeite ook de winst afnemen. De Minangkabauer echter doet zijn eigen zaken zelf af.
Minangkabausche kinderen.
Als zij zich tooien voor een feest dragen de vrouwen van Minangkabau prachtige weefsels, sluiers van Siloengkang en zijden sarongs met zilver en goed doorwerkt.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Rondom Fort de Kock ligt een krans van welvarende dorpen, daar kan men zien hoe dit volk zijn huizen bouwt. Het verval in stijl en goeden smaak, dat een onafscheidelijke schaduwzijde is van de hier en nu nieuw groeiende dingen, doet zich ook hier gevoelen aan haastig saamgeflanste vierkante bouwsels onder een dak van gegolfd zink. Maar er is toch [314]nog overvloedig genoeg van inheemschen trant om zulk een dorp een lust voor de oogen en voor de gedachte te maken. De huizen staan hoog, dikwijls op palen; een trap, die soms van steen gemetseld is en met treden en balustrade in sierlijken zwaai zich opricht, klimt naar den ingang. De deur is versierd met snijwerk, dat in sprekende kleuren beschilderd is. In overeenstemming met de versiering der deur is de geheele wand van het houten huis getooid; een breede lijst kleurig snijwerk loopt beneden langs de ramen; een smallere boven, waarvan de kleuren en de figuren licht gedempt worden door de schaduw van den dakrand, en waar, in den wind wuivend, allerlei fijn plantengroeisel over afhangt, orchideeën en varens, mossen, teer slingergewas, dat in de dichtgespreide palmvezel van het dak, de zwarte idjoek, zijn behoef aan voedsel en vochtigheid vindt. Boven al dat bonte van groen, kleur en soms sober aangebracht verguldsel, rijst het dak donker en hoog, met een lange nok, gebogen als de halve maan, waarop een tweede, kleinere nok rust, volgens dezelfde schoone lijn gebogen, zoodat vier slanke, scherpe spitsen twee aan twee oprijzen tegen de lucht. Aan de huizen van rijke geslachten—want het huis is onvervreemdbaar familiebezit hier—is nog een afzonderlijke uitbouw aangebracht in de lengte, van de vloerbalken tot aan de spits van den gevel zoo kwistig gebeeldhouwd, beschilderd en verguld, dat het denkbeeld van bouwwerk verdwijnt, voor dat van een architectonisch kleinood. En de schoonheidszin van den Minangkabauer heeft met den bouw van zulk een woning nog geen volle bevrediging gevonden. Neen! nu moet hij ook zijn voorraadschuur nog bouwen en tooien in denzelfden trant. Dwars door een tuin, die vol bloemen en bloeiend vruchtgeboomte staat, maakt hij een breed pad naar den ingang van zijn [316]erf; en aan weerszij daarvan zet hij een kleine rijstschuur, als een wieg van onder smal en van boven breed, op palen geheven, met een overhangend dak gedekt, en aan alle vier de wanden, van beneden tot boven, bont van vroolijk-kleurig ornament. Zulk een woonstee met den blauwen Indischen hemel er boven, en het welige groen der gaarde half verbergend, half omlijstend, rondom, iets mooiers is niet te bedenken. En het genot van den beschouwer wordt volkomen door de wetenschap, dat die verheugelijke woning een vesting is en een sterkte, onneembaar voor welken vijandelijken nood ook, onvervreemdbaar de tijden door, waarin van moeder op dochter, al een geheele afdalende reeks gezinnen uit hetzelfde geslacht zijn kinderen heeft grootgebracht, en waarin nu nog ongeborenen zullen opgroeien, even veilig als eens die eersten, wier trots op het familiebezit in den rijken tooi van huis en voorraadschuren zijn uiting vond.
Een Minangkabausch huis is een lust voor de oogen.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Althans, zoo zal het wezen, indien het aloude stelsel ongerept blijft, dat de Minangkabauer tot nog toe heeft gehandhaafd, zelfs tegen den geestdrijvenden Islam in, het matriarchale stelsel. Maar zal dat oude blijven? Het is de vraag. Het heeft nieuwe vijanden gekregen in dezen allerlaatsten tijd.
Volgens de jongste onderzoekers van de geschiedenis van het matriarchaat is deze vorm van het gezinsleven, voortgekomen uit de uitbreiding van den exogamischen huwelijksregel over een geheele groep van onderling gehuwde stammen verloren gegaan daar waar een volk van het zwervende jagersleven overging tot landbouwbedrijf en handel. Toen de man de plaats van kostwinner voor het gezin hernam, door de vrouw bezet gehouden zoo lang haar arbeid in den landbouw in het klein meer leeftocht verschafte dan de zijne op de wisselvallige jacht, hernam hij ook de overmacht, en het patriarchale recht werd buiten alle vergelijking [318]grooter dan ooit het matriarchale geweest was.
De Minangkabauer bouwt een rijstschuur die gelijkt op een wieg, op palen gezet en spits overkapt.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Bij de Minangkabauers is het echter anders gegaan. De landbouw is hun voornaamste middel van bestaan en het zware werk daarvan wordt door de mannen verricht. De handel bloeit en is, althans in zijn belangrijkste onderdeelen, geheel in handen van de mannen. Maar niettemin heeft onder hen het matriarchale stelsel zich gehandhaafd tot op den huidigen dag toe.
Zoo als het in den loop der tijden geworden is, werkt het hoofdzakelijk als een economische bescherming van de familie, vertegenwoordigd in de eerste plaats door haar vrouwelijke leden.
In de Minangkabausche familie is al het vaste goed, het huis, het erf, het veld, eigendom van de moeder en erfdeel van de dochters. Ook hebben zij alléén en uitsluitend het vruchtgebruik daarvan, waarover zij beschikken naar eigen goeddunken. Echter mag ook de moeder van dit bezit, dat niet geldt als het afzonderlijk-hare, maar als het bezit der geheele familie, geen, hoe gering ook, gedeelte verkoopen of op eenige wijze vervreemden. Alleen in geval van nood, en dan nog alleen na raadplegen met en met goedkeuring van de geheele familie, mag het, voor een bepaalden tijd, verpand, wanneer voldoende zekerheid gegeven wordt, dat het te rechter tijd weer ingelost zal worden.
Op die wijze is het beschermd tegen slecht beheer en verkwisting van den man niet alleen, maar evengoed tegen slecht beheer en verkwisting van de vrouw zelve. Raadgever en helper van de gezins-moeder, vertegenwoordiger van haar en haar gezin naar buiten en verdediger van hun rechten, is haar oudste broeder. De geheele familie waakt er voor dat hij zijn plichten vervult en van zijn rechten geen misbruik maakt. En zijn erfgenamen zijn niet zijn eigen kinderen, maar de kinderen zijner zuster, wier toeziende [319]voogd (om met een nieuwtijdsch woord de oude betrekking te noemen) hij levenslang is geweest. Zijn opvolger, of in het (zeldzame) geval van ontzetting zijn vervanger, is de in leeftijd op hem volgende broeder, of bij ontstentenis, naaste mannelijke bloedverwant in de vrouwelijke linie. De echtgenoot, van zijn kant, staat in dezelfde verhouding tot en vervult dezelfde plichten jegens zijn eigen, vrouwelijke, familie, als nader hem aangaande dan het uit zijn huwelijk voortgekomen gezin. Zoo houden de oudere vormen van verwantschap en huwelijk te midden van de nieuwere overheerschend stand.
De Minangkabauers hebben bij deze inrichting hunner maatschappij zich klaarblijkelijk wèl bevonden. Want zij hebben met hand en tand er aan vastgehouden, de tijden door, tegen alle vreemde invloeden in. En zoo ijverige Mohammedanen ze zijn, tegenover het Mohammedaansche patriarchaat hebben zij hun matriarchaat gehandhaafd. Zelfs de Padris hebben die oude sterkte niet kunnen slechten. Zij staat op den huidigen dag nog vast. En als men hier, waar trouwen, scheiden en hertrouwen toch even gemakkelijk gaat als op Java, en ook, als op Java, het huwelijk polygaam is, niet als op Java, verstooten vrouwen vindt die bedelen of zich verkoopen en verlaten gezinnen die te gronde gaan, dan is dat te danken aan het matriarchaat. De Javaansche en de Minangkabausche familie zijn te vergelijken bij een rijstveld op de bergen en een rijstveld in het dal. In een mild seizoen staat ook het van regen afhankelijke bergveld welig en onder de zorg van een goeden vader gedijt ook het Javaansche gezin. Maar er zijn dorre jaren en er zijn nalatige vaders. Het rijstveld in de vlakte echter, door leidingen bevloeid en omringd met dijkjes, groent en bloeit, ook al valt weken achtereen geen regen, en het Minangkabausche gezin [320]heeft dak, voedsel en kleedij, ook al is de vader een verkwister of een doeniet.
Dat is de goede kant van het oude stelsel.
Maar er is een andere.
De Europeesche tegenstanders van het matriarchaat beweren dat het de mannen lui en zorgeloos maakt, omdat zij zich altijd zeker voelen van een toevlucht in het moederhuis; en onverschillig voor hun kinderen en voor eigen-gewonnen geld tegelijkertijd omdat zij toch aan die kinderen dat geld niet kunnen nalaten, maar altijd de gedachte hebben dat zij werken en sparen voor hun zusters-kinderen. Van Inlanders zal men zulk een redeneering niet hooren. Zij schijnt ook moeilijk te bewijzen. Een doe-niet zou niet geduld worden in het moederhuis. De handelsgeest en ondernemingszin van den Minangkabauer, die den Chinees en zelfs den Arabier van de markt houdt—en dat niettegenstaande zijn overdreven vereering van al wat met den Islam samenhangt—bewijst voldoende dat, integendeel, de uitsluiting van erfelijk bezit middellijk gunstig op hem heeft gewerkt: een geval te vergelijken bij dat van jongere zoons uit Engelsche groot-grondbezittersfamilies, die door noodzaak gedreven, den weg van den arbeid opgaan, en krachten ontwikkelen die anders waarschijnlijk verschrompeld zouden zijn. Immers, nergens anders dan in Engeland vindt men afstammelingen van aanzienlijke geslachten menigvuldig onder de uitbreiders en vermeerders van het rijk. En wat de onverschilligheid omtrent hun kroost betreft, zij wordt in gelijke zoo niet hoogere mate gevonden onder de patriarchaal georganiseerde bevolking van de overige eilanden van den Archipel. De Minangkabauers met wie ik hierover sprak waren eenparig van oordeel dat, hier zoowel als ginder, die onverschilligheid een der vele treurige gevolgen is [321]van het polygame huwelijk, dat het vormen van een eensgezind gezin belet, en den groei van al de zachte gevoelens die daaruit ontkiemen. Hun grieven tegen het matriarchaat,—want ook Inlanders en vooral de vooruitstrevenden onder hen hebben die—hun grieven waren andere. Zij achten in de eerste plaats de vrouw zelve benadeeld er door. De “adat,” die haar veiligheid verleent, ontneemt haar vrijheid en de mogelijkheid van zelfstandige ontwikkeling.
Als het kind meisje wordt, sluit men haar op in het moederhuis, en daar blijft zij, als een gevangene haast, zoo streng bewaakt, tot den dag van haar huwelijk toe. Zelfs naar den pasar gaat zij niet, noch naar het veld. Op den akker—dien de vaders en de broeders bebouwen—ziet men niet anders dan kleine meisjes of oudere vrouwen, het allerlichtste werk verrichten en den mannen het eten brengen. In het oorspronkelijke matriarchale stelsel past die opsluiting van de vrouw niet, zoomin als haar uitsluiting van den veldarbeid, die immers juist haar eigen en eigenlijk werk was in de allervroegste tijden. Dat moet onder den invloed van den Islam er in zijn gekomen. Het is te begrijpen dat het den vrouwen veel kwaad doet. En nog meer, zoo mogelijk, schaadt hen het vroege huwelijk. Het is geen zeldzaamheid dat een meisje van twaalf, dertien jaar wordt uitgehuwelijkt. Zij kent haar aanstaanden man niet, noch hij haar, geen van beider toestemming wordt gevraagd, de wederzijdsche ouders beslissen en handelen voor hen. Het meisje krijgt in den regel (in de streek rondom het meer van Singkarah gebeurt dat niet, naar ik van inlanders hoor) een bruidschat mee. Waar dit de regel is, houdt men zich zoo stipt daaraan, dat de adat de verplichting tot het meegeven van den bruidschat heeft gemaakt tot een van de vier gevallen waarin vaste goederen verpand mogen [322]worden.1 Het jonge paar krijgt een vertrek in het moederhuis ter bewoning. Ook getrouwd blijft dus een vrouw onder de bescherming wel, maar tevens onder het gezag van haar moederlijke familie, in het bijzonder van het hoofd dier familie, den oudsten broeder der moeder, den “mamak.” Tot een eigen, zelfstandig familie-leven komt zij nooit. Het gebeurt wel, dat een man, die een voldoend eigen inkomen heeft, een huis inricht in de kampong waar zijne vrouw bij hem komt inwonen. Maar ten eerste is zulk een inkomen een betrekkelijk zeldzaam voorkomend iets, daar een man verplicht is met het zijne zijn moeder en zusters bij te staan. En verder is ook onder de Minangkabauers het polygame huwelijk in zwang. De drie of vier vrouwen van een man wisselen elkander af in zijn huis. En geen van allen beschouwt het als het hare of wijdt er eenige de minste zorg aan. Nog liever dan in zulk een schijn-tehuis zijn zij in de moederlijke woning, onder der moeder gezag en dat van den “mamak.”
Op de jongens werkt het stelsel even ongunstig in den tegenovergestelden zin: inplaats van dwang bewerkt het voor hen bandeloosheid. Op zijn tiende jaar al—en soms vroeger nog—gaat een jongen het moederhuis uit en krijgt zijn plaats in een der gemeenschappelijke mannen-huizen van het dorp. Hoe hij daar opgroeit is na te gaan: in het wilde. Lichamelijke verwaarloozing is het minste nog van de kwaden, waartoe hij, noodzakelijkerwijze, vervalt. Het wordt ook niet beter als hij opgroeit en trouwt. In het huis [324]van zijn vrouws familie blijft hij de gast. Rechten heeft hij enkel in het mannenhuis van zijn eigen familie, in de “soerau.”
Aanzienlijke vrouwen.
Dit dan zijn de, inderdaad, ernstige grieven, die ontwikkelde Minangkabauers hebben tegen het in andere opzichten weer hoog door hen gewaardeerde matriarchaat.
Het stelsel begint te brokkelen, niet door hun of iemands persoonlijk toedoen, maar onder de inwerking van veranderende—en in al sneller tempo veranderende—omstandigheden. De Minangkabauer is buitengewoon intelligent, hij bezoekt vlijtig en met uitstekend gevolg de gouvernementsscholen, hij slaagt bij examens, hij wordt ambtenaar, en het is uit met het leven in de kampong. Hij moet gaan waar zijn ambt hem roept. Nu kan hij niet langer een min of meer tijdelijke inwoner zijn in het huis van zijn schoonmoeder. Hij moet een eigen huis hebben, een eigen gezinsleven is het gevolg; aan welk gevolg weer een geheele reeks gevolgen hangt. Veelal is het monogame huwelijk daaronder. Verder laat de oude structuur los op die plekken waar de behoefte aan gereed geld er aan gewrikt heeft. Het adat-verbod van verkoop van vaste goederen wordt door hoe langer hoe meer bezitters in den wind geslagen: het kàn niet gehandhaafd in vele gevallen. Een nieuwe ontwikkeling is, door denzelfden nood begunstigd, onder de vrouwen begonnen. Zij gaan naar nieuw-opgerichte industriescholen om kant te leeren maken, dien zij verkoopen. Verscheidenen al kunnen lezen en schrijven, zelfs onder de ouderen; de meisjesscholen zijn vol. Een pionierster van de vrouwenbeweging, de dochter van een inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort de Kock, heeft als eenig meisje onder al die jonge mannen den cursus afgeloopen en een buitengewoon goed examen afgelegd. Zij is [325]nu naar Batavia gegaan om te leeren voor de Nederlandsche hulponderwijzers-acte. De zoon van denzelfden vooruitstrevend-gezinden voorganger van zijn volk is te Batavia werkzaam op een handelskantoor en verloofd met een meisje dat hij in zijn vaders huis heeft leeren kennen, en met wie vrije keuze hem verbonden houdt. Dat alles zijn dingen die tegen den ouden adat, zooals hij oorspronkelijk is en zóo als hij onder vreemde invloeden is geworden, rechtstreeks ingaan. De strijd is begonnen tusschen het oude en het nieuwe. Men moet hopen, dat de uitkomst het goede ongerept zal laten dat het oude, terecht, aan vele harten dierbaar maakte, en eerwaardig.
[326]
1 De drie andere gevallen zijn: als er geen geld is voor de begrafenis van een lid der familie, geen geld om het begonnen familiehuis af te bouwen, geen geld om een schuld bij hanengevechten aangegaan, te voldoen, voor het geval de verliezer een “penghoeloe,” een dorpshoofd is.—De bruidschat is soms verkeerdelijk voorgesteld als de “koopsom” van den man.
Nieuwe ontwikkelingen ter Westkust van Sumatra
In een bijzondere mate is de Minangkabauer ontvankelijk voor het nieuwe, wanneer de deugdelijkheid daarvan hem op overtuigende wijs wordt aangetoond. De algemeene houding van den Oosterling (bewesten Suez verandert dat als bekend) tegenover een nieuw denkbeeld is die van den welgestelden huisbewoner tegenover een inbreker: woedend verbarricadeert hij alle deuren van zijn verstand. Maar de menschen van Minangkabau—althans een gestadig toenemend getal onder hen, dat wel binnenkort de meerderheid zal worden—gaan een nieuw idee tegemoet als een bezoeker; en gaarne met welkom en eerbewijs. Duidelijker dan aan iets anders kan men dat zien aan den groei en de uitwerkingen van de kweekschool voor onderwijzers te Fort-de-Kock.
De instelling heeft al een lange geschiedenis. Meer dan een halve eeuw is het reeds geleden dat na het houden van een enquête, waarbij bleek, dat het Inlandsche onderwijs ter Westkust van Sumatra ten eenenmale onvoldoende was, de regeering overging tot het oprichten te Fort-de-Kock, van een normaalschool; uit die normaalschool is de tegenwoordige kweekschool voor Inlandsche onderwijzers voortgekomen.
De normaalschool leverde de resultaten niet op, [327]die men er van had verwacht. Het lag voor een deel aan het gehalte der leerlingen die, vrijwel onvoorbereid, van hier en ginder kwamen; voor een deel aan het gehalte van de onderwijzers. Nieuwe onderwijskrachten als men van de school had gehoopt, bracht zij niet voort. De leerlingen werden ambtenaars—klerken, pakhuismeesters, vaccinateurs, opzichters bij de (toen nog van gouvernementswege gedreven) koffiecultuur. Een hervorming aan hoofd en leden was noodig. Zij geschiedde in ’73. De school werd uitsluitend bestemd voor opleiding van Inlandsche onderwijzers. Er kwamen Hollandsche onderwijzers aan het hoofd—een directeur en tweede onderwijzer, die beide de hoofdacte moesten hebben, een derde met hulp-acte, en verder deugdelijk geschoolde Inlandsche onderwijzers; en er werd een ruim program van studie opgemaakt, waarin de Hollandsche taal plaats had, en verder rekening werd gehouden met de behoeften van den Inlandschen dorpeling. Dadelijk stroomden de leerlingen toe: zelfs getrouwde mannen kwamen op de schoolbanken zitten om van dit heilzame nieuwe hun deel te ontvangen. Het werd al spoedig noodig de school uit te breiden. Een nieuw gebouw werd gezet, waarin vijftig inwonende leerlingen ieder een kamer hadden; daarop een externen-school op hetzelfde terrein, waar de leerlingen van de hoogste klas der kweekschool onderwijs gaven onder toezicht van de kweekschool-onderwijzers. Toen kwam de slechte tijd die aan het onderwijs hier als aan dat door heel Indië erge scha toegebracht. Een verkeerde zuinigheid beknibbelde op het volstrekt noodige. Van 1884 tot 1904 werd geen Hollandsch onderwezen: het gevolg een periode van stilstand in de volksontwikkeling. In 1904 echter werd het onderwijs in het Hollandsch weer ingevoerd, de cursustijd met twee jaar verlengd, het Europeesch personeel vermeerderd, [328]en gelegenheid gegeven aan Inlandsche jongelui, die ambtenaar wilden worden, om deel te nemen aan het onderwijs; dit echter op eigen kosten, terwijl de aspirant-onderwijzers een toelage van ƒ 10.—(vroeger was het ƒ 15) van het gouvernement ontvingen. In getale kwamen nu de aspirant-ambtenaars; in getale, niettegenstaande die vermindering van de toelage met een vol derde, de aspirant-onderwijzers. Er moest weer bijgebouwd, tot er plaats was voor omtrent honderd inwonende leerlingen. En niettemin bleek nog altijd de ruimte onvoldoende. Dat is nog altijd zoo voortgaande. Ik had gelegenheid het te zien tijdens mijn verblijf in Fort-de-Kock. De weg voor de kweekschool was van den vroegen ochtend af druk van aspirant-leerlingen, gekomen voor het admissie-examen. En gekomen, van wie weet hoever, wie weet hoe! Er ligt nog maar weinig spoorlijn ter Westkust, de reizen moeten gedaan te paard, in karretjes, te voet. Het zijn alleen de meest welgestelden, uitteraard maar een zeer klein deel van al de opkomenden, die de reis per as betalen kunnen. Ook een paard is voor verreweg de meesten nog veel te duur. Zij gaan te voet—niet uren ver, maar dag-reizen ver, door de blakende zon, berg op, berg af, ravijnen neer en op, rivieren door. Zij eten wat in een blad gekookte rijst, die zij van huis meegenomen hebben, met wat toespijs misschien, hier en ginder voor een paar duiten gekocht bij een zoetelaar aan den weg. Zij slapen in het mannenhuis van het dorp, dat zij bij het vallen van den nacht nog juist bereikt hebben. Men moet zich dat alles goed voorstellen om te begrijpen, hoe sterk het verlangen is dat zulke dorpsjongens om het meerdere weten en het betere bestaan dat zij er kunnen winnen, drijft naar de “Sekola Radja” te Fort-de-Kock. Er werd me gezegd dat de bij het examen afgewezenen [329]vaak uitbarsten in snikken. Zulk een droefheidsuiting is zeer, zeer zeldzaam bij een Inlander. De teleurstelling moet hem wel in het hart geraakt hebben als hij de klacht niet weerhouden kan.
De leerlingen komen uit alle gewesten van Sumatra; met de Minangkabauers vermengen zich Bataks van de Hoogvlakte, uit de Doesoens, uit de streek rondom het Toba-meer; bewoners van Nias en de kleine eilanden langs de kust; Mandhelingers; Atjehers. De laatsten komen niet uit eigen beweging: zij worden gezonden door de regeering, die begrijpelijkerwijs voor de eindelijke pacificatie van Atjeh meer verwacht van een goede opvoeding van het komende geslacht, dan van kogels en bajonetten. Zij zijn op de school een lastig element, hoovaardig tegenover andere Inlanders, stug tegenover de onderwijzers, met een zekere ostentatie vasthoudend aan nationale zeden, waarvan de strenge uiterlijke waarneming van godsdienstige plichten er een is. Er wordt over gedacht een apart gebouwtje voor hen te zetten op het erf der kweekschool, om botsingen te voorkomen. Over het geheel is de uitzending der Atjehers naar hier een zaak die veel geld kost. Maar hoeveel meer het ook nog mocht wezen, goedkooper dan oorlog voeren is het in alle geval, om van belangrijker voordeelen dan enkel-geldelijke nog te zwijgen. Als een bijzonder bewijs van de aantrekkingskracht der school—en tevens wijst het feit op een geheel nieuwe ontwikkeling in het volksbestaan, die, middellijk toch ook als een uitwerking van het school-onderwijs moet worden beschouwd—als een bijzonder bewijs van haar aantrekkingskracht mag het gelden, dat ook een meisje dezen laatsten cursus heeft gevolgd. Zij heeft nu juist een bijzonder goed examen afgelegd. Men stelle zich voor, hoe onverbiddelijk de matriarchale “adat” het aankomende meisje binnen haar moeders huis opsluit, [330]en hoe vast het denkbeeld geworteld zit in Oosterlingenhersens dat een vrouw niet noodig heeft iets, wat ook, te leeren; en mete bij vergelijking de kracht der nieuwe idee over het gemoed van zulk een meisje en van haar ouders. Geen twijfel of op den weg, dien zij zoo moedig als eerste is ingeslagen, zullen haar zusters nu spoedig in menigte volgen.
Dat de kweekschool zulk een toeloop heeft is te begrijpen als men let op den aard van het onderwijs, en men mag wel zeggen, van de opvoeding die de leerlingen er krijgen. Want het is niets minder dan een werkelijke opvoeding. In hun eigen dorp hebben zij niets van dien aard gehad—in hun tehuis kan men niet zeggen, want althans de Minangkabausche man hééft geen thuis: hij groeit in het wilde op in het mannenhuis van zijn familie. En wat de overigen aangaat, een tehuis in onzen zin van het woord kennen ook zij niet: hoogstens een plek waar zij slapen en eten. Hier heeft ieder zijn eigen kamer en die moet hij zelf in orde en schoon houden. Dat is een heel ding voor hen, vooral voor jongens van deftigen huize, die altijd van kind af bediend en gehoorzaamd zijn, en werk met handen gedaan verachten. Maar de regel is onverbiddelijk. En het gelukkige resultaat, dat jongens die slordig, vuil en traag waren, toen ze kwamen, ordelijk en op hun omgeving als op zichzelf kieskeurig worden na eenige maanden verblijf op de school. Verder geeft het onderwijs hun wat zij in hun dorp kunnen gebruiken: het onderwijs in plantkunde komt hun te pas bij de sawah-bewerking, dat in de dierkunde voor hun vee. En tevens winnen zij daarbij voor zichzelven, want inplaats van de fantastische voorstellingen omtrent het menschelijk lichaam en gestel, die de Inlandsche overlevering hun heeft opgedrongen, en waardoor zij de voorbestemde slachtoffers worden van allerlei kwakzalverij en toovermiddeltjes, [331]krijgen zij nu een begrip van bloedsomloop en spijsvertering, waarop zich een doelmatige gezondheidsleer laat opbouwen. De natuurkunde bewijst hun eenzelfden dienst tegenover het geloof aan allerlei wonderdadige krachten, die door middel van amuletten en spreuken over de machten der natuur te verkrijgen zouden zijn. En ten slotte helpt het onderwijs in de Maleische taal (het Riouwsch-Maleisch, in alle scholen van Nederlandsch-Indië onderwezen) hen over belemmerende dialect-verschillen heen naar een nationale taal. Het Hollandsch maakt hun den weg open naar wat zij ooit meer verlangen zullen van kennis.
Dat hij het belangrijke van zulke geestelijke aanwinsten inziet, en niet aarzelt vàn zich te werpen wat hem belemmert in het streven daarnaar—dat is de kenmerkende trek in het karakter van den Minangkabauer.
Tegenover de partij der vernieuwers van de inlandsche maatschappij op Sumatra staat die der behoudzuchtigen, hoewel in den laatsten tijd zeker verzwakt, nog altijd zeer sterk. De drijvende kracht zijn hier de Hadji’s, de hulptroepen, de aanhangers van den onveranderden matriarchalen adat.
Uiteraard zijn de twee eigenlijk vijanden. In het begin van de vorige eeuw heeft de partij der Moslimsche geestdrijvers, de Padri’s, de vreedzame adat-aanhangers te vuur en te zwaard bekrijgd, omdat zij weigerden het matriarchaat op te heffen en weigerden zich te onderwerpen aan de tucht der dweepers. Men weet hoe de vervolgden in hun wanhoop den Westerling, Engelschman en Hollander, te hulp riepen tegen de eigen landgenooten. En onder de asch van het gedwongen pais-en-vree houden smeult de haat der Hadji’s nog. Want het matriarchaat is den extreem-patriarchaal denkenden Moslim een doorn in het oog; en de adat-aanhanger wil van die oude [332]wet geen tittel noch jota laten vallen. Maar dit groote geschil, zoo goed als kleinere, die de twee partijen in het kamp der behoudzucht verdeelen, vallen weg voor den vereenigenden invloed van den gemeenschappelijken haat tegen het nieuwe. Het Westersch-politieke woord verstaande in Oosterschen zin, zou men mogen spreken van een coalitie van adat en Islam.
Als gezegd, de Islam-partij is de drijvende kracht. Van Mekka uit, waar een kolonie Javanen en Maleiers zich heeft gevormd, wordt de geest der dweepzucht aangevuurd. De pelgrims worden in die kolonie gastvrij ontvangen, in zaken van den godsdienst onderwezen, aangespoord tot het maken van propaganda. Als drijver keert naar Sumatra menigeen terug die als half-onverschillige naar Mekka ging. Ook de Maleische pers wordt in den dienst geprest van het Islamisme, of, beter gezegd misschien, het Pan-Islamisme. De oorlog dien Turkije tegen Italië voert wordt verheerlijkt als een “heilige oorlog.” Altijd is de overwinning aan de zijde der Geloovigen. Brochuretjes worden verspreid, die niet anders zijn dan schendschriften, om het Nederlandsch-Indisch gouvernement verdacht te maken. Zoo grof kan de laster niet zijn of hij vindt geloof. De toon van de manifestaties der “Ware Russische Mannen” tegen de voorstanders van liberale ideeën en tegen de Joden wordt in deze soort publicaties geëvenaard. De Islam-partijders grijpen het voor de hand liggende middel aan om den Inlander tegen het Westerlingen-bestuur op te zetten; zij beschuldigen het van afpersing en uitzuiging, en sporen het volk aan tot het weigeren van belastingopbrengst. Men heeft het kunnen zien in de laatste troebelen. Het ging niet om die belasting. Zij was zeer laag, men mag wel zeggen te laag, als men in aanmerking neemt de welgesteldheid van den Sumatraan, [333]en de armoede van den Javaan, van wiens oneindig hoogere belasting-opbrengst de Sumatraan profiteert bij het voor handel en verkeer geschikt maken van zijn land. Zeer gemakkelijk hadden de bewoners der Westkust die geringe belasting kunnen opbrengen. Maar de eisch van het gouvernement was juist wat den geestdrijvers in hun kraam te pas kwam om het volk tegen het nieuwigheden-invoerend bestuur op te zetten. En zij behoefden niet eens hun moed in te spreken voor een gewapend verzet. Zij gaven hun volgelingen wat moed voordeelig verving: het geloof in hun onkwetsbaarheid. Koperen en beenen amuletten, bij hoopen door de vrome sluwaards verkocht, (en niet goedkoop ook), waren de denkbeeldige bescherming van de strijders der heilige zaak. In het witte gewaad, dat hen als medestanders der Padri’s, als “Witte Menschen” kenbaar maakte, trokken zij op tegen de soldaten, die zij slechts met de nagels even behoefden te schrammen, om hen dood neer te doen storten, terwijl kogels en bajonetten noch sabels zouden vermogen hunzelven ook maar het lichtste letsel toe te brengen. Zulk wondergeloof is zeker verzwakt geworden door de ontzettende nederlaag, die zij toen leden, en door o. a. het zonderlinge toeval, dat een der ergste stokebranden en raddraaiers, die zelf voorzichtiglijk buiten het gevaar zich had gehouden waarin hij zijn volgelingen joeg, dat die door een verdwaalden kogel neergeveld werd, waar hij schijnbaar veilig op zijn eigen erf stond, verre van het gevecht. Maar geheel te niet gedaan is het vertrouwen in spreuken en amuletten daarom niet. Men heeft het dezer dagen kunnen zien, toen een rijke Inlander, bezitter van pepertuinen, aangeslagen voor een belasting, waarvan hij het tienvoud gemakkelijk had kunnen betalen, zich weigerachtig toonde en het gouvernement tartte dwang op hem toe te passen: hij behoefde maar de [334]hand uit te strekken tegen de politiemannen, om hen dood ter aarde te doen vallen, zulke krachtige tooverspreuken kende hij. De man heeft het er werkelijk op aan laten komen. Het zou interessant zijn te weten, wat hij later in de gevangenis gedacht heeft over die tooverspreuk. Waarschijnlijk: dat hij een of andere fout had gemaakt bij het opzeggen.
De Westerling, zelfs als hij jaren en jaren onder hen gewoond heeft en vriendschappelijk (voor zoover dat mogelijk is) met hen is omgegaan, zal altijd vreemd staan tegenover het gemoedsleven van den Oosterling, wiens wordingsgeschiedenis immers, als enkeling en als volks-deel, een van zijn eigene geheel verschillende en daarenboven hem slechts gebrekkig bekende is. De Westersche reiziger, wien niet dan enkele weken, of op zijn allergunstigst maanden, gegund zijn om een Oostersch land en volk waar te nemen, heeft geen keuze dan bij voorbaat van alle diepgaande beoordeelingen afzien. In het onderhavige geval zal ik, dit doende, echter wel het oordeel mogen weergeven, dat een zeer ontwikkeld inlander, een man op jaren reeds, van bezadigde denk-gewoonten en helder inzicht, tegenover mij uitsprak over de drijfveeren en de doeleinden der Islam-partijders. Het is waar, dat hij een overtuigd aanhanger der nieuwe denkbeelden is, en als zoodanig gevaar loopt de onpartijdigheid te verliezen tegenover hen die dat nieuwe bestrijden.
Volgens hem is het geen vaderlandsliefde, noch overtuiging des harten die de Islam-partij drijft in hun heimelijk-gevoerden strijd tegen den Westerling. Hij gaf niet toe, dat die idee van “vaderland” eenige macht had over den Minangkabauer, voor wien de Atjeher, de Niasser, de Batak, om van den Javaan en den Bandjarees te zwijgen, vreemdelingen zijn,—niet zoo als de Westerling voor hem een vreemdeling [335]is, wel is waar, maar toch: vreemdelingen. En evenmin geloofde hij aan waren godsdienst-ijver. Die immers zou zich moeten uiten in de rechtvaardigheid, de gastvrijheid, de barmhartigheid jegens den arme en hulpbehoevende, die de Koran den geloovige als plicht voorhoudt; terwijl integendeel deze geestdrijvers woekeraars, bedriegers en uitzuigers zijn. Naar zijn overtuiging was wat hen bezielde niet anders dan eigenbelang van het minstwaardige soort. Zij wilden macht om met die macht geld te winnen, het meest mogelijke geld van de meest mogelijke menschen. De duiten, die in de staatskas gestort worden en besteed aan wegenbouw, bruggen, scholen, dorps-rijstschuren, worden onttrokken aan de moskee-kas en aan hun eigen diepe zakken. Daarvandaan het ophitsen tegen dat “hùn” geld weghalende Westerlingen-bestuur. En te dien einde de politiek van volks-verdomming, door middel van het aankweeken van bijgeloof.
Als het krachtigste, misschien wel het eenige wapen in den strijd tegen dit soort Pan-Islamisme, prijzen velen de prediking van het Christendom. Maar hier schijnt twijfel geoorloofd. De ervaring heeft bewezen, dat het aannemen van de Christelijke leer niet hetzelfde is als het afzweren van bijgeloof: onverdachte getuigenis daaromtrent is te vinden in de jaarverslagen der verschillende zendingsgenootschappen. Ook kan het geval zich voor-doen—en inderdaad doet het zich zeer dikwijls voor—dat juist de meest intelligente en ook de van inborst en aanleg beste inlanders tot het Christendom zich niet voelen aangetrokken als het hun geboden wordt in de plaats van hun overgeërfden godsdienst. De eene theorie wordt tegenover de andere gesteld: zij geven de voortreffelijkheid van die eene boven de andere niet toe. Raden Adjeng Kartini, betreurder nagedachtenis, heeft in haar boek welsprekende [336]uiting gegeven aan het gevoel der dusgezinden.
Maar hier op de westkust zien wij een ontwikkeling beginnen, die niet als bespiegeling tegenover bespiegeling, maar tegenover bespiegeling als daad en werkelijkheid staat.
Het voorbeeld van den Westerling heeft den Minangkabauer gebracht tot het besef, dat een beter leven zoowel mogelijk als wenschelijk is, dan hij tot nog toe in zijn dorp heeft geleefd. Behoeften zijn in hem wakker geworden, die hij vroeger niet kende. Een deugdelijk onderwijs heeft krachten in hem ontwikkeld, door het gebruik waarvan hij die behoeften zal kunnen bevredigen. De wisselwerking van toenemende begeerte en voldoening, waarvan de beschaving het resultaat is, is ook voor hem begonnen.
Wij zien dat de koffie-cultuur herleeft, die gestorven scheen, toen de hatelijke dwang tot planten en verkoopen werd afgenomen van het volk, en dat heuvels en steile berghellingen, vroeger een wildernis van alang-alang, nu zorgvuldig beplant staan met fleurige struiken-rijen; dat de sawah-bewerking, lang achterlijk, zoo goed is nu, dat uit Java overgekomen ambtenaren, verwonderd, niets te verbeteren vinden, daar alles wat zij dachten in te voeren hier al in gebruik is; dat vrouwen, aan den adat-dwang zich onttrekkend, op de hier en daar opgerichte kantscholen een nieuwe kunst komen leeren; dat meisjes met jongens tegelijk naar de school gaan en in het Hollandsch examen afleggen in vakken, hun vroeger niet eens bij name bekend; dat schooljongens sportclubs oprichten en muziekgezelschappen en gezamenlijk zich abonneeren op Hollandsche tijdschriften; wij zien dat het volk begrip van hygiëne begint te krijgen, dat de Inlandsche arts bij een zieke geroepen wordt inplaats van de doekoen met haar tooverkunstjes, en dat de pokken verdwijnen door de veldwinnende [337]vaccinatie; dat, hoe zeldzaam ook nog, gezinnen zich beginnen te vormen van vader en moeder met de kinderen die zij te zamen opvoeden tot bruikbare leden der samenleving. Het is niet waarschijnlijk dat de Inlander, zoo ver den weg van het nieuwe al opgegaan en zooveel reeds daarbij gewonnen hebbend, tot prijsgave van zulke winst en terugkeer tot het oude zich zal laten dwingen, in naam van welke en onder hoe schoonen schijn vertoonde theorie dan ook. Hij behoeft slechts verder geholpen te worden op den ingeslagen weg, en de onwaarschijnlijkheid zal onmogelijkheid worden. Uitbreiding tot vele plaatsen van een onderwijs als dat te Fort-de-Kock wordt gegeven; credietinstellingen, die den kleinen ondernemer op de been helpen en houden; wegen, bruggen en spoorlijnen om den oogst van het boertje in de binnenlanden te brengen op de baan van het wereldverkeer; en de drijvers die, baatzuchtig of verdwaasd, met Koranteksten den haat tegen het nieuwe prediken, zullen prediken voor doovemans ooren.
[338]
Europeesche ondernemingen op de Westkust—Een Theetuin
Europeesche moet men wel zeggen: in dit bijzondere geval heeft de algemeene Indische gewoonte van tegenover het Inlandsche element niet het Hollandsche te stellen maar het “Europeesche,” een goede reden van bestaan: de ondernemers op de Westkust van Sumatra zijn, inderdaad, burgers van vele landen van Europa. Op mijn-ondernemingen zijn het vooral Duitschers en Engelschen: begrijpelijk genoeg, daar die in hun geboorteland door practijk zoowel als door theorie den mijnbouw leeren kennen. Op landbouw-ondernemingen zijn de Hollanders in de meerderheid: waarin misschien de uitwerking gezien mag van de eeuwenoude scholing en de sedert een twintig jaar met nieuwe kracht oplevende practijk van ons volk in zaken van akkerbouw en boomteelt. Beide soorten van ondernemingen liggen, in deze streek, verre van de centra van bevolking, het binnenland in, de “rimboe” als men hier zegt: bij een vergelijking van de Westkust van Sumatra met de Oostkust, of met Java, is dat wel het eerste dat als een kenmerkend verschil treft. De reden is een historische. Evenals op Java en op de Oostkust heet op de Westkust de onbebouwde grond het eigendom van den souverein, de souverein die vroeger de vorst en tegenwoordig [340]de Nederlandsche Staat is. Maar anders dan op Java, waar sedert eeuwen al vorsten-tirannie den boer zijn rechten had ontnomen, of op Oost-Sumatra, waar een dungezaaide bevolking den moerassigen en zwaar met woud overgroeiden bodem braak liet liggen, kwam op de Westkust de koloniseerende staat tegenover den inboorling te staan. Hier waren de menschen vrij en stout: en de grond vruchtbaar. De theorie van den Staatseigendom van alle woeste gronden is in hoofdzaak theorie gebleven; en een theorie waarvan de Minangkabauer weinig weet en nog minder zich aantrekt. De woeste grond is, in zijn oordeel, zijn eigendom. Hangende nadere regelingen van de zaak heeft een voorzichtig beleid moeilijkheden ontweken door alleen in de “rimboe,” ver van alle dorpen en alle mogelijke en bedenkbare aanspraken van Inlanders, grond in pacht te geven aan Westersche ondernemers.
Het Karbouwengat bij Fort de Kock.
Foto–Nieuwenhuijs.
De wildernis in dus, liep de weg, dien van Fort-de-Kock uit ik volgde naar een nieuw begonnen thee-onderneming in het gebergte.
Het eerste gedeelte van dien weg is zoo voortreffelijk aangelegd, dat een automobiel er met volle vaart over rijden kan zonder ergens te horten of te stooten. In effen snelheid glijdt het prachtige landschap voorbij, hellingen, heuvels, steilten van rechtrijzend gebergte, plotseling uit wijkend woud de diepte van een ravijn, waar de koelte en de eigenaardige reuk van water over gesteente bruisend uit opstijgt. Soms wordt de weg zoo smal tusschen steilte en afgrond dat uit de auto de inzittende recht de diepte in blikt aan den eenen kant en aan den anderen haast met de hand de aard-orchideeën meent te kunnen plukken, die, in trossen afhangen van den bergmuur. Dan wordt, in lange slingers dalend, de weg weer breed, en heuvels wijken en blijven [341]achter, een vlakte gaat open waar de bergen wijd en ver omheen staan. Hier was, voor ons, het eindpunt van den automobielweg. Den volgenden ochtend zouden wij te paard verder gaan langs een smal steil pad, het bergbosch door.
Er kwam bezoek in de pasanggrahan, waar wij voor den nacht waren afgestapt. Wij hoorden verhalen omtrent het leven in de streek. Het is er nog vrij eenzaam en wild. Dicht bij de pasanggrahan hebben de tijgers hun pad van de met alang alang begroeide berghelling naar de vlakte: een grooten boom aan den landweg hoorden wij den “tijgerboom” noemen, hij staat op het punt waar het pad van de tijgers den weg van de menschen kruist. Na donker gaat niemand onvergezeld en ongewapend daar langs. Men hoort veel van geiten en kalveren, van volwassen buffels zelfs, die door een tijger zijn meegesleept uit de kraal: en soms ook van menschen, ’s nachts aangevallen midden in het dorp. Niettemin waren de Inlanders er niet toe te bewegen geweest een val te bouwen op den “wissel” van de tijgers—het vaste pad dat zij houden: in zulk een val moet een geit opgesloten, die met haar angstig geblaat het roofdier lokt: en zij vonden het “jammer van de geit.” Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur maakte aan het uitstellen en uitvluchten zoeken een eind, door een geit cadeau te doen aan het dorp; waarop het bouwen van de val en de vangst van een tijger volgden. Hij maakte zich echter geen illusies omtrent een bekeering van de dorpelingen tot redelijker ideeën. Als de tijger gevangen was, dan kwam het niet door de val met de blatende geit er in, maar door het Lot, dat den tijger dien nacht en die plek had voorbeschikt tot sterven. “Het was het uur van zijn dood.” Het fatalisme van den Islam? Neen: het fatalisme van den natuurmensch[342]—zwak te midden van geweldige machten levend, dat onder anderen in het Islamietisch geloof een leerstellige uitdrukking heeft gevonden.
Den volgenden ochtend met het aanlichten van den dag stegen wij te paard. Het stortregende. Maar eenmaal in het woud voelden wij daar maar weinig meer van. Alleen was het pad dikwijls moeilijk voor de geduldig zwoegende hitjes; met uitglijden en struikelen worstelden zij tegen de stroomende steilten op, waar stortbeek was geworden wat gister nog voetpad was. Tegen den middag bereikten wij den bergpas; en kort daarna, bij helderen zonneschijn, de onderneming.
Het eerste waaraan de aanwezigheid en arbeid van menschen waren waar te nemen, waren de groote, leege plekken van kaalgekapte hellingen, als holen en gaten in het ruige zwartgroen van het oerwoud. Tienduizenden stammen, van loof en takken ontdaan, naakt uitgeschud, liggen strak en bleekgrijs over den grond. Loof en rijs zijn verbrand in vuren, die de wind mijlen ver over de hellingen heeft geblazen. De zware takken zijn omlaag gestooten in de ravijnen en de opbruisende bergbeken. De stammen blijven liggen waar zij gevallen zijn, om met wind en weer de lange jaren door te vermolmen tot teel-aarde, goed voor de jonge thee. Het is niet mogelijk anders; de versche herinnering aan den tocht door het bergwoud leert het ons, ook zonder de verklaring van den planter. Maar daar die gevelde wouden te zien vermolmen, en dan te denken aan de Deli Spoor, die door den nood gedwongen plannen overweegt om het hout voor haar dwarsliggers uit Rusland te laten komen—dat geeft iemand toch een zonderling gevoel. Wegen, bruggen, bruggen, wegen, van de Westkust naar de Oostkust over moeras, ravijn en gebergte heen, wanneer zal er geld genoeg wezen om die te maken? Het [343]begin van het wegennet is er: en dat juist doet zoo haken naar de voltooiing. Want met zulk begin begint van allerlei mee, dat zònder niet gekomen zou zijn en dat voor zijn ontwikkeling juist op die voltooiing wacht. Als, bijvoorbeeld, de onderneming, die wij nu bezagen.
De gerooide hellingen langs, waaroverheen van den verren woudrand af de bijlslagen van houthakkers klonken, en waar hier en ginder uit hoopen rijs een vuurtje glom, bleek in den zonneschijn, onder rechtopgaanden blauwen rook, gingen wij, het pad volgende, langs een koelte-ademend ravijn. Toen kwamen wij daar waar het ontginningswerk al eerder begonnen was en de bewerking van den grond al gaande. Zooals de rijstbouwer een helling aanlegt voor zijn sawah, zoo had de planter de heuvels gefatsoeneerd voor zijn thee: in smalle terrassen. Het geheele beloop van voet, helling en kruin stond geteekend in evenwijdige lijnen, juist zooals dat in rijststreken te zien is. Evenwel met een onderscheid: het rijstterras heeft een kleinen dam als zoom, die het water vasthoudt op de planten; het theeterras daarentegen een geul, een “vang-goot,” die, nog versterkt door een heg van struikgewas, de aarde moet opvangen en tegenhouden, door de slagregens losgespoeld van de helling. Een menigte koelievolk was aan het graven van terrassen en vanggoten: mansvolk alles. Maar verderop arbeidden vrouwen. Op een geterrasseerde helling waren zij bezig plantgaten voor de thee te steken, volgens een maat, die zij aan een met knoopen gemerkt touw en een bamboelat bij zich droegen, en met een verrassende behendigheid en vlugheid pasten langs den grond: het geknoopte touw voor den afstand van de plantgaten langs de golvende terrassen, de lat voor den afstand van de gatenrijen in de breedte der aardstrook. [344]
Weer een eind verder zagen wij de heuvels geheel en al groen. Daar stond—al krachtig opgeschoten—datgene wat in de plaats was gekomen van het oer-woud, en waarvoor al die arbeid van kappen, rooien, branden, graven en meten de voorbereiding was geweest: de jonge thee. Het fijne frissche loof, teer-tintelend in de zon, was als water zoo koel tegen de oogen, zooals het daar doorschijnend lag te gloren te midden van het zwartige oerwoud-groen.
Het huis van den planter stond op een heuveltje, midden in dien nieuwen tuin. De planter had het zelf, met zijn eigen werkvolk, van het hout dat rondom groeide, gebouwd; en de kleur, de glans en de zachte geur van het woud hingen nog aan dak en wanden. Het was maar klein: en de planter dacht aan den bouw van een grooter en geriefelijker. Maar daarmede, als met zooveel anders op de jonge onderneming, moest nog gewacht op ontwikkelingen, die eerst de toekomst brengen kon. Terwijl wij thee dronken op het smalle bordesje, tusschen opgangs-trap en huisdeur, en fotografieën bezagen van thee-tuinen op Java, om tot een voorstelling te komen van wat de heuvels rondom ons zouden zijn over eenige jaren, verhaalde de planter ons van zijn werk en zijn verwachtingen.
De eerste thee die op Java gezaaid werd—dat was in 1826—was uit China afkomstig. Maar die soort wordt sedert lang al niet meer gekweekt. De “Chineesche thee” van tegenwoordig is meestal oogst uit inlander-tuintjes, grof blad, dat met allerlei sterk geurende bloemen welriekend gemaakt en op onzindelijke en gebrekkige wijs bereid is. Verpakking in Chineesch papier moet aan de herkomst uit China doen gelooven. De goede thee, die op Java wordt gekweekt, is de Assamsche soort. Als de stammetjes drie voet hoog zijn, begint de pluk; als ze de vijf voet hebben bereikt, [345]worden zij geknot tot struiken. Het uitsnijden van den stam dwingt het boompje tot het maken van een menigte zijtakken. Op gelijke hoogte gesnoeid, vormen die een groot “snijvlak,” waarvan altijd door weer hoeveelheden jong uitloopend blad te plukken zijn. Dit is het werk uitsluitend van vrouwen: het vereischt een lichte, behoedzame hand. De bereiding van het geplukte blad, het drogen, dat technisch “flensen” heet, en het oprollen der bladeren tot de kleine staafjes zooals de thee-verbruiker die kent, gaat tegenwoordig geheel machinaal: ook de thee heeft de algemeene ontwikkeling medegemaakt, die handenarbeid door het zindelijker, nauwkeuriger en sneller, weshalve goedkooper, werk van de machine vervangt. En evenals de techniek de bereiding, bevordert het wetenschappelijk onderzoek de teelt van de thee. De experimenten door de gebroeders Bosscha in het laboratorium en op de proefvelden van de onderneming Malabar gedaan, komen den planters van heel Java ten goede. Het is alweer dezelfde ontwikkeling, als die zoovele andere Indische cultures hebben doorgemaakt: van overlevering of probeeren in het wilde, naar wetenschappelijk onderzoek en methode. Tezelfder tijd is er naar het verbeterde product een steeds grooter vraag gekomen. De teelt breidt zich uit: nieuwe landen gaan meedoen, onder andere Sumatra. Hoe bij uitstek geschikt het koele klimaat en de rijke woudbodem van de Westkust voor het gedijen der thee zijn, zagen wij aan den forschen groei en het welige loof van den jongen aanplant rondom.
Er is echter ter Westkust een moeielijkheid, elders onbekend: zij ligt in den eisch van vrouwenarbeid in verband met het matriarchaat. De vrouw van deze streek is onder het matriarchale stelsel over het algemeen wèl genoeg verzorgd, gevoed, gekleed, gehuisvest, om te kunnen leven, zonder arbeid om [346]loon. En degenen, die dat toch niet kunnen, vinden zulken arbeid op het erf van dorpsgenooten en zoeken niet verder. De theeplanter moet dus lokken met de allergunstigste voorwaarden van loon, arbeidstijd, huisvesting en gelegenheid tot aanschaffing van kleeding en verder behoef van de best mogelijke soort tegen den laagst mogelijken prijs. Maar als hij er al in slaagt op die wijze een voldoend aantal vrouwen te winnen voor een begin van exploitatie, dan zal hij niettemin bedacht moeten blijven op de mogelijkheid, hun aantal te vermeerderen naarmate van zijn vermeerderenden oogst. De onderneming heeft twee vrouwelijke arbeiders noodig tegen één mannelijken. Handhaven zich, ongewijzigd, de oude toestanden, dan moet hij arbeidsters gaan zoeken op Java. Veranderen zij, dan kan hij ze ook op Sumatra vinden; maar in welken getale, dat zal, onder andere, van den aard en het tempo dier veranderingen afhangen.
Niet de natuur is het, maar de maatschappij, die voornamelijk de ontwikkeling van de thee-cultuur ter Westkust van Sumatra zal bepalen.
[347]
Europeesche ondernemingen op de Westkust.—Een Goudmijn
De groote aardplooi, die, van Malakka tot Amerika over den Maleischen archipel en Japan loopend, de oppervlakte van het land tot gebergten vervormt, houdt in het andesiet-gesteente, waaruit hij op Sumatra bestaat, groote hoeveelheden goud- en zilvererts vast. Dat hebben van oudsher de inboorlingen geweten, en van hen leerden het immigranten en veroveraars. De goudmijnen, die nu Redjang Lebong, Lebong Soelit, Simau heeten, zijn voor eeuwen al, door Maleiers eerst, toen door Hindoes geëxploiteerd: Salida, zuidelijk van Painan, bij Padang, is een oude mijn van de O. I. Compagnie, die bij haar komst de Inlandsche gouddelvers daar reeds aan den arbeid vond. De methoden van exploitatie waren natuurlijk primitief, en het gewonnen goud en zilver, waarvan het grootste deel gevonden werd in het zand van de bergstroompjes, maar een uiterst gering gedeelte van de hoeveelheden, in de scheuren en barsten van het vaste gesteente beklemd. De werkwijzen van den nieuwen tijd pas, toepassing van wat sedert het eind der achttiende eeuw de nieuwe wetenschap omtrent den bouw der aarde had ontdekt, konden in hun schuilplaats de kostbare ertsen vinden en bemachtigen. De oude mijnen, veelal sedert lang al weer verlaten, [348]werden met dynamiet, met kracht van water, stoom, electriciteit, opengebroken en doorboord, in de richtingen die de speurende geologen hadden aangewezen. En in het hart van de wildernis, waar zelfs nog geen inboorlingen ooit zich hadden gewaagd, werden er nieuwe ontdekt. Anderhalve dagreis ver van de theeplantage in het oerwoud ligt een van de rijkste dier nieuw-ontdekte goudmijnen; een Duitsch geoloog vond haar in 1909.
Er was al lang naar gezocht, door hem en door anderen. Zij allen gingen af op twee stukjes gouderts die een Inlander had gevonden: want de oude traditie van het goud-zoeken is nog levend onder het volk, en jagers en woudloopers hebben er verwonderlijk goed slag van het erts op te sporen. Een Engelsch geoloog ging de wildernis in, bracht eenige maanden met zoeken door en kwam tot de slotsom, dat de brokjes toevalligerwijs op de vindplaats gekomen moesten zijn en dat er geen goud-ader liep door het gesteente van die streek. Hij was een deskundige, die naam had gemaakt door nasporingen in Australië: de maatschappij die hem uitgezonden had hield zich aan zijn verklaring. Niet de Duitsche geoloog. En nu bleek weer, wat zoo dikwijls al gebleken is bij een vergelijk van Duitsche en Engelsche methodes, resultaten van Duitsch en Engelsch onderwijs: de Duitsche, die wetenschappelijk is bereikte het doel, waar de Engelsche, die empirisch is had gefaald. De Duitscher hield zich aan zijn gedachte, die verder zag dan zijn oogen konden zien. Hij bleef aan het zoeken; maanden niet, maar jaren hield hij vol. En ten laatste vond hij. Een bekend geoloog, hoogleeraar aan een Duitsche universiteit, won in Duitschland belangstelling en vertrouwen voor de zaak. Een maatschappij werd gevormd, grootendeels met Duitsch, maar ook wel met Hollandsch kapitaal. In Juli 1909 kwam een Duitsch mijn-ingenieur [349]met een geheelen staf van geschoolde krachten. En in Mei 1910 reed de eerste buffelkar door het woud en over de bergen langs een effen weg tot aan de plek toe waar het huis van den ingenieur werd gebouwd. Een heirleger arbeiders was aan het werk op de onderneming, om langs de steile hellingen, op de spitse toppen plaats te maken voor wegen en voor woningen. En terwijl de eerste houten huisjes in elkaar getimmerd werden, vorderden de ingenieurs met den arbeid aan de mijn. De eene was bezig met den bouw van dammen, kanalen, bassins, om het water van de rivier en de vele bronnetjes en beken der berghellingen te sturen naar de plek waar zijn druk of zijn snelheid zou omgezet worden in arbeid. Een tweede bracht de electrische installatie tot stand, die overal nacht en donkerheden met witte helderheid zou doorstralen, het gesproken woord langs metalen draden dragen over ravijnen en bergtoppen, en de lucht vangen en samenpersen tot de drijvende kracht, die vèr in het binnenste van den berg de groote boor duwen zou door het gesteente. Een derde brak met dynamiet gangen open in de helling, met balken en stutten geschoord tegen den druk van den berg en met een ijzeren weg bevloerd voor den rit van de zware wagens, die het erts zouden vervoeren. En in het kleine laboratorium op den heuveltop, primitief ingericht, wat de geriefelijkheid van den werker, maar in alles volkomen wat den eisch van het werk betreft, was een vierde bezig met het onderzoek van het erts, dat, verbrijzeld en boven felwitte vlammen gesmolten, het goud en zilver losliet uit hun verbinding met waardelooze stoffen. Het bleek rijk. Het geel-blinkende spitsje aan den kegel, die uit den puntig-toeloopenden smeltkroes te voorschijn kwam, toonde een aanzienlijker hoeveelheid edel metaal in het erts dan indertijd voldoende was om het vreemde kapitaal te lokken naar de mijnen van [350]Transvaal. De zes jaren zoekens van den Duitschen geoloog waren verantwoord.
Op dit oogenblik is de onderneming, hoewel nog niet in alle onderdeden voltooid, krachtig in werking. Inplaats van die eerste buffelkarren is het nu een geweldige vracht-automobiel, die, langs den nieuw aangelegden weg, met dozijnen bruggen, kloven en rivier-ravijnen overspannend, en in geleidelijke stijging heenslingerend over de steilten, de groote kisten met machinerieën aanvoert van het naastbijgelegen spoorwegstation. Een zaag, door waterkracht gedreven, verdeelt de zware stammen, die de buffelspannen in kettingen komen aansleepen uit het oerwoud, in planken tot op een millimeter precies gelijk in dikte. Het erts, dat al bij hoopen geborgen ligt in bewaarplaatsen terzijde van altijd weer nieuw gemaakte gangen, uitgebroken in den berg, zal niet in Europa maar op de onderneming zelf verwerkt worden: en daarvoor wordt nu tegen een hooge helling aan het groote gebouw van rotsblokken ineengevoegd, waar de hamerende, verbrijzelende en fijn-schiftende machines komen te staan. In de reusachtige kisten, waar namen van Duitsche fabrieken op staan, liggen die al te wachten. En bouwmeesters en opzichters drijven aan tot haast, want bij den dag groeien de hoopen erts. En telkens worden nieuwe lagen gevonden. Het gunstige toeval deed er mij getuige van zijn hoe een nieuwe ader ontbloot werd, een bijzonder rijke. Wij hadden een geruimen tijd al geloopen door de mijn, ieder met zijn mijnlampje in de hand. Op den zwarten grond glinsterden rails, donkere waterplassen, hoopen steengruis, een stuk gereedschap hier en ginder. Wij bukten onder balken door, langs een pijpleiding of een electrischen draad. Uit zijgangen kwam een waarschuwend sein, en, met al luider wordend geratel, een reeks ertskarren; [351]de donkere gezichten van de koelies, hurkend tusschen de brokken, glansden voorbijrijdend op in het lantaarnschijnsel. En terwijl dat voortgleed langs den mijnwand, maakte het al de teere, fijne kleuren wakker, die daar zoo lang in donker van grond geslapen hadden: zuiver wit, zacht grijs, paars en een bloemig-helder en vroolijk licht-rood. De erts-aderen liepen zwartig daar doorheen, met plotselinge scherpe flikkeringen. Opeens bleef onze gids staan. Wij hoorden uitroepen, zagen verraste gezichten, een blanke hand tastte in de opening, waarvan juist een bruine hand de boor wegtrok. In het Hollandsch en in het Duitsch door elkander klonk de tijding ons tegen van de rijke vondst.
De inlander, die de groote boor hanteerde, keek als al de anderen naar het schitterende brok erts in de hand van den hoofd-ingenieur. Wat er op dat oogenblik door zijn hoofd ging?
Misschien niets dan een vluchtige verbazing. “Wah! zooveel goud en zilver in den grond!” En een oogenblik later zet hij de boor weer tegen den mijnwand, en voelt de sterke schudding van samengeperste lucht tegen draaiend staal en van staal tegen gesteente, en denkt, àls hij al aan iets denkt, aan het eind van zijn werkdag, aan de uitbetaling van het loon op “Hari Besar” en aan het dobbelspel, heimelijk ’s nachts bij den rondreizenden croupier, wiens komst op de onderneming de koelies elkander toegefluisterd hebben.
Maar misschien denkt hij toch ook aan iets anders. Misschien denkt hij er over, welk een onderscheid het maakt, of een mensch oude gewoonte en de getuigenis van zijn zinnen volgt, of dat hij te rade gaat met het onderzoekende verstand: die Westerlingen met hun vele boeken en hun machines vinden immers schatten, waar hij en zijns gelijken nooit meer vonden [352]dan kleinigheden! En misschien wordt er dan iets in hem wakker als het begin van een begeerte naar weten.
Het is maar een misschien. Maar wie gezien heeft, hoe zulk een koelie, vroeger daglooner misschien op een gebrekkig bebouwden Javaanschen bergakker, of visscher in een prauw, die aan een schrapenden hadji hoort, of woudlooper, in de moerasbosschen van Borneo djeloetoeng zoekend,—hoe zulk een stomp voortvegeteerend mensch na enkele weken op een onderneming al weet om te gaan met gecompliceerde machines, die gelooft dat het “misschien” een goede kans heeft op den duur een “waarschijnlijk” te worden.
[353]
CELEBES
[355]Makassar
Van Soerabaja naar Makassar is het nog geen twee etmalen stoomens; de laatste indrukken van de afvaart zijn nog levendig in de herinnering als de eerste van de aankomst al weer met de kracht van het tegenwoordige oogenblik hen overmachtigen. Eergisterenmiddag was het de drukte van het Oedjong-kwartier te Soerabaja: de nauwe straten en de schuifelende menschenvolte van de Chineesche wijk; de rivier, bont van beschilderde prauwen, waarlangs aan de eene zijde, pakhuizen, magazijnen, loodsen voorbij, de tram stoomt, aan de andere de spoortrein; dan de wijde zee, miskleurd een eind ver, door het uitspoelende grauw, goor en bruin der rivier, maar aan gene zij van een scherp getrokken grens, die met de golving op- en neergaat, doch nergens wijkt, plotseling fonkelend blauw; en her en der verspreid over dat tintelende watervlak, dat de donkere rompen spiegelt, en de schaduw en schittering der rookpluimen, een vloot van statige schepen, waar doorheen de haastende stoombarkas haar weg zoekt naar de boot der Paketvaart. Schemering daarna en nacht, een dag van enkel zee en lucht, weer donker; en dan, met zonsopgang, de naderende kust van Celebes, waar, als een wacht en voorpost, een [356]klein lichtgeel eiland voor ligt, maar juist ruim genoeg voor een half dozijn bruine hutjes, tusschen laag geboomte verstoken, en een dunnen hoogen seinpaal. Recht vooruit, tegen den al feller wordenden zonneglans in, dommelt tusschen nevelig-groen geboomte met spitse donkere daken Makassar. Ontelbare visschersprauwen liggen op de ree, blinkende met hun vierkante schuins gestelde zeilen, die wachten op den wind. Reusachtig daartusschen steken groote stoomschepen op. Verscheiden liggen er al gemeerd aan de kade, een Engelsche stoomer naast een Chinees. De scherpe fluiten gillen, de machines bonzen en ratelen, van zwaaiend uitgerekte kranen-armen af dalen geweldige bonken van in kettingen saamgesnoerde balen en kisten naar de volgehoopte kade, waar de donkere koeliedrommen warrend dooreen bewegen tusschen de rij der schepen en de rij der loodsen, gapende open aan weerszij. Dat alles geeft een indruk van sterken groei, zoo plotseling begonnen, dat de gewende verhoudingen opeens en overal te klein zijn geworden. De schepen moeten vaak op elkander wachten om er een plaats aan de kade te krijgen, wordt mij verteld. Kooplieden en zeevolk wachten verlangend op de nieuwe haven.
Achter de aanlegplaats loopt een lange straat, die ook al ruimte te kort komt voor het gedrang. Dat gaat naar de kade links af: en recht uit naar de Chineesche wijk verderop, die met een rij smalle, diep inloopende huizen, half winkel, half pakhuis, gedrongen staat langs het strand. In het voorbijgaan ziet men door open achterpoorten den fellen glans van de zee en het rechtlijnig gewar van masten en takeltuig als achtergrond van een kantoor vol schrijvende klerken, een donkere ruimte, waar balen en kisten opgehoopt staan, een winkel, waar de menschen in- en uitloopen, of een naar de straat open huiskamer [357]met spelende kinders op den vloer, rondom de moeder, die op- en neergaat met een kleintje op den arm.
De Maleische buurt ligt als een wederpart van de Chineesche aan gene zij van een ruim open plein ten westen van de aanlegplaats. Ook hier loopen huizen en erven tot vlak aan zee. ’s Morgens in de vroegte kan men de naakte kinders zóo uit de huisdeur, half in slaap nog, het water in zien loopen. De wijk is zorgvuldig aangelegd met een rechtlijnig rooster van straten en dwarssteegjes. En telkens, tusschen bruin van huisjes en groen van geboomte door, komt weer het zee-blauw blinken, en een groot schuins gestreken zeil scheert voorbij, of een prauwtje dat met zijn wijduitgeslagen vlerken en de reppende riemen der roeiers een wonderlijk waterdier lijkt, driftig op weg naar meer ruimte. De inlandsche wijk is veel minder vol, veel minder druk dan de Chineesche; maar bedrijvig toch ook, en verrassend door den zweem van orde, zindelijkheid en welvaren die over menschen en dingen ligt. Zij gaat van lieverlede langs een breede straat, aan het uiteinde waarvan, alweer, de zee blinkt, over in de buurt waar de Hollanders wonen: zoodat aan de ééne zijde nette inlandsche huizen staan met gevlochten wanden en bladeren dak, en aan de andere kalkwitte steenen Hollanderhuizen op ommuurde erven.
De Hollandsche stad van Makassar verschilt weinig van die van zooveel andere steden op Java of Sumatra; witte huizen, elk in zijn eigen tuin, aan weerskanten van wegen met zwaar geboomte beplant. Twee wijde pleinen geven iets ruims en luchtigs aan den aanleg. Het eene gaat tot aan het strand en heeft de fonkelingen en wijde verschieten van de reede tusschen de stammen van de oude tamarinde- en kanariboomen, die breed hun schaduwen [358]spreiden. Aan de westelijke zijde van dit plein ligt het fort.
Het is de oude sterkte van de zeventiend’ eeuwsche kolonisten, die haar ouden naam nog draagt: Rotterdam. De geweldige muur staat ongeschonden. En daarboven uit komen spitse roode daken tusschen veel geboomte. Het is als een brokje van een oude Hollandsche stad midden in dit tropische landschap, onder dezen fellen tropischen hemel. In den hoogen breeden muur is een poort, die niet recht doorgaat, maar zoo is gebouwd, dat de weg een hoek maakt: om den toegang te beter te kunnen verdedigen, was dat. En die poort door komt men als in een afzonderlijk stadje. Rondom staan huizen: één groot en aanzienlijk, op zichzelf alleen; het huis van den commandant nu, het huis van den “koopman” vroeger; de anderen in een rij, met gelijke ramen en daar boven, gelijke kleine venstertjes onder het dak. In het midden staat de kerk. Het gebouw is nu kleeding-magazijn; maar de oude bouwtrant, de hooge vensters, de trap naar de poort, en tot zelfs het antieke smeedwerk van scharnieren en slot toe, doen het, alle verandering en nieuwigheid ten spijt, een kerk blijven. En die indruk blijft, zelfs als men binnengaat, en in plaats van bankenrijen, kasten ziet, en militairen inplaats van koster en kerkgangers.
Rondom, tusschen kerk en huizen, is een groene hof, vol schaduw, gras, aardige paadjes en gebloemte. Hier kan men wandelen, en, naar de oude muren en spitse daken opkijkende, een oogenblik gelooven in Haarlem te zijn, of in Naarden, ergens, tusschen de wallen en de stad.
Er is sprake van geweest de oude gebouwen af te breken: dat is gelukkig voorkomen. Al te mooi, en, in Indië althans, al te zeldzaam is zoo iets ouds. Al te zeldzaam en mooi vooral in zijn tegenstelling met [359]die andere schoonheid van het nieuwe, in jonge kracht opkomend, dat hier gaat bloeien aan de haven. Nu pas beginnend zal het over een jaar of wat in volle fleur staan. En dan zullen Verleden en Heden te schooner zijn, het eene door het andere. [360]
Door Paré Paré en Boni. De Meeren
Van Makassar naar Paré Paré, de opkomende haven, die de hoofdplaats is van het gewest Paré Paré, gaat de weg der schepen door den Spermunde Archipel. Mooiers is niet te bedenken dan deze vaart. Terwijl het schip zijn lange, gladde, schuins wegglanzende vorens trekt over de klare zee, waar de weerspiegeling van de hooge stapelwolken langs de kim blank door blauw brekend op en neer wiegelt, zwemt het door een geheelen zwerm heuvelige tot van den zoom van de zee toe groen overlooverde eiland-dorpen heen. Half op het strand, half in het water, staan op hooge palen de bruine visschershuisjes in een rij. Benden naakte kinderen spelen er om heen. De vloot van prauwen, smal en lang, op vlerken van breed-uitgebouwde bamboestammen evenwichtig schommelend, ligt her en der verstrooid, wachtend op den wind. Telkens verandert het zeelandschap, telkens andere eilandjes duiken op uit het flonkerige, van blank, groen, bruin en violet doorblonken en doorschaduwd blauw. Enkele staan alleen, als heuveltoppen; andere liggen dicht te zamen, donkergroene eilandjes, lichtgroene ondiepten, zandbanken, die wit, fijn grijs en goudig geel opschijnen door al dunner overgloring van water, dat popelt [361]van verschietende kleuren. Dan weer wijken de eilandjes. En achter een breedte van diepere zee, die haar eigen donker azuur weer toont, rijzen hoog en ver, wazig blauw, de bergen van het Oostelijke vasteland. Hier in het opene varen de groote Makassaarsche handelsprauwen, hoog van boeg als een zeventiend’ eeuwsch galjoen, met volle zeilen voor den wakkerenden wind. Het scheepsvolk, Boegineezen met stoute gezichten, zonen van zeevaarders, die meteen zeeroovers waren op de wijde wateren tusschen Malakka en Nieuw-Guinea, zien onverschillig langs de groote stoomboot heen die hun vaartuig dicht voorbijstreeft.
De vaart duurt ongeveer een halven dag. Om acht uur de haven van Makassar uitgestoomd, gingen wij om drie ten anker voor Paré Paré.
De baai is bekoorlijk mooi. Tusschen den vasten wal, een ver vooruitspringende kaap, en een rij eilandjes, in langen zwaai zich strekkend, ingesloten, ligt zij, zoo vreedzaam als een groot meer, het strand, de huizen en de groene heuvels daarachter te spiegelen. Het plaatsje is in de lengte gebouwd, de lijn van het strand volgend, met een buurt inlandsche visschershuisjes, een Chineesche winkelstraat, een groep officierswoningen. Het assistent-residentshuis is pas voltooid, zoo nieuw nog, dat struiken of gras den tijd nog niet gehad hebben, het ruime erf rondom groen te maken. De weg die van den steiger er heen leidt is ook nieuw, ruig van nog ongebroken stukken koraalsteen. De handelsbeweging te Paré Paré is in den allerlaatsten tijd plotseling en sterk toegenomen, en een krachtige verdere ontwikkeling wordt in de naaste toekomst gehoopt. De zorgvuldig onderhouden zindelijkheid en ordelijkheid van het plaatsje en de nieuwe aanbouw van woningen en wegen geven een met die verwachtingen overeenstemmenden indruk van nieuw ontwakend leven. [362]
Den tocht het binnenland in naar de groote meren van Sidenreng en Tempe begonnen wij den volgenden ochtend voor zonsopgang. Het landschap bleef liefelijk zoolang de baai in zicht bleef met haar wisselende verschieten, die wijder werden naarmate de weg al steiler klom. Toen verdween die glans en die wijdheid en aan weerszij schoof bruinachtig, even golvend veld aan, waar hier en ginder een mager boomgroepje op stond. Een paar weken geleden had het er hier zeker anders en fleuriger uitgezien; toen was alles goud van de rijpe rijst. Maar nu de kleur er af was, lag het land armelijk in de eentonige onbeduidendheid van zijn formatie ten toon: uren achtereen hetzelfde, zonder teekening of verschiet. Met dat al is de grond uitnemend vruchtbaar. Zelfs zooals ze nu zijn, gebrekkig gebouwd en geheel afhankelijk van den regen, die soms weken lang weggehouden wordt door een heeten drogen bergwind, brengen de velden een rijken rijstoogst op. En die kan verdubbeld, wanneer een goede irrigatie tot stand komt. In het Noorden van het groote eiland, aan de Tomini-bocht, is daarmee al een goed begin gemaakt; het gouvernement heeft daar als zijn helpers en als onderwijzers van het landbouwende volk Baliërs, die, om misdrijven tegen den adat uit hun land gebannen, in een kolonie op de Oostkust van Celebes leven, en hun vaderlandsche tradities overbrengen op den vreemden bodem. Naarmate de invloedskring van het goede voorbeeld verder zich uitbreidt, loopt over grootere breedten van rijstveld het leven-brengende water. Wie weet hoe spoedig al Celebes even groen, frisch en vruchtbaar is als Bali.
Voorloopig blijkt de bemoeienis van het bestuur uit den goeden staat van de wegen, en uit de volkomen veiligheid. Het is moeilijk voor wie hier vreedzaam langs den effen weg rijdt, zich voor te stellen, [363]hoe kort geleden alles nog wildernis was en strijd. Dat de Celebes-expeditie, overigens, zoo snel afliep, schijnt wel grootendeels een gevolg van den slechten toestand, waarin het geringe volk verkeerde onder den druk van eene overheersching, in naam door zijn eigen vorsten en adel, in werkelijkheid door de Arabische geldschieters, die vorsten en adel in hun macht hadden, uitgeoefend. Kleine boeren, kleine kooplui, visschers, zeevolk, woudloopers konden het onder “de Compagnie” onmogelijk slechter en al heel licht beter krijgen dan zij het hadden onder hun eigen radja’s. Dat zij niet teleurgesteld zijn geworden, merkt men aan de wijze waarop zij, in het binnenland, reizende Hollanders bejegenen—zonder een zweem van angst of onderdanigheid, maar voorkomend en zelfs gastvrij.
De menschen, die wij langs den weg zagen, waren haast allen marktgangers, dragend hun waar. Van het binnenland naar de kust gaande, mannen en vrouwen die in manden van nog groen palmblad houtskool droegen, palm-suiker, gedroogde visch uit de meren, en visch-broedsel dat in de poelen en vijvertjes van de dorpen wordt uitgeplant. In de reusachtige kalebassen, die hier voor kruik en vat gebruikt worden, hadden zij palmwijn; en op den rug van geduldige lastpaardjes (“pateke” heeten ze), zakken rijst van hun velden en zakken zand en kalk uit hun groeven; het was goed te zien dat er gebouwd wordt op Celebes. De mannen die van de kust kwamen, droegen meest zout het binnenland in. De behoefte daaraan is nijpend. Gebrek aan zout is de oorzaak, zeggen deskundigen, van de huidziekte, die met haar wittige schilfers dit anders kloeke en welgebouwde volk mismaakt. Tot aan kleine kinderen toe is die akelige vaalheid te zien. Zij schijnen er overigens niet veel door te lijden. Het innerlijk-gezonde van het volksgestel [364]komt uit in krachtigen gang en rechte houding, en zijn vroolijkheid in de felle kleuren van zijn kleedij, die paars tegen vuurrood, groen tegen geel, blauw tegen oranje blinkt in de zon.
Twee derden ongeveer van den weg heeft de reiziger achter zich, als hij het hoogste punt van den onmerkbaar stijgenden weg bereikt, en plotseling, verrassend schoon en stout, een wijd berglandschap ziet liggen. Een paar kilometer verder verandert al weer het aanzien van het land. Hier is toch een vlakte, waaruit, allerzonderlingst, enkele kegelvormige heuvels opsteken. Men krijgt den indruk of dat de toppen moeten zijn van een gebergte, waarvan valleien en hellingen verborgen liggen onder die als een waterspiegel effen vlakte, het bezinksel misschien van een binnenzee uit een verre geologische periode. Het meer van Sidenreng, zilverig langs den gezichteinder glanzend, ware dan het achterblijfsel dier zee, bij haar laatste ebbe in een verzakking van den bodem gevangen.... Met die zonderlinge kegelheuveltjes voor oogen, en over den weg verstrooid, stukken koraal en schelpen, die breken onder den stap van het paardje, komt men allicht tot zulke verbeeldingen.
Alakoeang, het gehucht waar wij halt wilden houden, ligt tegen den voet van twee steil-ronde heuveltjes aan, in een aardig nestje van groen, verkwikkend voor oogen die vijf uren achtereen niets dan kaal veld en zonneschijn hebben gezien. Wij bekortten, verlangend, den afstand door een voetpaadje te volgen, het steile van de laatste helling af, een paar ondiepe beken en plassen door, en over een ruig, grauw, met brokken overzaaid veld. Voor twaalven nog waren wij in de pasanggrahan. En door de wijde reten van bamboevloer en peloepoehwanden heen woei de koele wind ons in het gezicht, die er aankwam van over de Meeren.
Vlak tegenover de pasanggrahan van Alakoeang [365]wordt, eens in de vijf dagen, pasar gehouden. Juist den avond voor pasardag waren wij er aangekomen. Het vroolijk gerucht dat nog voor zonsopgang alle hanen van het dorp aan het kraaien maakte, wekte ons in de vroegte. De toestanden hier zijn nog primitief; dat was aan den pasar zoo goed als aan de pasanggrahan te merken. De verkoopers zaten, met hun koopwaar op het matje rondom zich uitgestald, op den grond. Een enkele maar had, bij wijze van loods, vier bamboestijltjes met een schuins dakje van riet en blaren, tot berging van zichzelf en zijn waar. De stalletjes waren op zijn best twee-en-een-halven voet hoog. Men moest zich bukken om te zien wat er onder zat: en dat bleek dan te zijn een stapeltje opgevouwen sarongs—klaarblijkelijk Hollandsche import—een hoopje ijzerwerk, spijkers, kettingen, hangsloten, of een paar blikken petroleum, met misschien nog wat eetwaar of eenige aarden potten en kannen. Zoo armelijk als het geheele gedoente was, ging het toch vroolijk toe op den pasar. En de moeders hadden kans gezien om haar kleintjes met sieraad van zilver en verguld op te tooien. Elke kleine naaktlooper had een blinkende medaille op de borst en een blinkende medaille op den rug hangen, als middelpunt van gekruiste snoeren. Er waren alleraardigst bewerkte bij; de kinderen, in het geheel niet bang of verlegen, lieten hun sieraad en zichzelf gereedelijk bekijken, en de moeders stonden er glimlachend bij.
Van Alakoeang is het ongeveer een uur rijden naar Teteadji, het eerstvolgende dorp aan den landweg. Hier doet de onmiddellijke nabijheid van de meeren zich kond in de zwarte netten, die aan alle huizen hangen, en in stapels visch, drogende in de zon. Alleen vrouwen en kinders zagen wij binnen in het halfdonker der hoog op palen gebouwde woningen. Het mansvolk was met de booten uit. [366]
De aanhoudende droogte, die het geheele land van de kust af tot hier toe vaal had geschroeid, had den waterspiegel tot ver beneden het gewone peil doen dalen, en land gemaakt waar anders water is; de blinkende zoom van het meer lag nu wel een twintig minuten rijdens ver van het oeverdorp af. Van hier gezien pas toont het landschap de ontzaggelijke grootte van zijn afmetingen. De heuvels en bergen, die den rand vormen der vallei, liggen onduidelijk, flauw paars en blauwachtig, langs den horizont. En onafzienbaar als een zee, glanst tot in de verten toe het meer, dat de middelste laagte der wijde inzinking overspreidt.
Uit den geheelen omtrek komt het volk hier visschen, en van het eene oeverdorp met zeilen en riemen varen naar het andere. Maar het meer is zoo wijd dat die menigten vaartuigjes er in verloren gaan. De eenzaamheid blijft ongestoord. In het riet langs de oevers en op de vele zandbanken nestelen duizenden vogels, die niet opvliegen, zelfs als de prauw vlak voorbijvaart; het is of zij de menschen niet eens bemerken, zoo zeker zijn zij hier in hun eigen rijk en recht. De roeiers van onze prauw joegen er een paar op met luid geroep en klappen in de handen. Zij zweefden een eindweegs voort, wielden, en streken weer neer, zoo dichtbij, dat de droppels van de opslaande schepriemen hen besproeiden. Meest in aantal en verscheidenheid waren de meeuwen,—groote roodbruine, zooals ook langs de zeekust vliegen, parelgrijze met paarlmoerachtige glansen langs de borst en de onderzijde der vleugels, en kleine, heel smalle, die zoo wit waren als schuim, en een langen, scherptrillenden kreet uitstieten, terwijl zij in wijde kringen zeilden. Hoog in de lucht hingen donkere roofvogels, die, als zij plotseling neerschoten op den bespieden visch, een ruischend gerucht maakten met hun groote, [367]grauw-bruine vlerken. Er stonden witte reigers hoogpootig te blinken tusschen ’t riet. Langs de zandbanken waadden op ooievaars gelijkende vogels die, als pelikanen, een grooten zak tusschen snavel en hals hadden hangen. En overal, op het water, langs het zand, tusschen de biezen, schitterden prachtige waterhoentjes, met flikkerblauwe borst en een schelrooden kam op den kleinen helderoogden kop. Onze prauw zwom: de vogels zwommen: het ging alles in vrede en vriendschap.
We waren al een goed uur onderweg, toen wij de eerste visschersbooten tegenkwamen. Zij blonken ons met purperen zeilen tegemoet, die vierkant tusschen rechte staken gespannen stonden. Toen zij vlakbij waren, zagen wij dat die zeilen sarongs waren, zooals wij er op den pasar van Alakoeang en aan de voorbijgangers op den weg gezien hadden. Het scheen al te zonderling om het te gelooven, zelfs op eigener oogen getuigenis. Maar het inlandsche hoofd, dat de reis mede maakte, verzekerde dat het inderdaad sarongs waren die het varende volk hier voor zeilen gebruikt. Twee boven elkander uitgespannen vormen een windvanger, groot en sterk genoeg voor deze lichte scheepjes. Zoo gerieft dit volk zichzelf en zijn vaartuig met één en hetzelfde stuk goed, sarong vandaag, morgen zeil. Er waren een menigte prauwen op het meer, en óverschoon die schittering in de zon van purperen, rozenroode, oranje en vioolpaarse zeilen tusschen het blauwe water en de blauwe lucht.
Het meer van Sidènreng is met het meer van Tempe verbonden door een waterloop, rivier in den regentijd, beekje in de droge maanden. Er was ons gezegd dat het ditmaal geheel uitgedroogd was, en dat wij een paar uur door modder te baggeren zouden hebben, om van het eene meer naar het andere te komen. Maar er bleek nog juist zóóveel water [368]te staan, als voor onze prauw voldoende was. Tusschen blauwige biezen en allerlei fijngebloemd watergewas wrikten de mannen het bootje voort. En we kwamen er anderen tegen, die wij voorbijgingen met wederzijdsch wijken en even dringen, zooals menschen zouden doen in een nauwe drukke straat. Al die prauwen vervoerden visch, versche en droge. Dat wist men al lang voordat men het zag. Vooral de droge visch—hoopen platte grauwe beesten, den dungetanden muil opgesperd als in een verstarden geeuw—was van verre al te merken. En dat niet alleen op de booten, maar spoedig ook al van den wal. Langs weerskanten van het modderige kanaal stonden hier, daar, overal, atap hutjes, waar visch lag te drogen in de zon. Op den vloer van het paal-huisje, op den grond er omheen, op de stellage van bamboestijlen en -horden er naast, overal lag visch. Mannen en vrouwen, die langs het smalle pad gingen, liepen gebukt onder lasten visch. Naakte kinders lagen te spelen tusschen hoopen visch. En het voedsel, dat driften waggelende kwekkende eenden onder zand, schelpen en wier te voorschijn haalden, was ook al visch.
Halverwege het meer van Tempe overgevaren, kwamen wij aan de plaats waar een deel van al dien overvloed van visch vandaan komt. Het is een lange, modderig-bruine ondiepte, met opstekende zandbanken hier en ginder, en tusschen grijsgroene biezeneilandjes een enkele poel dieper, klaarder water. Eenige visschersprauwen lagen er voor anker, roerloos boven het even-rimpelend spiegelbeeld van hun donkere kiel en roode en oranje zeilen. De mannen waadden rond in het ondiepe water, in elke hand een met de opening omlaag gekeerde korf, die zij onder het voortgaan, rechts en links om de beurt neerstieten tot op den bodem, waar, in de modder, de visch verscholen [369]ligt. Voelen zij een spartelend bewegen in de mand, dan steken zij, door een opening in den omhooggekeerden bodem, den arm erin en grijpen hun vangst. De mand, die niet in een gevlochten rand maar in een krans van scherpe pinnen uitloopt, is gemakkelijk neer te duwen en gemakkelijk op te halen uit de weeke modder. Het is verwonderlijk om te zien hoe vlug de visschers ermee voortkomen, rechts, links, bij elken plonzenden stap door het water een stoot met de mand omlaag. Zoo vroeg als het nog was in den morgen, de wachtende prauwen lagen al half vol met visch.
Met netten ook wordt er gevischt op de meren. Wij kwamen een geheele reeks prauwen tegen, die de vangst al binnen hadden, en naar huis varend met volle zeilen, het zwartige vischtuig tusschen de masten gespreid droegen, om te drogen in den wind.
En vóór de dorpen langs den oever, wier zoetklinkende namen de roeiers ons noemen,—Alasaleyo Tjelingingi, Tempe—stond allerlei vischtuig uitgezet, fuiken van wonderlijk fatsoen, en staketsels, die, in bochten en slingers loopend, een waren doolhof vormen, waar de binnenzwemmende visch niet meer uit ontkomt.
De roeiers zeggen ons de namen van al dat vischtuig, de namen van de visch, die overal, met een plons en een flikkering, opspringt uit het water, de namen van de vogels, die, voorbijscherend, er op jagen. Zij lachen, als zij zien dat dat alles wordt opgeschreven en nog meer, als het hoofd hun verklaart, dat het in een courant komt te staan en dat menschen in Holland het lezen zullen! Ze zijn vroolijk. De roeitocht van zeven uren aan een stuk heeft hen niet moe gemaakt. Als in de Oostelijke verte de daken van Tempe zichtbaar worden, roept er een iets tot zijn kameraden. Meteen buigen tien lenige lichamen [370]diep voorover, de korte schepriemen vallen en springen met een slag, waar het water in regenboog-doorgloorde buien van opstuift, de prauw schiet vogelvlug vooruit. De drie roeiers naast het roer, achter op de prauw, laten hun riemslag dwars tegen de maat van dien der anderen in vallen. Als een huppelende dans klinkt dat. Een van de roeiers begint te zingen, de anderen vallen in. De bruine daken komen nader, de oever duikt op en rijst, aan den Zuidelijken horizont worden hooge bergen al helderder. Uit het meer varen wij een rivier binnen. Het is de Walanaë, die rustig en breed het land invloeit. Op den hoogen oever ligt Tempe, dicht gedrongen met honderden bruine daken langs den bochtigen loop der rivier gevlijd. Een half uur achtereen zien wij die menigte van huizen. Al groeiende zijn twee groote dorpen elkander zoo dicht genaderd, dat zij den voorbijvarende één lijken. Wij dachten nog Tempe te zien, toen de roeiers hun riemen inhaalden, en terwijl zij de prauw tegen den wal lieten drijven, zeiden zij dat hier het doel van den tocht bereikt was, Singkang.
Singkang is wat men een provinciale hoofdplaats zou kunnen noemen: het centrum van het onderdistrict Singkang, dat, als een der rijkste, met verscheiden andere landschappen ressorteert onder de afdeeling Boni. Het dorp ziet er welvarend uit; de menschen dragen degelijke, soms zelfs zwierige kleedij, de paardjes, die het marktvolk in rijen langs den weg drijft, zijn doorvoed en verzorgd en stappen stevig onder hun last; op zindelijke erven staan wèl onderhouden, huizen die van goed materiaal gebouwd zijn. Nog een teeken van welvaart, het beste wel: het volk wil leeren. Pas is de nieuwe school vergroot geworden, en reeds blijkt ze alweer te klein. En niet alleen de jongens zijn het, neen, evengoed de meisjes, voor wie haar ouders onderwijs begeeren. [371]Als uit deze laatste bijzonderheid op te maken valt, is het de handel, waaraan Singkang zijn voorspoed dankt. Een bevolking die hoofdzakelijk van den landbouw en van huis-industrie leeft, meent allicht dat zij met lezen, schrijven en rekenen niet van noode heeft. En als zij, min of meer gedwongen, haar jongens, die zij veel liever voor buffel-herders gebruikt, al naar de school laat gaan, dan houdt zij stellig en zeker haar meisjes toch thuis. Handelsvolk is wel wijzer.
De pasanggrahan van Singkang ligt op den steilen oever der rivier. Van de achtergalerij uit heeft men, over het smalle tuintje heen, het uitzicht op de veerpont die daar heen en weer zwaait over het breede sterk-stuwende water. Op pasardagen,—en pasar is het in Singkang tweemaal in de vijfdaagsche week,—krijgt men hier een indruk van de levendigheid van het handelsverkeer der streek. Voor zonsopgang al begint het gedrang aan de pont, van dragende menschen en bepakte paardjes. Daar komen ze aan, met rijst, met visch, met maïs, met vruchten en groenten, met geweven goed, met kalk, met atap. De slaperige veerman, dien zij wakker geroepen hebben, is nog niet te voorschijn gekomen uit zijn deur, of zij hebben, dringend en schikkend, hun plaats al gewonnen op den bamboehorden-vloer, die over twee tot prauwenfatsoen uitgeholde boomstammen is vastgemaakt. En de pont is nog niet halverwege den stroom, of een nieuwe menigte is al weer saamgeloopen aan den voet der oeverhelling. Wie tegen een uur of acht naar den pasar gaat, kan daar eenige duizenden menschen bijeenzien. Het gemiddelde aantal wordt mij genoemd als van zeven tot acht duizend. De pasarrechten, door den vorst van het district gepacht, maken een aanzienlijk deel uit van zijn inkomsten. Als de pogingen slagen, die het gouvernement doet, ter invoering van betere landbouw-methoden, vooral [372]als een irrigatiestelsel tot stand komt, dat de rijstopbrengst van de streek eenige malen verveelvuldigen zal, zullen handel en verdienste in een nog snellere en meerdere mate toenemen dan zij deze allerlaatste jaren reeds deden.
Celebes is van oudsher een land van handelaren geweest. Lang voordat de Compagnie er kwam, hadden Makassaren en Boegineezen rijkdommen gewonnen in een handel, die over tusschenstations heen, verbindingen gehad moet hebben tot met China toe: getuige de hoeveelheden “schoon porselijn” die Rumphius in zijn “Ambonse Historie” telkens weer opnoemt onder den buit, door expedities der Compagnie in Celebes behaald. Maar die handel was van een avontuurlijke soort, en de handelsman bijwijlen roover, en dikwijls genoeg ook weer beroofde. Zoolang hij op zee was moest hij zijn waar en zichzelf zien te weren tegen “het kwaadaardig gebroedsel” van Ternate en Ceram, handelaars-piraten, als hijzelf. En aan land was het nog wel zoo erg: daar loerde op hem zijn eigen radja met zijn aanhang, tegen wie geen snelheid van schepriemen en zeilen en geen scherpte van forsch gezwaaid zwaard hem helpen konden. De vorst, of de edelman, of erger nog dan een van beiden, de Arabische geldschieter, die den een als den ander in zijn macht had, trad zijn huis binnen, zag er iets wat hem beviel, nam het. Hij durfde niet kikken. Hij moest nog blij toe zijn om wat ze hem wel wilden laten. Tegenover den edelman en den vorst had de gemeene man geen rechten. In het binnenland van Celebes heeft die toestand zich gehandhaafd tot in dezen tegenwoordigen tijd toe. Het nieuwe régime pas, dat niet alleen in naam, maar ook inderdaad het Nederlandsche gezag in de plaats van dat der inlandsche vorsten stelde, heeft er een eind aan gemaakt. En van dien keer der zaken dateert [374]de opkomst en bij den dag in ongestoorde ontwikkeling rijkere bloei van den inlandschen handel, waardoor het geheele dorpsleven veranderende is.
In bonte kleedij, wuivenden sluier en aureool van langgesteelde gulden bloemen om haar beschilderd voorhoofd, dansten de meisjes een langzamen rondedans.
Een einde gemaakt heeft het Nederlandsche bestuur ook aan de slavernij: “met één pennestreek.” En men zou verwachten dat de uitwerking van dit verbod een nog diepergaande zijn moest, en die nog grootere en snellere veranderingen in de inlandsche maatschappij teweeg moest brengen. Op dit oogenblik echter—hoewel het in de toekomst stellig veranderen zal,—is dat niet het geval. De opheffing der slavernij heeft de slaven zelven vrijwel onverschillig gelaten. Op den pasar van Singkang hadden wij een ontmoeting, die ons van die onverschilligheid een merkwaardig staaltje gaf. Er was daar een gezelschap danseressen, onder geleide van een oude vrouw. Terwijl de meisjes in haar bonte kleedij, wuivende sluiers en aureool van vergulde bloemen op lange stelen rondom haar beschilderd voorhoofd trillende, een langzamen rondedans dansten, zong de oude een lang, eentonig lied, naar de maat waarvan zij haar schreden schikten. Toen zij zweeg, hielden zij op en verbraken den kring. De oude kwam naar voren en nam het geld van de toeschouwers in ontvangst, dat zij wegstak in haar slendang. De meisjes keken er zelfs niet naar, onverschillig, als omtrent iets dat hen niet aanging. Wij hoorden dat zij ook werkelijk geen het minste belang hadden bij de opbrengst van hun arbeid. Zij waren het eigendom der oude vrouw, die hen, jong, van hun ouders had gekocht, hen onderwezen had in dansen en zingen, hen voedde en kleedde, en zich het geld, dat zij verdienden met haar vertooningen, toeëigende. Het bleek een erkende instelling te zijn, en een door het geheele binnenland verspreide. Het gebeurt wel dat zulk een meisje een minnaar vindt [375]en trouwen wil: dan moet de vrijer haar loskoopen van haar meesteres. Het gebeurt ook wel dat er een wegloopt, omdat zij het eeuwig rondzwervende en toch eng-gebonden leven niet langer harden kan misschien, of misschien ook omdat de man, die haar trouwen wil, geen geld genoeg heeft om haar vrijheid te koopen. Dan wordt er jacht op haar gemaakt en de gevangene teruggegeven aan haar meesteres. Natuurlijk: als het geval voor den ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur werd gebracht, was het oogenblik van klagen en het oogenblik van recht en vrijheid krijgen, één. Dat weten zij ook, allen: de ouders die het kind “afstaan voor geld,” de oude vrouw die hen exploiteert, de meisjes zelven. En niettemin gaan de eenen voort met onrecht doen in volkomen gerustheid, en de anderen met onrecht lijden in volkomen gelatenheid. Vraagt men: waarom dan toch?, dan is het antwoord: “Wij zijn het altijd zoo gewend geweest.”
Dat was het antwoord dat wij kregen op de markt te Singkang; en dat is het antwoord dat ambtenaars van het B. B. krijgen, wanneer zij “slaven” trachten uit te leggen dat zij niet langer slaven zijn, en vrij om te gaan waarheen, te leven zooals en te doen wat zij willen. De “slaven” hooren de verklaring aan, hoffelijk en zwijgend, naar inlander-manier. Maar bij zich-zelven denken zij: “Dat is weer zulk een nieuwigheid van de Blanda’s waaraan geen verstandig mensch zich zal storen. Ik ben een slaaf geweest. Mijn vader en moeder zijn slaven geweest. Mijn grootouders en overgrootouders, en al mijn voorouders voor zoover iemand het kan nagaan zijn slaven geweest. Mijn kinderen zullen ook slaven zijn. Als nu de Companie beveelt dat dat anders moet worden, wordt het daarom anders? De Companie kan wel bevelen dat wij inlanders allen een blanke huid moeten hebben voortaan. Maar wij blijven bruin! Laat de Companie [376]maar zeggen dat wij voortaan vrij zullen zijn! Wij blijven slaven.”
Een enkele heeft de openhartigheid het ronduit te zeggen. En dan valt den “bevrijder” de repliek moeilijk.
“Slavernij” in het Hollandsch en “slavernij” in het Makassaarsch of Boegineesch of Ternataansch of welke andere talen meer in Celebes en in de Molukken gesproken worden, is niet hetzelfde. Zelfs voor gekochte of geroofde slaven was de meester maar zelden hard: en de slaaf op zijn erf geboren, als kind van ouders die zijner ouders slaven geweest waren, was een lid van zijn gezin. De slaaf diende hem, zeker. Maar ook vele van zijn arme bloedverwanten dienden hem. Bepaalde grenzen omsloten de verplichtingen van den slaaf; daarbuiten had hij ook rechten. Dat ging zoover, dat een slaaf eigen bezit kon hebben en inderdaad dikwijls had. Zoodat het voor den Westerling onbegrijpelijke geval zich voordeed, dat de slaaf rijk was, en de meester arm. En dan was het juist de slavernij, die den rijken slaaf beschermde, daar waar de vrije man onbeschermd bleef. De radja of de “edelman” die een vrijen koopman plunderde, wachtte zich wel den koopman aan te tasten, die, als slaaf, onder de bescherming van een anderen grooten heer stond. Terwijl die groote heer zelf zijn slaaf ontzag, gedeeltelijk omdat de adat dat voorschreef en gedeeltelijk omdat hij hem als een huisgenoot genegen was. Dat de verhouding al sedert eeuwen zoo geweest moet zijn, blijkt uit een verhaal, dat Rumphius doet omtrent “den Koninck van Ternate, Hamsa” en Hamsa’s slaaf “den ouden roover Djouw Loehoe.” Hamsa had den roover, dien hij op last der Compagnie gevangen had genomen, weer losgelaten en op de toornige vraag waarom, niet anders geantwoord dan “dat dezelve [377]zijn slaaf was, denwelke hij telkens weder konde krijgen als hij begeerde.” Toen de gouverneur-generaal hem aan zijn woord hield en eischte dat hij Djouw Loehoe zou te voorschijn doen komen uit de sterkte, waar hij zich in allerijl verschanst had, bleek de ware toestand. “Djouw Loehoe wist den Koning niets ter wille, latende hem aanzeggen dat hij wel bekende Zijn Hoogheids slaaf te wezen, maar dat hij voor die reis niet konde afkomen, vreezende dat hij hem mede in onze handen mocht leveren.” De Koning vertrok dan met een langen neus.” Waar van zoo oudsher de verhouding van slaaf tot meester een zoodanige was, is het ten slotte zoo verwonderlijk niet, dat de Westerling daarin nog geen verandering teweeg heeft kunnen brengen.
[378]
Pampanoea en Watampone
Op den weg naar de golf van Boni en Badjoa, dat de schepen der Paketvaart aandoen, is Pampanoea het op Singkang volgende station. De zachtjes krakende en kabbelende veerpont brengt den reiziger naar de overzij der Walanaë, en een landweg op die door een vruchtbare zorgvuldig bebouwde streek loopt. Zij is dicht bevolkt. Groepjes hutten, het al groeiende begin van gehuchten, staan overal tusschen de akkers langs den weg. De heerschende bouwtrant is hier dezelfde als op Makassar: het huis dat van bamboe-reepen gevlochten is, staat manshoog op palen. De voorzijde heeft drie langwerpig hooge vierkante openingen als vensters, die dikwijls hetzij met gebeeldhouwde stijltjes, hetzij met gordijnen zijn versierd, wat een Westersch-properen en gezelligen glimp geeft aan het geheel. Aardig komen de gezichten der bewoners te voorschijn binnen die omlijsting, wanneer zij den voorbijrijdenden reiziger nakijken. Wij zagen twee van zulke huizen in aanbouw. Van het eene stonden de gevel, vensters en alles voltooid, tegen het bloeiende citroen-boschje van het erf geleund, te wachten op het gereed komen van de zijwanden en den achtergevel. Het huisgezin was bezig die te vlechten, met hun allen op den grond gehurkt [379]rondom een rooster van platgeslagen en gespleten bamboelatten, dat zij dichtten met behendig doorgestoken reepen. Voor den avond zouden zij wel klaar zijn, leek het, en de vier wanden, aan de randen samengehecht met een windsel van rottan, dat tegelijk stevigheid en versiering geeft, vastgemaakt hebben aan de bamboestijlen en op den houten vloer. En den volgenden dag kon dan het dak er op, waarvoor de bedekking,—droog blad van den arenpalm tot strooken saamgevlochten,—op den pasar van Singkang was gekocht. En de buren, gekomen om te helpen aan den bouw, zouden met het gezin de inwijding der nieuwe woning vieren bij een maaltijd waarvoor ieder een portie spijzen had meegebracht. Het andere huis, waaraan wij de bouwers bezig zagen was een al bewoond, dat vergroot werd. De verbouwing had geen verhuizing noodig gemaakt. De wijdere wanden en het hoogere dak waren om en over het oude huisje heen gezet; klein, donker en dicht zat het binnen in de ijle overhuiving. In het bruine tinteldonker achter de deur-opening kwam het huisgezin te zien, dat in zijn snellen groei het stulpje zoo naar alle kanten uiteen had geduwd: zeker een dozijn kinders, dicht om de moeder en een dampenden pot rijst heengedrongen. Ieder kreeg zijn portie op een stuk pisangblad bij wijze van een bord. Het allerkleinste werd gevoerd met balletjes samengeknede rijst, die de moeder hem met den duim achter in de keel duwde, onbekommerd om zijn gehuil: een schreeuw, een prop, een schreeuw, een prop, om de beurt. Terwijl dus beneden in het oude huis gegeten en gevoerd werd, werd gewerkt boven in het nieuwe; onder de handen van den schrijlings over den nok gezeten huisvader vorderde het dak.
Wij bereikten Pampanoea even voor den middag. Na Singkang met zijn bedrijvig gewoel langs de rivier en op den pasar, en zijn dicht aaneengedrongen [380]huizen, lijkt dit Pampanoea, dat de officieele hoofdplaats van de streek en een garnizoensplaats is, al heel klein en stil. Strategische redenen hebben de keuze van het gouvernement bepaald: Pampanoena is van meér punten uit en gemakkelijker te bereiken dan Singkang, waarheen de hoofdweg de in ontelbare bochten slingerende rivier is. Als garnizoens-plaats heeft het dorpje een “ver-Hollandscht” voorkomen; breede, rechte, goed onderhouden wegen en een aardig park, waaromheen de huizen der officieren gelegen zijn. Het inlandsche dorp, van deze omgeving uit niet te zien, heeft ook iets Hollandsch: in zooverre namelijk, als het ordelijk en zindelijk is. Aan het eigen goedvinden van de bewoners overgelaten is een inlandsch gehucht dat zelden of nooit. Het materiaal waarvan de huisjes zijn gebouwd is van het lichtste: het heeft veel te verduren van het klimaat, in de lange stormachtige regentijden: reparatie is altijd door noodig. En dat is iets waartoe een Oosterling zichzelven niet gauw of graag brengt. Of het om een wonderwerk van architectuur als een Balischen tempel gaat, of om een boerenhutje hier in het binnenland van Celebes, dat is hetzelfde. Wat eenmaal vervalt dat laten zij liefst verder vervallen. De Baliërs hebben het zelfs verstaan aan deze hun trage nalatigheid een glimp van godsdienst te geven: de goden willen niet dat het vervallende hersteld worde. Het moet vervallen tot het niet meer is. En dan moet de ledige plaats ingenomen door het nieuwe. Makassaren en Boegineezen, Moslims, houden zulke bespiegelingen niet. Maar hun practijk is dezelfde. Men kan huizen zien van welgestelde gezinnen waar het dak in flarden van afhangt. Een vergelijking van gehuchten als Alakoeang of Teteadji in de afgelegen meren-streek met Singkang of Paré Paré of Pampanoea, standplaatsen van ambtenaren van het B. B., maakt de verandering [381]duidelijk die Westersch toezicht in Oostersche toestanden te weeg brengt.
Althans in woning-toestanden; in andere opzichten blijken sleur en vooroordeel dikwijls nog te sterk. Bijvoorbeeld in dat van hygiëne. De inlander heeft daarvan geen begrip. Getuige de manier waarop een moeder haar kokhalzend kind volstopt met voedsel—en met wàt voor voedsel soms! “Als mijn kind niet eet, sterft mijn kind.” Als al slikkende “mijn kind” tòch sterft—en ach! in getale sterven de kleinen in inlandsche dorpen!—dan is het de “wil van Toean Allah” geweest. Evenzoo is het de wil van Toean Allah wanneer in tijden van epidemie vele honderden menschen sterven, die uit stinkende slooten en poelen drinken; of wanneer zeere oogen met een slip van gore kleedij afgewischt, dof worden en blind; of als huidziekten en wonden, aan het toeval overgelaten, een mensch den dood aandoen. “Zeker was het zijn uur om te sterven.” In geheele streken van Celebes zijn de pokken epidemisch. Het bestuur heeft de vaccine-campagne er tegen begonnen. Maar nu het volk er toe te krijgen dat het aan die om zijnentwille begonnen campagne meedoet! Alweer: het is de wil van Toean Allah volgens welken een mensch de pokken krijgt of niet krijgt: en aan dien wil verandert geen medicijn iets. Soms hoort men nog een andere reden opgeven voor dien algemeenen onwil. Om der zonderlingheid wille dient zij vermeld, zij het dan ook al onder voorbehoud. Velen gelooven, zegt men, dat wie eenmaal de pokken heeft gehad in dit leven, in het volgende er van verschoond zal blijven. Daarom vinden zij het zaak de ziekte te hebben, en wie zoo ongelukkig is niet vanzelf haar te krijgen, gaat naar een fortuinlijker buurman en haalt een beetje besmetting. Het moet geen geringe voldoening zijn in een tijdelijk geschonden gezicht den waarborg [382]van eeuwige schoonheid te bezitten!—Meenen zij het werkelijk zoo? Men hoort het, en men leest het zelfs in officieele mededeelingen. Maar het blijft altijd uitermate moeilijk te weten te komen of zoo iets een persoonlijke opvatting is, of eene misschien tijdelijk of toevallig in een bepaalde streek heerschende, waar de een of andere dweepzieke fantast vat gekregen heeft op de kinderlijke gemoederen, dan wel of het werkelijk een algemeen vastgehouden overtuiging is. De Oosterling is, om redenen voor hem voldoende, zeer gesloten tegenover den Westerschen overheerscher. En ook wie met al den ijver en de belangstelling die uit oprechte sympathie voortkomen zijn leven gadeslaat, zal zich moeten neerleggen bij het besef, dat hij niet dan in zeer zeldzame gevallen meer dan den buitenkant er van te zien krijgt.
De verbinding van het binnenland met de golf van Boni gaat langs de rivier, die bij Singkang de Walanaë heet en verderop twee, driemaal van naam verandert, bij het opnemen van andere stroomen. De mail, die de booten der Paketvaart te Badjoa afgeven, wordt in een sloep aan wal gehaald en met een stoombarkasje het binnenland in gebracht. De menschen wachten op die barkas als een kleine honderd jaar geleden, klein-stedelingen door heel Europa wachtten op de post-koets. En wie kan, schikt zijn reizen naar de vaarbeurten van het bootje, liever dan over de moeilijke wegen een tocht te ondernemen. Ook wij deden dat.
Van het midden van haar breeden vloed uit, die goor en dik van opwolkende modderwervelingen langs de flanken der barkas stuwde, zagen wij de rivier laag in haar bedding liggen. Slijkerig zwart langs den zoom van het water, grauw omkorst hoogerop, hingen ontbloote wortels van boomen en struweel. In den nacht nog, klaarblijkelijk, was het water [383]onder het toch al buitengewoon lage peil verder gezakt. Het trof te meer te hooren, hoe kortgeleden nog diezelfde trage slinkende stroom den geheelen omtrek langs zijn beide oevers onder water had gezet, en de opkomende maïs-velden der dorpelingen had doen verrotten in een vloed die drie maanden achtereen bleef staan. Een bleeke streep langs de stammen van den steilen oever was er van achtergebleven als een peil-merk der natuur zelve. En een ander merk zou de zoeker kunnen vinden in leeg geworden huisjes en verzwakte lichamen. Zulke schommelingen tusschen verdorring en watersnood zijn niet zeldzaam in deze streek, waar weken achtereen soms een heete van kalkdeeltjes doorstoven wind van de verschroeide hoogvlakte overheen blaast, en in den regentijd de bergen, als een dijk in de luchtzee staande, den Westmoesson tegenhouden, waarop de zware regenwolken komen aangezeild.
De kronkelige rivier kan de plotselinge vloeden niet verzwelgen noch snel genoeg afvoeren. Regularisatie is allerdringendst behoef. Maar ook hier weer is het—waar moet het geld, waar moeten de arbeiders met het hoofd en de arbeiders met de handen vandaan gehaald?
Voorshands wordt er gewerkt aan nieuwe wegen en het is een lust om te zien hoe die vorderen, een lust om te zien ook dat het volk, in heerendienst opgeroepen, er aan werkt zooals menschen werken die weten hun eigen belang te dienen. Zij hebben het ervaren, dat zij langs een ordentelijken weg gauwer vooruitkomen, meer kunnen verdragen en vervoeren van huis naar pasar, meer kunnen verdienen dus met minder moeite, dan langs de ruige paadjes over stok en steen, door poelen en kreupelhout, waarmee zij vroeger zich tevreden stelden. Zoo iets stellen de geboren handelslui die zij zijn, [384]op den rechten prijs. Hetzelfde geldt voor den aanleg van telegraaf- en telefoonlijnen. Zij kenden in het begin het gebruik er niet van. En toen kwam het voor dat zij, in alle onschuld, de leidingen doorsneden, om van dat mooie, blinkende metaaldraad arm- en enkelbanden voor hun kinders te maken. De leiding was, in hun idee, “een wegwijzer voor de Companie” en wèl zonde en jammer daarvoor metaal te gebruiken, terwijl het toch met rottan precies even goed ging: waarom zij, eerlijk, overal waar zij draad wegnamen, er rottan voor in de plaats inlaschten. Maar sedert een invloedrijk hoofd, half verdwaasd van blijden schrik, de stem van een ver verwijderden vriend door de telefoon te hooren kreeg, en aan al zijn volgelingen het wonder mee ervaren liet, heeft dat opgehouden. Op zijn hoogst wordt een heel enkelen keer door dezen of genen, wien vaderliefde en schoonheidszin al te sterk worden, een heel klein eindje gediefd van het draad dat de palen aan hun stut verbonden houdt.
Bij een van de vele kleine gehuchten die als lafenis zoekende kudden langs den oever zich neergelegd hebben, verlieten wij den stroom en zochten een eind ver langs den nieuwen en voor onze oogen groeienden, daarna langs den ouden, vervallenden weg, de richting naar de grot van Mampoe. Er was ons gezegd, dat het gezicht daarvan alléén al loon genoeg was voor meer tijd en moeite dan de reis door Paré Paré en Boni kost. Zoozeer gespannen bleek onze verwachting toch nog kleiner dan de werkelijkheid. Iets zoo fantastisch-schoons als dit binnen-bergsche gebouw van blanke zalen, hoog als het schip van een kathedraal en gedragen op zuilen waarlangs het afdruipend gesteente als tapijten, als vaandels, als prachtig gewonden kransen en festoenen hangt, vermag de verbeelding niet zich voor te stellen.
De ingang is weinig bemerkbaar, verscholen als [385]hij ligt onder de overhangende helling van den berg en al het dichte groen dat daar weeldert in den zonneschijn. Achter de lage, lange poort ligt al een drempel steenachtige grond, waar nog het daglicht helder schijnt, en schaduwtjes van hangende ranken luchtig liggen. Daarachter, opeens, zinkt de vloer omlaag, rijst de welving omhoog, wijken de wanden in schemering. Een duisternis in de verte is de neerglijdende ingang tot een nog wijdere spelonk. Klein bewegen de lichtjes er door heen van de in bossen saamgebonden dorre palmtakken, waarmede als met smeulende flambouwen de inlandsche gidsen voorgaan. Als zij de toortsen met een zwaai doen ontvlammen, staat een ruimte belicht wit als versch ivoor: een zuiver-witte koepel langs vijf zuiver-witte zuilengroepen opgegroeid uit een wittig-grijzen grond. Geen zweem van kleur, geen verste echo van verstervend geluid breekt de witheid en de stilte. Achter de machtigste der veelvuldig samengestelde, opwaarts strevende, neerwaarts vlietende zuilenbundels ligt de uitgang onzichtbaar.
De smalle gang klimt, herwint den half-dag van de voorste grot, kronkelt door hoekig versperde nauwten naar daarboven en daarachter gelegenen. In de eene valt de zonneschijn door de bres, die een geweldige aardstorting heeft gemaakt in de flank van den berg. Een jonge boom groeit slank door de opening omhoog. Luchtwortels hangen er in af van een waringin, die ergens, buiten staat. Tot een andere hebben regen en plantengroei een weg gevonden langs verborgen scheuren. Als een wonderlijke hemel, waaraan de regenboog schijnt, staat het wittige verwulft gestreept met breede banden groen, bruin, oranje en rood. Er is een derde, een vierde, een vijfde, waar het op den grond afgedropen steen-vocht tot vormen zich heeft geschikt, die het leven in de natuur [386]daarbuiten nabootsen. Daar ligt—de Inlandsche gidsen houden hun takken-flambouwen hoog om het vlammenschijnsel er over te doen spelen—“de gestrande prauw,” wier stuurman in zorgelijk nadenken op de plecht zit, het hoofd op de rechterhand. De “krokodil en de schildpad” kruipen naar het zwarte hol toe, dat de oever lijkt van een ondergrondsche rivier. Een kudde herten is versteend in de houding van doodelijk-beangste vlucht voor den jagenden ruiter en zijn honden. En het rijstveld wordt aangewezen op een brokkelige steilte, waar een reusachtige schoof donker tegen het licht staat van de daarachter gelegen instorting. En “het graf van den Radja,” die op de jacht hierheen verdoold, den weg terug niet meer kon vinden, en het hoofd op de steenen neerleggend, zich overgaf aan den eeuwigen slaap. Zijn Raden ajoe is hier, die hem ging zoeken; en de geheele stoet van vrouwen, die haar volgde. Maar achter die zalen van een roerloos gedrang van steenen gestalten vol, liggen andere ruimten, ledig geheel en al. Door het wittige zand, dat den vloer fijn bestrooit, valt een van verre gekomen licht, blauwachtig als het schijnsel van de maan. En in weder andere hangen aan de wanden zonderlinge klompen, zwart tegen grauw, en een voortdurend geruisch vervult de lucht, dat doet denken aan het schurende spoelen van een rivier over steenachtigen grond. Hier is het kil. Telkens waaien lichte vlagen koude. En men begrijpt niet waar vandaan, in deze van alle zijden besloten spelonk, tot de fakkeldragers, hun toorts in een snellen cirkel zwaaiend, het licht opwerpen tot aan de welving, waar, in een zwarte werveling, tienduizenden vleermuizen warrelen, die de lucht wannen met hun reppende vlerken.
De doolhof van zalen en gangen met zijn wonderlijke versteenigen heeft in de verbeelding van het [387]volk een weerspiegeling geworpen van legenden, even wonderlijk als verward. Het bleek ons dat zij gaarne die vertellen. Geheel anders dan de eene deed de ander het. Hun stemmen mompelden en morden in de bedompte lucht, terwijl zij elkander tegensprekend in de rede vielen. Maar de meesten hielden toch vast aan het verhaal van den Radja en zijn gemalin, die voor vele honderden jaren, door een boozen geest in gestalte van een jachthond verlokt, deze grot binnengekomen waren en na lang dwalen versteend. En wij bemerkten, in het heengaan, dat bij “het graf van den Radja”—den kring kleinere steenen die een groot, langwerpig blok omringt—eenige vruchten neergelegd waren als offer.
Na de duisternis, de koelte, het zwijgen, kwam ons toen het zonnige landschap en het groepje huisjes waar vrouwen aan het rijst-stampen waren, vreemd voor. En gedachten over de legende van den jager en zijn liefste reden met ons mee langs den dagelijkschen weg naar Watampone.
Watampone, een garnizoensplaats nu en een druk handeldrijvend inlandsch dorp, is de oude residentie der vorsten van Boni. Reliquieën uit hun glorie-tijd worden als in een soort museum bewaard in een huisje van hout en atap, tot het complex van het vroegere vorstelijk verblijf behoorend, en de nawerkingen van het oude regime zijn nog sterk in de inlandsche maatschappij.
De “rijks-sieradiën van Boni” werden ons vertoond door den bewaker, een oudachtig man, die in gelaat, gebaren, spraak en houding, in zonderlinge vermenging, tegelijk iets priesterlijks had en iets slaafs. Voor hij de zware kisten opende, ontstak hij een reuk-offer van “doepa” in een bronzen komfoortje, dat een gerimpeld oud vrouwtje, stellig ook een slavin vroeger in het vorstelijk gezin, hem bukkend en [388]hurkend bracht. Toen nam hij, met ceremonieuzen omslag, de schatten uit hun schrijn. Daar kwamen eerst kostbare wapens te voorschijn, zwaarden, als die Balische edelen in hun familie-schat bewaren, met “pamor” ingelegd staal, geborgen in een gouden scheede, prachtig gedreven en met robijnen en diamanten versierd. Toen werden zijden vaandels ontvouwen, beschilderd en geborduurd. Het eene was de vlag, die gouverneur-generaal Speelman namens de Oost-Indische Compagnie aan den Bonischen bondgenoot vereerde: op de breede, witte zij, licht vergeeld van ouderdom en in de vouwen gebroken, staat een met volle zeilen en wapperende driekleur varend Hollandsch schip geschilderd, tusschen zon en maan, die, als reuzen verbeeld, elkander de hand reiken, terwijl een rondom loopende zinspreuk verklaart dat Boni en de Edele Compagnie vereend zullen blijven zoolang als zon en maan zullen schijnen. Twee saamgeklonken ijzeren ringen, door inlegsel van goud sierlijk gemaakt, verzinnebeelden verder dat verbond,—duidelijker dan in de bedoeling van den gever gelegen kan hebben: inderdaad, het goud is voor de Edele Compagnie geweest, en het ijzer voor Boni! Een gouden keten, geweldig zwaar en dik, van het soort dat Rumphius bedoeld moet hebben, als hij schreef van “gouden slangen,” gevormd door schakels niet, maar door gróote schubben, toont hoe de Compagnie haar bondgenoot dankte voor hulp met de wapenen. Zij werd aan den Vorst van Palakka vereerd, na zijn gelukkige veldtochten in West-Sumatra en in Noord-Celebes, in 1672. En de scalp van den vorst, de lange, grove zwarte haren los er langs zwierend, wordt als allerkostbaarste reliquie vertoond, zorgvuldig gespannen over een houten schedel. Er is sprake van geweest de “rijkssieradiën van Boni” over te brengen naar Batavia, waar zeker het vele [389]goud en edelgesteente veiliger zou wezen dan hier. Maar men heeft ze in Watampone gelaten, met ommezicht naar de gevoelens der bevolking. Het blijkt immers uit de offers van wierook, bloemen en vruchten, geregeld nedergelegd in de grafkoepels der sultans, een eindweegs buiten het dorp, hoezeer zij nog steeds gehecht is aan de nagedachtenis van haar oude vorsten. Men zou met recht mogen vragen, waarom dan toch? Veel goeds heeft zij waarlijk van hen niet ervaren! Maar datgene wat de dessaman op het sultansgraf komt eeren, is zeker niet deze of gene Aroe, van wiens daden, goed of kwaad, hij immers niets weet; maar, eerder, een vage voorstelling van eigen land en stam vereenzelvigd met de reeks zijner heerschers.
Van den laatsten, die door den Boni-oorlog—(als men met zulk een groot woord éen enkel gevecht mag noemen)—uit gezag, huis en land verdreven werd, hoort men spreken als van een goedaardigen zwakkeling, geheel versuft door opium-schuiven. Zijn eenig genoegen—en eenige bezigheid tevens—was het visschen. Het beheer of wanbeheer over zijn land liet hij over aan de “anak aroeng” (de afstammelingen der vorstelijke familie en de edelen), en aan de Arabische geldschieters, die die anak-aroeng, en hem zelven ook, in hun macht hadden, als geldschieters niet alleen, maar ook als bloedverwanten; want de Arabieren, slimme politici, waren veelal met vrouwen uit de heerschende families getrouwd. Het nieuwe bestuur heeft nu een eind gemaakt aan wat men “de wettige macht van den adel” zou kunnen noemen. Niet langer kan een anak-aroeng het paard van een dorpeling verbeurd verklaren, omdat het onder zijn huis door is geloopen, of de karbouw van den dorpeling, omdat die langs den rand van zijn veld heeft gegraasd. En hij zal het ook niet meer wagen een rijstveld van den kleinen man te laten [390]afoogsten of uit het huis van een Boegineeschen handelsman te halen wat hem belieft. Maar de macht en het aanzien, door oude traditie hem verleend, heeft de adel ook onder het nieuwe regime behouden. Gewillig buigt de geringe man daarvoor. Het is zelfs niet zeldzaam dat hij gehoorzaamt, wanneer een anak-aroeng hem een bevel geeft, voor zijn eigen welzijn gevaarlijk; een bevel, bijvoorbeeld, tot moord. Eenige maanden geleden werd in een dorp, aan de Noordkust van de Golf van Boni gelegen, een afschuwelijke moord gepleegd; bij het gerechtelijk onderzoek verklaarden de daders op bevel van een anak-aroeng gehandeld te hebben. In de gevangenis van een ander dorp in deze streek zag ik zelf twee vrouwen, die te zamen een oud paar hadden geworgd. Het paar stond in het dorp bekend voor gifmengers. De radja had bevolen hen te dooden. De twee vrouwen hadden het gedaan. De zaak was nog niet ten volle onderzocht en bewezen: maar er werd, in dezer voege, over gesproken als over iets dat volkomen vast stond en aan allen bekend was. Niemand scheen er iets afkeurenswaardigs in te vinden. De twee vrouwen hadden kalme, zachte gezichten. Toen ik ze zag in de gevangenis, waren ze bezig met hun beiden een klein meisje, het kind van de jongste der twee, te voeren. Het zat op het matje tusschen de twee in. En de oudere vrouw zag het zoo vriendelijk aan als de moeder zelve. Het zal wel onvermijdelijk wezen dat zij gestraft worden voor moord. Maar even onvermijdelijk zal hun gelaten afkeuring van het vonnis zijn. Zij hebben immers niet anders gedaan dan wat zij meenden te moeten doen: gehoorzaamd aan hun meerdere.
De adel onderhoudt het denkbeeld van die meerderheid in het volk en in zichzelf door de handhaving van een uiterst strenge kasten-wet. De geboorte bepaalt uitsluitend de waarde van den mensch. Omdat [391]hij de zoon was, niet van zijns vaders gemalin, met hem in rang en afstamming gelijk, maar van een bij-vrouw, uit geringere familie voortgekomen, werd de laatste Radja minder dan zijn voorgangers geëerd. De dochter van een aanzienlijk geslacht huwt niet met den zoon uit een minder edel. Liever blijft zij ongetrouwd, zoozeer dat tegen alle Oostersche denkbeelden en zeden ingaat. Er zijn verscheiden “prinsessen” op Celebes, dochters van regeerende vorsten of regeerende vorstinnen (want ook vrouwen regeeren hier) die om die reden niet trouwen.
De jonge man van goeden huize heeft, van de eerste jongelingsjaren af al, een niet-officieele vrouw. Als kind is zij zijn dienend speelnootje geweest; zijn slavinnetje zou zij kort geleden nog geheeten hebben. Op zijn dertiende of veertiende jaar is zij door zijn moeder hem als vrouw gegeven. Gaat hij later een huwelijk aan met een vrouw van zijn eigen stand, dan moet hij de laag-geborene verwijderen: een vrouw van adellijken stand behoeft geen bijvrouw te dulden. Zóózeer heeft het standsbegrip zelfs de Mohammedaansche zede gewijzigd, die toch voor onaantastbaar geldt. Nog meer. Ook het huwelijk tusschen gelijken in rang blijft door die gelijkheid beheerscht en van haar afhankelijk, zooals het op haar gebaseerd is. Een vermindering in aanzien van de ouders brengt vermindering in aanzien van de dochter teweeg: zij is niet langer haars mans gelijke, zij heeft niet langer haar adellijke voorrechten; hij kan, om zijn eigen rang en voorrecht te handhaven, haar verstooten. Het gebeurt herhaaldelijk, naar mij verzekerd wordt, dat een schoonzoon zich dus losmaakt van aan lager wal geraakte schoonouders, om het even wat de oorzaak van den achteruitgang zij, eigen schuld of ongeluk.
Het natuurlijk gevoel blijkt, dat spreekt vanzelf, [392]dikwijls sterker dan al dat kunstmatige. Een man weigert zijn laag-geboren liefste te verstooten om de wille van de aanzienlijke vrouw, die zijn ouders hem bevelen te trouwen. Een jonkman en een jong meisje willen zich niet laten dwingen door de conventie, die op grond van verschil in stand hun vereeniging verbiedt, en vluchten te zamen.
Elk geval van dien aard maakt een steen los uit het oude gebouw van feodale instellingen. En het schijnt wel dat in den laatsten tijd zij al veelvuldiger worden: de rebellen weten immers dat het Westerlingenbestuur hen beschermen zal tegen de vergelding, die onder het oude regime stellig hen getroffen hebben zou. Gelieven zoeken hulp en toevlucht bij den “toewan petor” (als, met een echt-inlandsche vervorming van het oud-Portugeesche “fettor” de controleur wordt genoemd) zooals Romeo en Julia het deden bij den vromen klooster-broeder—vertegenwoordigers, de een en de ander, van een gezag boven familietwisten of stands-verschil verheven.
Maar, hoewel in aantal toenemend, blijven zulke gevallen toch uitzonderingen. De regel is: de traditie. Traditie houdt de vereering levendig voor den vorst, den onder Nederlandsch gezag “regeerende” of den uit alle macht ontzette en buiten de landpalen verbannene. Traditie houdt de voorrechten hoog van den adel. Traditie beheerscht huwelijk en gezinsleven. En er zal nog heel wat water door de Walanaë loopen, voor dat verandert.
Als veelal in streken met nog maar gebrekkig ontwikkeld verkeer, vindt men ook in het binnenland van Paré Paré en van Boni dicht bij elkander gelegen plaatsjes elk met zijn eigen bijzonderheden op zichzelf staan: wat het eene voor gewoonte heeft is in het andere uitzondering, wat het eene maakt is in het andere niet te krijg. Pampanoea en Watampone [393]zijn maar ettelijke uren gaans van elkander verwijderd, maar elk van de twee heeft zijn eigen industrie, in het ander onbekend. In Pampanoea is het vlechtwerk van fijn slag. De vrouwen maken daar allersierlijkste mandjes—men zou ze om het fatsoen beter schaaltjes met overgestulpten deksel noemen—soms van bladerreepen, die zij eerst verven, en die zij, in hun sprekende kleuren, weten te schikken tot allerlei aardige patronen; en soms (dat is de kostbaarste soort) van de goudgele glanzende en buigzame stengels eener orchidee. Stapels van dat aardige goedje kan men op den pasar daar vinden. Vraag er naar in Watampone: “dat maken de menschen hier niet.” Daarentegen maken ze heel mooi aardewerk: lampjes, komforen en koelkruiken van velerlei fatsoen en versiersel; zelfs het grofste, dat op den pasar bij hoopen opgestapeld staat, en voor een paar duiten het stuk wordt verkocht, is aardig om te zien. Onder het fijnere, waarvoor zuiverder klei wordt gebruikt, die bij het bakken een bijzonder mooie warm-roode kleur krijgt, zijn ware pronkstukjes van primitieve kunst. Men zou deze naïeve ceramiek, evenals het vlechtwerk van Pampanoea, wijder bekend en gewaardeerd wenschen, ware het niet dat dan het gevaar zou kunnen ontstaan, dat overal dreigt waar kunstwerk handelswaar wordt: dat om de wille van de winst de kunstenaar zijn waar vervormt naar den minder goeden smaak van den kooper. Aan het batik- en koperwerk van Java kan men het zien hoe noodlottig Westersche navraag wordt voor Oostersche kunstnijverheid.
De pasar van Watampone, waar wij het mooie aardewerk vonden, werd geheel beheerscht en geregeerd door een statigen, zwierig gekleeden Arabier. Hij toonde ons de markt of het zijn eigen huis en erf was, hij maakte met ons “le tour du propriétaire.” Alles week voor hem op zij. Hij had, hoorden wij, de [394]pasar-rechten gepacht. Te Singkang was het eenige huis, dat een zinken dak had en hoog daarmee uitblonk boven al die bruine atap-nokjes, ons van verre al gewezen als het huis van een Arabier. En we hadden gehoord van de feesten waarmee hij een volle maand lang het huwelijk van een zijner dochters zou vieren. Klaarblijkelijk hebben de Arabieren een goed deel herwonnen van wat zij al verloren hadden gegeven, toen zij voor de naderende troepen Boni ontruimden, nu vier jaar geleden.
Hun bondgenooten van toen, de anak-aroeng, hebben zich niet zoo goed weten te schikken naar de veranderde omstandigheden. Met den val van den Radja—hij, arme sukkel, zucht nog altijd dat hij den oorlog met “de Compagnie” niet gewild heeft, hij vroeg niet anders dan in rust en pais zijn opium te mogen schuiven en zijn vischje te vangen,—met den val van den Radja viel hun geheele staat. Het gouvernement volgt een politiek van conciliatie tegenover de vroegere machthebbers: jaargelden en decoraties aan de vorsten, benoemingen tot aanzienlijke ambten aan de anak-aroeng. Maar het getal van zulke ambten is beperkt, de oudste zoons komen als eersten in aanmerking, de jongeren moeten zichzelven zien te redden. Dat kunnen (of willen) zij maar zelden; zij zijn nu eenmaal gewend aan het zoete niets-doen en lui-lekker-leven van den kraton, gewend aan het verzorgd, gevoed en gediend worden door slaven. Als de familie hen niet onderhoudt—en families zijn nog al eens weigerachtig!—rest hun niet anders dan stelen: werken natuurlijk buiten quaestie zijnde. En nu ook die tijden al weer voorbij zijn, toen het stelen in grooten stijl mogelijk was, op zee in snelle roofschepen, of te land onder zulk een vaandel als Speelman aan Aroe Palakka vereerde, doen zij het bescheiden in het klein: als veedieven. De besturende [395]en rechtsprekende ambtenaren hier in de streek hebben meer dan met iets anders last en werk met klachten van dorpelingen over vee-diefstal. En slag op slag zijn het jongere zoons uit anak-aroeng families, die als aanvoerders der dievenbenden ontdekt worden. Het geringe volk, zoo gedwee het in andere opzichten tegenover den adel zich houdt, verdedigt zijn rechten op het stuk van het bezit. De wetenschap, dat het een anak-aroeng is, die zijn span buffels heeft weggehaald uit het veld, of van zijn vetste koe niet meer dan de horens en de hoeven heeft achtergelaten in een boschje even buiten het dorp, weerhoudt den dorpeling niet van een klacht bij den “toean pettor.”
Hij zou zeker beter kunnen doen dan klagen: hij zou kunnen voorkomen. Het ligt voor een goed deel aan hemzelven dat hij bestolen wordt. Nergens wordt zoo slecht als hier in de streek voor de veiligheid van het bezit gezorgd. Het vee wordt ’s nachts niet naar het dorp teruggedreven en opgesloten in stal of kraal: het blijft buiten, in kampen, die, op zijn best, met een muur van los opeenliggende steenen omheind zijn. Op zijn hoogst tegen de wilde varkens is dat een afsluiting. Er is gepoogd het volk tot doelmatiger verzorging van zijn eigendom te brengen; vergeefsche moeite. Naar hun voorgeven is er geen plaats op de erven voor een stal, geen plaats in het dorp voor een kraal, geen tijd om beter afsluiting te maken, geen mogelijkheid om op gezamenlijke kosten een waker aan te stellen. Inplaats van overreding is bevel geprobeerd: het hielp zoolang als de bevelende op de plaats bleef, maar geen dag langer. Verdween hij, dan verdween de dwang, en verheugd keerde alles terug tot de zoete vrijheid om zorgeloos te zijn. Het is misschien een van de vele slechte gevolgen van het Oostersch-feodale stelsel, nog zoo kort geleden hier het heerschende, dat dit volk niet tot gemeenschappelijk [396]overleg en samenwerking te krijgen is, overal scheidingen van rang en stand gevoelende. In dat geval kan het nieuwe regime verbetering brengen, ook hierin. Hoe spoedig al, of over hoe lang eerst, dat zal, onder andere, afhangen van het tempo waarin de middelen van verkeer zich ontwikkelen. In het binnenland is daarvan nog maar het allereerste begin aanwezig.
Watampone met zijn overkoepelde sultansgraven, zijn rijkssieradiën en feodale tradities, met zijn krachtig opkomend nieuw leven ook, dat onzeker nog naar nieuwe ruimte zoekt, is maar een uur rijdens ver van Badjoa, het havendorpje aan de Golf. De reiziger doet evenwel wijs als hij veel meer dan dien theoretisch-noodigen tijd er voor neemt om naar de boot te komen. Bij laag-water moet hij een halven kilometer ver over slib geschoven, aan gene zijde van dat breede slijkstrand eerst kan hij uit de smalle prauw, die een dozijn inlanders voortduwen, overstappen in de zeilboot, die hem de volle zee inbrengt, en langszij den Paketvaart-stoomer. Ons ging het zoo. Omdat de telefoon-verbinding tusschen Paloppo en Watampone verstoord was (en werkelijk toch nergens draad gestolen!), zoodat wij niet te weten konden komen hoe laat de boot de vorige haven op haar koers verlaten had en wanneer zij dus te Badjoa kon zijn, waren we daarenboven nòg een uur vroeger dan wegens de ebbe noodig geweest zou zijn op weg gegaan. Het dorpshoofd, dat ons te Badjoa opwachtte, een dikke jonge kerel, bijzonder kruiïg gekleed in een zwart jasje met blinkende knoopen en een rozerood-en-wit geruiten sarong, sierlijk opgewipt over zijn ter zijde uitstekenden kris, ried voor alle zekerheid den tocht over het slijk maar dadelijk te beginnen, en op zee het oogenblik af te wachten waarop de rookpluim der stoomboot aan den horizont opging. Aan den voet van den steiger lag de vlerkprauw al [397]te wachten, en de twintig heerendienstplichtigen waren ter plaatse, die haar over het slibstrand zouden trekken: zij ging namelijk om de mail voor het binnenland van boord te halen. Als op de Walanaë zouden ook op het slijkstrand wij weer passagiers met de post zijn.
De twintig mannen grepen de vlerken aan, waarmee de uitgeholde boomstam straks op het water zijn evenwicht zou houden. Zij schoven en trokken, met hooge stemmen elkander toeroepend, terwijl zij tot halverwege de knieën voortplonsden door het groenachtig grijze zeeslib. Rondom, hier, daar, ginder, waren menschen en vogels aan het krabben-zoeken. Geheele scharen meeuwen trippelden over het slijk, reigers stonden op lange pooten, naakte kinderen liepen er tusschen door, die hun hand in blootgekomen gaten staken en er een spartelende klauwende krab uit te voorschijn trokken. Wij zagen de verschrikte beesten wegvluchten voor het schuddende naderen der prauw, dwars wegscharrelend uit den verontrusten schuilhoek.
Een goed half uur lang duurde de zonderlinge tocht. Toen spoelden de eerste golven tegen de prauw. Eenige van de koelies liepen het water in, spoelden slijk en zweet af en sprongen druipend nat in het vaartuigje, dat zij met korte riemslagen roeiden naar de wachtende zeilprauw. Die had al veel volk aan boord, kooplui met balen, zakken en kisten en visschers met hun versche vangst. Door een opening in de bamboehorde, die het dek vormde, kwam af en toe een jongen te zien, met gebogen rug bewegend in het donker en het zwalpende nat daar beneden. Alles wachtte op de boot. De sergeant, die de post ging halen, ontdekte als eerste haar blauwe rookwolk aan de kim. Een half uur later voeren wij op de “Spilbergen.” En de deinzende kust van Boni begon te verflauwen, werd onduidelijk tusschen lucht en zee, en verdween uit zicht. [399]
MOLUKKENREIS
[401]Ambon
Uit verten van Noord en van Zuid komen flauwe bergen aangedreven, waas-blauw eerst, dan azuur, dan in gloor en schaduw van modelleering heerlijk groen. En de wijde baai, groot golvend, vereffent tusschen haar naderende oevers tot zij stil wordt als een geleidelijk uitvloeiend meer. Klaar tot in diepe verten van blauw toe glanst zij langs den zoom van de welig begroeide heuvels. Daar tegenaan, met een rij witte huizen langs het water en op een landspits, donker van geboomte, een grijzig fort, ligt Ambon. Aan den ingang haast van de havenstraat laten de groote schepen, heengevaren door een ontelbare vloot van prauwen en bruinzeilde visschersvaartuigjes, het anker vallen.
Een smalle pier, op gering verkeer maar berekend, langs een aan weerskanten bespoelden weg verlengd, die onder een poort doorgaat en tusschen pakhuizen heen, loopt naar de stad.
Hier, langs en bij de haven is haar drukste buurt—een paar lange straten, parallel, recht toe recht aan met dwarsstraatjes er tusschen, waarlangs winkels zijn en werkplaatsen, een enkel kantoor. Hier is ook de markt, drie lange donkere loodsen, waar, van de diepte uit, de glans doorheen schijnt van de baai [402]en de donkerblauwe bergen van Leitimor. Dichtbij komen de visschers aan, en trekken hun prauwtjes op het strand. In de vroege morgen-uren vooral is het hier bont van menschen.
Het is het volk op straat aan te zien hoe sterk gemengd zijn afkomst is. De meesten hebben glanzig krulhaar, groote rechtstaande oogen, een krachtig bruine tint, waaraan vermenging met de Papoea’s te merken is, die vroeger, als slaven, bij menigten op het eiland leefden. Maar Javaansche en Chineesche kenmerken zijn ook bij de vleet te vinden, in gelige tint, in hooge jukbeenderen, in een wat schralen lichaamsbouw; en in het geheel niet zeldzaam het Arabische profiel, of trekken die zweemen naar het Westersche type, naar het gebogen Latijnsche of naar het rechtlijnige Germaansche. Zoowel mannen als vrouwen hebben een vrijen gang en blik, hun gezicht staat levendig, zij spreken met een heldere stem, waarin een klank te hooren is van zingen. Wat aan hun kleeding opvalt is het vele zwart.
Oorspronkelijk moet dit zwart volkseigen geweest zijn: evenals het donkere blauw van de Bataks misschien wel het behulp van menschen, die niet veel tijd willen besteden aan het wasschen van hun kleeren. Maar het is gaandeweg—en hoe dan ook—het teeken geworden, waaraan een bijzondere klasse zich liet kennen als in naam door godsdienst, inderdaad door bepaalde voorrechten verscheiden van het overblijvende deel der bevolking. Het zwart is nu de dracht van de Christenen, die, sedert de dagen van de Oost-Indische Compagnie, de bevoorrechten geweest zijn onder de inboorlingen en het nog zijn op dezen huidigen dag. In de stad Ambon—anders dan in de over het eiland verspreide dorpjes, de “negorijen”—zijn zij allen of bijna allen “burgers.” Hun geschiedenis begint met de zeventiende eeuw. De eerste Hollandsche [403]bestuurders van Ambon hadden dit denkbeeld: van het eiland een Hollandsche volksplanting te maken. Rumphius geeft hun gedachtengang weer, als hij de overwegingen beschrijft, waarmee Cornelis Matelieff toezag, “hoe licht de Ambonees in ’t bosch zijn brood uit boom kapte, zijn wijn ook daaruit tapte, in de riviertjes een garnaaltje of vischje wist te vangen, dat hij met moeskruiden, die daar in ’t wild wiesen, in een pot van groene bamboe toegemaakt, met een gauwigheid wist te koken, en dat over een vuur, dat hij al mede voor de vuist door ’t wrijven van eenige houtjes tegen malkander wist te maken, en diergelijke mooie dingen meer, die beter voor een Hollanders oog dan voor zijn maag zijn.” De bedenking aan ’t slot is Rumphius’ kritiek. Matelieff en zijn geestverwanten dachten zoo niet. Zij geloofden aan enkel heil voor Hollanders op Ambon, dat Land van Kokanje, die Rijstebrij-berg—of Sago-berg dan, want dat “uit boom in bosch gekapte brood” was de sago—en zij gingen aan den slag om er Hollanders heemsch te maken, en tegelijkertijd Ambonneezen Hollandsch. Zóó moest het lukken!
De Hollanders hadden maar al te vaak tot nog toe een losbandig leven geleid, waarbij zij “niet anders als verachte slavinnen” tot gezelschap hadden: Matelieff ijverde voor het huwelijk met “een dochter des lands” en voor een behoorlijke opvoeding der kinderen, met catechisatie en onderwijs in lezen, schrijven, rekenen “en het zingen der psalmen.” De Inlandsche kinders moesten ook ter school. In het binnenland wilden de ouders daar niet graag aan, zij hielden de kleinen liever thuis als hun helpers bij het werk op den akker. De beroemdste van Matelieff’s opvolgers haalde hen over met “schoolvoeding”—een pond rijst per dag voor ieder kind dat kwam.
Wie der Compagnie echter goede diensten bewezen [404]had, kreeg daarvoor een loon, dat hem geheel en al tot haar verknochten dienaar zou maken, tot een bijna-Hollander. Dat loon was het “burgerschap,” dat hem onthief van de verplichte lasten, waaronder de Ambonnees zoo ongelukkig gebukt ging: o. a. het telen van kruidnagels voor de Compagnie en het roeien, weken lang, van de zware corra-corra’s, waarin de Compagnies-dienaren uittrokken op den hongi-tocht, om de kruidnagel-bosschen in andere streken dan de door hen bepaalde, te vernielen. Als “burger” hield de Ambonnees op een “negorijman” te zijn: hij was een bondgenoot van de Compagnie, een Hollander op zijn Ambonsch. Hij was uit de klasse der overheerschten gehaald en gezet op een plaats tusschen haar en de heerschers in, en wel zoo dicht bij de heerschers, dat hij zich verbeelden kon een van de hunnen te wezen.
Hoe meer hij op hen geleek, hoe eerder hij aan die vereenzelviging gelooven kon. Om burger te worden behoefde hij wel geen christen te wezen. Maar als christen-burger was hij toch veel nader aan de begeerde gelijkheid dan als Mohammedaansch burger. Er kwamen véle christen-burgers. Van hen, en van degenen die later de klasse vermeerderden,—op het scheiden van de markt maakte o. a. het Engelsche tusschenbestuur “burgers” bij dozijnen tegelijk,—stammen de hedendaagsche burgers af, de menschen in het zwart, die men ’s ochtends op den pasar tegenkomt. Zij zijn uitermate trotsch op hun stand. Elke christen in Ambon acht zich méér dan elke Mohammedaan: elk “burger” acht zich véel meer dan elke “negorijman.” Maar iemand die christen en burger beide is—tusschen dien en welken anderen inlander ook, ligt een afstand onoverzienbaar: want hij is een zoo-goed-als-Hollander. Tusschen hem en zijn vurig bewonderd Westersch voorbeeld is maar éen rang: [405]die van den Indo, den afstammeling van den met “een dochter des lands” getrouwden kolonist naar het hart van Matelieff en de zijnen. Het onderscheid is heden ten dage nog maar in éen ding te vinden: in den Hollandschen familienaam van den Indo. Dat is zoowat alles wat er van Matelieff’s toch zoo goed bedoelde plannen terecht is gekomen. De Indische natuur is sterk: zijn Hollandsche leer kon nog niet weten, hoezéer.
Het systeem van de O.-I. Compagnie, het is wèl bekend, heeft Ambon arm gemaakt. Door sommigen—Riedel bijvoorbeeld—is zelfs gezegd, dat het aan het eiland niet alleen zijn natuurlijke rijkdommen, maar twee derden van zijn bewoners ontnomen heeft. De schade was ook met den besten wil niet te herstellen, toen de Staat die taak beproefde. “Onbegrijpelijk ellendig en diep ongelukkig” vond immers van der Capellen de Molukken. Het was of den Inlanders de kracht ontbrak zelfs om de toegestoken hand te grijpen en zich te laten optrekken uit den armoe-kuil. Er is sedert veel gedaan, veel hersteld, ellende als in de jaren 1820 is er niet meer. Maar niettemin: op het rijke eiland is het volk arm.
Dat het niet lijdt onder die armoe—lijden wat een Westerling lijden noemt althans—dat het daarbij vroolijk is zelfs, en kan lachen, zingen en dansen zooals het—zoo allerliefst!—doet, komt omdat het toch zijn dak en zijn dagelijksch genoeg aan eten en aan drinken heeft. Van den sago-boom, die wild in het bosch groeit, krijgt het de bouwstof voor zijn huis en de bouwstof voor zijn lichaam. De geweldige bladstelen zijn zijn planken, de gevouwen bladeren zijn dak, het merg van den stam is zijn brood. Er is niet zooveel sago meer op Amboina als vroeger; waaraan misschien de zorgeloosheid van den Ambonner schuld is—Rumphius, die hulpvaardig zich [406]met hen bemoeide, klaagt daarover—en zeker het systeem van de Compagnie, die den grond van het eiland en de krachten van het volk in beslag nam voor de kruidnagelteelt. Maar véél is er toch nog, en wat er tekort komt, dat wordt ruimschoots aangevuld door de aanplantingen en de dorpsbosschen van Ceram, waar de Ambonneezen het gaan halen. Een stam kost daar gemiddeld ƒ 2.50.
De sagopalm groeit vanzelf: weliger wel bij goede verzorging, die hem lucht en ruimte geeft, en knagende insecten van hem afhoudt, maar toch ook zonder dat, en rondom den stam komt meer jonge opslag dan voedsel en plaats voor opgroeien kan vinden. Hij groeit tot zijn tijd van bloeien is gekomen. Als de geweldige bloemtros, die uit zijn hart opschiet, zaad gaat zetten, begint hij te verwelken en is na eenige maanden dood. Voor dien tijd is het merg volkomen gerijpt. De inlander, die, tegen den stam tikkend, aan het geluid heeft gehoord dat dit zoo is, kapt den boom om, hakt er de bladeren af en neemt een lang stuk schors weg, zoodat het merg ontbloot wordt. Dat gaat hij er nu uithalen. Hij heeft dan een stuk bamboe, met een kantig steentje in het ondereind geklemd, of enkel maar toegespitst. Daarmee, als met een hamer en beitel tegelijk, klopt hij het merg los van tusschen de houtige vezels die er doorheenloopen. Aan het ondereind van den stam, dien hij glooiend heeft gestut, is een grove lap gebonden, een stuk weefsel van den boom zelf afgehaald, bij wijze van zeef. Daartegenaan spoelt hij met gudsen water, langs den trog van den uitgeholden stam gezonden, het losgeklopte merg. Vezels en splinters blijven vóór de primitieve zeef, het meeldragende water loopt er door, komt terecht in een zinkbak, van de groote bladscheede van den boom gemaakt, en bezinkt. Als het meel gedroogd is, kan het, zóó in een [407]aarden oventje gestrooid, dat in vierkante hokken is verdeeld, tot broodjes gevormd en gebakken worden: die blijven maandenlang goed. Uit een goed uitgegroeiden boom—een van dertig voet lang en een voet of vijf in omtrek—is tusschen negenhonderd en duizend pond sago te halen. Dat kan een man in een dag of vier vijf doen. En in evenveel tijd kan een vrouw er broodjes van bakken van een half pond elk: ze heeft niet anders te doen dan haar aarden oventje te vullen met meel en het heet te laten worden boven een houtskool-vuur. In enkele minuten is alles klaar. Nu worden voor een goed dagrantsoen vijf sago-broodjes gerekend. Dus met de achttienhonderd uit zulk een stam is onze vriend een jaar lang voorzien.
Hij zal er natuurlijk wat bij moeten hebben: visch. Ook die is niet moeilijk te krijgen. Als hij een “negorijman” is, heeft hij recht van visschen op bepaalde plekken langs de kust, waar hij zijn lange staketsels uitzet om met vloed de visch te vangen en haar tegen te houden in het verloopend getij; en hij kan gaan schelpen en krabben zoeken op de riffen en de zandbanken. Heeft hij als “burger” zijn negorijrechten verloren, dan is het nog zoo slim niet: de heele zee is vol visch! Wie omlaag kijkt over de verschansing van de stoomboot kan ze zien zwemmen op de ankerplaats: prachtige dieren, rozerood en purper sommige, en sommige paarlemoer en regenboogkleurig, en zwart-en-groen, en bruin met paarse stippen. Ze springen spelend uit het water op in zoo dichte scholen, dat de plons van het neervallen doet gelooven aan het overboord slaan van lading. En om de pier heen is het soms een gedrang van kleine vischjes als een massieve bank van beesten. Wie er zijn hengel in uitgooit,—een touwtje met een kromme speld doet het al, er hoeft niet eens een aas aan—die haalt [408]op. En in Februari, Maart, April komt ook nog de “Kaor,” de overstelpende massa van zeewormen, waar de heele baai wit van ziet, en die men maar voor het opscheppen heeft. Wat water om het steenharde sagobrood in te weeken, of anders wat sagomeel tot een stijfselachtige pap gekookt, een zaadje Spaansche peper, een ui en eenige druppels citroensap bij de visch: en het smakelijk maal is gereed.
Om er een waar feest van te maken, is alleen nog maar een slok sagoeweer noodig. Daar komen elken ochtend de dorpelingen mee naar stad; bij dozijnen komt men ze tegen omtrent den pasar. De vrouwen dragen de groote kruiken—die niet anders zijn dan uitgeholde kalebassen—op het hoofd, de mannen hebben er twee bengelen aan het bamboejuk, dat piepend wipt over hun schouders. Zonder veel kosten is de drank gemaakt: een snede in den rijpenden bloesemtros van een arenpalm, een bamboegeleding gehangen aan den opgebonden steel, en in den schalm vol zoetig nat een wortel gelegd die het bitter maakt terwijl het gaat gisten: daarmee zijn de productiekosten voldaan, zoodat de verkoopprijs goed kan wezen, wat hij is: een schijntje. Voor enkele duiten heeft de kooper sagoeweer te over om er nog vroolijker van te worden dan hij van gelukkige nature al is. Als hij nu nog ’s avonds een feestje hebben kan—en dat kan hij allicht: een fluitspeler, wat iedere Ambonnees is, eenige vroolijke meisjes, die er in overvloed zijn, en de gastvrijheid van een kennis, die nooit tevergeefs wordt verzocht, en daar is de danspartij al aan den gang—als hij nu ook ’s avonds nog zijn feestje heeft, dan zijn al zijn wenschen vervuld.
Gelukkig. Maar nog veel meer helaas. Want nu hij met zoo geringe inspanning alles kan krijgen wat hij behoeft, laat hij het ook daarbij blijven en hij komt niet toe aan die wisselwerking van elkander [409]aldoor opdrijvende begeerte en inspanning die de voorwaarde van alle ontwikkeling is. Hij kan goed onderwijs krijgen; hij neemt het zoolang het moet, en laat het liggen zoo spoedig als het kan. Hij wordt geen ambachtsman, dat is hem veel te lastig, dat laat hij over aan den Chinees. Niet voor niets heeten de straten in de havenbuurt van Ambon, waar de winkels en werkplaatsen zijn, “Chineesche straten.” Hij wil geen handel drijven. Dat is hem veel te zorgelijk. Het is de moeite waard eens te gaan kijken op den pasar. Er zijn daar drie loodsen, twee voor “inlanders,” een voor “vreemde Oosterlingen.” In de loods der vreemde Oosterlingen, d. w. z. der Chineezen, Arabieren en Klingaleezen, liggen manufacturen te koop, ijzer- en koperwerk, conserven, glas, porselein; de Chinees, de Arabier, de Kling zit achter zijn waar met zijn kasboek op zijn knieën en zijn oogen op den gaanden en komenden man.
In de loods voor Inlanders—en vooral er omheen, waar een randje schaduw is en toch niet betaald hoeft te worden voor standplaats!—liggen sago-broodjes, visch, eendeneieren, vruchten (altijd onrijp, want de vijf, zes duiten voor djamboe en pisang zijn vandaag noodig en dus kan niet gewacht tot overmorgen, als er tien of twaalf voor gegeven zou worden) bij tijd en wijle ook eenige ongelukkige kippen, bij de pooten tot een tros aaneengebonden en de snavels amechtig open, zóó mager, dat de gewrichtshoeken door het gevederte heen te zien komen: en de eigenaars, zielstevreden, hurken op een kluitje met mogelijke klanten bijeen rondom een komfoor, waarboven gedroogde visch geroosterd wordt; zoovelen als hun mond niet vol hebben, praten allemaal tegelijk.
Zij behoéven niet te werken.
Nu doen zij het ook niet.
Véél liever lui dan moe! [410]
De vreemde Oosterlingen worden menschen. De Ambonnees blijft tot zijn dood toe een kind.
Eén behoefte is er weliswaar, die den al-te-weinig behoevenden Ambonnees prikkelt: die aan rang en aanzien in de maatschappij. Maar ongelukkig kan ook dááraan zonder inspanning voldaan worden; en dat dit zoo is, komt voort uit het systeem door de Compagnie ingevoerd en tot op dezen huidigen dag gehandhaafd, van den godsdienst te maken tot een klasse-onderscheiding. Het aangeboren klasse-gevoel ook van den weinig en zelfs in het geheel niet beschaafden Oosterling—het is te vinden immers onder Boegineezen en Batakkers—dat in den Ambonnees nog even levendig is als het van oudsher was, vindt een ruimen uitweg in het Christendom.
’s Zondags in de kerk: daar kan men het waarnemen. De vrouwen van de “burgerij” komen in haar mooie kleeren: de eene in een zonderlinge stijf geplooide japonrok, waaroverheen de geborduurde kabaja, de andere in sarong en kabaja en met muiltjes aan die aan de punt zijn opgewipt, een derde met een kapsel door vijf zilveren haarspelden vastgehecht als bijzondere tooi, terwijl een vierde er maar drie draagt en een vijfde geen ander verschil toont met de dagelijksche dracht van zwart katoen dan een wit zakdoekje in de hand bij het gezangboek gevouwen. Dat zijn geen toevalligheden noch kleinigheden; dat zijn klasse-onderscheidingen. Er zijn vijf klassen van burgers, en hun vrouwen toonen het onderscheid in bijzonderheden van hun dracht.
Wee dergene, die het wagen zou om in opgewipte muiltjes naar de kerk te gaan als zij geen recht had dan op platte, of die vijf zilveren naalden in haar “kondeh” zou willen steken, terwijl haar stand er haar maar drie gunde! Het is nog niet lang geleden dat, bij opklimming in stand door huwelijk (afdaling [411]kwam niet voor) de hulpprediker er aan te pas moest komen om de bruid in haar nieuw klasse-gewaad in te zegenen, vóór zij naar de kerk ging, en haar te vermanen tot het betrachten der “deugden aan dien hoogeren stand voegende.” Die ceremonie is afgeschaft. Maar van het gevoel is niets verdwenen.
De wet zelve wakkert het aan. Het leger heeft soldaten noodig en de Ambonnees met zijn wild Alfoerenbloed is een uitstekend soldaat. Elke Ambonnees. Maar de wet maakt een onderscheid: de christen-Ambonnees is de beste. Om dat duidelijk te maken geeft zij den Christen ƒ 200 als handgeld, terwijl de Mohammedaan maar ƒ 60 krijgt. En behandelt zij den Mohammedaanschen soldaat in het hospitaal als inlander, samen met Javanen, en den Christen-soldaat als Europeaan, samen met Hollanders. De Christen-Ambonnees is “gelijkgesteld,” hem “competeeren” dingen waarop de Europeaan recht heeft en de inlander niet.
Natuurlijk zijn de gevolgen allerbedroevendst. Natuurlijk wordt een geregelde knoei-handel gedreven met namen en doop-ceelen (bad-briefje is de inlanderterm, letterlijk vertaald), waardoor Mohammedanen ƒ 200 handgeld trachten in te palmen inplaats van ƒ 60, en zijn aanklachten, onderzoek vanwege de justitie en veroordeelingen tot gevangenisstraf wegens vervalsching van staat aan de orde van den dag. Natuurlijk loopen de Christen-negorijen leeg van krachtige mannen, en blijven er niet dan grijsaards, mismaakten en lepra-lijders over als (mogelijke) beoefenaars van een ambacht. Natuurlijk komt het aan het Christendom allerminst ten goede, wanneer eerzucht en geldzucht tot beweegredenen worden gemaakt voor het toetreden tot de gemeente der Christenen.
Maar tot op dezen dag toe is het zóo. En de naar [412]“rang” begeerige Ambonnees bevredigt zijn verlangen door zoo vroeg mogelijk lidmaat van de kerk te worden en bij alle mogelijke gelegenheden te pronken met zijn hoedanigheid van “Christen.”
Men moet zich, overigens, bij dat woord niet al te veel voorstellen van hetgeen er gewoonlijk onder begrepen wordt. De Ambonnees is wel heel precies op het bijkomstige en absoluut onbeduidende in de letter van de leer: maar in hoofdzaken, naar den geest, is hij laksch en laat zich zoo wat gaan op zijn oude fetisjisten-natuur.
Dit werd mij verteld omtrent het een en het ander door een inwoner van Ambon, die er vele jaren geweest was en in een betrekking waardoor hij de beste gelegenheid had tot beoordeeling van zulke dingen: de Ambonsche Christen wil zijn Bijbel lezen in een bepaalde vertaling, die van Leydekker. Er zijn er later betere gemaakt, maar voor hem is de beteekenis van den tekst onafscheidelijk vast aan enkele, bepaalde uitdrukkingen van Leydekker, in de betere vertalingen door andere vervangen. Nu die fouten er aan ontbreken, wil hij den nieuwen Bijbel niet. In het doopsformulier is het woord “zoon” vertaald door “mannelijk kind:” dát is in het Maleisch de wijze waarop “zoon” en “dochter” onderscheiden wordt, “mannelijk kind” en “vrouwelijk kind;” een afzonderlijk woord voor zoon en voor dochter bestaat niet. Een jonge predikant die vond dat zulk een uitdrukkelijke bijvoeging van het “mannelijk” waar geen gedachte aan vrouwelijk mogelijk was, hier zoo min behoefde als in het dagelijksch leven, waar ze in zulk een geval ook achterwege blijft, liet bij een doop dat “mannelijk” weg en sprak alleen van “kind.” Er volgde een dusdanige commotie in de gemeente, door geen verklaringen of vermaningen van een ouderen leeraar tot bedaren te brengen, dat overplaatsing van den jongen man [413]noodig werd. Aan een eed daarentegen hecht de letter-vereerder zoo hooge waarde niet. Als hij door middel dáarvan absolute zekerheid zal geven omtrent belofte of verklaring dan moet de eed gedaan op een of ander heilig voorwerp: bij voorbeeld bij de geldkist in de kerk, waarin de giften aan de armen geworpen worden.
Twee Christenen hebben ruzie. Matulessi ziet over de borst van Sopamena een gouden horlogeketting glanzen, dien hij den dag te voren aan Mantulameten heeft geleend. “Dat is mijn ketting—hoe kom je daaraan?”—“In het geheel niet! dat is mijn eigen ketting!” Hevige ruzie. Matulessi krijgt zijn wederpartij de kerk in en naar de geldkist, grist hem den ketting af en maakt ze vast aan de kist. “Als ze van jou is, haal ze er dan maar af.” Dat durfde Sopamena niet. Want dan zou hij door den bliksem getroffen of door een slang gestoken of door een krokodil verslonden zijn geworden. Dat geloof zat zoo vast in hem als ooit in een zijner verre voor-vaderen, die bij den heiligen steen in het bosch moest zweren en uit vrees voor geestenwraak meineed meed.
De voorbeelden zouden te vermenigvuldigen zijn, ook met zulke die uitwerkingen veel minder onschadelijk van de antieke gedachtengangen aantoonen: het braak laten liggen van een akker bijvoorbeeld, of het staken van een onderneming, hoe noodig ook, ter wille van een slecht voorteeken, een muis over den weg, het gekras van een bepaalden vogel in de boomen. Het ongemak en het gebrek zelfs daaruit ontstaan wordt als iets onvermijdelijks verdragen. Wie dat niet wilde doen, wie tegen de waarschuwing in ging en den toorn van de geesten trotseerde, zou het immers bekoopen met den dood! Daar helpt geen redeneeren tegen.
Het lijkt echter of er verandering op komst is, of [414]de Ambonnees begint wakker te worden uit den eeuwenlangen dommel. Er zijn er onder de jonge mannen en onder de jonge vrouwen ook, en de weinigen worden met den dag meer, die niet langer tevreden zijn met het plantenleven van vroeger, die het er op wagen willen met hun krachten. Inplaats van soldaat te worden, probeeren die in den handel te komen of in administratieve betrekkingen bij de scheepvaart. Er komen jonge Ambonneezen plaatsing zoeken bij de Koninklijke Paketvaart, bijvoorbeeld, met de verklaring, dat het hun niet om het salaris te doen is, maar om de gelegenheid zich te oefenen in geregeld administratief werk. Er zijn ook wel Ambonneezen onder het scheepsvolk, die zich oefenen in het schrijven, sedert de schooldagen weer afgewend of heelemaal verleerd. Die vroeger het leeren voor het schoolmeesterschap voor hoogste ambitie hadden, verlangen nu naar middelbaar onderwijs of zelfs naar studie aan een universiteit. Tehupejori heeft navolgers gevonden op het moedig betreden pad. En meisjes die haar oudere zusters zien knutselen met veeren en was om er bouquetten van te maken en als Ambonsche curiositeiten te koop te bieden aan toeristen, gaan zelven den gang naar de kweekschool, leeren zuiver Hollandsch spreken inplaats van het brabbel-Maleisch met verdraaide Portugeesche woorden wonderlijk vermengd, dat het taal-eigen van Ambon is, en doen een goed examen als onderwijzeres. Zij worden geplaatst aan inlandsche scholen, op Amboina en de Oeliase—de eilanden Haroekoe, Saparoea, Noesa Laoet,—en voldoen daar, schijnt het, zeer goed.
Het is alles nog, weliswaar, maar een begin. Maar dat er een begin is, hoe klein van beweging dan ook, is iets gewichtigs en verheugelijks. Men mag nu toch gelooven aan een toekomst voor de oude Molukkenstad, waar tot heden toe alles het verleden is. [415]
Banda
De boot, die in den laten namiddag het anker licht uit de baai van Ambon, komt met het krieken van den dag de uiterste eilandjes voorbij van de wijd uitgestrooide Banda-groep, en de engte binnen tusschen den eiland-vulkaan, Goenoeng Api en Banda Neira, groen van woud.
De hooge rookpluim boven den krater vangt het eerste licht en begint te gloren in blank en rozerood, als de hooge vederwolkjes aan de lucht. De schemerende engte gaat open, de onvergelijkelijk schoone baai straalt op binnen haar krans van eilanden. Het Oostersche licht maakt den naakten bruinen vulkaan klaar rood, dat de ribbels en diepe groeven, die van den kraterrand af spreidend omlaag loopen, vol glans schieten en de zuivere spits doorschijnend staat als een vlam. Al meer goud gaat spelen door het steil opstijgende groen van Banda Lontar, dat in langen halfboog den zuideroever bouwt der baai. Met spreidende flardenkruinen komen de palmbosschen aan den voet uit den morgendommel te voorschijn en tusschen de nakende halmachtige stammen het bruin van inlanderhutjes; de kanari-wouden, die tegen de hoogten op staan, worden in glans en donkerte zwevende gouden koepels. Als nu de heele hemel daglicht wordt [416]komt van onder de purpertinten, die over kabbelende golfjes heen wegglijden, het diepe blauw van de baai op, blauw dat is als blauw vuur. Een liggende laaie gloeit het water. De weerspiegeling van de glooiende oevers giet groen en bruin in dat felle blauw, en er loopt een witte flikkering langs de randen, waar de golving aanbruist tegen een zaaisel van rotsblokken. De diepte waarin het schip zijn anker laat vallen is de krater van een ontzaglijken vulkaan, waar de zee in binnenstroomde toen kruin en wanden instortten voor het geweld der laatste verscheurende uitbarsting. Of van de diepe vuren de gloed nòg schijnt door golven van land en water, door de bergen heen en de baai, zoo fel zijn alle kleuren.
Het stadje ligt aan den lagen oever van Banda Neira, met grauwige gescheurde van loover overhangen tuinmuurtjes uit het water op, bruine daken en een enkel rood er tusschen onder lage boomkruinen, en aan gene zij van de steenen trap, waar altijd prauwen liggen te dobberen, een ankerplaats voor de vloot der visschers. De douane-loods is vlak voor aan den steiger; tusschen hoopen zakken en opgestapelde kisten en vaten heen gaat de kortste weg naar de stad.
Men loopt er als in een droom, die altijd maar weer verwarrend over nieuw begint en te loor gaat: zóó is hier het leven stil blijven staan. De straten zijn zonder menschen, zonder geluid. Groote huizen staan er langs, zwaar gebouwd tegen den schok van de aardbevingen; de voorgalerij is met marmer bevloerd, en er is iets sierlijks aan de pilaren en aan het houtwerk van de deuren; aan de poort in den hoogen tuinmuur een verdwijnende zweem van ornament. Maar het is alles verlaten, leeg, dood. Een troepje naakte inlandsche kinderen spelend bij den put, een vrouwtje dat een verschoten sarong uithangt over een lijn, [417]door het groen van een verwilderden tuin gespannen, lijken de eenige bewoners. Het is haast verwonderlijk voorbij de gesloten gevels aan een huis te komen, dat door open deuren en vensters leven naar buiten laat. Sedert de laatste daling van de noten- en foelie-prijzen, dus sedert een goede twintig jaar, is dat zoo. Het herstel is langzaam aan beginnende, nu. Er komen weer noten en foelie aan den boom, de Paketvaartstoomers dragen ze weg naar de schepen die op Amsterdam varen. Daar is de markt beter geworden. En op het eiland zijn de methoden van den nieuwen tijd in de plaats gekomen voor de sleur van vroeger, toen het allemaal maar op goed geluk ging en de planters violen lieten zorgen.
Zooals het gaat op buitenplaatsjes, waar de aankomst van de boot de gebeurtenis is een of twee keer in de maand, kregen wij bezoek aan boord. Die verhalen toen van oud-ingezetenen, over den ouden tijd! Eerst: de vrijlating van de slaven, voor wie de muren om de oude erven zoo hoog gemaakt waren, indertijd. Nu mochten ze de poort uit! Ze stonden klaar, gepakt en gezakt, man, vrouw en kind, te wachten op den slag van twaalven in den nacht van Oud op Nieuw, die hen vrij maakte. En er waren rijke planters, die hout hakten en water haalden op 1 Januari, terwijl hun vrouwen rijst stampten onder het afdakje in den tuin. Toen de goede jaren kort voor 1870. Het begon te gaan, zóo zóo, met het vrije arbeidersvolk en de gestraften, die de plaats hadden ingenomen van de slaven. De prijzen stegen in Europa, en met een plotselingen sprong na den slag van Magenta, toen Keizerin Eugénie voor haar lievelingskleur dat bloedige rood koos, door cynische vleierij naar het slagveld genoemd, dat enkel uit foelie bereid kon worden. Tot ƒ 300 ging de prijs van den pikol omhoog!—Waar moest men heen met al het geld! De fantasie [418]van de planters vloog niet hoog. Hoe zou zij? Ze hadden in hun jeugd, voor alle onderwijs, lezen, schrijven en rekenen, les gehad van gepasporteerde soldaten, aan den wal gezette stuurlui, een tijd lang zelfs van een ondermeester, die geen Hollandsch verstond; en als jonge mannen en vrouwen waren zij het eiland nooit afgekomen en hadden de slaven tot makkers gehad op het erf van hun arm-geworden ouders. Zij konden niet anders verzinnen dan wat zij gezien hadden: Bandasche dingen. De een liet zijn binnengalerij bevloeren met rijksdaalders, de ander stak op een feest zijn sigaar aan met een bankje van ƒ 25, een derde verzon een schip vol ijs uit Noorwegen te laten komen om de champagne te koelen voor een bruiloft, de vierde ging niet anders meer dan met muziek voorop, heel Banda als gast en een sleep van dragers met manden vol lekker eten en drinken achterna zijn perken “inspecteeren,” en een vijfde kreeg een plotseling verlangen naar het gekwaak van Hollandsche kikkers, waarvan hij een grootvader had hooren vertellen, en bestelde een lading uit Holland, die in een reusachtigen bak aankwam, glimmend groen en kwakend dat het dek er van dreunde. Ja! dat waren nog eens jolige jaren! De oude heeren die er van vertelden eindigden met een zucht en staarden hoofdschuddend voor zich heen. Te bedenken dat de foelie, die ƒ 300 gedaan had nog maar met moeite ƒ 170 haalt, en de noten, waarvoor ƒ 150 de gewone prijs was, nù op zijn best ƒ 25!
Wij gingen een van de oude notenperken zien. Het was als een wandeling in een overheerlijk mooi park. De noteboom is teeder, men moet hem beschutten tegen geweld van wind en regenbuien en tegen de schroeiende zon; daarom worden in de perken kanari-boomen geplant, die hoog groeiend en breed, wolken beschermend loover uitbreiden boven de [419]notemuskaatplantage. Frisch staan in de doorschijnende schaduw, tintelig van zonneplekken, de lichtgroene boompjes. Zij hebben een mooi fatsoen, kegelvormig is om den rechten gladden stam de luchtige bouw van het gebladerte geschikt. De bloesem is onaanzienlijk: een kleine geel-groene kelk, op eenige passen afstand niet te onderkennen van het blad. Maar hij geeft een heerlijken, kruidig-zoeten geur, dezelfde in het veel zachtere en vollere, die uit de foelie komt. De noten hangen dik. De rijpe, zoo groot als een abrikoos en naar die vrucht ook wat zweemend door den langwerpig ronden vorm, de diepe groeve overlangs en het rijke geel der schil, maken een mooie schittering in de donkerte van schaduw en dicht loof. De grond ligt bezaaid met de overrijpe vruchten die opengebarsten zijn langs de groef. Zwart en rood tusschen helder geel komt het binnenste te zien, de glimmend zwarte pit, die heel en al ingesponnen zit in een fijn vertakt groeisel van felroode foelie. Al die vroolijke kleuren verschieten en vergaan bij de bereiding van de noot. De glanzige schil gaat van de pit af als zij boven den rook is gedroogd tot zij, ineengekrompen, rammelt in het omhulsel; bestoven bruin komt zij ten laatste te voorschijn uit het kalkwater. En de foelie op vlakke wannen uitgespreid, waar de zon het felste schijnt, wordt eerst geel en dan verlept ros-bruin. Wij zagen dat op het erf van de oude planterswoning. Zij ligt tusschen kanari- en muskaatnotenboomen, op de kruin van den heuvel, waar het perk tegen op is geplant, en waar, in de schaduw, grafzerken schemeren van haast een eeuw her. Rondom den van bloemen bonten tuin staan de loodsen en schuren en het pakhuis, dat vroeger een woonhuis was, en waar op twee gedenkplaten het jaar en de dag gegrift staan van geweldige aardbevingen, toen dak en muren instortten en het huis van de grondslagen [420]af nieuw werd opgebouwd. Door de blauwige donkerte van de droogschuur, waar op een zolder van sagobladstengels de noten lagen te drogen, bewogen halfnaakte mannen, wonderlijk belicht door de schijnsels van vijf groote knetterende en smokende vuren, die zij deden opvlammen met sissend neerploffende wildhout-blokken. Een oude man zat gehurkt noten te schiften met zeven van verschillende grofte. En van de loods achter hem naar den tuin gingen vrouwen heen en weer met wannen vol foelie, die van verre schitterde in den zonneschijn.
De eigenaar van het perk, een Arabier, die behalve planter, ook parelvisscher is en handelaar in al de ontelbare voortbrengselen van de eilanden en de zeeën tusschen Ceram en Nieuw-Guinea, heeft een museum, waarin hij kijkers bereidwillig rondleidt. Als alle toeristen doen, gingen ook wij er heen. We zagen er een parel waarvoor ƒ 20.000 was geboden en paradijsvogels in een groote volière samen met de groene boschduif, lansen en schilden uit “de Papoe,” prachtig oud Chineesch en Japansch porselein, wortelhout uit Ceram en ebbenhout van Boeroe, geel schildpad, vlinders, zeldzame schelpen en koraalgewassen. En kregen al kijkend, vragend en luisterend het begin van een voorstelling omtrent den rijkdom der Molukken. [421]
Ceram
Varende rondom Ceram, krijgt men van het groote eiland—het grootste van de Molukken is het—den indruk dat het éen enkele lange berg is, steil op uit zee, met scheuren in de flanken, ingereten en diep uitgespoeld door de regenrivieren die met een vaart van de toppen afgeschoten komen, en met, langs den voet, kleine, groene vlakten om de monding van de heftige korte stroomen heen.
Het is zwaar bewoud. Van zee uit gezien zijn de bosschen als een donkere wolk tegen wanden aan en over hoogten heen. In dat zwartige groen glanst soms een lichtere plek, dat is alang-alang, het hooge gras van de wildernis, waar een man te paard in verdwijnt. Waar het woud gekapt is, schiet het op, fijn groen eerst, dan gelig als het begint te verdorren in de Oostmoesson-zon, dan wit als zilver van bloesempluimen. De inlanders steken het in brand om de herten er uit op te jagen, die voedsel en schuilplaats tegelijk zoeken in de halmendichtheid. Dan is een poos lang de kale plek zwart; en de eerste regen maakt alles wéer fijn groen.
De steile kust heeft hier en daar zachte glooiingen; groen, komen ze van de vertragende helling afgegleden, met een blinkend witten smallen zandzoom [422]langs het fonkelende blauw van het water. In de diepte van de baai liggen eenige huisjes, er staat een loods waar lading wacht op de boot. Het karakter van al die havendorpjes is vrijwel hetzelfde; Piroe aan de Zuidkust, het eerste dat de schepen aanloopen; op de Noordkust Wahai; om de Oost terug naar de Zuidkust, Teloeti, Amahei; het zijn alle oude Alfoerendorpjes met een splinternieuwen schijn van Nederlandschen regelmaat en zindelijkheid er over heen, die uitgaat van de civielgezaghebbers-woning op den achtergrond. De huisjes zijn nieuw, de gaba-gaba van de wanden glanst nog, en ze zijn langs de rooilijn opgezet aan weerskanten van een rechten breeden weg, met een goed onderhouden afrastering er langs.
Achter dien ringmuur van ordelijke dorpen ligt het binnenland van Ceram woest. Wat men de kust langs reizende daarvan gewaar wordt, is niet veel meer dan een enkele troep Alfoeren, halfnaakt uit hun bergen naar het strand gekomen om handel te drijven. Zij komen met boschproducten, rottan, dammar, groote knobbels wortelhout; met huiden en horens van herten, en willen Europeesch product mee terug nemen.
De Alfoeren brengen boschproducten op de boot, rottan, dammar en groote knobbels wortelhout.
Het eiland wordt gezegd rijk te zijn. De Westersche ondernemer begint de exploitatie. Op de Noordkust wordt naar petroleum geboord, op de Zuidkust heeft een Moluksche vennootschap den boschaankap begonnen; een Australische firma, wie, lang geleden al, een streek land in concessie is gegeven, ook in het Zuidelijke binnenland, is een paar jaar geleden den klapperaanplant in het groot begonnen. Er groeit prachtig hout in de Ceramsche wouden, wit ebbenhout, kajoe-koening, dat citroengeel ziet en waar ook kleurstof uit wordt gemaakt, lingoa, een rood-gevlamde mahonie-soort, salamoeli, dat op notenhout [424]lijkt, en nu het wortelhout plotseling zoo in de mode is gekomen, wordt ook van die knobbelige uitwassen voor groote waarden uit het woud gehaald. Kajoepoeti, waar de bekende sterk geurende olie uit wordt gestookt, die hoe langer hoe meer voor medicijn gebruikt wordt in Europa, groeit hier ook veel. En de klapper schijnt al even goed te willen als de sago-palm, waarvan er geheele wouden zijn. Elk dorp aan de Oostkust heeft zijn bosschen—aanplantingen kan men het haast niet noemen, want de boom maakt zooveel opslag, dat inplaats van planten eer kappen noodig zou zijn, zoodat de eigenaars zich in den regel de moeite niet geven om de jonge spruiten in te boeten; en behalve daar groeit de sago nog wild in het bosch ook. De menschen van Ambon komen met heele dorpen tegelijk over in hun prauwen om sago te “kloppen.” Ze blijven een veertien daag of drie weken en hebben dan een provisie, waar ze niet alleen met vrouw en kinders van eten kunnen, een jaar lang, maar ook nog genoeg overhouden om te verkoopen op de markt.
Op het algemeen type van kustdorpen maken twee een uitzondering: Kilimoeri en Geser, op kleine eilandjes tegenover elkander gelegen aan den voet van het steile kalkgebergte der Oostkust. Die twee zijn door en door, wel niet Alfoersch maar toch Inlandsch; er is geen zweem van het Westersche element aan te bekennen. Het zijn overoude handelsplaatsen. Terwijl in het Ceramsche binnenland de Alfoeren, “de wilde berg-boeren,” zooals Rumphius ze noemt, koppensnellers-tochten hielden, terwijl zij als roofvogels neerschietend uit hun horsten van dorpen op het hakkelige gebergte, den guerillakrijg tegen de Compagnie zoo verwoed en hardnekkig voerden, dat de Ambonsche gouverneurs ten laatste in arren moede het opgaven, besluitend hen te laten voor wat [425]zij waren en “geen Compagnie’s soldaten meer aan die lompe nesten te verspillen;” terwijl dus de binnenlanders vochten, verdienden de strand-Cerammers geld. Zij waren kooplui, zij moesten eenigermate geregelde toestanden hebben. De orde die de expedities van de laatste jaren gewapenderhand in Ceram moesten brengen was hier al van oudsher thuis.
Kilimoeri is de oudste van de twee rijke handelsdorpen: Geser is, naar de volksoverlevering wil, gesticht door inwoners van Kilimoeri, die in een burgerstrijd het verloren hadden. Zij leggen hun naam uit als beteekenende “de uitgewekenen.”
Wat slag van volk het eigenlijk is, zou moeilijk te zeggen vallen. De heele Zuidkust van Ceram is door gemengd volk bewoond, veel Ternataners, Javanen, Chineezen, Papoea’s ook, hebben zich daar in den loop der tijden gevestigd, als handelaars soms, als schippers die heen en weer voeren tusschen de eilanden en Nieuw Guinea; als slaven ook zijn zij er heen gebracht. Het was er zoo bont, vroeger, dat de dorpen elkanders taal niet verstonden, en een derde noodig hadden voor het verkeer. Op Geser is het samenstel nog meer ingewikkeld schijnt het. De plaats is al van oudsher een verzamelpunt voor de meest verscheiden rassen uit de verst uiteengelegen streken. Maar de taal, door het handelsbelang ingevoerd en staande gehouden, is het gewone Maleisch.
Geser is een “atol,” het laatste uit deze groep van koralen-eilanden: volgens sommige geologen althans, terwijl anderen het ontkennen: een verschil van meening dat wel verklaard is uit een verschil in de definitie door de eenen en door de anderen van dien term “atol” gegeven. Hoe dan ook, het doet zich voor als een groen-begroeide ring rondom een middelpunt van water. Het binnenste van het eilandje is een zilt meer, dat langs een rivierachtig [426]kanaal volvloeit uit en weer leegvloeit in de zee, naarmate de vloed opkomt of het getij verloopt in ebbe. Rond alom groeit kreupelbosch: een gewas dat lijkt op griend, en met kleine onaanzienlijke bloesempjes heel zoet geurt. Dat wademt wonderlijk door de lucht van zeewater, koraal, schelpen en wier heen die uit het meer opslaat. En wonderlijk is het, over de schelpen op den bodem van het klare water de schaduw te zien glijden van de boschduiven, als zij af- en aanvliegen naar de waringin-boomen vol rijpzoete vruchtjes aan genen kant van het kreupelbosch.
Het dorp is langs de bochten van het strand gebouwd. Men kan de kracht van het vertier zien aan de wijze waarop nieuwe buurten opkomen en oude vernieuwd worden, zoodat midden tusschen grauwe, verweerde huisjes er staan waarvan de planken nog wit zijn. Aan den zoom van de oude buurt begint een prachtig-breede laan, die uitloopt op een verschiet van zee en donkerblauwe kustbergen. Aan weerszij, in de schaduw, liggen heilige graven, waar de koopvaarders een offer komen brengen, als ze op handelsreis gaan: om zeker te zijn van goede verdienste en behouden thuiskomst. Die hier begraven liggen, zijn vrome hadji’s. Zij zijn, in naam, Mohamedanen, het volk van Geser; maar dat belet hen niet op deze hadji-graven de offers te brengen van het heidendom, hun voorvaderen sirih en betel aan te bieden, in ruil voor hun hulp bij de voorgenomen zaak, en de geesten van de zee en den storm allerlei te beloven, als zij hun schip met vrede willen laten. Daarna gaan zij ook wel naar de moskee. Maar niet te dikwijls, zou men zeggen. Het kleine gebouwtje, dat bij de graven staat, is zoo vervallen, stoffig en vuil, als enkel een zelden of nooit bezocht huis wezen kan.
Het is misschien ook niet noodig, daar nòg eens te [427]gaan bidden. De geesten en de voorouders zorgen, in ruil voor al die pinang, wezenlijk heel goed. Anders zouden de menschen van Geser, man, vrouw en nakend klein kind, niet zoo veel goud en zilver kunnen dragen als ze doen.
[428]
Van Boeroe tot Ternate
De eigenlijke Molukken, historisch gesproken, zijn de eilanden, in een keten langs de Westkust van Halmaheira gelegen: Ternate, Tidore, Batjan, Makjan, Motir: de zee van deze streek heet nòg de Molukken-zee. Dat Ambon en de eilanden daaromheen later dien naam kregen, houdt misschien wel verband met het overbrengen van het voornaamste Molukken-product, den kruidnagel, van de Molukken naar Ambon, en met de daaropvolgende beperking van dien boom tot Ambon alléén door het extirpatiestelsel; in de taal van den handel en dus van de wijde wereld kwam daardoor Ambon in de plaats van de eigenlijke Moluksche eilanden.
Het is overheerlijk mooi varen in deze streek. Het eene rotsige en wuivend-groene eiland na het andere duikt op uit het flikkerende blauw van de zee. In een statige rij rijzen de vulkanen, vèr-blauw, met een blink van wit gewolkte om den kruin. Al-door verschieten, in opglans en wegdonkering, klare kleuren: het azuur van de zee waar de zonneschijn overheen huppelt in zwermen van stippelvonkjes, wordt fijn groen over ondiepten, pauwe-glanzig boven de fel-witte zandstrook die langs den voet van de eilandjes opschijnt. De weerspiegeling van de toppen en van [429]de groote gloeiend-witte wolken, hoog rondom den horizon, door den golfslag gebroken tot een lange reeks van glansbeeldjes, ligt in rechte banen van wit en van groen over het blauw. Wazig in de verte, dommelblauw, of naar het paarse zweemend soms, worden de eilandbergen al klaarder en krachtiger, naarmate zij het schip tegemoet varen, tot zij, dichtbij, geweldig hoog, staan als een steil woud of als een naakte bruine vulkaankegel. In dageraad en zonsondergang vlamt alles van purper.
Uit de Ceram-streek komende, vaart het schip eerst naar Boeroe. Daar voor is het water bijwijlen licht-groen, als boven een rif, boven de menigte van kwallen, millioenen en millioenen doorschijnige schijven van beesten, vademen hoog boven elkander drijvend, een halve mijl ver. De oever en de recht opgaande heuvelwand schemeren, grijzig-gestreept van kajoepoetih stammen: op de hoogte staan de magere boomen, met hun als berken blanke, ranke stammen en hun héél hoog gedragen ijle kruin, scherp geteekend tegen het luchteblauw. Als het koel wordt, strijkt de wind een kruidige geur af van het gebladerte. De haven, waar het schip binnenvalt, is een schoone, wijde baai, waar twee dorpjes tegenover elkander liggen, Kajeli en Namalea. Achter de huisjes van Kajeli om gaat een steil brokkelpad naar de kruin van den heuvel, dun begroeid met knie-hoog kajoepoetih-gewas, waar hier en ginder, mager, recht de hoogte in met zijn doorzichtige kruin, een volwassen boom tusschen staat. Van den top af is de geheele baai te zien, met Namalea, kleintjes bruin, aan den voet van bleek-groene heuvels. De twee groote bergspitsen tegen de lucht, een hoogere, een lagere, zijn de Moeder en de Dochter.
Na Boeroe is een tijd lang open zee. En dan, Obi voorbij, komt het eerste Molukken-eiland Batjan, dat [430]een en al klapperbosch is. En dan begint de trotsche reeks van de vulkanen: Makjan met zijn geknotten top; Motir, zuiver toegespitst als een pyramide. Mareh, dat lager ligt, met een afdruilenden slier van wolken langs zijn diep-geribde flanken, en dan prachtigst van allen, de trotsche piek van Tidoor. Daarachter komt, flauw en fijn, de piek van Ternate te zien.
De stad ligt op den Oostelijken oever van het eilandje tegen den voet van den altijd rookenden vulkaan aangebouwd, de huizen maar even te zien in dicht boomengroen. De straat langs de haven heeft maar een enkele rij huizen, en aan de overzij een reeks prachtige boomen tegen den glans van de baai met de zeilende schepen; zij is altijd druk van volk. Op boot-dagen rijden de karretjes, met hun kleine ruige hitten, in een onafgebroken reeks, propvol Chineezen en kleurige Arabieren, en het gewoel rondom de goederenloods en over de pier duurt van dagworden tot donker. Achter dien rand van rumoer ligt de binnenstad stil met wijde wegen, waarlangs de erven vol bloemen zijn en de ouderwetsch-lage huizen orchideeën hebben hangen tusschen de pilarenrij. De straten hebben namen die aan oude tijden doen denken: Fiscaal-straat, Weeshuisstraat, Lijnbaanstraat. Aan de Noordelijke grens staat het vroeg zeventiend’eeuwsche Fort Oranje, dat Cornelis Matelieff de Jonge bouwde tegen den Spanjool.
De Sultan van Ternate, die de Hollanders er in haalde om hem tegen Portugeezen en Spanjaarden te helpen, was een machtig-rijke potentaat. Francis Drake, die, een goede twintig jaar voor de komst van Van Waerwijck hem bezocht, stond versteld van de pracht die hij ten toon spreidde. “De koning,” schreef hij in zijn bericht (Wallace heeft het voor zijn Malay Archipelago overgenomen uit de verzameling van Hakluyt), “de koning liet boven zijn hoofd een [431]prachtigen troonhemel dragen met gedreven gouden sieraden, en had een wacht van twaalf speerdragers. Van het middel tot de voeten was hij in de kostbaarste gouden kleederen gehuld. In zijn kapsel waren onderscheiden ringen van gouddraad, ongeveer een duim breed, keurig ingevlochten, zoodat zij een fraaie en vorstelijke vertooning maakten, eenigermate gelijkende op een kroon. Hij had een keten van goud met zeer groote schalmen tweemaal om den hals gewonden, zijn linkerhand was getooid met een diamant, een smaragd, een robijn en een turkoois, en aan zijn rechterhand droeg hij twee ringen, waarvan de eene met een zeer grooten en zuiveren turkoois, de ander met een aantal kleine diamanten prijkte.1
Al die rijkdom kwam enkel en alleen van de kruidnagelen. De Heeren Zeventien wisten wèl waarom zij in hun instructie aan J. P. Koen schreven: “de eilanden van Banda ende Molucques zijn het principale wit waarnaar wij schieten.” Dat schieten heeft Ternate, althans zijn vorsten, ànders getroffen dan het ongelukkige Banda en anders dan Ambon ook. Banda werd uitgemoord, omdat het volk van den handel in notemuskaat ook met anderen dan de zuinig-betalende Compagnie niet verkoos af te laten. De Ambonneezen, hoofden als kampong-volk, werden uit hun bergen naar het strand gehaald, aan het teelen gezet van den nieuw-ingevoerden kruidnagelboom en met slagen naar de prauwen gedreven, die zij roeien moesten op de verfoeide extirpatietochten langs de eilanden. De Ternataansche Sultan, hun oppermachtig gebieder echter kreeg zoóveel geld, dat hij zonder spijt zijn monopolie overgaf aan de Compagnie: twaalfduizend rijksdaalders in het jaar wat wel met acht of tien vermenigvuldigd mag, [432]om overeen te komen met de tegenwoordige waarde van geld. Hij profiteerde trouwens ook nog op andere manieren van de Compagnie. Hij was Heer van de Papoesche eilanden en van groote streken op de kust van Nieuw Guinea, waar een artikel gehaald werd, al even voordeelig in den handel als de kruidnagel: slaven. En het was juist de Compagnie, die door de gestadige vraag naar slaven, met wie zij op het uitgemoorde Banda de notenperken bewerkte en op Ambon het ontbrekende kwartsvolk aanvulde, de prijs van slaven uit de Papoe deed stijgen. Zoo wiesch de Compagnie’s hand de Sultan’s hand en beide werden schoon—zoo niet in den zin van rein, dan toch in dien van fraai: blinkend van het goud!
Hoezeer de Sultans gesteld waren op de vriendschap met de heeren van de Compagnie, blijkt wel hieruit, dat er troonopvolgers vernoemd zijn naar gouverneurs-generaal: Prins Zwaardekroon: het klinkt!—al is misschien de fraaiigheid van “Prins Mossel” en “Prins van der Parra” een gedwongene geweest, later. En voor bewijs daarvoor dat, van den weeromstuit, het volk de Hollanders al evenzeer ging bewonderen, mag de overlevering gelden die de Sultans van Ternate, Tidore, Djilolo en Batjan tot afstammelingen maakt van een hemelnimf en een Hollander. Het aardige verhaal, dat door allerlei bijzonderheden aan de sage van den Nibelungenheld en de Zwanen-jonkvrouwen doet denken, is in het oud-Ternataansche gebied verspreid tot op de Noordkust van Nieuw-Guinea toe, waar de Papoea’s het elkander vertellen in het Noefoorsch.2
De kostbaarste van alle Indische houtsoorten, ebbenhout wordt hier gekapt.
Het oude fort staat nog op Ternate, met zijn dikke wallen, die de kruidnagelhaalders en hun schatten beschermden tegen Spanjaard en Portugees. Maar [434]wat op dezen dag de welvaart zoo vol de Ternatanenhuizen doet binnenvloeien, dat is niet de kruidnagel meer: dat is het gevederte van den Paradijsvogel. De booten die naar Nieuw-Guinea varen, zijn elk jaar in Maart en weer in Augustus, vol Ternatanen, die als “jagers” gaan en met een riem vol geld terugkeeren.
Om betere redenen dan in den Compagniestijd naar den uitslag van nagel- en notenoogst, wordt nu in Ternataansche streken gewacht naar wat de vogeljacht opbrengt: de pacht, door het gouvernement geheven, is méér dan noodig om het gewest eindelijk en ten laatste—na vierhonderd jaar van onverschilligheid eerst en onmacht later—eenigermate op orde te brengen. Ternate is wel een welvarende en welgeregelde stad: maar in de binnenlanden van het groote eiland, aan den rand waarvan zij drijft, in het binnenland van Halmaheira is de toestand een àndere. Het is pas drie jaar geleden, dat officieel werd geconstateerd hoe het alleen in naam georganiseerd was, en genomen maatregelen niet anders waren noch kónden zijn dan halve, voor voorloopig gebruik zelfs onvoldoende. Op het groote eiland—zonder Ternate en Hiri is het te besturen gebied grooter dan de Padangsche Bovenlanden, of Bali en Lombok te zamen, of Bantam, Batavia en Krawang bij elkaar,—zijn maar enkele Hollandsche ambtenaren geplaatst met eenige Indo’s en Ambonneezen als bestuursassistenten tot hulp. Het prestige van den Ternataanschen Sultan is er nog overweldigend. De middelen van verkeer zijn uitermate gebrekkig voor zoover ze niet geheel en al ontbreken. Wat dat zeggen wil zal een ieder begrijpen, die bedenkt wat, in het algemeen, de aard van absolute vorsten en de lijdzaamheid van weinig-ontwikkelde volkeren is, en hóe absoluut en lang-gevestigd al het gezag van de Ternataansche sultans. Een voorbeeld, [435]hoe het kort geleden nog maar,—in de jaren ’80—toeging op Sanana. Sanana is de hoofdplaats van Soela Besi, een eilandje dat (op den weg der Paketvaartbooten), tusschen Boeroe en de Obi-groep ligt. Het hoort onder het sultanaat Ternate en is dicht bevolkt.
Het eiland is vruchtbaar: er groeit (op droge velden) rijst, er zijn klapperboomen in menigte en rijk dragende sago-palm, het mooie roode lingoa-hout komt voor in de bosschen, en ebbenhout, kostbaarste van alle Indische houtsoorten, wordt ook gekapt; er is rotan te halen uit het woud, en was van wilde bijen; en uit de zee wordt schildpad opgediept; en bijwijlen drijft in de omringende engten amber, dat zijn dubbel gewicht aan zilver waard is: een stuk van de beste soort, de donkerbruine, van 3 à 4 pond, brengt omtrent ƒ 4000 op. Van dit alles wordt schatting opgebracht aan den Sultan, wat in de praktijk wil zeggen: aan de gemachtigden, etc. etc. van den Sultan.
Sedert de dagen van den grootvader van den tegenwoordigen Sultan nu, waren de Arabieren de handelaars, en, als zoodanig, de eigenlijke heerschers op Soela Besi. Zij kwamen er al die kostelijke producten halen en betaalden wel eens met duiten en anders met katoen. Voor een vrouwenkabaja is de maat 3 el, en de waarde daarvan ƒ O.75. Nu. De Arabieren kwamen hout, was, rijst, copra, klapperolie, schildpad en lola-schelpen koopen voor kabaja-stukken, geprijsd op ƒ 3.
Met de rotan kwamen duiten er bij te pas, want de rotan wordt niet anders aangebracht dan door volk uit het wilde bosch-binnenland en dat heeft voor zich of zijn vrouwen zoo geen kabaja’s noodig. Saïd Alhadar,—dat was de Arabier die contract voor rotan had met den Sultan,—ging daarom koperen duiten op den grond uittellen, tegenover de [436]neergelegde stengels rotan. De stengels moesten hem, natuurlijk, aan het strand, waar de prauwen ze maar voor het inladen hadden, geleverd worden. En, natuurlijk moesten ze ook behoorlijk geschild en schoongemaakt zijn, want dat te doen is een heele arbeid, die tijd, moeite en krachten kost. En dan moesten de stengels goed dik zijn, en afgekapt op een maat van drie vadem. Voor zulk een stengel wou hij dan 1 duit geven, of voor een pikol van zulke stengels 100 duiten, dat is ƒ O.83 in Nederlandsche munt berekend. En zulk een pikol verkocht Saïd Alhadar voor ƒ 4.50 of ook wel eens ƒ 5. Wat Saïd Alhadar bijzonder goed beviel en ook wel bekwam; maar der bevolking minder. En als Saïd Alhadar met den rotan, deden andere zonen van Hadramaut met de was, of het schildpad, of het ebbenhout, of de rijst. En ook dién edelen van Hadramaut beviel dit goed en bekwam het wèl; maar ook der bevolking, die met hèn handelde, bekwam en beviel het maar slecht. Hoe echter zou iemand gewaagd hebben zich tegen de Arabieren te verzetten, die gemachtigden en lasthebbers en vrienden immers waren van den Heer, die glanst gelijk de Zon, den Sultan van Ternate?
Dat duurde, totdat in 1909 een resident van Ternate op dienstreis Soela Besi bezocht, en een onderhoud had met Arabieren op Sanana en met den Sultan in zijn hoofdstad. Waarna kabaja-stukken van ƒ 3 verdwenen zijn, en rotan-stengels van drie vaam lengte met 1½ cent betaald worden en door den kooper uit het bosch gehaald en schoongemaakt door hem. In vele andere dingen ook is velerlei veranderd, en de veranderingen zijn den Arabieren maar zeer matig bevallen en bekomen, maar der bevolking daarentegen uitstekend. Wat Saïd Alhadar aangaat, die is, eenigen tijd later, plotseling weggeroeid van Sanana, en sedert nooit weer aan komen roeien. Van het waarom weet [437]de toenmalige posthouder het nadere misschien wel.
Er zijn vele Saïd Alhadars op Halmaheira. Er moesten ook vele posthouders zijn, om van civiel-gezaghebbers en controleurs, en eigenlijk misschien zelfs wel, assistent-residenten niet te spreken, wanneer overal op Halmaheira het zoo goed zou gaan als het nu op Sanana gaat. Maar het geld (volgens Heinrich Heine, het vervloekte geld), dat men niet heeft?
Daaraan nu zal, onder andere, de pacht op de paradijsvogels helpen. Verleden jaar was de binnenkomende som bijna een halve ton—precies gezegd ƒ 45.000. Daarvoor kan heel wat binnenlandsch-bestuurd worden. En er wordt voor de toekomst nog meer gehoopt. Want Ternataansche jagers vermeerderen en dames worden al doller en doller op paradijsvogelveeren voor hun hoed.
Er is gewaarschuwd, dat paradijsvogels spoedig in allen ernst paradijs-bewoners zullen zijn als het zoo voortgaat. Maar die het weten kunnen, stellen gerust. De Paradijshaan—de hennen zijn maar stemmig-bruine diertjes—krijgt zijn siervederen pas op zijn vierde jaar, terwijl hij verder na het eerste al in alle opzichten volwassen is. Dus kan het nooit meer dan een, betrekkelijk gering, gedeelte van de menigte zijn, waarop elk seizoen geschoten wordt. En de landstreek, waar de jagers op buit uitgaan, is een nog veel geringer deel van het ontzaglijke Nederlandsch Nieuw-Guinea-gebied.
Een standpunt van humaniteit—en dat tegenover zóó prachtige diertjes!—zou gemakkelijker te verdedigen wezen, als het niet zoo ernstige belangen van menschen gold. Er zijn ook Engelschen, die verklaren, dat het Britsche gouvernement zich daarop heeft geplaatst met het verbod van jacht op paradijsvogels in Britsch Nieuw-Guinea. Maar daarentegen zijn er weer niet-Engelschen, die een heel andere [438]reden aannemen voor het verbod dan dierenliefde. Op paradijsvogels moet geschoten met geweren en geweren ziet de Britsche regeering nu eenmaal niet graag in de handen van haar Papoesche beschermelingen—wezenlijk, niet dan uiterst ongaarne. Dus dan kunnen er, vanzelf, geen paradijsvogels (onder andere) worden geschoten. Zoodat het veel eenvoudiger is bij het einde te beginnen en te zeggen: In Britsch Nieuw-Guinea is de vogeljacht verboden: zooals ook is geschied.
Die de zaak zoo uitleggen, doen tegelijk opmerken dat van de in Nederlandsch Guinea geschoten vogels een overgroot deel den weg naar Engeland opgaat, naar de groote Londensche markt.
En zoo is dan de hoed van een Londensche elegante de laatste nestelplaats van een vogel, die anders allicht terecht zou komen in den schelpen bovenarmband of in den takkebos-breeden stijfgekroesden ragebol van een spiernakenden Papoea, als hij met zijn beste paar wildezwijn-slagtanden door de doorboorde neusvleugels geschoven, gaat dansen op een koppensnellersfeest.
[439]
NIEUW GUINEA
[441]Naar het land van de paradijsvogels
Het schip gaat naar de Humboldts-baai van ruim tot reeling vol opkoopers van vogelhuiden en ruilwaar. Achter den wand van zeildoek, die het haast ledige dek van de eerste klasse afgrenst van de derde, is het een enkele gepakte, gestuwde, opgetaste massa van lichamen, liggende, gehurkt, weggedoken tusschen pakken, vaten, kisten, boven op hoopen zakken geklommen, aanhangende tegen stapels planken aan. ’s Avonds schijnt het electrische licht op roerlooze rijen, zoo dicht en vast aaneengevoegd als de planken van het dek zelf. Beneden, in de kajuit van de tweede klasse, waar het licht op valt van den koekoek, zitten langs alle tafels, geen plaats onbezet, Chineezen, den dag door bezig met papieren en boeken. En de gangen langs de laadkuilen en de hutten van de scheepsofficieren zijn versperd met kisten, waaromheen altijd een schuifelend gedrang is van Chineezen en Ternatanen. De Chineesche handelaars gaan als opkoopers van vogelhuiden, de Ternataansche en Amboneesche “jagers” als opkoopers van de arbeidskracht waardoor die huiden uit het binnenland van Noord Nieuw-Guinea aan de kust gebracht worden. Van de eigenlijke jagers, de Papoea’s, is de naam overgegaan op hen. De organisatie van het bedrijf is déze, [442]langs afdalende reeks. Bovenaan staat een of ander groot handelslichaam, een Chineesche kongsie, of een Europeesche vennootschap, met verbindingen naar de wereldmarkt. Onder de groote firma staan de Chineesche opkoopers, in een massa zelve weer samengesteld uit grootere en kleinere, waarvan de enkele grootere koopen van de vele kleinere. Onder de Chineesche opkoopers staan de jagers, Ternatanen, Boegi’s, Amboneezen, Cerammers, volk van Geser. Onder de jagers staan de Papoea’s. Een enkele maal onderhandelt een groote firma rechtstreeks met de jagers, maar de verre afstand tusschen de steden waar zij hun kantoren en hun agenten hebben, en de woonplaatsen van de jagers, her en der door den archipel verspreid, maakt dat dit niet anders dan bij uitzondering kan gebeuren.
De firma, of anders de grootere onder de opkoopers, verschaffen het toebehoor voor de jacht, de jachtakte, “licentie” heet ze hier, en het geweer met ammunitie, aan de jagers. Verder geven ze hun een voorschot van om en bij de vijftig gulden, (het middel van bestaan voor hun achterblijvende gezinnen gedurende hun afwezigheid), het geld voor de reis, en de waar, waarvoor een Papoea op de jacht naar vogels gezonden kan worden: dat wil zeggen: rood katoen, kralen, neusstangen, halskettingen, armbanden, spiegeltjes, pruimtabak en vooral messen. De verdienste van den jager moet komen van het aantal vogels, dat hij, boven een van te voren vastgesteld aantal, en na verrekening van het voorschot in geld en waren, aan de firma levert tegen een bepaalden prijs, soms de locale marktprijs. Hij gaat dus op eigen risico “de Papoe in.” Hier zoekt hij de werkelijke jagers, de mannen uit het binnenland. Terwijl, als hij een Ternataan is, en ook Amboneezen doen dit wel, hij zelf ook “als geweer” het bosch in gaat. [443]
De Papoea neemt niet anders mee voor een veertien dagen of drie weken woud-loopen dan een pak sago, gedroogde visch, tabak, een mes en zijn jachtgereedschap. Het mes—een gewoon Hollandsch keukenmes kan men hem zien gebruiken, zoo een met een dik rood-geverfd houten heft, en ook zwaardere kapmessen, als Maleiers altijd hanteeren—is voor de meeste binnenlanders nog iets nieuws en kostbaars, van de hoogste waarde op zulk een tocht door het bosch, waarbij ze vroeger niet dan hun naakte handen als hulp hadden tegen versperrend gewas. Zij gaan nu dáárheen waar een “speelboom” staat, d. w. z. een boom, waarin de Paradijshaantjes neerstrijken om met opgeheven vleugels en wijd-gespreide bossen van sierpluimen te pronken voor de hennetjes. Dikwijls staan zulke boomen niet ver van een Papoeagehucht; maar dan zijn ze allicht vast eigendom. En ook een midden in de eenzaamheid staande boom kan al bezit zijn; dat wordt aangewezen door een “verbods-teeken,” een tak met een blad er op gestoken, bij den stam. Wie zulk een “verbod” schond, zou zeker door een doodelijke ziekte of door ongeluk in zijn gezin getroffen worden.
Er wordt dus gezocht tot een speelboom is gevonden waarop nog niemand rechten heeft. De Papoea gaat op de loer liggen, en wacht zijn kans. Bij voorkeur zal hij op den grooten “gelen Paradijsvogel” schieten, die van onder zijn purperig-bruine vleugels een schitterend oranje pluimenbos opsteekt, van wel twee voet lang. Of anders op den effen zwarten, die bij elke beweging glansen van groen, rood en paars laat opschijnen uit het zwarte fluweel van zijn gevederte; of op den kleineren (dien Franschen Petit Emeraude noemen) die pluimen heeft, niet oranje, maar stroogeel, met witte spitsjes; dat zijn er al mee van de meest waardevolle. Hij moet zorgen den vogel zóó [444]te raken dat geen bloed de vederen besmeurt: de vlekken die niet weer weg te nemen zijn, maken hem waardeloos. Dan worden vleugels en pooten afgesneden en het afgestroopte huidje op een platte houten pen opgespleten en gedroogd. Heeft hij er genoeg, dan brengt hij zijn buit naar den jager, voor rood en blauw katoen, kettingen, armbanden en neus-stangen. En het handels-artikel geworden bruilofts-kleed der vogels gaat van den jager naar den opkooper, van den opkooper naar de groote firma op Ternate, Makassar, Soerabaja, Batavia, van de groote firma naar den “veeren-fabrikant” te Londen of te Parijs, van den veeren-fabrikant, die het in een nieuw fatsoen heeft gebracht, naar de modiste, van de modiste naar de elegante vrouw, bij wier zijde, bont en juweelen een hoed met Paradijsvogel-pluimen behoort. En de lap rood katoen, de neus-stangen en de tabak van den Papoe doen in laatste gedaantewisseling zich voor als een chèque van een vijfhonderd gulden.
Voor het begin van het proces, waardoor die metamorphose tot stand komt, gaat nu dit schip vol menschen “naar de Papoe,” allen in gespannen verwachting naar hun deel van vermenigvuldigende waarden, dat voor elk grooter is naarmate hij verder van den arbeid aan den oorsprong af staat. De Chineesche opkoopers zijn bezorgd omtrent het hunne, sedert bekend geworden is dat een groote Europeesche firma van de achttienhonderd uitgegeven licenties er meer dan tweehonderd verworven heeft.
Een Chineesche groothandelaar, eerste-klasse passagier, die vorig seizoen driehonderd corges (pakken van twintig stuks) huiden naar Makassar heeft verkocht voor ƒ 650 de corge, houdt veel overleg met zijn landgenooten, ernstig kijkend. Beneden in de gangen, om het luik heen, tusschen bossen pisangs, manden vol orchideeën, rissen witte kakatoea’s en [445]purper-blauw-geel-groene lorries, op het voordek van het schip, rondom de winch, bij het ankergat, tusschen de stapels der opgerolde trossen, worden al door kisten open gemaakt met kralen, glazen armbanden en celluloïde neusstangen—Oostenrijksch fabrikaat, dat de schelpen-ringen en de varkensslagtanden van vroeger gaat vervangen. Handel aan boord is verboden, al die kisten hoorden in het ruim. Maar geen nog zoo scherp toezicht ziet door de listen heen, waarmee Ternataansche en Chineesche jagers koopwaar voor bagage bij zich houden. En het meest wat onophoudelijke waakzaamheid vermag is een uiterlijke orde en regel handhaven onder dien onderling wantrouwenden en afgunstigen troep, die van uit de verte al loert op de Paradijsvogels en de Papoea’s.
Het eerste station van de booten op Noord Nieuw-Guinea is tegenover Sorong op het eilandje Doom—niet veel meer dan een groene heuvel met op den kruin een grooten boom, onder den lommer waarvan binnenkort het huis van een bestuursambtenaar zal staan. Hier kwamen de eerste Papoea’s aan boord en de eerste Paradijsvogel. Van den vogel was niet veel te zien: hij was “aangehaald,” als contrabande in beslag genomen, wijl geschoten in het seizoen waarin de jacht verboden is, en zat stevig ingepakt in bruin papier. Aan de Papoea’s viel des te meer te bekijken; zij hadden niets aan dan een lendedoek van dunne bruine stof, die boombast bleek te wezen. Het taaie groeisel wordt in water geweekt, van het allergrofste ontdaan en zoo lang geklopt, tot het niet dikker of stijver meer is dan gewoon katoenen weefsel. Het zat om de leest der mannen heen zoo glad als een sarong. [446]
De vier, voor al de anderen aan boord geklommen, waren gekomen om zich als jagers aan te bieden, en tegelijk matjes te verkoopen daar in de streek gemaakt,—aardige dingen van sagobladstelen, met levendige kleuren beschilderd. Aan hun manieren—ze rookten sigaretten en namen, als iets waaraan ze al lang gewend waren, een glas vruchtensap aan—was het te zien, dat zij al vaak met Westerlingen te doen hadden gehad. Het waren slanke, krachtig gebouwde menschen, bronsbruin, met een geweldigen bos heel fijn gekroesd haar, dat er uitzag of het zou veeren als er op gedrukt werd, en waarin ze allerlei versiersels hadden gestoken: lange naalden van gesneden hout, beenen pennen, een veertje. Zij hadden opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzend zwarte oogen, en een forschen arendsneus. Het geheel zou mooi geweest zijn, zonder den breeden, groven mond, waarin iets dierlijks was. Het waren waarschijnlijk geen Papoea’s van zuiver ras. De heele kuststreek heeft een sterk gemengde bevolking; handelaars van Geser, Ceram laoet, de Zuidkust van Ceram, Boegineezen, Tidoreezen, Ternatanen hebben van oudsher overal hier gevaren, zoo ver als het gebied—hoezeer dan ook maar schijngebied,—van de Moluksche vorsten reikte. Misschien dat de vermenging met meer ontwikkelde rassen een oorzaak is van hun gereede aanpassing aan nieuwtijdsche handelsgebruiken. Zij stonden met opkoopers en jagers zakelijk te onderhandelen. Ten slotte gingen zij naar het kuildek en richtten zich in voor de reis. Een die zijn sigaret wilde opsteken maakte vuur door twee bamboe-latjes vlug tegen elkander te wrijven. Het antieke gebaar riep daar midden op de stoomboot een vizioen op van pas half-menschelijk leven.
De Papoeas van deze streek hebben opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzige oogen en een forschen arendsneus. Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.
Te Manokwarie, de hoofdplaats van het gewest, die maar een dag stoomens van Sorong verwijderd [448]is, kregen wij Papoea’s te zien van, op het oog, hetzelfde ras, maar die een anderen ontwikkelingsgang gevolgd hadden dan de Sorongsche. Zij waren Christenen, en droegen kleeren. Er kwamen er een groote menigte aan boord om het gezin van een zendeling te verwelkomen. En later op den dag was het op den steiger een ware oploop om het wonderdier te zien, door de familie medegebracht: een paard. Er zijn op Nieuw-Guinea noch paarden, noch runderen. Kort geleden heeft de zendeling er runderen ingevoerd, die goed gedijen. Dit paard was nu wéer een nieuw wonder. De vrouwen vooral waren er over uit. De mannen, van wie de meesten al eens met de prauw, of misschien zelfs wel met de stoomboot naar den Maleischen Archipel waren geweest, hielden zich bedaarder.
Om de Geelvinkbaai heen, langs de kust en op de vele kleine eilanden liggen een menigte Papoeadorpen, op palen gebouwd, half op zand, half in water bij ebbe, rondom in zee als de vloed opkomt. De boot doet er verscheiden aan: als eerste, Roon. Het eilandje ligt tusschen de Geelvinkbaai en de Baai van Wandamen, als de eigenlijke spits van een ver vooruitspringende kaap die de twee scheidt. Vlak in het Zuiden, aan de overzij van de smalle straat die het afsnijdt van het vasteland, staan donkerblauw en prachtig hooge bergen; de wijde Geelvinkbaai, onafzienbaar als een zee, ligt, uitgegoten naar Oost en Noord, met zwermen eilandjes overstrooid. Aan het strand staat het Papoea-gehucht op zijn bruine palen, in twee groepjes van lange laag-gedakte hutten. Het witte zand blikkert fel er tusschen. Prachtige kleuren hebben de ondiepten rondom: allerlei groen, van het lichtste, zon-doorblonkene tot een dof en ondoorschijnend malakiet, dooraderd met wittige schuimstrepen, paars in breede banen daarlangs. Als een regenboog uit het blauw van de lucht glanst [449]die groen-en-paarse zoom uit het blauwe water. Zoo rechtop uit de zee, dat de wortels, blootgespoeld, hangen in de branding, klimt een woud langs de steile helling. Veel laurierboomen groeien er in. De lucht om de hutjes is bitter van den fijn-prikkeligen geur. Over de wankele brugjes, die van de woningen naar den woudzoom gaan, loopen, rank-rechtop, donkere menschen. Er dobbert een prauw hier en daar, aan een paal gebonden.
Op de Zuidkust van Japen—het langgerekte eiland, dat in het Noorden de Geelvinkbaai halverwege sluit,—ligt Ansoes, waar de vogeljagers heengaan om den prachtigen geel-gepluimden Paradijsvogel. In de diepte van een zuiver ronde baai ligt het gehucht lang uitgebouwd, over de breedte van het gladde, klare water. In het Oosten is de bouw begonnen: daar zijn de hutjes al oud. Naar het Westen toe worden zij al nieuwer. Daar is de steiger, daar is de lange rij Chineesche winkeltjes, waar,—als een trottoir—een brug van drie planken langs loopt: wankelliggende stammen worden het op het eind; een ijl leuninkje staat er onzeker tegen aan. Een geheele vloot prauwen, aan één kant maar gevlerkt en met een geweldig matten zeil op, dobbert rondom den steiger. Een naakte jongen, met een snoer schelpen om den hals, flikkerwit in de zon tegen zijn goudachtig bruin, roeit zijn hollen boomstam vol orchideeën naar de stoomboot.
Pom ligt op de Noordkust van Japen. Als een reusachtige school schildpadden drijft het dorp, elke schildpad een lange bruine woning met een gladden ronden rug van een dak. Wel een twee honderd voet lang is zulk een woning. Naast en achter elkander liggen ze daar. Als wij er tusschen komen, in onze prauw, zijn we midden in een groot waterdorp. We varen een waterstraat af, een waterplein [450]op, watersteegjes door, her en der. Achter de flonkering van water, die groen en zonneblank door een woud van zwartige palen speelt, achter de lange, gedoken dakenruggen, is een lage oever, groen van woud. Allerlei klaar gekwinkeleer klinkt er uit, schelle vogelkeeltjes, waardoorheen de groote stem van de kroonduif roept; zoo zonderling, dat het lijkt of uit de verte een diep-inzettende scheepssirene schalt. Dwars over de baai vliegen kaketoes, donker tegen het felle blauw van den hemel, met een doorschijnend gloorrandje langs de bocht van de scherpgespitste vleugels, en de randen van den staart als een waaier gespreid. Weinig menschen zijn maar in het dorp. Vanochtend in het eerste licht hebben wij in een lange “vrouwen-prauw” een menigte vrouwen zien wegroeien om de oostelijke kaap, naar de bosschen, waar zij den dag door damar zullen zoeken. De mannen zijn allen op de stoomboot, bij de Chineezen en de Ternatanen, met hun kisten vol moois. Wij klimmen een huis binnen, waar een meisje van een jaar of twaalf, op den vloer-rand gezeten, met voeten afbengelend boven het water, haastig opspringt, en vlucht, zonder zelfs om te kijken naar ons geroep. We hebben den voet nog niet op de los gelegde stammen van den ingang—het watergroen flikkert er doorheen—of we zien haar, een eind ver weg al, over het water heenschieten, in haar smalle prauw.
We bezien het huis, waarin zeker meer dan honderd menschen te zamen leven. De ingang is, klaarblijkelijk, gemeenschappelijk terrein. Aan een paal hangt een geweldige schildpad-schaal, waarin langs den rand vierkante gaten zijn uitgebroken: om het vleesch, zegt de Ternataan, die onze gids en tolk is. De beenige, scherp-getande zaag van een zaagvisch leunt tegen den wand tusschen een rommel vischtuig: schepnetten, werpnetten, drietandige speren, [451]waarmee de visch geharpoeneerd wordt, een boog en bundels visch-pijltjes, die aangespitste nerven van sagoblad zijn. Een bonk sagomeel, in bladeren gewikkeld, hangt aan een stijl. Op den grond ligt een groot stuk zware boomschors, waarin half verkoolde stukken hout nog gloeien—de haard, waarboven het gevluchte meisje zeker juist wat sago had willen roosteren en een stuk schildpadvleesch.
Achter deze vóór-ruimte liggen de afzonderlijke kamers, elk door een gezin bewoond, aan weerskanten van een gang die door het geheele huis heen loopt. Dit gedeelte, de eigenlijke woning, is met zorg afgewerkt. De gang heeft een vloer van vastgevoegde planken, de deuren sluiten in den langen houten wand. Ze zijn alle dicht nu, de gezinnen zijn uit. Dat zullen zij overdag wel meest altijd wezen, de vader op de jacht of op de zee, de moeder met de kleinste kinders in het bosch om damar te zoeken of in de tuinen aan het werk, die tegen de heuvels aan met omkappen van een enkelen boom en in brand steken van gras en struikgewas ten ruwste gemaakt zijn, de groote kinders op het strand, bezig met het zoeken van schelpdieren en krabben. En dan hindert het ook niet veel dat zoo’n “éénkamerswoning” een hokje is van niet meer dan een voet of tien in het vierkant, en zoo laag, onder de schuinte van het dak, dat de bewoners er maar juist in kunnen staan. Zij zijn er alleen wanneer zij er niets van merken—als zij slapen.
[452]
Beoosten Kaap d’Urville
Kaap d’Urville is de Oostelijke grens van de Geelvink-baai: hier begint de oceaan. Het water lijkt effen. En toch schommelt het schip. Het voelt de groote golvingen van de Stille Zuidzee.
Langs deze kust en op de eilandjes, die in een ver vooruitgeschoven rij erlangs liggen, wonen de Papoea telandjang, de naakte Papoea’s.
Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.
Toen wij Wakdé naderden, kwam een geheele zwerm ons in prauwen tegemoet. Ze droegen niets dan, van het snoer rond hun middel afhangend, een lapje bont katoen, en aan hals en armen een aantal ringen, banden en kettingen van kralen en schelpen. In hun armbanden hadden sommigen een bundel dracaena-bladeren gestoken. Zij waren getatoueerd, sommigen met een teekening van donkerblauwe lijnen, stippels en plekken, die een mooi patroon vormden over borst, buik en dijen, aan de polsen ook en op den rug; anderen met een dergelijk patroon, waarvan de lijnen bestonden uit litteekens van breedingekorven sneden. Zij hadden roode klei in hun haar gekneed, zoodat het in een krans van strakke rosachtige pieken om hun voorhoofd heen stond. En hun gezicht was met zwarte verf zóó beschilderd, dat het leek of zij een masker droegen. De meesten [454]hadden het zitten tot over den neus, maar er waren er, die het scheef over één oog droegen—het voorhoofd zwart, den neuswortel en één oog zwart, één jukbeen zwart, de rest van het gezicht natuurlijk-bruin. En sommigen hadden, wat bijna nòg zonderlinger stond, als het ware een sluier van zwart halverwege over het gezicht laten zakken, enkel maar lijnen, recht en gegolfd, met zwarte stippeltjes er tusschen. (Of die soms dames met voiles van gemoesde tulle gezien hadden?) Sommigen hadden een hoed op, hoewel zij overigens zorgvuldig naakt waren gebleven. Zij kwamen er aanroeien in prauwen, die uitgeholde boomstammen waren, met een opening zoo nauw, dat de roeier tusschen de naar binnen gebogen randen alleen tot de knieën toe de beenen kon passen, en zàt boven op de prauw. De bootjes waren vroolijk beschilderd met roode en zwarte sterren en versierd met beeldhouwwerk, forsch gefatsoeneerde koppen van kakatoes of van schildpadden, vooruitstekende op den steven. Van het strand van Wakdé af kwamen zij in zulke menigten, dat de zee tusschen het schip en den wal een wemelend plein geleek.
Het dorp ligt tegen een achtergrond van woud en van palmen-aanplanting. Langs het strand, als een aanspoelsel uit de branding der wereldzee van verre beschavingen, loopt een ordelijke straat, waarlangs nieuwe huizen staan, in aanbouw nog vele, genummerd in de rij. Daarachter, met hutjes van gaba-gaba en atap, begint het eigenlijke Wakdé, het Papoea-dorp.
Het middelpunt van Wakdé is een tempel aan de voorouders en de geesten gewijd.
Middelpunt er van is een tempel; aan de geesten en de voorouders toegewijd. Het is een gaba-gaba gebouw van het allereenvoudigste fatsoen onder een hoog en puntig met bladeren bespreid dak. De geheele gevel is beschilderd, reep voor reep, met doorloopende patronen van rood en zwart, elke reep weer anders, zoodat het geheel een samenstel wordt [456]van verticale strepen. Een trapje, met gebeeldhouwde leuningen en op de posten twee hurkende figuren, klimt naar de deuropening, waardoorheen een inkijk is van ledige schemering. De tempel moet nog maar kort geleden opgericht zijn, het rood en zwart is versch op de sagopalm-stengels der wanden. Maar toch begint hij al te vervallen; het bladerenspreidsel van het dak hangt in flarden, de trap leunt scheef tegen den ingang. En rondom is een wildernis van breed-bladerige planten opgeschoten, waartegen gewaarschuwd wordt als tegen een nest van slangen. Er is geen zendingspost op Wakdé. Vanzelf moeten dus onder deze Papoea’s de voorstellingen in verval zijn geraakt, die kort geleden nog krachtig genoeg waren om zich te uiten in tempelbouw.
Rondom, en naar het strand van den achterwal heen, liggen, onregelmatig verspreid, de hutten van het dorp: bruine paalwoninkjes, met ladders naar den ingang, die opgetrokken kunnen worden. De bouw van alle is dezelfde, dezelfde ook als die van den tempel, recht op en neer, wanden van sagopalm-stengels en een dak van sagopalm-blad. Precies in het midden van den gevel is de hoogste van drie openingen, deuren en vensters tegelijk, op gelijke afstanden waarvan de twee andere zijn aangebracht. De verdeeling van het binnenhuis komt te zien: een vrij groote middenruimte, doorloopend van voor- naar achtergevel, en aan weerszij, afgeschoten, donker, veilig, kleinere ruimten, waar, onduidelijk, een rommel van voorraad gereedschap, rijs en vischnetten te ontwaren is, en waaruit gezichten te voorschijn kijken van vrouwen en kinders. De vrouwen zijn, met een goren lap om de lenden, maar weinig meer bekleed dan de mannen, en, als zij, met snoeren van kralen en schelpen omhangen, houten pennen door een warrigen haarbos gestoken. Allen, jonge als oude, hebben [458]lippen vuurrood van de sirih, en een pruim achter de kiezen, waar de wang in een scheeven bult over uitstaat; de kalk voor de sirih-pruim dragen zij bij zich in een soort fleschjes, die kleine uitgeholde pompoenen zijn, alleraardigst met een zwarte teekening versierd. Een enkele heeft een dergelijke teekening op de borst getatoueerd. In vergelijking met de mannen zijn het schrale, armelijke wezens, wien ontbering aan is te zien en arbeid vèr boven hun krachten. Zelfs de jongsten, die een kind aan de borst houden, zien er oud uit. Klaarblijkelijk zijn zij het, die al het akkerwerk doen, terwijl de mannen zwerven en jagen.
Het oude Papoea-gehucht staat op een zandbank maar juist boven het water uit.
Het station dat op Wakdé volgt is het laatste in de rij. Hollandia, aan de Humboldtsbaai, eindpunt der Noord-Nieuw-Guinea reis. De boot laat het anker vallen voor een drukke kleine handelsplaats aan de monding van een rivier. Dicht gerijd staan langs beide oevers de huisjes, de stroom is als een dobberende markt. Bij de aanlegplaats staan loodsen en een pakhuis; Chineezen met gouden ketting van knoopsgat naar borstzak van hun khaki jas controleeren het binnenbrengen uit de laadprauw van kisten, waarop namen van Europeesche steden en fabrikanten staan.
Aan de overzij van de baai, enkele minuten roeiens ver, ligt het oude Papoea-gehucht op een zandbank maar juist boven het water uit. Er staan hutten op als hooge, hoekige bijenkorven, op palen, dicht aaneengedrongen op de smalle plek. Reusachtige schildpadschalen, aan palen gehangen, drogen in de zon; de stank slaat den naderende over het water tegen. De gezichten van de naakte, war-harige, vervuilde wezens, die in een zwijgenden troep hem tegemoet zien, zijn een afweer, nog erger haast dan de stank. Denkende aan wat verhaald wordt van hun stompzinnige wreedheid, dingen die ongeloofelijk lijken en onmogelijk, begint hij nú te gelooven daaraan. [459]
Chineesche winkels
Te Sorong al begon het; hier in de Humboldtsbaai, in dat bedrijvige dorp, waar de boot haar laatste vracht ontlaadt, is het nog; en nergens, op de geheele lange reis was het er niet—het Chineesche winkelbedrijf. Niet ééne was er van al de vele aanlegplaatsen,—Saonek, Manokwarie, Roon, de Wooibaai, Ansoes, Pom, Mokmer, Wakdé,—of langs het strand stond een wal van Chineesche toko’s, splinternieuw alle, sommige niet eens af nog; en Chineezen stonden te wachten op de ladingen gaba-gaba, planken, dakzink, atap in reepen, die langs het laadbord de vlet in gleden, en op de Chineesche timmerlui, uit Ambon en Menado meegekomen om, voor een dagloon van ƒ 3, beginnend met den eersten dag van uitreis en eindigend met den laatsten van de terugreis, over een anderhalve maand te beginnen, van al dat materiaal weer Chineesche winkels te maken.
De kust is, in wording, één Chineesche winkelstraat, honderd-en-vijftig geografische mijlen lang in de vogelvlucht gemeten, met voor zichtbare klanten een troep spiernaakte, een stuk gedroogde visch kauwende Papoea’s. De reiziger ziet er naar, verbaasd, tot hij, instee van de oogen, de herinnering te hulp neemt. Die begint aan een lange geschiedenis. [460]
Het is wèl bekend hoe het land van de Paradijsvogels niet dan half bij toeval, half bij dwang Nederlandsch koloniaal gebied is geworden—bij toeval een exploitatieland van de Oost Indische Compagnie, die er weinig voordeel van heeft gehaald, bij dwang der omstandigheden en annexatie, bij stukken en brokken, een bezit van den staat, die de desolate erfenis aanvaarden moest en later, tegen wil en dank meest, verdedigen tegen andere gegadigden.
In den bloeitijd van de O. I. C. waren “de Papoesche Eilanden” nog onbekend land voor haar, al wist zij, dat de Molukkenvorsten daarvandaan groote rijkdommen haalden, en dat Portugeezen zich daar hadden gevestigd en Spanjaarden. Een gerucht dat er goud te vinden zou wezen, prikkelde den ondernemingslust.
Er werd een schip gezonden naar de Zuidwestkust, om te zien wat er aan was van het op Ceram gehoorde omtrent den rijkdom dier streek, en een contract werd gemaakt met den Sultan van Batjan, die daar vage rechten had. Tien jaar later eerst kwamen de schepen der Compagnie op de Noordkust, geheel bij toeval, gedurende een tocht, ondernomen om een anderen weg naar Indië te vinden, dan die bij octrooi haar was toegestaan. De kust en eenige der dichtbij gelegen eilanden werden onderzocht, maar er leek weinig te halen, zooals op heel Nieuw-Guinea, waar van goud niets gevonden was, en de muskaatnoten—een in het wild groeiende soort—van veel minder hoedanigheid bleken, dan die op Banda geteeld werden, terwijl er voor den pluk geen handen te vinden waren, en het volk kwaadaardig slag was, verraderlijk en moordzuchtig. Ook bleek de kust gevaarlijk te bezeilen. De regeering verbood ten slotte den handel. En dat hij hervat werd, kwam door denzelfden dwang, die, onder geheel veranderde omstandigheden, [461]anderhalve eeuw later de formeele annexatie te weeg zoude brengen, alle aarzelende voorzichtigheid, en zuinigheid óok, ten spijt: door den dreigenden binnenval van den vreemdeling. De Compagnie, die zich wilde verweren “met de wapenen die God ons gegeven heeft,” als bij een andere gelegenheid een van haar doortastende pioniers verlof vroeg te doen, kreeg ongelijk van de hooge regeering bij het gevankelijk opbrengen van den Engelschen ontdekkingsreiziger William Dampier naar Ambon. Zóo hardhandig ging het niet. De tijd van betoogen en onderhandelen begon, contracten werden vertoond, met Moluksche vorsten gesloten, met sultans van Batjan, Tidore, Ternate. Het was niet anders dan een schijngezag dat zij op Nieuw-Guinea uitoefenden, en hun eenige functie: het innen van schatting en het rooven van slaven. Maar een ander gezag was er zelfs ook niet in schijn, en ook de Engelschen wisten gedurende het interim niet beter te doen om eenigermate rust te krijgen in het land, dan de potentaten van Tidore en Ternate, met elkander erfelijk in een krijg, die ook in Nieuw-Guinea werd uitgevochten, te bewegen tot vredesluiting. Toen daarop Nieuw-Guinea mèt den Oost-Indischen archipel terug kwam aan Nederland, erkenden opeenvolgende regeeringen, soms zwijgend, soms uitdrukkelijk, het recht van den Sultan van Tidore, dat eindelijk zelfs uitgebreid werd, over gebied, trouwens, waar het Nederlandsche gezag zich nog nooit had doen gelden. Het leek veiliger de verantwoordelijkheid voor wat daar gebeurde over te laten aan anderen, nu men de middelen eenmaal niet bezat om het zelf te beletten: zeeroof, slavenhalen, moord en doodslag.
Dat alles was het gevolg van Moluksche regeersystemen, maar Westersche handelsontwikkelingen [462]hadden het ergste nog verergerd met den invoer—ter sluiks—van jenever, opium en vuurwapenen; dit laatste om de Paradijsvogeljacht.
Op zichzelf was deze geen nieuwigheid uit het Westen. Het is bekend, onder anderen uit Wallace’s boek, hoe op het laatst van de zestiende eeuw al Portugeezen, Hollanders en Engelschen dien handel gaande vonden in de Molukken. “Godenvogels” noemden de Maleiers om hun schoonheid de schitterende diertjes, wat de Portugeezen, met een verchristelijking van het denkbeeld vertaalden als “Paradijsvogels.” Jan Huygen van Linschoten zag er, op die reis waarvan hij zijn beroemd verhaal zou doen. Als het anno 1598 aan een schrijver paste, gaf hij den “Godenvogel” een latijnschen naam en verhaalde van de “Avis paradisea.” En het Hollandsche “paradijsvogel” ontstond, dat andere volkeren ieder in de eigen taal overnamen en waaraan de fantastische dierkunde van den tijd de voorstelling vastmaakte van een vogel zonder pooten, die nergens nestelde noch neerstreek, maar op uitgebreide pluimen dreef in den zonneschijn. Er waren immers ook nooit anders dan verminkte huidjes naar Europa gekomen. Trouwens, in de Molukken zelven werd niet anders gezien: de vogels waren handels-artikel, enkel om de pluimen. Dat de Papoea’s ze als schatting opbrachten aan den radja van Ternate ziet men onder anderen ook uit het Noefoorsche sprookje, tegenwoordig nog verteld, van hoe de Paradijsvogels in een prauw naar Ternate voeren, om schatting te brengen aan den Sultan. De handel in de huiden was dus een oorspronkelijk-inlandsche. Maar hij veranderde toch van karakter, hij werd wereldhandel, door de navraag uit het Westen in den nieuwen tijd. Wallace zag het begin van die verandering, en voorspelde erge gevolgen voor de vogels. De allerergste kwamen [463]voor de menschen. Concurrentie onder moord en doodslag, vuurwapenen onder de wilden, de jenever als ruilmiddel. Van de Merauke rivier in het Zuid-Westen af tot aan de Hollandiabaai in het Noord-Oosten werd de kust van Nieuw-Guinea een hel. Beccari en Mikloecho Maclay schreven op en lieten het aan de wereld lezen wat zij met eigen oogen gezien hadden. Er ging een schreeuw op over de “koloniale mogendheid” die zulke dingen duldde. Gevaar begon te dreigen van allen kant. Australische avonturiers, die op de Zuid-Westkust kwamen om wilde muskaatnoten—de prijs was een voorlaad-geweer van ƒ 10 voor een mand met ƒ 100 waarde aan noten—trachtten van Papoea-hoofden het land te koopen dat de koloniale regeering, voor complicaties beducht, hen geweigerd had. De Berlijnsche conferentie van 84, ter regeling van internationale koloniale belangen bijeengeroepen, gaf een definitie van koloniaal bezit die de Nederlandsche autoriteit over het gebied der Molukkenvorsten in Nieuw-Guinea tot een hachelijke quaestie maakte. Engeland beklaagde zich over invallen van Papoesche rooverbenden, Nederlandsche onderdanen in naam, in Britsch Nieuw-Guinea. Toen was het geen wil meer maar een moet. De schaduwen der Molukkenvorsten gleden weg van het land en ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur stapten aan wal. Als laatste herinnering misschien aan vroegere toestanden werd Zuid-West Nieuw-Guinea een afdeeling van het gewest Ambon, Noord Nieuw-Guinea een afdeeling van Ternate. De regeering zat in de Papoesche prauw: zij roeide met de riemen die er in lagen—schepriemen, voor Westerlingen-handen de deugdelijkste niet. De Paradijsvogel-handel was er een van. Er werd geprobeerd uit het onvermengde kwaad een vermengd goed te maken. Het licentiestelsel moest aan het land het allernoodigste geld [464]verschaffen om een begin van organisatie en beschaving te brengen. Om het allerergste gespuis te weren werd de bepaling gemaakt, dat niemand tot de aanvrage van een jacht-acte zou toegelaten worden dan wie op de kust als handelaar met een winkel gevestigd was.
Een poging werd nog gedaan ten gunste van een Nederlandsche maatschappij, om de jacht tot monopolie te maken. De voorstanders voerden als reden aan, dat exploitatie door een Nederlandsch handelshuis het best zou beantwoorden aan de bedoeling der wet, namelijk van den handel een middel tot beschaving van den Papoea te maken. De tegenstanders wezen op het gevaarlijke van het monopolie-stelsel en de behoefte van Nieuw-Guinea aan de ontwikkeling, die concurrentie mede kan brengen. Een buitenlandsche firma verzette zich heftig tegen bevoorrechting van het Nederlandsche kapitaal. De zaak werd in de Tweede Kamer besproken en het voorstel verworpen. Allen, die wilden, begonnen den wedstrijd. De overweldigende meerderheid waren Chineezen, bouwers van winkels en winkeltjes in soorten, van de keurige toko’s in Manokwarie af, als een Europeanen-huis gebouwd en vol Europeeschen import, tot de gaba-gaba-doos met gegolfd zinken deksel toe, waarin op Pom of Wakdé de speculant in vogelhuiden neergehurkt zit, tusschen een zak rijst en een baal rood katoen. En zoo ontstond en staat—voor zoolang de Parijsche mode het zal beschikken—die Chineesche winkelwijk, die met de zee voor straat van 131° tot 141° Oosterlengte langs den evenaar loopt.
De hoop is, dat daarlangs de beschaving binnen zal komen in Nieuw-Guinea. [465]
Fakfak
Het eerste station op de reis naar Zuidwest Nieuw-Guinea is Kokas, een klein plaatsje aan de Zuidkust van de Maccluer Baai, spiksplinternieuw blinkend met twee groepen houten, met zink gedakte huisjes ter weerszij van een heuvel, die op de kruin het huis van den bestuursambtenaar draagt. Zuidwaarts kaap Fatagar om, en het Oosten in, gaat dan de vaart naar Fakfak.
De vestiging ligt prachtig tegen de steilte aan van een rotsachtige baai, die door een eilandje van de zee is afgedamd. Het gesteente van de rots is lichtgrijs, wit bijna. Struikgewas en allerlei slingerplanten hangen er met hun rijk groen langs, het klaarblauwe water kaatst groen en wit licht overblauwd terug. Op een smal strookje fel-wit zand staat een buurt Chineesche winkels. De Papoea-hutjes zijn tegen de hoogte aangebouwd. Er loopt een steil pad langs, dat, boven, over de kruin van de rots weer naar beneden duikt. Daar ligt het eigenlijke dorp langs een ondiepen inham van de zee—hutjes op palen, die bij ebbe boven zwarte modder staan. Doode stammen, naakt en bleek, met allerlei wrak en nameloos aanspoelsel tusschen de starre takken, steken uit de zwartigheid op, waarin kinders rondwaden op den zoek naar [467]krabben en schelpgedierte. De mannen en vrouwen van het dorp dragen een dunnen schijn van kleeding. Fakfak is, in den korten tijd, sedert de vestiging van het Nederlandsch gezag verstreken, een centrum geworden van inlandschen handel: paradijsvogelhuiden komen hierheen uit het oostelijke binnenland, massooi,—de sterk-geurende schors waaruit in Europa de basis gewonnen wordt voor allerlei reukwerk—damar uit de bosschen, en schelpen uit de strandzee langs Kaimana. Er wonen veel Moluksche handelaars rondom, die een missigit hebben op het eilandje voor de baai, Serang. Vandaar die schijn van kleedij.
Fakfak ligt tegen de steilte aan van een rotsachtige baai.
De binnenlanders, die met hun vogelhuiden en massooi naar Fakfak komen, loopen naakt, ten hoogste enkelen met een lap katoen, van voren afhangende van het vezelsnoer rond hun middel. Den dag voor onze aankomst was er juist een bende van veertig binnengebracht: als gijzelaars voor stamgenooten, die op een raaktocht waren gegaan en een aantal koppen gesneld hadden. De omweg over onschuldigen heen is de kortste, de eenige dikwijls om een Papoeaschen schuldige te bereiken. Het volk zelf gaat dien weg bij voorkeur. “Als wij den boom willen vellen, die naast ons huis staat, dan hakken wij er een om, een eindweegs verder in de rij. De vallende velt den naaste, tot de laatste dengene velt dien wij eigenlijk meenen.” Nooit velt een Papoea den “eigenlijk gemeenden” man, die sterker is dan hijzelf. Neen! Hij kiest een derde, die te eenenmale vreemd is aan de vijandschap en haar oorzaak, doch sterk genoeg om die vijandschap uit te vechten, ware het zijn eigen zaak. Door de opzettelijke beleediging wordt de zaak nu tot de zijne gemaakt, en meteen hem uitgelegd, met wien hij ze uit moet vechten. Hij gaat heen en raakt den “eigenlijk gemeende.” Zoo komt de zaak in orde. [469]Het gebeurt wel dat de over-te-brengen beleediging hem zelven zóó treft, dat hij ze niet meer overbrengen kàn. Een man, die een moord te wreken heeft en den moordenaar niet aandurft, zal den derde dooden, en zijn stam van de bedoeling in kennis stellen. Dan gaat de sterkste van den stam er op uit, in de plaats van den verslagene, en doodt den oorspronkelijken moordenaar. De moord op den tusschenpersoon wordt niet als misdaad gerekend, noch als eenige reden van haat of vijandschap. Geheel met den Papoeaschen gedachtengang strookte dus die gevangenneming van veertig man, die aan den sneltocht niet medegedaan hadden. Nu zouden hun bloedverwanten natuurlijk zorgen de koppensnellers te vinden, en hen ter berechting te brengen naar Fakfak.
De binnenlanders loopen naakt; enkelen hebben een lap katoen van voren afhangen van het snoer rondom hun middel.
De laatste flarden van wildemans-romantiek, waarmede westersche onwetendheid den koppensneller omhangt, vallen van hem af, wanneer men hem in zijn eigen land ziet, en de wijze verneemt waarop hij te werk gaat. Er is geen zweem van wilden moed in, het is door-en-door arglistig, wreed en jammerlijk laf. Op de Noordkust is het vijandschap, die tot dien sluipmoord aanzet; hier op de Westkust zijn het met den godsdienst verband houdende voorstellingen. Aan een nieuwgeboren kind kan niet een willekeurige naam gegeven worden; het moet de naam zijn, door eenig mensch op dat oogenblik levende gedragen, en die naam kan hem niet anders afgenomen dan met zijn leven tegelijk. In den donker besluipt de bende snellers het dorp, waar zij den meesten buit en den minsten tegenweer denken te vinden, en verschuilen zich langs de wegen die naar het veld gaan of in het woud. Die met het aanlichten van den dag daarlangs komen, worden, van de hinderlaag uit, met pijlen en speren doorschoten, in den rug. Man, vrouw of kind, dat is eender. De moordenaar [470]vergt den gewonde zijn naam af, terwijl hij hem den hals van de schouders zaagt met een bamboelatje, dat, zoo dikwijls het afstompt, wordt gescherpt op den rand van een schelp. Het duurt lang. Een plotselinge ruk trekt, ten laatste, de wervelstreng doormidden. Het geheele binnenland is nog het rijk van den koppensneller. Geen ander afdoend middel is te vinden tegen den gruwel dan ijzeren dwang, dwang met de wapenen. Het verstand is er nog niet, waarop een beroep gedaan zou kunnen worden, het gevoel is er nog niet, dat gaande gemaakt zou moeten worden, om den eigen wil te bewegen tot het betere. Het slechte moet eerst onmogelijk gemaakt worden. Hoe? met een paar dozijn gewapende politie-manschappen voor een land zoo groot als half-Borneo!
Voor wie gevangen werden was de straf vroeger dwangarbeid in ballingschap. Het bleek, in de praktijk, de doodstraf. De Papoea verdroeg, met zijn lichaam, de rijstvoeding van Celebes of Sumatra niet, met zijn gemoed niet het heimwee; hij stierf al na korten tijd. Nu is van de straf de ballingschap afgenomen: koppensnellers doen hun dwangarbeid, werkende aan de wegen, die door hun eigen land worden aangelegd: te Fakfak, te Merauke, te Manokwarie. En nu gebeurt het gelukkige. De onmogelijkheid, waarin ze zijn gekomen om den ouden moorddrang te volgen, het geregelde leven, de zekerheid van elken dag genoeg te zullen eten en drinken, elken nacht tegen dauw en kilte dek genoeg te zullen hebben, de veiligheid, ongekend tot nog toe door hen die nooit konden weten waar hun plotselinge vijand vandaan zou komen, noch zelfs wie hij was, de vaste arbeid eindelijk, te zamen met vele gelijken, doen het menschelijke ontkiemen in wat eerst maar een wezen van het woud en de wildernis was. Als de eerste schrik en wantrouwige haat geweken zijn, begint hij te beseffen [472]dat het toch beter zóó is, toch beter, zelfs onder dwang, met goedwilligen samen te wezen, zelf goedwillig, dan, in volle vrijheid, een vijand onder vijanden. Langzaam aan wordt ook de dwang minder hard te verdragen. Hij gaat wennen aan den arbeid. Als zijn tijd om is, hebben zich behoeften en gewoonten in hem gevormd, waaruit een nieuwe levenswijze kan ontstaan; hij is voor het betere vatbaar geworden. Het besef van die verandering drukt hij, op zijne wijze, uit, als hij verlof vraagt om het bruine dwang-arbeiders-pak te mogen behouden, dat hij, zóó gekleed, gekenteekend voor “goed-vriend van de Kompenie” in zijn bergdorp moge terugkeeren. Het verzoek wordt vaak gedaan.
In de oorlogsdracht die niet meer gedragen mag, Papoeas van Adaoet.
Het is een al oude manier van de Papoea’s in het binnenland, “beschaving” te gaan halen bij de stammen langs de kust, tot wie zij opzien als tot hun meerderen en beteren. Die menschen, die immers geleerd hadden van vreemdelingen uit rijkere landen, van Chineezen, Arabieren, Cerammers, Boegis, wisten en hadden van allerlei, waarvan de binnenlanders nog nooit vernomen hadden. Zij aten beter voedsel, zij gebruikten beter werktuigen, hun leven was gemakkelijker. Graag kwamen zij daarom naar de kust met hun troepen buitgemaakte slaven, hun massooi, hun paradijsvogelhuiden en hun damar. En zij trachtten zooveel mogelijk van hun eigen vrouwen te doen trouwen met mannen op de kust, en zooveel mogelijk vrouwen van de kust mee te krijgen naar hun eigen dorpen, om door verwantschap zoowel als door handelsverkeer de verbintenis nauwer te maken van hun wildernissen met de kust. De nieuwe manier, waarbij ouders in het binnenland bewogen worden, hun dochters voor een paar jaar naar Fakfak te laten gaan, als huisgenoot van een “goeroe”—een inlandschen schoolonderwijzer, Ambonees [473]of man uit de Minahassa meest—, of anders als pleegkind in het gezin van een met het gouvernement bevriend hoofd, komt hun daarom niet als iets vreemds voor, niet als een Westersche nieuwigheid, die men wantrouwen moet. De meisjes komen gaarne en blijven gaarne, en nemen, als ze teruggaan, onder andere de gewoonte van zich te wasschen mee.
Zij van hùn kant, de ontslagen dwangarbeiders van den hùnnen, brengen zoo nieuwe mogelijkheden het binnenland in. Zij willen wel, de Papoea’s: alléén: zij moeten eerst geholpen worden om te willen.
Dat voor zulk helpen toch zooveel geld noodig is!
En dat de helpers zoo weinig maar hebben!
[474]
Merauke
Mannen kwamen aan boord, naakt van hoofd tot voeten, met gezichten zwart en fel-rood geverfd, door hun neusvleugels scherpe lange slagtanden gestoken, en aan den arm bossen stinkende stukken huid van een wild zwijn. Zij liepen met een lichten, sterken gang, hun voeten veerden als zij den grond aanraakten. Een trotsch jong dier loopt zoo, lichtweg den boschgrond slaande met zijn hoeven. Zij waren als dieren schoon, het was de blik van een dier die uit de zwarte oogen kwam, half-wild, half-schuw. Zij droegen wapens: een hoogen boog, pijlen, een speer; zij hadden sieraden aan: een ring uit de wrong van een schelp geslepen om den pols, snoeren van schelpen en hondetanden om den hals; en van hun haar, dat, met roode klei doorkneed, als een breede krans hun om het voorhoofd stond, waren achter aan den schedel lange vlechten gestrengeld, bont van ingevoegde stengels en bladerreepen. Zelfs de wapens en het sieraad namen dat dierlijke niet weg; aan hen leek het een natuurlijk-gegroeid verweer als klauwen, scheurende tanden, horens, een natuurlijk gegroeid siersel als manen en prachtige kleuren van vacht. Die menschelijke dieren waren Kaja Kaja’s, Papoea’s, inheemsch in de van giftige moerassen walmende streek die wel “Duivelsland” [475]is genoemd: “the Devil’s own country.” Hun eigenlijke naam is Marinda. Maar den eersten keer, dat zij, niet als vijanden op een stoomboot afgeroeid kwamen, schreeuwden zij uit de verte dat woord Kaya Kaya, dat “goede vrienden” beduidt: het is hun sedert onder Westerlingen voor naam gebleven.
Zij; en de Toegeri, de “messendragers,” om wier invallen op Engelsch gebied te keeren Merauke gebouwd werd twaalf jaar geleden; de moordzuchtige woestelingen langs de Digoel; noordelijk de kust op, zij die langs de Golf van Maccluer wonen, menschenjagers van oudsher, en nog zoo lang geleden niet menscheneters, kinder-roovers, slavenhaalders, koppensnellers; als dieren woest en als dieren vervolgers en vervolgden tegelijk, hebben zij sedert eeuwen in dit verschrikkelijke land geleefd.
De sterke stammen op de bergen joegen de zwakkeren: de zwakkeren vluchtten, telkens opgejaagd, telkens weer verder. Zij kwamen aan de kust, tusschen de moerassen. Daar besprongen de vreemdelingen hen, de Ceramsche en Boegineesche zeeroovers. Zij kropen weg in de bosschen, langs de monding van de groote rivieren, zij kregen de vergiftige moeraskoortsen, zij hongerden bij het bittere armzalige voedsel, hun bloed verarmde, hun huid werd ziek, hun gedachte was niet anders meer dan hoe zich te verbergen, hoe zich te verweren, zij werden bang en boosaardig. Nog vinden de exploratie-detachementen die de groote rivieren opgaan, in hun nestelplaatsen troepen van zulke wezens zitten, die bouwen in het geboomte. Anderen waren gelukkiger, zij sloegen de vijanden af, of werden bondgenooten met hen. Zij hielpen hen slavenhalen, zij gingen het bosch in en schoten Paradijsvogels, die zij den vreemdelingen verkochten. Er kwamen er vele, al meer van al verder gelegen landen, na de Cerammers en de Boegies en de [476]mannen van Ternate en Tidore, kwamen Chineezen en Arabieren. En toen kwamen er van landen nòg verder af, toen kwamen de blanken. Ook zij wilden slaven in de allereerste plaats, ook zij Paradijsvogels, reukhout, hars, schelpen, parels. Maar zij brachten iets wat nog nooit door iemand vroeger gebracht was in ruil; jenever en vuurwapenen. Toen werd het nog veel erger onder de Papoea’s dan het al was. Het allerergste werd nog erger. Die eerste blanken voor wier nagelbosschen op Banda de slaven gehaald werden inplaats van het volk dat zij uitgemoord hadden op het eiland, hadden hen om hun gezicht en gedaante monsters genoemd, morsige varkens, een beestachtige natie; nu werden zij het naar het gemoed. De Kaja-Kaja’s zijn hun afstammelingen, geworden wat zij worden moesten.
Er ligt een Kaja-Kaja gehucht in de buurt van Merauke, een klein uur gaans verder langs het strand. De weg er heen gaat door een klapper-aanplanting, waarvan de “copra-ruilers,” hier op de Zuidkust wat op de Noordkust de “jagers” zijn, den oogst komen ophalen. Een regelmatig rooster van rechte slooten over het geheele terrein heen getrokken, zóó dat de stortvloeden van den natten moesson een snelle afwatering vinden naar de zee, ligt daar als een bewijs van wat het volk van het gehucht met zijn weinig ontwikkeld verstand bedenken en met zijn gebrekkige werktuigen—als een aangepunte stok, in steê van een spade gebruikt, een werktuig heeten mag—uitvoeren kan.
Het gehucht ligt open en bloot tusschen den boschrand en het strand van de zee, zonder eenige afsluiting, haag, hek noch heining. Het is niet anders dan een paar dozijn hutten, zoo armzalig, scheef geduwd door den zeewind, verzakt in het zand, vervallend, aan flarden, dat het een hoop bladers en takken lijkt [477]door den storm bijeengewerveld uit het knakkende bosch, eer dan menschelijk bouwsel. Er is een zekere orde in te zien, toch. Een staketsel scheidt het in tweeën. De helft naar het strand toe is het vrouwen-verblijf; de helft naar het bosch toe het kamp van de mannen.
In het midden daarvan staat het feesthuis, een vierkant van palen met een dak er op. De palen zijn hier en daar versierd met grof rood en zwart schilderwerk, het dak met een afhangende franje van verdord klapperblad. Het eigenlijke sieraad echter ontbreekt: menschenhoofden. De rijen schedels die hier vroeger hingen, liggen nu te Merauke en de vervanging door versche is, sedert een paar jaar, ondoenlijk gebleken. De mannen van het dorp houden hier den gezamenlijken maaltijd als zij met een buit van kangaroe of wild zwijn zijn teruggekomen uit het woud; hier ook hun drinkgelagen. Niet van jenever: de invoer van alcohol is, als die van geweren en kruit, verboden, en hier in de nabijheid van Merauke waarschijnlijk ook zoo goed als onmogelijk. Maar op vele plaatsen, in den Maleischen archipel zoowel als op Nieuw-Guinea, groeien in het wild planten wier sap bedwelmt. Hier is het de “wati,” een kruidachtig struikje waar alle bosschen vol van zijn; het groeit tot aan de hutten van het gehucht toe. Uit de bitter-geurige bladeren en stengels komt een sap dat eerst vroolijk, dan half-dol, dan bewusteloos maakt. Het wordt er uit geperst door kauwen, wat, met het opvangen van het sap, het werk van de vrouwen is. Den avond voor onze komst was er, waarschijnlijk, een feest in de loods geweest. Wij vonden er een man op den grond liggen, bewusteloos-dronken. Anders was er niemand. De overigen waren naar de boot—“een schip-vol rijst is aangekomen!”, was in de vroegte al geroepen; of naar het hospitaal van de missionarissen van het Heilig Hart, met de een of andere wond, bij ontnuchtering [478]gewaar geworden; of mogelijk naar de tuinen, waarin de broeders trachten hen ketellah obi en allerlei groenten te doen verbouwen; of—meer waarschijnlijk—op de jacht. In het vrouwendorp was eenige beweging. De meesten ook van hen waren weg, zij werkten in de tuinen of zij vischten op de zee. Maar er waren er toch een paar achtergebleven met eenige jongens en meisjes van een jaar of tien, en één kleintje, van misschien drie—het eenige kind in het geheele gehucht, als wij van onzen gids hoorden. Het vrouwendorp zag er nog ellendiger uit—als het kan—dan het mannendorp. Een lange loods met één wand, die naar de zee was gekeerd, en een rij ten ruwste van de takken ontdane stammen, met de schors er nog aan, als pijlers om aan den anderen kant het schuins afhangende bladerdak te stutten, was de gezamenlijke woning van een aantal vrouwen-en-kindergezinnen. Op de breede bank, bed en tafel tegelijk, langs de geheele lengte van de loods loopend, waren de plaatsen afgedeeld door hoopjes van elks bezittingen—een mat, bamboe-schalmen om water in te dragen, een van bladreepen gevlochten zak, een vezelen net, een paar klappernoten. De etens-voorraad van het dorp hing aan de palen—klompen steenhard sagomeel in bladers gepakt, rissen gedroogde visch, een stuk vleesch, dat in den rook zwart was geworden. In een hoek lag een zieke—verlamd, als we hoorden, sedert jaren. Her en der liepen, knorrend, zwarte varkens, die wroetten in allerlei afval van klapperschalen, vischgraten en leege schelpen. Aan den ingang van een afzonderlijk krot zat een vrouw met een biggetje op den schoot, dat zij koesterde of het een kind was. De vrouwen waren, als de mannen, geheel naakt. Als sieraad hadden ook zij een tatouage van litteekens. Die worden, als de huwbare leeftijd intreedt, met scherpe schelpen aangebracht, [479]en verduidelijkt door inwrijving van de wonden met asch, wat het spoedige sluiten belet en breede litteekens doet ontstaan. Zooals die versiering met litteekens het onderscheid was tusschen kind en meisje, zoo was een ellendig-vervallen voorkomen het onderscheid tusschen meisje en vrouw. Waren zij jong, waren zij oud, die getrouwde vrouwen, moeder een enkele, de anderen alle kinderloos? Het was niet te zeggen. Allen waren zij mager, holoogd, suf, vuil. Allen ook hadden zij litteekens, àndere nog en wreedere dan die voor sieraad ingekorvene. Van vrouwelijke gedaante was niets meer over dan wat sterker was gebleken dan afbeuling, mishandelingen en afzichtelijke ziekten. Aan verscheidene onder hen was in het hospitaal van de missie het haast verloren leven teruggegeven. Waartoe eigenlijk? Voor de vermeerdering van welk nut, welke vreugde, welke liefelijkheid ter wereld? Als ooit omtrent barmhartige hulp zulk een vraag gedaan mocht, dan mocht het hier. En als ooit, ook door wie een afkeer heeft van dwang, naar dwang verlangd mag worden, om den wille van het eigen best van den gedwongene, dan mag dat hier in Merauke.
[480]
Langs de Geelvink-Baai
Tusschen de woestelingen van de Hollandia Baai en het zieke volk van Merauke staan de Geelvinkbaaiers als een ander slag menschen. Bij de oppervlakkigste beschouwing valt het op. Of zij minder geleden hebben van slavenjagers in een oud, of van handelaars in vogelhuiden en copra-ruilers in een jonger verleden; of zij oorspronkelijk van beter ras zijn of met beter zich hebben vermengd; of zij meer voordeel hebben gehad van Westerschen invloed—welke de oorzaken ook mogen wezen, de toestand is zóó, dat zij in alle opzichten het beste er aan toe zijn van al de kustbewonende Papoea’s in het Nederlandsch gebied. Sommige onderzoekers houden het er voor, dat zij vroeger op een veel hoogeren trap van beschaving gestaan hebben. Materieele overblijfselen van die beschaving zijn wel is waar tot nog toe niet gevonden: maar zij gelooven er geestelijke te kunnen aantoonen in hun taal en hun godsdienst.1 De taal, het Noefoorsch, dat van de Oostkust van Halmaheira [481]tot het eiland Japen in de Geelvink-Baai wordt gesproken, kent woordvorming door een soort reduplicatie; de godsdienst heeft nog een verdwijnend spoor van monotheïsme; een gebed tot een oppersten God wordt nog hier en daar uitgesproken.—Overigens zijn de Geelvinkbaaiers zoo goed als Marindineezen en “Naakte Papoea’s” echte wilden, die van letter- en cijferschrift noch munt weten, geen eigenlijke werktuigen kennen en maar bitter weinig van landbouw, en leven van jacht en visscherij; terwijl zij, even goed als die anderen, koppensnellers zijn. Het onderscheid zit meer in een toch zachtere zede, een frisscher lichaamsgesteldheid en een vroolijker karakter.
Het voorvaderlijke bedrijf, waar ook de Noefoor nog met hart en ziel aan is gehecht, is de jacht; zijn visscherij is eigenlijk óók jacht. Zooals hij met een speer naar een kangoeroe of naar een wild zwijn werpt, zoo werpt hij ook met een speer naar schildpadden of naar visschen. Geen van allen zijn het gevaarlijke dieren, waarop hij jaagt; er zijn er geen in Nieuw-Guinea met uitzondering alleen van het wilde zwijn, dat hij ook dikwijls probeert te dooden met een springlans: een scherp gepunte stok, door een strik zóó gebogen, dat als het dier in den strik geraakt, de lans, uitschietend, hem in het lichaam treft. Het komt misschien door die afwezigheid van gevaar en van de noodzaak bijgevolg, om vastberadenheid en moed te ontwikkelen, dat de Papoea nogal laf is. Zijn vechten gaat meest met den mond. En de koppensneller valt van achteren aan.
Aan landbouw is hij moeilijk te krijgen, niettegenstaande alle pogingen van de zending op Zuid- en Noordkust en van het binnenlandsch bestuur. Hij doet, als het niet anders kan, het allergrofste werk in de tuinen: het kappen van een boom, het uithalen [482]van wortels of steenbrokken; voor het overige laat hij zijn vrouw zorgen als, nog niet zoo lang geleden, zijn slaaf.
Tot voor korten tijd hield de geheele kust slaven. Dikwijls waren dat gevangenen uit de oorlogjes, die ieder dorp altijd door tegen zijn buur-dorpen voerde; dikwijls ook waren zij als kinderen van hun bloedverwanten voor slaaf gekocht; met weezen was zulk een verkoop en aankoop iets algemeens. Bij den dood van den vader ontlastte de familie zich op die wijze van de kinderen, voor wie zij anders had moeten zorgen.
Op de hoofdplaats zelf van het district, den zetel van het bestuur, is zoo iets pas gebeurd, wat eerst na lang onderzoek aan het licht kwam. Een Papoea was ’s nachts op koeskoes2 gaan jagen. In het donker zijn speer werpend naar de plek waar hij iets hoorde ritselen, trof hij doodelijk een kind. De familie was een machtige, die een jaar of wat geleden zeker leven voor leven genomen zou hebben. Zij voegde zich nu naar de nieuwe wet en verklaarde genoegen te willen nemen met een geldboete. Er werd niets meer van de zaak gehoord en zij scheen geschikt, toen het uitkwam, dat de boete die inderdaad was betaald, niet geld was, maar een kind, dat aan de familie van het vermoorde was gegeven voor slaaf. Het bleek uit een bergdorp gehaald en het kind van een weduwe. Om den last van de opvoeding niet te dragen (men hoort hier véél van dien last, maar ziet er niets en begrijpt er nog minder van), hadden de bloedverwanten van den overleden vader het jongetje toen maar voor slaaf verkocht, terwijl zij de moeder opnieuw uithuwelijkten. Het bevel om het kind terug te geven aan de moeder en in zijn plaats geld aan te nemen, [483]verwekte een hevige ontevredenheid en bedreiging met opstand. Ten slotte echter schikte de beleedigde familie zich, en het kind kwam bij de moeder terug.
Overigens, de slavernij was van oudsher al geen harde hier. De slaven werden als leden van het gezin beschouwd, in den dagelijkschen omgang. Daarvandaan dat de taak van hun bevrijding een zoo te eenenmale ondankbare was. In de Noefoorsche sprookjes, door Van Hasselt verzameld en vertaald, heeft men een aardig spiegelbeeld van het leven, dat heeren en slaven te zamen leidden. Altijd, als een kleine jongen gaat visschen in zijn prauw, is zijn slaafje bij hem, als zijn vrindje en kameraad. Ernstige vragen bespreekt een meester met zijn ouden slaaf en neemt zijn raad wel aan ook. Een vrouw zit bekommerd over het lange wegblijven van haar man, die op een verre reis is; haar slavin komt binnenloopen. “Wees niet langer bedroefd, hij is terug, onze heer! Ik heb zijn prauw gezien in de verte!” Aan alle feesten van het gezin hebben de slaven deel. En met zijn meester gaat de slaaf op jacht, als een paar vroolijke makkers.
Het is aan het dorp van den Noefoor goed te zien, dat hij een jager is, een zwerver, een eenzelvig mensch die geen nòg zoo geringen dwang of regel kan velen: er is geen muur of greppel of haag of wat voor soort omheining dan ook om zulk een gehucht. De hutten staan her en der, zoo en wáar als de bouwer heeft goed gevonden ze te zetten. Niet anders is het met zijn bestuur. Eigenlijk is er geen, behalve daar waar invloeden van buiten af hebben ingewerkt. Alléen aan zijn familiehoofd bewijst hij een zekere mate van eerbied en volgzaamheid. Hij houdt zich ook bij dat hoofd wanneer hij in het dorp van een ander geslacht gaat wonen. De familie-organisatie, de oudste, is de alleén sterke, die door latere, zwakkere, (uitheemsch [484]van oorsprong), heenbreekt. Het volk is nog niet gekomen tot een meer omvattend verband; het heeft de soort arbeid die daartoe opvoedt, nog niet verricht. Aan zijn familie-hoofd brengt de Noefoor ook nu en dan schatting: niet dikwijls en niet veel; maar toch: schatting. Aan het “vreemde” dorpshoofd niet. Toen de nieuw-ingevoerde belastingen geïnd zouden worden door de dorpshoofden, die het bestuur bij de organisatie van Noord-Nieuw-Guinea had aangesteld, bleek dàt de moeielijkheid. “Wij willen ons zweet niet aan vreemden geven!” Wie ooit een Papoea in zijn doen en laten,—in zijn láten vooral,—heeft waargenomen, zal dat Papoeasche “ons zweet” verhollandschen met “het zweet van onze vrouwen.” Maar de bedoeling is duidelijk genoeg: zij willen dat het zweet in de familie blijft.
De familie zoo hoog waardeerend, is de Papoea natuurlijk ook zeer trotsch op geboorte en bloedverwantschap. Zijn hoogste roem is te behooren tot een geslacht van vrijen, die van ouder tot ouder vrijen geweest zijn en met slaven noch hun afstammelingen zich vermengd hebben. Fier zal een “edelman” zeggen: “Ik heb geen droppel lood in mijn bloed, het is alles puur zilver en goud!” Een familiehoofd wordt enkel uit zulk een geslacht gekozen. Een oudste zoon—daaraan verandert de meest vriendschappelijke verhouding niets—mag nooit met een slavin trouwen.
In dorpsvergaderingen zal een man, die “lood in zijn bloed heeft,” bescheiden moeten zijn. Bij een op den voorgrond plaatsen van zijn opinie krijgt hij allicht te hooren, dat meepraten aan een afstammeling van slaven niet betaamt. Eén uitzondering alleen is op dien regel: wanneer een kinderloos paar een slavenkind aanneemt voor eigen. Dat gebeurt met een curieuze ceremonie, die zweemt naar het ritueel van den Christelijken doop: uit een schaal, [485]waarin een of ander gouden voorwerp ligt, wordt “goudwater” over het slavenkind gesprenkeld, terwijl het een nieuwen naam krijgt. Zoo wordt de smet van zijn lage afkomst van hem afgewasschen en hij opgenomen in de nieuwe familie-gemeenschap. Niemand durft hem later slaafsche geboorte verwijten: hij is de erfgenaam van den “adel” zijner pleegouders.3
Er is, officieel, geen slavernij meer tegenwoordig; maar met de instelling kunnen niet tegelijk de gevoelens, die uit haar zijn opgegroeid, afgeschaft worden. De vrije Papoea, die de zoon van vrijen is, minacht den vrijen Papoea, die de zoon is van onvrijen. Dat is op een verbijsterende wijze aan den dag gekomen bij de invoering van het onderwijs. Op de scholen gingen de pleegkinderen van de zending, weesjes, geroofde kinderen, slaven-kinderen ook. En dat maakte, dat de hoofden de hunne er van weghielden in het begin. “Waar het kind van een slaaf onderwezen wordt, daar kunnen ònze kinderen niet onderwezen worden.”
Klassegevoel als een belemmering voor de beschaving onder wilden, dat is iets waar men, als Europeaan, niet vanzelf op verdacht zou zijn.
Bij het zwervende leven dat van oudsher de Papoea geleid heeft, komt de verzorging van het gezin geheel en al, de kostwinning bijna geheel en al neder op de thuis blijvende, op de vrouw. Zij is het die den last draagt waarover hij zoo kan klagen. Zij werkt in de tuinen, ze plant de groenten en de maïs, ze draagt op haar rug de zware vracht van den oogst naar huis; langs het strand en op de koraalriffen zoekt zij schelpdieren en krabben, ’s avonds kan men haar tegenkomen [486]met een walmig bamboe-toortsje, bukkend langs den rand van het strandbosch om de slakken te zoeken waarmee als aas gehengeld wordt. Te Fakfak gaat zij met de prauw de zee in, en schiet met pijl en boog op de visch. De verkenningstroepen, die het binnenland achter de Humboldtsbaai in gingen, zagen in het Sentani-meer vrouwen naar visch duiken, als watervogels drijvend met de armen over een bamboe, dien ze loslieten als zij in de diepte een visch zagen. Is er damar te halen in de streek, fossiele, die opgegraven wordt uit den alouden woudgrond, of levende die van de stammen kan geschraapt, dan zijn het de vrouwen die hem gaan halen, in prauwen die zij zelven roeien. Natuurlijk zorgen zij voor het eten, en voor het vuur waarop het gekookt wordt, en voor de brandstof voor dat vuur. In Fakfak zorgen zij zelfs voor den bouw van het huis: dak-dekken is daar vrouwenwerk. Als vanzelf spreekt is ook de verzorging van de kinderen haar taak; zooals de Papoea het uitdrukt: “Zij zijn er om voor onze kinderen te zorgen.” En waar kleeren van boombast gedragen worden zijn zij het die den bast moeten weeken en dun kloppen. (Weven echter doen zij niet. Zij hebben den stap nog niet gedaan die van knoopen tot weven leidt: de uitvinding van het werktuig, om den arbeid te verrichten, voor de menschelijke hand te fijn. De geweven kleeren die de Papoea’s beginnen te dragen, zijn import, meest Europeesche, door de vogelhuiden-opkoopers het land ingebracht.)
Voor den Papoea is het dus zaak te trouwen, dat er behoorlijk voor hem gezorgd en gewerkt wordt wanneer hij er op uitgaat, de kangoeroe’s en de wilde varkens achterna, of de Paradijsvogels of de visschen. En omdat vrouwen schaarsch zijn—alle berichten stemmen overeen op dit punt van de groote minderheid in getallen van de vrouwen onder de Papoea’s—[487]moet hij, of zijn familie, bij de pinken zijn om er bijtijds een te krijgen.
Allerwonderlijkst komen hier de verwarde dooreengroeisels te zien van ouder en nieuwer in het volksbestaan van den Papoea; overblijfsels uit den tijd dat hij nog in een stamverband geleefd moet hebben, en de jongelingen van den eenen stam hun vrouw gingen rooven uit den anderen, zitten dooreengestrengeld en verknoopt met manieren en berekeningen, zooals hij er geleerd kan hebben van de huidenhandelaars uit den ouden tijd, uitgeslapen Ternataansch en Ceramsch volk. De voorvaderlijke wijs van huwelijksluiting is de schaking; en zij geldt nòg. Maar de algemeen-gebruikelijke is een schikking tusschen twee families, die wèl beschouwd niet anders is dan een koop en verkoop van de wederzijdsche kinderen, waarbij de voorwaarden van betaling en levering allernauwkeurigst zijn bepaald. Daar vrouwen een artikel zijn, meer gevraagd dan aangeboden, zorgt de bruigoms-familie vroeg er bij te zijn. Kinderverlovingen komen véel voor. “We leggen de prauw maar vast voor anker, anders mocht ze eens wegdrijven,” zegt de voorzienige bruigoms-familie dan. Van het oogenblik af dat de twee gezinnen het éens zijn geworden, wat niet gebeurt dan na een schijnvertooning van onwil door de familie der “bruid,” beginnen zij over en weer met het bijeenbrengen van den bruidschat, die voor een gedeelte later aan het jonge paar komt om er hun huishouden mee op te zetten en voor de rest een wederzijdsch geschenk van de twee families aan elkander is. De giften gaan van de eene familie naar de andere gelijk op, en er wordt met de grootste zorg door elk der twee gewaakt dat niets meer gegeven worde dan terugontvangen. Het boekhouden gaat bij middel van stokjes, die in bundeltjes bijeen worden gebonden. Dìt beteekent: een visch gegeven; dàt: [488]een bos pisang; dit andere weer: geholpen met sagokloppen, of meegeroeid in de boot; want ook diensten en handreikingen worden beschouwd als betaling, toegebracht aan den bruidschat. Vandaar groote moeilijkheden, als de zaak ten slotte toch niet doorgaat, omdat een der twee, volwassen, plotseling een eigen wil toont en een ander kiest, als in den laatsten tijd nog al eens, en zelfs hoe langer hoe meer, voorkomt. In dat geval moet de gecompliceerde rekening uiteengehaald met vergelijking van stokjes en bundeltjes, en een “schande-prijs” betaald worden—want ook de aangedane beleediging kan in materieele waarde worden omgezet—aan de teleurgestelde familie.
Dit is alles zoo zakelijk mogelijk. Maar door de handelsgewoonte heen komt plotseling de oude zede weer te voorschijn in het verbod aan verloofden, hoe jong ook, om elkander te ontmoeten; in het gebod aan den jongen, om zich voor alle leden van zijn meisjes familie te verschuilen, wáár hij er ook een tegenkomt; en in de wijze waarop het trouwen van het aan-elkander-gekochte paar wordt gevierd, met de dramatische vertooning van een roof en daarvoor genomen weerwraak. Als had de bruidegom hun bloedverwante geroofd, gaan de jonge mannen uit de familie van het meisje in een dreigende bende naar zijn huis—of wat op dien dag daarvoor geldt—en breken het uit weerwraak tot den grond toe af, door met stokken ernaar te gooien, dat geen spaander aan den anderen blijft. De bruigom verschijnt op den splinterhoop en biedt, als boete, aan ieder der beleedigden een geschenk, dat tegenwoordig bestaat uit een mes—een gewoon Hollandsch keukenmes met rood houten heft is het gewilde soort. Die uitgave moet de bruigomsfamilie zich getroosten, en zij loopt dikwijls hoog genoeg op. Het gebeurt wel, dat een paar honderd [489]wrekers van maagdenroof een huis komen afbreken. Maar de kosten van wederopbouw heeft de familie althans niet. Het huis is ook maar een voorstelling, een theaterhuis, om het zoo uit te drukken, geheel waardeloos en van te voren voor de vernieling aangewezen. Het is dan, òf een geheel vervallen krot, òf een huis, verlaten omdat daarin iemand gestorven is (wanneer een huis verlaten móet worden); òf, ook wel, een nieuw, dat niet betrokken mocht om dat er, in den eersten nacht toen de bouwer er voor proef ging slapen, gekraak in is vernomen, wat de aanwezigheid kenbaar maakt van een boozen geest. Van zulke waardelooze huizen zijn er altijd genoeg in elk dorp. Zoo wordt de schade, die de wildeman zou willen aanrichten, vernuftiglijk door den koopman ondervangen. En ’t is eere gewaard en kosten gespaard bij het bruilofts-drama.
De affaire wordt voortgezet: het jonge paar betrekt met het toegewezene deel van den familiebruidschat een kamertje in het huis van de bruidegoms-ouders. Van nu af is alle voordeel aan den kant van deze laatsten. Zij hebben een zoo goed als niet betaalde werkkracht in huis gekregen. Zij wordt behoorlijk uitgebuit. Zelfs het moederschap wordt beschouwd als een dienst aan den man en zijn familie. De moeder-zelve heeft geen rechten op haar kinderen: enkel plichten tegenover hen als tegenover het eigendom van haar man en zijn familie, wier eigendom zij zelve is. “Wij trouwen om kinderen te hebben, en de vrouwen zijn er om voor onze kinderen te zorgen.” Zoo neemt de Papoea de verhouding op. Als het ongeluk wil dat tijdens afwezigheid van den vader een kind ziek wordt en sterft, dan zal hij dat zeker met een mishandeling wreken aan de schuldige moeder die zijn eigendom heeft verwaarloosd.
Dit belet hem niet het recht van den eigenaar uit [490]te oefenen, om zich van een bezit, dat hem bezwaarlijk valt, te ontdoen. Wanneer hij vindt, dat het huisgezin te talrijk wordt, zoodat hij wel eens voor de noodzaak kon komen te staan “hard te moeten werken om allen te voeden,” en wanneer “de last van het kinderen grootbrengen” hem dan te zwaar lijkt voor zijn zwakke krachten, mag hij een kind ter dood brengen. In de Hollandiabaai moet dit véél voorkomen. En er wordt zelfs gezegd, dat uit angst voor den toorn van den man, rampzalige moeders zelven hun pas-geborenen vermoorden. Langs de Geelvinkbaai, waar de toestanden in alles gunstiger zijn en de zeden ook zachter, hoort men niet dan zelden van kindermoord.
Bij de nieuwe huwelijkswetgeving voor Christenen afgekondigd, worden de vrije keuze van jongen man en jong meisje tegenover familie-dwang, en de rechten van de moeder op haar kind gevrijwaard. Om dit laatste is zij door de mannen met grooten onwil vernomen. Maar al mokkende en dreigende schikken zij zich toch, zooals zij mokkend en dreigend zich geschikt hebben in het verbod van slaven halen en het verbod van koppensnellen. En misschien hebben de verstandigsten het al ingezien, dat ook deze nieuwe beperking van hun “rechten” ten slotte een bevordering van hun welzijn is.
In den strijd dien koopman en wildeman, voeren om het hart van den Papoea, is de koopman aan de winnende hand; hoezéér, dat komt te zien in de Papoeasche opvattingen omtrent recht en rechtvaardigheid. De wildeman laat zijn schorren schreeuw nog hooren: wond voor wond, bloed voor bloed, leven voor leven! Maar de koopman dringt al verder [491]door met zijn nuchtere beschouwing, dat ten slotte toch niemand veel heeft aan bloed en dat eigen bate beter is dan vijands schâ, en een ronde boete wèl zoo veel goed maakt als een afgezaagd hoofd. Hij heeft het gedaan gekregen dat het denkbeeld: geleden onrecht om te zetten in voordeel, werd toegepast op een heele reeks vergrijpen, van de ernstigste tot de lichtste. Voor het verbreken van trouw, hetzij voor het huwelijk of er na: boete. Voor een wond in drift geslagen: boete. Voor een leeggeroofd veld: boete. Voor een onbeleefdheid: boete. Van “vergeten en vergeven” geen quaestie; er wordt niets doorgehaald in de rekeningcourant die iedereen met iedereen anders heeft, de vriend met den vriend zelfs, de broeder met den broeder, de man met de vrouw. Maar van “nadragen” ook geen quaestie: er wordt niets dubbel opgeschreven. Aan den eenen kant van het kasboek de beleediging; aan den anderen de boete; en volgens vast tarief—een tarief zonder veel vijven en zessen,—waarop niets wordt afgedongen en waarbij ook niets wordt overvraagd. Wie ruzie heeft gemaakt en weer vrede wil hebben, komt aandragen met zijn boete. Nu, dan krijgt hij ook vrede. Alles is in orde.
Tot deze eerste halte op den weg uit het oerwoud naar de stad nog in verten achter den horizont verborgen, de halte waar al zoovele volkeren, als nu in de steden wonen, hun legerplaats gehad hebben, is de Papoea uit eigen krachten gekomen. Maar daar staat hij nu en kan niet verder, omdat de wildeman hem met zijn rooddruipende vuisten vastgegrepen houdt, schreeuwend om “leven voor leven.” Voor doodslag neemt hij nog geen boete aan, wanneer hij niet gedwongen wordt.
Pas nu, hier aan de Geelvink-baai, dicht bij de hoofdplaats Manokwarie, zijn twee voorvallen gebeurd waaruit ook de buitenstaander, wiens waarneming [492]niet anders dan oppervlakkig zijn kan, een begrip kan winnen omtrent de kracht die dat idee nog in den Papoea heeft. De gevallen zijn te merkwaardiger om de rol die het geestelijke er in speelt. Dit is het eerste. Een man van Andy wenscht te trouwen met een weduwe uit zijn dorp. Het familiehoofd geeft toestemming, onder voorwaarde dat de geest van den overleden echtgenoot verzoend wordt door een menschenoffer. Gewillig gaat de vrijer heen, ziet een vrouw aan het strand die schelpen zoekt en slaat haar dood. Haar familie eischt leven voor leven. Maar daar Andy een dorp is, sterker dan het hunne, verzinnen zij een list tegen een ander waarmee zij bevriend zijn, lokken acht mannen in een hinderlaag en vermoorden hen. Nu is het de zaak van dat dorp om het met Andy uit te vechten: en de reeks van sluipmoorden uit wraak en weerwraak kon tot in het oneindige voortgezet worden als “de Kompenie” het niet stuitte. Het oorspronkelijk-beleedigde dorp kan daar buiten blijven: aan zijn verplichting is voldaan, het heeft leven voor leven genomen. Het waren onschuldige levens. Dat doet er niet toe.
Dit is het tweede geval. Een deputatie mannen uit een kustdorp komt bij het bestuurshoofd behoorlijk verlof vragen tot doodslag. Er is een man in hun dorp gestorven die toch nog niet oud was: dus is hij gedood door toovenarij. Een droom, door den vriend van den doode gedroomd terwijl hij in het open graf naast het lijk sliep, heeft den moordenaar kenbaar gemaakt. Nu komen de bloedverwanten om zijn hoofd. De verbittering was groot, toen zij in plaats van het gevraagde verlof den raad kregen op hun beurt den toovenaar te betooveren tot de dood er op volgde. (Wat in ’t voorbijgaan opgemerkt, wel lijkt te bewijzen dat zij toch zoo steevast niet meer waren in het geloof aan de kracht der toovenarij; en voor [493]alle zekerheid maar liever een aangescherpte bamboe-lat namen.) Zonder de vrees voor “de Kompenie” hadden de bloedwrekers triomfen gevierd langs de Geelvink-baai. Zooals het nu is hebben zij het bij morren moeten laten. Misschien duurt het morren niet eens lang. Er zijn er altijd wel enkele onder de malcontenten die, niettegenstaande alle tegenstribbelen, ten slotte toch eigenlijk wel geholpen willen worden om los te komen uit den greep van den wildeman. Anders zouden wij het niet zoo dikwijls hooren en zien, dat Papoea’s hulp en raad komen vragen bij den Westerling en dat ambtenaren, zendelingen van beide gezindten en leiders van verkenningstroepen die het wilde binnenland ingaan, met vreugde worden binnengehaald in de dorpen.
De sombere fantasie waaruit het geloof aan toovenarij is opgegroeid, het koppensnellen om aan een kind een naam te kunnen geven, en de verwordingsellende op de Zuidwestkust, heeft een tegenhanger in een allerliefelijkste: tegenover den zwarten schrik van het oerwoud, zijn geuren, zijn vogelgezang en zijn schijnsel van zon en maan. Veel er van is al—helaas, maar hoe kan het anders?—verdwijnende. Alleen bij overlevering weten wij nog van den maneschijndans der vrouwen en hun gezang als de mannen verre zijn op hun reis. “Deze maan die wij zien is dezelfde die onze mannen zien, ginder in de verte.”4 En hoeveel moet er al verloren zijn gegaan waarvan wij niets weten!
Maar veel is toch nog over. Op dezen dag nog halen de Noefooren van de Geelvink-baai den jongeling die [494]zijn eerste reis naar “het Buitenland” heeft gedaan, naar het eiland in het Rijk der Vier Radja’s, Salwatti, bij zijn terugkomst in met het aloude gezang van den held, terugkeerende met het takje thijm in de hand, de plant die enkel op Salwatti groeit; en zij hangen aan de triomfbogen waardoor zij hem heen leiden, afbeeldingen van de maan, vriendelijke gezellin der zwervenden. Nog dansen de vroolijke jonge meisjes den bamboe-dans, waarbij jonge mannen twee op den grond liggende bamboestangen op de maat van koorgezang tegen elkander slaan, en de danseres haar vlugge voeten rept daartusschen en daarnaast, dat niet een enkele slag haar enkels treft. Nog worden de oude sprookjes verhaald van den reus Uri, den oolijken bedrieger, lievelingsheld van den Papoea, van den stoutmoedigen Boeginees die in het onderaardsche hol den monsterlijken duizendpoot aandurfde om zijn twee oogen van louter goud; van de blondlokkige schoone in de Tritonschelp, en den jongen held die haar vond, en won voor vrouw; van den verwachten Leider van alle Papoea’s, die toovermacht verkreeg van de Avondster toen hij haar ving in zijn klapperboom waar zij aan den koker vol zoet bloemensap nipte.5 Op dezen eigen dag nog viert de stam der Marindineezen het Majo-feest, in dans, gebaar en plechtigheid de geschiedenis voorstellend van het volk, zoo als het in nog dierlijke gedaante aan de groote moeder van alle leven, de Zee, ontstegen, van dieren, elementen en geesten vriendschap en hulpbetoon ontving ter mensch-wording.6 Nog zingen op feestnachten de mannen van de Zuidkust vierstemmige gezangen in koren van honderden, te zamen gezeten aan het strand van de ster-lichte zee. De eilanders die te [495]Wakdee aan boord van ons schip kwamen en er een tifa vonden staan, grepen de groote trom en begonnen op de maat van haar diep-dreunende slagen een dans van de jacht, met de buiging naar den grond die het spoor zoekt van den kasuaris, en met den snellen armzwaai die den vluchtenden vogel vèr heen de speer na zendt.
Dans, feestelijk koorgezang, sprookje dat natuurmacht herschept tot mensch, ons eigen ras kende ze in dien verren tijd toen het nog een kind was zooals nu het Papoea-ras een kind is. Wij waren eens wat zij nu zijn.
Op vele plaatsen in Indië komt den Westerling die gedachte tegen, bij de waarneming van veler rassen gebruiken en gedragingen. En het wordt hem dan te moede soms of hij in stede van ruimten te doorreizen, tijd heeft doorreisd, voor mijlen, eeuwen. En of verschil in leeftijd de verklaring ware van alle ander verschil tusschen blanke rassen en bruine.
Het broederlijk gevoel verwelkomt die gedachte, Zij brengt zulke zekerheid van, over alle tegenwoordige dingen heen, in de toekomst, een allerschoonst geluk.
1 M. Müller leidt deze stelling uit de taal af; uit den godsdienst van Hasselt, wiens vertaling van Noefoorsche sprookjes hier al meermaals is aangehaald, en van wien ook afkomstig zijn de hieronder volgende mededeelingen omtrent het gezinsleven, den godsdienst en de feesten der Noefooren.
2 Een klein nacht-dier, een buidel-drager.
3 Mondelinge mededeeling van v. Hasselt, zendeling te Manokwarie.
4 Volgens mondelinge mededeelingen van Van Hasselt, zendeling te Manokwarie.
5 Noefoorsche sprookjes, vertaald door Van Hasselt.
6 Jos Viegen, M. S. O. pastoor te Merauke in het tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aard. Genootschap, 15 Maart 1912.
Inhoud
- Pag.
- AANKOMST:
- JAVA:
- Van Tandjong Priok naar Djombang 15
- In het Dorp 21
- Rijstoogst 41
- Sultans Land 47
- Suikerland 69
- Armoeland 80
- Djokjasche Landheeren 91
- Madjawarna 102
- Een bevloeiïngswerk 122
- BALI:
- BORNEO:
- SUMATRA:
- Aankomst te Medan 247
- Tabak in Deli 254
- Tabak en Tabakkers 263
- Naar de Bataksche hoogvlakte 283
- Onder de Karo-Batak 291
- Westkust van Sumatra 307
- Nieuwe ontwikkelingen ter Westkust van Sumatra 326
- Europeesche ondernemingen op de Westkust.—Een Theetuin 338
- Europeesche ondernemingen op de Westkust.—Een Goudmijn 347
- CELEBES:
- MOLUKKENREIS:
- Ambon 401
- Banda 415
- Ceram 422
- Van Boeroe tot Ternate 428
- NIEUW-GUINEA:
- Naar het land van de paradijsvogels 441
- Beoosten Kaap d’Urville 452
- Chineesche winkels 459
- Fakfak 465
- Merauke 474
- Langs de Geelvinkbaai 480