ART

.

Een feudale familie in Egypte.

Naar het Fransch van E. Amelineau.

Een ochtenduitstapje op het land in Egypte.—Het kasteel der familie Botros.—De binnenplaats.—De ontvangkamers—De koptische vrouw.—De magazijnen.—De zadelmakers.—De schrijvers.—Inrichting van de familie der Battarsi.

De ghafirs of nachtwakers van de familie Botros.

De ghafirs of nachtwakers van de familie Botros.

De familie, die ik u wil beschrijven, is bekend onder den naam Botros (’t geen steen beteekent) en hare leden worden ook wel de Battarsi genoemd. Hun fortuin dateert nog slechts van 1870. Zij hebben deze te danken aan een flinken man, Botros, die er de grondlegger van was. De zetel der familie is in een dorp, Sjeikh-Marzoek genoemd, tusschen Girgeh en Abydos, en daar komen de leden van den stam om nieuwe krachten te winnen naar lichaam en geest, wanneer de behoefte hieraan zich bij hen doet gevoelen.

Van uit dit kleine dorp heeft zich de familie verspreid naar Balianâ, naar Girgeh, tot zelfs naar Kaïro, waar zij een handelshuis bezit. In den tijd, toen ik te Abydos vertoefde, was een man haar voornaamste vertegenwoordiger, Abd el Sjahid Botros. Hij bewees mij gewichtige diensten, waarvoor ik hem ten zeerste erkentelijk was. Dikwijls had hij mij gevraagd, een dag te komen doorbrengen in de plaats, waar zijne familie haar zetel had opgeslagen; steeds echter werd ik door allerlei omstandigheden verhinderd, en eerst na zijn dood kon ik er heengaan, om hem den laatsten vriendendienst te bewijzen.

De eerste maal, dat ik de familie ging bezoeken, was op een mooien morgen in Januari. ’s Nachts was het koud geweest; de thermometer was gedaald tot op één graad onder nul, en dus was er een verbazend verschil tusschen dag- en nachttemperatuur in de open lucht. De zon klom hooger en begon met hare koesterende stralen de arme inboorlingen te verwarmen, die huiverden van koude in hun dunne hemden van blauw katoen. Zoodra hun verstijfde ledematen in de warmte hunne gewone lenigheid herkregen, werden zij weer opgewekt, lachten hartelijk en aanhoudend, en begonnen opnieuw met hun schertsende woordspelingen, die zij geestig vinden, en die uitbundige vroolijkheid verwekten.

De weg, dien ik volgde, was, als alle wegen in Opper-Egypte, slechts een door voetgangers platgetreden pad, dat midden door het veld liep. Het was marktdag in Abydos en elk oogenblik ontmoette ik lieden, die daarheen op weg waren; met klankvolle stem begroetten zij mij met een: “Dat uw dag voorspoedig zij!” want ik was langzamerhand een goede bekende geworden in het district, of zij riepen mij in ’t voorbijgaan eene schertsende opmerking toe.

Soms sprak ik hen aan, om te zeggen: “Ga wat op zij, dat ik voorbij kan”, want het was niet altijd gemakkelijk zich een weg te banen door al het vee, dat zij voortdreven; kameelen, ezels, geiten en schapen, terwijl zij soms geitjes en lammetjes in hunne armen droegen, als de Goede Herder in het Evangelieverhaal. [322]Ook gebeurde het wel, dat ik twee of drie stevige kerels tegenkwam, op hun gemak op één armen ezel gezeten, die bijna niet voortkon en wiens ruggegraat haast bezweek onder den last, maar die toch op een sukkeldrafje voortzwoegde, aangespoord door de bengelende beenen van zijn berijders, een voorbeeld van goedaardigheid.

Toen ik, hetzelfde pad steeds volgend, in het open veld gekomen was, doordrong mij langzamerhand een gewaarwording van innig welbehagen. Ik heb altijd veel gehouden van het buitenleven, oprecht genoten van die vredige tooneelen, waarin de mensch in innige aanraking komt met de eenvoudige en grootsche natuur; ik verneem met blijdschap de duizenden stemmen waarmede de aarde tot ons spreekt; de vlucht van een vogel kan mij bekoren en boeien; ik volg hem met mijn blik, neem zijn bewegingen waar, en bewonder zijn vlugheid; wilde bloemen schijnen mij altoos het schoonst en aantrekkelijkst toe. Hier kon ik volop genieten, en als ik om mij heenzag, mij gerust vijf- of zesduizend jaren vroeger in onze tijdrekening verplaatst wanen; want het landelijke leven in Egypte is nog altijd, zooals het in overoude tijden geweest is. Ik ken geen grooter genot, dan zulk een wandeling buiten in het veld in Egypte, om dezen tijd van het jaar, wanneer men langs uitgestrekte akkers vol bloeiende boonen gaat, waarvan de zachte en toch doordringende geur de geheele aarde in een welriekend paradijs schijnt te herscheppen. Dan halen wij ruimer adem, onze longen drinken met volle teugen, vol welbehagen, die gebalsemde lucht in, die ons bloed voedt en zuivert tevens; men heeft dan een gevoel, alsof men buiten dit genot niets meer behoeft. Ook ons oog wordt bekoord; tegen den achtergrond van slingerende ranken en groen gebladerte teekenen zich de witte bloemen met haar zwarte meeldraden af, in losse en bevallige mengeling.

Het is onbeschrijfelijk heerlijk, rustig op een ezel gezeten, langzaam die wijde velden aan ons oog te zien voorbij gaan, steeds gevolgd door nieuwe, even uitgestrekt als de vorige; velden van koren, van bersim (egyptische klaver) waarin kameelen, paarden, ezels, koeien, buffels, schapen en geiten grazen, zoover de touwen reiken, waarmee ze zijn vastgebonden, tot ze eindelijk neerknielen om nog meer te kunnen bereiken van dat kostelijk voedsel, dat hen sterk en krachtig maakt, terwijl duiven, kippen, ganzen, kalkoenen, kraaien en kleinere vogeltjes naar hartelust pikken in den omtrek van de dicht opeengedrongen kudden. Van uit dat landelijk schouwspel klinken allerlei stemmen ons tegen, ruw en woest somtijds, maar in volkomen harmonie met het landschap, tusschen twee bergen gevat, die onbewogen schijnen neer te zien op het dartele spel van die menigte wezens, die het Nijldal bevolken en nooit veranderen, ofschoon zij zich steeds hernieuwen. Elk dier toch speelt, van het kleinste tot het grootste; van het vlugge dartelen der geitjes, tot de logge sprongen der buffels, dronken van gras en zonneschijn. Het leven krioelt om u heen van alle zijden, niet meer het beperkte, gedwongen kalme, onvrije bestaan van ons kouder klimaat, met de misdaden en laagheden die het medebrengt; het is een leven in het volle zonlicht; met de luidruchtigheid, de vreugde, de beweging, het welbehagen, die overal heerschen, waar dat heerlijk licht schijnt. Hoe blijder, hoe luider het leven jubelt, des te minder misdaden behoeven wij te duchten. Het is waar, wat de oude wijzen van Egypte dachten, dat de zon de boosdoeners op de vlucht jaagt; vroeg genoeg valt de avond en brengt, met de duisternis, haar geleide van schurken, dieven en moordenaars, van allen, die het daglicht schuwen, de nacht en haar schaduw zoeken, om daden te bedrijven, die door geen menschelijk oog mogen worden aanschouwd.

Van tijd tot tijd vond ik op den weg, dien ik volgde, groepjes mannen, neergehurkt en onder elkaar keuvelend, die uitrustten, of, om de waarheid te zeggen, de gelegenheid tot een praatje te mooi vonden, om haar te laten voorbijgaan. De fellah is altoos een groot spreker voor den Heer geweest, zooals Nimrod een groot jager was; hij mag graag hooren wat er in de wereld voorvalt, en als hij een troep mannen ziet, die samen spreken, of over iets redetwisten, dan gaat hij er kalm bij zitten, ook zonder dat men hem daartoe uitnoodigt; want hij is, als ’t ware, op zijn eigen terrein en hoort er bij, alsof het van zelf spreekt. Als ze mij zagen voorbijrijden, namen ze mij met hun kleine oogjes op, en als ik dan een eind verder was, vroegen ze aan mijn bediende, waar wij heengingen; want ze zijn op hunne manier beleefd en de egyptische beleefdheid staat niet toe, iemand aan te spreken, die blijkbaar hooger in rang is dan de spreker zelf. Anderen zag ik op kleine aardheuveltjes zitten, uitkijkend in de verte, terwijl ze hunne lange werpslingers lieten klappen, en met aardkluiten gooiden, om de roofvogels te verjagen.

Op de bebouwde akkers volgde somtijds een of ander dorp, dat midden in het veld was gebouwd op een terras, met een borstwering van gebakken steen, om de overstroomingen te weren; de mannen zaten meestal op een zonnig plekje, soms bezig met mandenvlechten; soms met niets anders dan het in de zon koesteren van hun door de nachtelijke koude stijf geworden ledematen.

Op den drempel van hare hutten, op het terras, of in de nauwe straatjes waren de vrouwen druk aan het babbelen, in hare lange mellâyehs van bruine wol of blauw katoen gehuld, terwijl ze voor het huishouden zorgden, of midden in het vuil het gereedschap schoonmaakten, dat ze aanstonds zouden gebruiken. Aan haar ronde armen rinkelden de armbanden van koper, glas, zilver en goud, waarmee ze zich versieren, en zoodra ik er aankwam bedekten ze zich het gezicht, op een klein kiertje na, waardoor haar zwarte oogen, zonder gezien te worden, den vreemden heer bespiedden, die hun dorp doortrok.

Zoo kwam ik achtereenvolgens door drie kleine plaatsjes, Naga’ Aboe’ Elag, Naga, Ekeiret, en Saqieh Aboe Sjegein, die op verschillenden afstand van elkaar waren gelegen, en reeds twintig schreden buiten zulk een dorp was ik alweer midden in het groen. Overal krioelde het van leven, het wemelde van huisdieren, van bonte vogels, wier levendige kleuren tot een harmonisch geheel samensmolten, en alles ademde levensvreugd. Een overweldigende blijheid ging uit van deze machtige natuur, en alle wezens, dieren en [323]planten, namen daarin deel, allen putten kracht en bezieling uit haar, zooals eertijds de oude goden van Egypte uit de levensbron, die in den Hemel opwelde, hun uitgeputte krachten hernieuwden.

Naarmate ik het doel van mijn tocht naderde, zag ik duidelijk, dat de bevolking hier aanmerkelijk verschilde van het armoedige en havelooze volkje, dat ik gewoon was in Abydos te zien. De menschen, die ik hier ontmoette, waren zindelijker, en hun voorkomen was voor den beschaafden vreemdeling minder weerzinwekkend. Zelfs de dieren zagen er volmaakt gezond uit en vormden een opvallende tegenstelling met hun arme lotgenooten in Abydos, die soms bijna niet op hunne pooten konden staan, uit gebrek aan het noodige voeder, zooals dit heerlijke gras, dat vocht en zon in overvloed kreeg. De wegen waren breed en goed onderhouden; in één woord, ik kon aan alles bespeuren, dat ik een welvarend dorp naderde, zindelijker, dan ik hier nog ooit een had gezien. Het voorkomen der woningen en straten bevestigde, toen ik eindelijk in de plaats zelve was aangekomen, wat ik reeds uit vele voorafgaande kenteekenen had opgemaakt; nergens zag men hier die bergen van afval, die de zorgeloosheid, luiheid en armoede der bewoners verraden. Alles zag er helder en vriendelijk uit en gaf blijk, dat de inwoners in gelukkiger en onbezorgder levensomstandigheden verkeerden dan den egyptischen landbewoner in den regel te beurt vallen; het bleek duidelijk, dat dit dorp de woonplaats was van een rijke en machtige familie, welke belang stelde in het lot der onderhoorigen, die reeds zoo vele jaren voor hen hadden gearbeid te midden van de groene velden, die hen omgeven. Ik had van verre reeds de kasr (het kasteel) gezien, waaromheen de huizen waren geschaard, zooals eertijds in onze dorpen in de middeleeuwen de woningen der slaven en lijfeigenen rondom het feudale slot waren gelegen, welks zware massa reeds van verre macht en aanzien verkondigde.

In de in steen gegrifte gedenkschriften der egyptische monumenten wordt dikwijls melding gemaakt van huizen, die men door het bijvoegsel “wit” van andere woningen onderscheidt, zoo heette het paleis der Faraoh’s eenvoudig het “dubbele witte huis”, juist zooals de woning van den President der Amerikaansche republiek het Witte Huis heet. Nog heden ten dage zijn in Opper-Egypte de meeste gebouwen, die aan het gouvernement behooren, wit gekalkt, en men kan ze reeds uit de verte onderscheiden. Elk op het land wonend Egyptenaar, die eenig fortuin bezit en op zijn fatsoen gesteld is, of althans wenscht voor een fatsoenlijk man door te gaan, draagt zorg de muren van zijn huis of buitenverblijf te laten witten.

De kasr van de familie Botros bezat echter nog meerdere onderscheidingsteekenen, die dienden om de omwonende fellahs eerbied in te boezemen; het huis kon bogen op een geweldig zware deur, met aan weerszijden twee van die duiventillen, die den reiziger dadelijk doen denken aan de hooge pylonen aan de ingangen der tempels aangebracht.

De deur van den kasr was vooral merkwaardig wegens hare dikte, en alsof deze nog niet voldoende werd geacht, had men haar van onder tot boven versterkt met metalen platen, die door groote spijkers waren bevestigd, terwijl van binnen zware houten dwarsbalken nog als steun moesten dienen en alle pogingen tot vernieling schenen te tarten. Zoo waren eertijds de met goud en brons beslagen deuren van de tempels der Faraohs, welke de vreemde overwinnaars plunderden zonder eenigen eerbied voor de godheid. Volgens landgebruik is die deur bestemd om de bewoners van den kasr te beveiligen voor de booze bedoelingen van slechtgezinde vreemdelingen, en waarlijk, de middelen in aanmerking genomen, waarover men op het platte land in Egypte beschikt, zou men nog eer de muren, die het gebouw omgeven, kunnen omverwerpen, dan die deur vernielen, tenzij men haar in brand stak.

Het kasteel is namelijk omringd door een zeer hoogen muur, waarin zich nog eene andere deur bevindt, ten gerieve van die bewoners, welke zich naar het dorp willen begeven, in eene richting, tegenovergesteld aan de ingangspoort.

Die poort geeft toegang tot een groot binnenplein, waarop zich in het midden een prachtige sycomore verheft, welke naar alle zijden zijn dichtbelommerde takken uitsteekt, die een toevluchtsoord zijn voor eene menigte gevleugelde kleine zangers en een verkwikkende, schaduw bieden aan de eigenaars der bezitting, hun kinderen en hun talrijke dienaren.

Naast de beide poorten zijn de woningen der poortwachters, negers, die op de hurken gezeten, hun witte tanden vertoonen, terwijl zij hun rozenkrans door de vingers laten glijden en zorgen, dat niemand hier zonder verlof binnen treedt. Gedurende den dag is de toegang zoo goed als vrij, en ieder, die hierin behagen schept, kan zich gaan verlustigen in den aanblik van den rijkdom van een egyptischen grooten heer, zijn dorst lesschen met het water, dat in een grooten zir in de schaduw van den sycomore geplaatst is, of rusten op banken van zoden en hout, die te dien einde zijn aangebracht. Wanneer men dan gerust en zich verfrischt heeft, wanneer men heeft gezien, wat men wilde en mocht aanschouwen, mag men heengaan, na den heer des huizes te hebben gegroet, zoo hij zich op de binnenplaats bevindt en men gaarne de beleefdheidsvormen in acht neemt; daarmede is het bezoek dan afgeloopen.

Den geheelen dag door verzamelen zich op dat binnenplein al de bewoners van het kasteel of het dorp, die niets te doen hebben, vrouwen, mannen, kinderen en grijsaards; ezeldrijvers, nachtwakers, met hun groote nabouts (stokken), kruipen daar bij elkaar, of houden zich onledig met spel en arbeid; des zomers in de schaduw van den grooten sycomore, des winters zich koesterend in de zon, genietend van de frissche lucht en de warmte, of, languit op den grond liggend, een van die spelletjes spelende, welke sedert onheugelijke tijden in zwang zijn. Bij ons zouden alleen kinderen zich hiermede bezighouden; maar in Egypte vermaken zich daarmee kinderen, mannen en grijsaards evenzeer, daar zij allen even kinderlijk van aard zijn.

Die groote binnenplaats heeft ongeveer den vorm van een rechthoek; aan weerszijden zijn winkels, woningen voor de bedienden, de werkplaatsen der ambachtslieden, de gebouwen, welke dienen voor de uitgebreide werkzaamheden, verbonden met het landbouwbedrijf, [324]keukens, bergplaatsen van allerlei aard en stallen voor de lastdieren. Hier stijgen bezoekers af van hun ezels, kameelen of paarden; zij worden omringd door beleefde bedienden, die hun vragen richten tot hen die den vreemdeling vergezellen en hem met den gebruikelijken heilwensch bij zijn aankomst begroeten, terwijl anderen hun meesters gaan waarschuwen, indien deze niet op de binnenplaats aanwezig zijn.

Bezoekers van niet bijzonder hoogen rang worden naar houten banken geleid, welke in een soort nis staan, tegenover den ingang, die tusschen de overige gebouwen is vrij gelaten, en op die banken zetten zij zich in oostersche houding neer. Er zijn banken voor alle klassen van bezoekers, van de zodenbank af tot de rijk met snijwerk versierde zetels, die bedekt zijn met eertijds prachtige, thans door het gebruik ietwat verkleurde tapijten.

Is de bezoeker iemand van meer gewicht, dan brengt men hem naar de eerste verdieping, in de groote ontvangzalen, waar reusachtige divans met bonte katoenen overtrekken langs de wanden zijn geschaard, waar de vele vensters bijna altijd openstaan, en waar geregeld eenige van de vloertegels gebarsten, gebroken of geheel afwezig zijn.

Alle Egyptenaren hebben behoefte aan frissche lucht; hun taaie, geharde lichamen zijn blijkbaar voor geen tochtje vervaard, en ook de Europeaan, die na een vermoeiende reis in de zonnehitte, een huis binnentreedt, waar de noordenwind vrij toegang heeft, laat begeerig dien “levenwekkenden adem van het Noorden”, om een oude egyptische uitdrukking te gebruiken, zijn longen binnendringen en gevoelt dan slechts weinig behoefte aan voedsel.

De ontvangkamers liggen aan weerszijden van de trap die erheen voert, over de geheele lengte van het gebouw, zoodat men om de laatste te bereiken, alle andere moet passeeren; van ouds waren de egyptische woningen op deze wijze ingericht. De vertrekken, waar het gezin woont, en die waar men vreemdelingen ontvangt, zijn geheel van elkaar gescheiden; in de eerste wordt niemand toegelaten dan de leden der familie, of vrouwen en dienstboden. De Kopten, zelfs diegenen onder hen, die het meest geneigd zijn, onze vrijere moderne begrippen te huldigen, houden hun vrouwen even streng in een harem afgezonderd als de meest fanatieke Muzelman; de vrouw des huizes komt nooit voor den dag; zij blijft onzichtbaar en stelt zich tevreden met zoo goed mogelijk te zorgen voor de behoeften van haar man, hem te ontvangen als hij bij haar binnentreedt, en hem schoone kinderen te schenken. Zij schijnt zacht, onderworpen, geduldig en arbeidzaam, en herinnert in den aanvang der 20e eeuw aan de syrische vrouw, zooals Renan haar heeft geschilderd, of eerder nog aan de vrouw uit de egyptische oudheid.

In den kasr van de Botros was zelfs de nieuwsgierigheid, die echt vrouwelijke eigenschap, niet bij machte, de dames naar het venster van haar vertrek te lokken om te kijken naar de vreemdelingen, die door hare echtgenooten zoo hartelijk werden ontvangen, naar het photographeeren van hunne kinderen, en al wat er op het binnenplein voorviel.

Farès Botros.

Farès Botros.

Naar de schoonheid der kinderen te oordeelen, moeten zij zeer regelmatige trekken hebben. In haar jeugd zijn zij een weinig mager, terwijl zij later een neiging tot groote gezetheid vertoonen; haar tint is bijzonder blank. Zij zijn volstrekt niet onwetend; integendeel, zij leeren ijverig en met goed gevolg al wat men haar onderwijst; sommigen van haar zijn zeer bedreven in het schoonschrijven, anderen zijn dichteressen, of weten althans met groote vaardigheid gedichten te improviseeren. Zij kunnen prachtig borduren en al de talrijke lekkernijen klaarmaken, die men in haar land pleegt te gebruiken, want ook in dat opzicht zijn de moderne Egyptenaren de waardige navolgers hunner voorvaderen. Zij hebben volstrekt geen afstand gedaan van de eigenaardigheden, die de vrouwen van alle landen gemeen hebben. Zij houden veel van fijne, glanzige, kleurige stoffen, zij gebruiken gaarne oostersche parfums, verven de nagels van haar vingers en teenen met henné en trachten haar toch reeds amandelvormige oogen nog te verlengen door ze te beschilderen met antimonium.

De ontvangkamers te Sjeikh-Marzoek dienen, evenals die van alle groote huizen in Egypte, evengoed tot eet- en slaapvertrekken als tot salon, al naar de omstandigheden medebrengen.

Wanneer het tijd wordt voor het middagmaal, behoeft de heer des huizes slechts in de handen te klappen, en dadelijk verschijnt de dienaar, aan wie deze bijzondere taak is opgedragen, blijft, kalm en ernstig, vlak voor zijn meester staan en beantwoordt de hem gegeven bevelen slechts met een enkel Arabisch woord, dat wij zouden vertalen door: zeer goed. Dan verdwijnt hij, om die bevelen over te brengen aan den kok, een gewichtig personage, dien men te vriend moet houden, en komt terug, gevolgd door een paar helpers, om midden in de zaal de tafel te dekken. Dit gebeurt op europeesche wijze, met borden, messen, lepels, vorken, glazen, enz., en ook [325]het maal zelf is op zijn europeesch toebereid; maar de hoofdschotel is een schaap, dat een paar uren geleden is geslacht, met de ritueele voorzorgen, die de wet voorschrijft, en die in Egypte reeds werden in acht genomen lang voor de dagen van Mozes. Als alles gereed is, gaat men aan tafel, en het middagmaal wordt in opgeruimde stemming gebruikt, want ieders gezicht straalt van vroolijkheid, en men gevoelt dat men zich werkelijk onder goede vrienden bevindt.

Zelfs de ernstigste Egyptenaar is toch uit den aard tot vroolijkheid geneigd; zij doen u door hun goede luim alle kleine verdrietelijkheden van het leven vergeten, tot gij onwillekeurig de zorgen voor den dag van morgen van u afzet, en slechts geniet van het oogenblik. Het is altijd en overal een groot geluk, de toekomst zonder zorg te kunnen tegengaan, maar nergens is het zoo heerlijk om rijk te zijn, als in Egypte.

Overdag is de toegang tot de Qasr Battarsi nagenoeg vrij.

Overdag is de toegang tot de Qasr Battarsi nagenoeg vrij.

Boven de stoep, die toegang geeft tot de trap naar de receptiezalen, is een houten balkon, van waar men het geheele plein kan overzien. Dat balkon is al zoo eenvoudig mogelijk van samenstelling; de voortzetting van den vloer der aangrenzende kamer, en de houten balustrade, die het omgeeft, is ook zeer bescheiden. Toch is de ruimte tusschen het balkon en den rand dier balustrade aangevuld met een gesneden houtversiering, voluten, naamcijfers, ineengeslingerde banden, ornamenten, die wij ten onrechte arabesken noemen, daar reeds in de graven, die dateeren van dertig eeuwen vóór onze jaartelling, de egyptische kunst deze zelfde motieven heeft aangewend. Sommige der zolderingen van die begraafplaatsen vertoonen de meest volmaakte versiering, die de verbeelding zich kan droomen, waarbij een grillige fantasie zich schijnt te vermeien in haar vrijheid, en zoodoende effecten verkrijgt, die het oog evenzeer verrassen als bekoren.

De Qasr Battarsi: Boven de deur is een balkon, waarvan men op de binnenplaats ziet.

De Qasr Battarsi: Boven de deur is een balkon, waarvan men op de binnenplaats ziet.

Wij bezitten nog in een der graven, die uit de 16e eeuw vóór Christus dagteekenen, een afbeelding van een dergelijk balkon, waar men den geheimzinnigen koning Amenophis IV ziet, vergezeld van zijn vrouw en zijn dochters, die de handen laten rusten op kostbare tapijten, terwijl hij zelf aan een zijner groote veldheeren kostbaarheden en eereteekenen toewerpt, om hem te beloonen voor zijn pas bewezen diensten in de stad, gesticht ter eere van den god, dien hij aanbad, en die de Pracht der Zonneschijf genoemd wordt. Ook het balkon te Sjeikh-Marzoek wordt bij plechtige gelegenheden met tapijten behangen, en dan verzamelen zich daar de voornaamste leden der familie ten aanschouwe van hun op het plein vergaderde dienaren. [326]

De Egyptenaren waren zich zeer goed bewust van den indruk van majestueuse waardigheid, dien een persoon te weeg brengt, welke vijf of zes meter verheven is boven de hoofden van hen, die hem aanschouwen. De lieden beneden zijn verplicht het hoofd op te heffen en een, als het ware, gedwongen houding aan te nemen, om hen te kunnen zien, die daarboven rustig en in een natuurlijke positie staan; zij schijnen ondergeschikt aan hen, die door het lot boven hen geplaatst zijn; en dit is ook in werkelijkheid het geval. Daarom is men altijd trouw gebleven aan het balkon in de huizen van lieden, die zich door bijzonderen rijkdom onderscheiden, en de middelklasse, als men in Egypte daarvan kan spreken, heeft het in hare woningen aangebracht, om deze zonder veel kosten een eenigzins voornaam voorkomen te geven. Als de leden der familie Botros zich zoo op het balkon aan hun talrijke onderhoorigen vertoonen in het felle, schitterende zonlicht, is er in dat schouwspel een indrukwekkende, als het ware epische grootheid; in het maanlicht daarentegen heeft het tooneel iets grilligs en fantastisch, door het zonderlinge spel der schaduwen van de zich bewegende personen en den statigen sycomore, die een groot gedeelte van het plein in duisternis houdt gehuld. Zelfs bij de meest gewichtige en ernstige openbare plechtigheden blijven de Egyptenaren altijd groote kinderen, die zich vermaken.

Om het opzicht te kunnen houden over de uitgebreide werkzaamheden, verbonden aan het landbouwbedrijf, van welks bloei in deze streek Sjeikh-Marzoek eertijds de bakermat was en thans het middelpunt is geworden, zijn kantoren, klerken, werklieden van allerlei slag noodig, ten einde te voorzien in de behoeften van allen die, ’t zij meer of minder rechtstreeks, bij den akkerbouw betrokken zijn.

Te Sjeikh-Marzoek houdt men zich uitsluitend bezig met de bebouwing van het omliggende district met zijne talrijke dorpen. Elken dag gaan de leden der familie, aan wie deze taak wordt opgedragen, het werk na, waarover zij het opzicht hebben; het oog van den meester is in Egypte even onontbeerlijk als in Europa. Wanneer allen des avonds weder bijeen zijn, wordt er een soort familieraad gehouden en elke veertien dagen is er een grootere bijeenkomst, waarbij wordt beraadslaagd omtrent de te nemen maatregelen, en het werk, dat thans moet worden ondernomen.

Bij dezen arbeid worden de meesters geholpen door hun schrijvers, qâtibs, wier naam zeer bekend is, en van wier bedrijf reeds in de oudste historische tijden wordt melding gemaakt. Aan het hoofd dezer schrijvers staat de kassier, de voornaamste onder hen, die zorgt, dat zijn ondergeschikten hun werk verrichten, en die zijne meesters gedurende hun afwezigheid vervangt; hij is in alle, ook de geheimste aangelegenheden der familie ingewijd, en bij voorkomende gelegenheid wint men gaarne zijn raad in.

Zijn ondergeschikten bekleeden een verschillenden rang, naarmate van hun bekwaamheden of de gunst welke zij genieten. Ieder van die schrijvers heeft zijn afzonderlijk departement, waaraan hij zich alleen moet wijden; hij moet van alles op de hoogte zijn, wat betrekking heeft op zijn afdeeling, en vooral de talrijke brieven schrijven, die in Egypte worden opgesteld voor de geringste mededeeling, op papier van zeer groot formaat, waarop somtijds slechts een enkele regel staat. De zelfde inrichting bestaat niet alleen in alle voorname plaatsen, die aan de familie Botros toebehooren, maar in geheel Egypte, door alle rangen der ambtenaarswereld; vooral in de administratie van het gouvernement. Ieder van deze schrijvers kent de namen der fellahs, voor wie hij verantwoordelijk is, evenals het vee dat hun is toevertrouwd en de vermindering of vermeerdering in aantal daarvan. Hij acht zich hoog verheven boven de ongelukkige wezens, die onder zijn bevelen staan; maar hij rekent zich niet waardig, de oogen op te slaan tot hen, die hem door eene vrij karige belooning een meestal sober, maar althans voldoende bestaan verschaffen. Zijn ambt schijnt hem het schoonste en verhevenste op aarde; het kan hem dan ook inderdaad ver brengen, in dubbelen zin; tot rijkdom zoowel als armoede, tot eer zoowel als schande en dood; want tusschen eer en schande bestaat in Egypte geen verschil, en het zou dwaasheid zijn, rekening te willen houden met begrippen, die niet gangbaar zijn.

In de andere hoofdplaatsen van hun bedrijf is alles op denzelfden voet ingericht; ook in de middelpunten van den handel; te Girgeh, waar de bandar alle kooplieden uit de streek tot zich trekt; te Kaïro, van waar uit de familie haar gewichtigste handelsbetrekkingen aanknoopt, en te Balianâ, waar zij zich aan de nijverheid heeft gewijd.

Overal vindt men schrijvers, van lageren en hoogeren rang, wier bevordering bestaat in een verplaatsing naar meer bewoonde streken, want dit is altijd het ideaal geweest, dat alle schrijvers hebben nagestreefd, van den man af, die onder de 18e dynastie, zestien eeuwen voor onze jaartelling, “zijn hart zag drijven op den Nijl, om terug te keeren naar Memphis”, tot het kleinste ambtenaartje, dat smachtend uitziet naar het heerlijke leven in Kaïro. En al wachtend tot hij het doel zijner eerzucht zal bereikt hebben, schrijft hij getroost het eene officieele stuk na het andere, rookt vele cigaretten en drinkt miniatuur-kopjes koffie, waar ze hem maar worden aangeboden.

Dat gaat precies als aan onze ministeries; in dat opzicht zijn wij slechts ontaarde navolgers van het oude Egypte, want dáár alleen bloeit de bureaucratie, met al haar glans, haar grootheid en daarmede gepaard gaande teleurstellingen. Wel koesteren de schrijvers der familie Botros niet zulke eerzuchtige wenschen; mogelijk, dat de macht der gewoonte, het rustige landleven, misschien eenige gehechtheid aan de familie, die hen onderhoudt en hen allen goed en vriendelijk behandelt, hen bewegen op hun post te blijven; maar in den grond van hun hart hopen zij altoos, dat zich op een goeden dag een gelegenheid zal opdoen, en indien dit gebeurt zullen zij die niet laten voorbijgaan, al moesten zij zoodoende ook dezelfde hand ten bloede toe verwonden, die zij dikwijls onderdanig hebben gekust, want dankbaarheid duurt hier slechts tot dat het belang van den beweldadigde het medebrengt, zijn weldoener den rug toe te keeren. [327]

De schrijvers vormen, wat hun aantal betreft, slechts een klein gedeelte van het bediendental der familie; er zijn andere dienaren, tot een lagere klasse behoorend, maar veel talrijker, en die hun geheele leven slijten in dienst van den stam Botros. De meeste van deze lieden wonen in de dorpen, die aan de Battarsi toebehooren, en leven in het veld, met het vee dat zij verzorgen; anderen zijn gevestigd te Sjeikh-Marzoek, waar alle bedrijven vertegenwoordigd zijn.

Zoo zijn daar de zadelmakers, die de zadels en tuigen der lastdieren, paarden, ezels en kameelen, maken en herstellen; hunne werkplaats is aan een der zijden van het binnenplein, tegenover het balkon boven de ingangsdeur; en de wagenmakers, die de wielen maken der sakiehs, karren die door twee stieren worden getrokken. Deze karren, welke dienen tot het vervoer van suikerriet, zijn zeer primitief; de wielen zijn van grof maaksel, maar zeer stevig, deze voertuigen zijn bestand tegen de wegen van Opper-Egypte, kunnen neerdalen tot op den bodem van uitgedroogde kanalen, en met veel schokken de dijken weer beklimmen, bestuurd door fellahs, die voor den vorm de stieren aanzetten, maar het aan hen overlaten, de zaak tot een goed einde te brengen. Deze karren worden alleen gebruikt in de fabriek te Balianâ, waarover straks nader. Een ervan is echter naar Abydos gereden, een afstand van 12 kilometer, en teruggekomen met een lading groote zware steenen, die ik bij mijn opgravingen gevonden had.

Dan zijn er de ezeldrijvers; de saïs, die voor het paard van hun meester loopen; de nachtwakers (ghafirs) met hun lange stokken, die den meest weerspannige eerbied inboezemen; een menigte boodschappers, welke naar alle richtingen worden uitgezonden, die op het plein wachten tot hunne diensten worden gevergd en die, als zij hunne opdracht hebben ontvangen, dadelijk vertrekken en hun zending vervullen met de grootste voorzichtigheid, beleefdheid en strikte eerlijkheid. Ik kan dit gerust getuigen, want zij hebben mij dikwijls groote sommen moeten overhandigen, en er ontbrak nooit een halve piaster aan.

Die boodschappers beschouwen de taak, hun opgedragen, als een eer; zij zullen nooit aan een ander overlaten, de tijding, die zij moeten overbrengen, te berichten. Als zij een brief moeten bezorgen, overhandigen zij u dien zelf, en willen niet weten van een tusschenpersoon; zij vervullen werkelijk de taak van een afgezant; hun zending doet hen een oogenblik te voorschijn treden uit de vergetelheid, waarin zij weder zullen verzinken, als hun taak is volbracht en zij verslag hebben gedaan van hun boodschap aan hem die hen zond. Vandaar de waardigheid, waarmede men in het Oosten en bij de volken der oudheid den boodschapper bekleedde, den engel, die u werd gezonden vandaar ook bij dien boodschapper zijn getrouwheid in het weergeven van de woorden zijns meesters, zonder daaraan iets te veranderen of toe te voegen; vandaar de waardige eenvoud, dien zij ook nu nog steeds tentoonspreiden.

Voor het vervullen van deze taak wordt meestal een man op jaren gekozen, een grijsaard zelfs, op wiens trouw men zich kan verlaten. In den tijd toen ik mijn opgravingen deed, werd mij het geld, waarmede ik de werklieden betaalde, elke week gebracht, met een begeleidend schrijven, door een zeer zorgvuldig gekleeden grijsaard, gezonden door het hoofd der familie Botros.

Een smetteloozen tulband op het hoofd, om den hals een groote lap stof, die men tôb noemt, lederen sandalen aan de voeten, en zijn langen reisstaf in de hand, maakte hij een gunstigen indruk, met zijn langen witten baard en zijn eerwaardig en vertrouwen wekkend uiterlijk. Het deed mij altoos genoegen hem te zien. Na de eerste begroetingen haalde hij beleefd uit den zak, die binnen in zijn kleed genaaid was, den brief en de geldsom, die hij mij moest terhand stellen, hij wilde die nooit aan een ander afleveren dan aan mij, en wachtte tot ik het geld onmiddellijk had nageteld, om zeker te zijn dat hij zich goed van zijn last had gekweten; als ik dan bevonden had, dat alles in orde was, bedankte hij mij zeer voor mijn welwillendheid, want in het Oosten beschouwt een bode het als een eer, wanneer men te kennen geeft, dat hij zijn opdracht juist en nauwkeurig heeft volvoerd, en de grootste beleefdheid, die men hem kan bewijzen, is openlijke erkenning van zijn trouw.

Als ik hem door mijn kok iets wilde laten voorzetten, weigerde hij, en zeide dat mijn woorden de eenige lafenis waren, die hij behoefde; als ik hem bakschisch wilde geven, waarop alle bewoners van Egypte, groot en klein, even fel zijn, antwoordde hij, dat hij niets noodig had, en niets wilde aannemen. Ik kon hem slechts met moeite bewegen, iets te gebruiken, en als hij bij Abd el Sjahid Botros terugkwam, werd hij niet moede, uit te weiden over de welwillende wijze, waarop ik hem ontvangen en behandeld had. Nog vele anderen, behalve hij, kwamen tot mij, en allen kweten zich, met meer of minder beleefdheid, maar altoos eerbiedig, van hun taak, volbrachten hun opdracht en weigerden belooning te ontvangen; zeer verschillend in dat opzicht van de hongerlijders, die door het gouvernement werden gezonden, en die niet alleen niets weigerden, maar vroegen en eischten wat hun niet toekwam. Ik heb dikwijls de Bijbelverhalen bewonderd, ik heb in mijn jeugd genoten van de Ilias en de Odyssee; en de beschrijvingen der boodschappers daar in, hoe levendig en getrouw ook, zijn slechts eene flauwe afschaduwing van de werkelijkheid, zooals die thans nog bestaat in Egypte.

Doch het zou niet veel baten, tal van dienaren te bezitten, vele ambachtslieden en arbeiders werk te verschaffen, indien het kasteel niet beschermd werd door waakzame wachters. Bij de oude feudale families van Egypte, onder de 11e of 12e dynastie, dus drieduizend jaren vóór onze jaartelling, weten wij, dat de hoofden van den stam geheele legers onderhielden, die zij wapenoefeningen lieten houden, aan schijngevechten en belegeringen lieten deelnemen en met wier hulp zij werkelijk oorlog voerden en alle wreedheden pleegden, die daarmede gepaard gaan.

Ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat dit gebruik van legers, die in dienst staan van particuliere [328]personen, nog in Egypte in zwang was, als ik mij daarvan niet met eigen oogen had overtuigd. Niet alleen heeft men in Sjeikh-Marzoek de gewone wachters, of ghafirs, die des nachts voor de orde en veiligheid moeten zorgen, zooals dit in alle dorpen van Egypte geschiedt; maar hier was bovendien nog “de zwarte garde”. Deze bestaat uit forschgebouwde negers, die door de familie Botros worden bezoldigd, en aan wie de taak is opgedragen, het kasteel te bewaken. Allen zijn met geweren gewapend en hun aantal is groot genoeg, om aan onverwachte nachtelijke aanvallen te kunnen weerstand bieden. Men zou gebrek aan menschenkennis verraden, als men niet begreep, dat de rijkdom, voorspoed en weldadigheid eener familie haar veel afgunst, haat en vijandschap moeten berokkenen; bijna kan men met zekerheid zeggen, dat zulk een familie, naarmate zij meerdere bewijzen heeft gegeven van haar liefdadige gezindheid, des te meer geheime vijanden zal hebben, die slechts een gunstige gelegenheid afwachten, om haar in stilte te benadeelen, of de bevolking, achter welke zij zich verschuilen, tegen haar op te zetten.

De zadelmakers van de familie Botros hebben hun atelier op het binnenplein.

De zadelmakers van de familie Botros hebben hun atelier op het binnenplein.

Het Egyptische volk is niet slecht; het is gewillig materiaal, dat men kneden kan, bereid tot goede en slechte handelingen beide; en het zijn lieden uit den beteren stand, die op bevel van hooger geplaatsten complotten smeden en oproer stoken. Daar men op alles moet zijn voorbereid, is het geraden, bijtijds de noodige maatregelen te nemen. Daartoe dient de zwarte garde van Sjeikh-Marzoek; zij kan zich staande houden gedurende een nacht, een dag zelfs van behendig opgezweepte volkswoede, en hun tegenstand zal voldoende zijn om de aandacht te trekken en hulp te doen zenden.

Maar de leden der familie Botros hebben nog betere voorzorgsmaatregelen genomen, door het voorbeeld hunner ouders te volgen en zich te laten benoemen tot agenten van de consuls van Oostenrijk, Rusland, Italië en Frankrijk. Zij zijn de eenige onder deze beambten, gemachtigd om aan de oevers van den Nijl de genoemde europeesche mogendheden te vertegenwoordigen, die geen handel drijven in oudheden, terwijl alle rijke Egyptenaren dit baantje najagen, vooral in streken, waar oudheidkundige ontdekkingen worden gedaan, om krachtens hun ambt de wet te kunnen ontduiken, die den verkoop van oudheden in Egypte verbiedt, en hun voordeel te trekken uit de diplomatische onschendbaarheid, die zij zich hebben weten te verwerven. De familie Botros, die rijk genoeg is om die praktijken te versmaden, heeft zich echter op deze wijze de bescherming van haar personen en eigendom verzekerd. Indien zij werden aangevallen, zouden zij uithoofde van hun ambt aanspraak hebben op den steun van de vier genoemde mogendheden, en de gouverneur der provincie zou zich wel mogen bedenken, eer hij een opstand tegen hen trachtte te verwekken, waarop nog minder kans is, sedert de Engelschen het Nijldal hebben bezet. [329]

Drie oude fellah’s te Sjeikh-Marzoek.

Drie oude fellah’s te Sjeikh-Marzoek.

II. De tuin van de familie Botros.—De koptische Kerk en hare versiering.—De mohammedaansche moskee.—Eenige bijzonderheden uit het leven van Abd el Sjahid Botros.—De groote heer.—Wijze van rechtspleging.—Zijn dood.

Een egyptisch buitenverblijf is in onze dagen niet denkbaar zonder tuin; ten allen tijde trouwens, voor zoover wij dit kunnen nagaan met behulp van plannen of beschrijvingen van egyptische landhuizen, was de villa door een dikwijls zeer grooten tuin omgeven. De tuin, die het kasteel van Sjeikh-Marzoek omringt, is ook zeer uitgestrekt en geheel door muren ingesloten. Hij wordt besproeid door middel van sakiehs, die binnenshuis geplaatst zijn, en wier knarsende wielen, in beweging gebracht door een os, koe, of kameel, den bodem bevochtigen met het water, dat uit de diepten der aarde wordt opgepompt.

Men moet zich van een tuin in Egypte geen voorstelling trachten te vormen door te denken aan onze europeesche tuinen, boomgaarden, moestuinen of parken; want in dat geval zou men zich deerlijk vergissen. Een egyptische tuin is een bijna ondoordringbare wildernis van boomen, struikgewas en planten, waar allerlei gewone soorten vruchtboomen groeien, naast andere, die als zeldzaam beschouwd worden, en waarin de wingerd een voorname plaats bekleedt. Er wordt niet de minste moeite gedaan, om door fraaie lanen of verrassende uitzichten het oog van den aanschouwer te bekoren, of door bevallige lijnen en zwierigen aanleg eenige opzettelijk berekende werking te weeg te brengen. Het eenige wat wijst op een te voren beraamd plan, zijn de besproeiingskanalen, die zóó zijn verdeeld, dat geen enkel gedeelte van den tuin verstoken blijft van het water, dat hem vruchtbaar zal moeten maken.

Op zon kan men altijd rekenen. De wijndruiven moeten natuurlijk worden gestut, en deze steunsels heeft men aangebracht, door op geregelde afstanden lage steenen muurtjes te bouwen, die onderling verbonden zijn door een vlechtwerk van groote palmtakken, waarover de wingerdranken zich kunnen uitspreiden, om zooveel mogelijk vrucht te dragen.

Het ideaal der Egyptenaren was steeds, zoowel in lang vervlogen tijden, als ook thans nog, dichte boschjes en boomgroepen te vormen, waaronder men genieten kan van koele schaduw, als de zon al te fel schijnt, en tevens den aanschouwer een hoog denkbeeld te doen opvatten van den rijkdom der bezitters, door het aantal en de groote verscheidenheid der boomsoorten.

Een aardsch paradijs is de tuin van Sjeikh-Marzoek nu wel niet; maar hij wekt nog steeds de bewonderende verbazing van eenvoudige zielen, die de familie Botros als de rijkste lieden op den ganschen aardbodem beschouwen. Gelukkige schepsels!... [330]

De kerk van Sjeikh-Marzoek is in den omtrek beroemd om haar schoonheid. Zij ligt, als alle koptische kerken, op een groot, langwerpig vierkant plein, waarvan zij, met de gebouwen bestemd voor de geestelijkheid, een der zijden beslaat, evenals dit het geval was bij de oude egyptische tempels met de woningen der priesters en de groote magazijnen, die daartoe behoorden.

Men treedt dien voorhof binnen door een kolossale deur, even hoog als de muur zelf, en geheel beslagen met metalen banden, die met zware spijkers op het hout zijn bevestigd. Zij geeft toegang tot het groote plein, waarop zich ter weerszijden de woningen bevinden van den priester en zijn dienaren. Aan de westzijde staat een monument, dat men met een trap beklimt, en waarin de grafkelder is der familie. Ik wilde het bestijgen, om een stillen groet te brengen aan den man, die thans niet meer tot de levenden behoorde, en altijd zoo goed en welwillend voor mij was geweest. Indien mijn afscheidsgroet hem bereikt heeft in het paradijs, waar hij, volgens het koptische geloof, het huis bewoont, dat voor hem en zijn familie is bestemd, te midden van groene, met vruchten beladen boomen, dan heeft hij kunnen bespeuren, dat ik hem ook na zijn dood niet vergat. In dien grafkelder rusten de stoffelijke overblijfselen van den stichter der familie en de vier kinderen die hem in den dood zijn gevolgd. Hun grafschriften vermelden, op europeesche wijze, enkel het jaar van hun geboorte en hun sterven, en zijn met gulden letters in marmeren gedenksteenen gegrift.

De kerk heeft den vorm van een rechthoek, waarvan de zoldering herinnert aan de gewelfde zolderbedekking van den tempel van Seti I te Abydos, en evenals bij dien tempel wordt het heiligdom zelf voorafgegaan door twee zuilenzalen. De zuilen der eerste zaal zijn van steen, die in de tweede van hout. Tusschen die beide zalen is een soort van houten afsluiting, met deuren er in, juist zooals de zuilenzalen van Abydos door een muur zijn gescheiden, waarin zich evenveel deuren bevinden als er gewelven zijn in het heiligdom.

Die houten afsluiting is op de gewone wijze bewerkt; het hout is uitgesneden in grillige figuren, voluten, meanders en slingerende arabesken; ’t geen uit de verte gezien een bevalligen indruk maakt; maar van naderbij beschouwd, is niets afgewerkt.

In de tweede zaal hebben slechts de aanzienlijkste der mannelijke bezoekers toegang; de vrouwen blijven op de bovenste galerijen; de eerste zaal is bestemd voor het volk. Daar is de grond onbedekt, in de tweede zaal is de vloer met matten belegd. Hier bevindt zich ook de lessenaar, waarop een Bijbel ligt, en lampen hangen aan de zoldering, om den prediker en zijn gehoor licht te geven; want bijna alle koptische godsdienstoefeningen hebben des nachts plaats.

Een andere houten afsluiting scheidt de tweede zuilenzaal van het heiligdom, hoog genoeg om al wat er in de kapellen voorvalt aan het oog te onttrekken. Deze wand is van ebbenhout; met ivoor ingelegd, en voor Egypte is deze versiering werkelijk uitstekend uitgevoerd. Van dichtbij gezien zelfs, maakt dit inlegwerk nog een prachtig effect, en eerst bij zeer nauwkeurige beschouwing merkt men het gemis aan regelmaat en evenredige verhoudingen op in deze versiering.

In geen enkel tijdperk hunner geschiedenis hebben de Egyptenaren zich bekommerd om strikte regelmatigheid in hunne ornamenten, zooals wij Westerlingen gewoon zijn te betrachten; zij hebben slechts een algemeenen indruk willen teweegbrengen en zijn daarin dan ook uitstekend geslaagd.

Er zijn in deze kerk vijf of zes kapellen, waarvan de middelste bestemd is voor de geregelde godsdienstoefeningen, de anderen zijn gewijd aan de maagd Maria en verschillende heiligen, waaronder ook de groote Sjenoedi, wiens klooster niet ver van hier was gelegen. Boven elke der dubbele deuren, die toegang geeft tot het heiligdom, hangt een schilderij, die de Heilige Maagd voorstelt of den heilige aan wien de kapel gewijd is; maar boven de middelste is slechts een opschrift en geen schilderij, daar Hij, die alles geschapen heeft, niet kan worden afgebeeld.

De familie Botros heeft voor haar mohammedaansche onderhoorigen een moskee laten bouwen. Het uiterlijk voorkomen daarvan verschilt niet veel van dat der kerk; want beide zijn bekroond met koepels, de kerk vertoont er echter meerdere, de moskee slechts een enkelen koepelvorm.

De moskee van Sjeikh-Marzoek gelijkt op alle moskeeën van egyptische dorpen; zij is niet mooier en niet leelijker, en bestaat uit dezelfde afdeelingen, open en overdekt. Er heerscht geen weelde, maar er is ook geen overdreven zuinigheid betracht. Door het bouwen dier moskee heeft de familie Botros haar dienaren en de dorpsbewoners willen in staat stellen tot het nakomen van hun godsdienstige verplichtingen. Zij maken volstrekt geen onderscheid tusschen hun mohammedaansche en christelijke bedienden, en geven aan de laatste niet de voorkeur. Men zou denken, dat deze verdraagzaamheid door een zekeren eerbied voor de Christenen zou worden beloond; maar dit is volstrekt niet het geval. In gewone omstandigheden heeft de fellah hoegenaamd geen behoefte aan een anderen godsdienst dan dien zijner voorvaderen, dat wil zeggen, het ruwste fetichisme, en hij is geenszins bezield door blakenden ijver voor den Profeet; maar in tijd van oproer is hij tot het ergste in staat, en het zijn de fellahs, die ruim twintig jaren geleden het bloedbad te Alexandrië hebben aangericht, evengoed als zij eertijds de vijanden van den patriarch Cyrillus doodden, of de rookende ingewanden van ketters verscheurden.

De middelen, om hen tot die afschuwelijke daden te bewegen, zijn nog steeds dezelfde, want de aanstokers zijn niet veranderd van aard, al spelen thans Mohammedanen de rol, die vroeger Christenen vervulden.

Dat is een der bedenkelijke voorrechten, die wij aan den vooruitgang der beschaving hebben te danken; want in Europa is de godsdiensthaat even krachtig en veroorzaakt zij even veel ellende als in Egypte. Die beschaving was niet doorgedrongen tot de oude bewoners van het Nijldal, die nimmer geloofden, dat zij, in naam van een goeden God, dien alle volken van Europa vereeren en aanbidden, ieder moesten vermoorden, die niet juist zoo dacht als zij, omtrent een Wezen, dat aan allen gelijkelijk onbekend was.

De landbouw is niet de eenige tak van bedrijf der [331]familie Botros. De betrekkingen met Europeanen, door den stichter der familie aangeknoopt, deden denkbeelden bij hem ontstaan, waarvoor hij in Opper-Egypte geen ingang kon vinden; hij deelde deze niet aan al zijne kinderen mede; maar slechts aan één van hen, die bestemd was eenmaal het hoofd van den stam te worden. Deze zoon droeg den naam Abd el Sjahid, ’t geen beteekent Dienaar van den Martelaar. Ik heb hem dikwijls zelf hooren vertellen, dat zijn vader hem zooveel mogelijk met Europeanen in aanraking bracht; vooral met Franschen, die toen zeer bepaald den grootsten invloed uitoefenden in het Nijldal, en hoe hij als jongmensch van lieverlede doordrongen werd van onze denkbeelden en onze taal leerde kennen, waarin hij zich met het grootste gemak wist uit te drukken. Zijn vader had hem eerst naar Kaïro gezonden, waar hij een goede opvoeding kreeg, en toen hij naar de provincie was teruggekeerd, trad hij natuurlijk als de tolk op, die zijn vader in zijn handelsbetrekkingen met Europeanen ter zijde stond. Zoodoende kwam hij op de hoogte van de handelszaken zijner familie, die zich bij hun toenemenden rijkdom steeds meer uitbreidden.

Met de behendigheid van den Oosterling, voor wien geen scrupules bestaan, doch steeds zorgend zekere grenzen niet te overschrijden, zijn voordeel doende met gebruiken, die sedert onheugelijke tijden in zijn land waren ingeworteld, met de aangeboren gave van den genialen handelsman om thuis te geraken in de geringste bijzonderheden van administratief beheer, had hij langzamerhand in zijn familie een natuurlijk overwicht verkregen, en hoewel hij niet de oudste was,—het eerstgeboorterecht wordt in Egypte, als in alle oostersche landen, gehuldigd,—was hij toch inderdaad het hoofd van den stam, en zijn broeders vroegen hem in alle omstandigheden eerbiedig om raad.

Met zijn rijkdom steeg ook zijn populariteit, hij werd door het district Balianâ gekozen tot lid van die beroemde kamer van afgevaardigden, van welke het gouvernement nooit een woord heeft behoeven te vernemen, dat van oppositiegeest getuigde. Zijne politieke loopbaan bracht hem geen ander voordeel aan, dan de kennismaking met al de voornaamste ingezetenen van Egypte, ’t geen hem uitstekend te pas kwam. Later kreeg hij den titel van bey, en die titel, zooals die van geleerde in China, verschafte hem ook officieel den voorrang boven zijn broeders, dien hij zich inderdaad reeds had verworven. Hij vestigde zich metterwoon te Balianâ, reeds vervuld van toekomstplannen aangaande de verbeteringen, die hij wilde aanbrengen in het beheer der familiebezittingen. Hij begon met naar het voorbeeld der fransche molens, opgericht door de firma Darblay, een kleinen stoomkorenmolen te laten bouwen, waar bijna alle welgestelde lieden uit den omtrek hun koren lieten malen; hierbij afstand doende van het oude gebruik, waarbij de vrouwen te huis het meel bereidden. Zelfs van een afstand van vier mijlen komen lieden met koren of dourah (sorgho) en nemen het gemalen meel mede terug.

Daar hij zag, hoe de vice-koning van Egypte, Ismail, de cultuur van suikerriet in Opper-Egypte trachtte te bevorderen, en in de voornaamste plaatsen van het land fabrieken liet oprichten, vroeg hij zichzelf af, waarom ook hij niet op den grond van zijn familie, al die duizenden feddans, (50 aren) welke geschikt zouden zijn om er het kostbare riet op te kweeken, evengoed eene kleine suikerfabriek zou laten bouwen. Dit plan bracht hij ten uitvoer; fransche fabrikanten leverden hem zijne materialen, en het toezicht droeg hij op aan een franschen opzichter, die nog steeds de fabriek bestuurt. De zaak bloeide en weldra moesten nieuwe werktuigen worden aangeschaft, daar het oude materiaal ouderwetsch was geworden, nu de jongste ontdekkingen ook daaraan hoogere eischen stelden.

De bouw dezer fabriek had de oprichting ten gevolge van verschillende andere inrichtingen ten behoeve der uitgebreide cultuur.

Een groote stoompomp bracht het water uit de rivier naar de verschillende deelen van het gebouw, en diende tot besproeiing van de naburige akkers; een kleine spoorweg werd aangelegd om het suikerriet naar de fabriek te vervoeren, en alles ging uitstekend, al waren de eenvoudige fellahwerklieden dikwijls verbaasd over hun eigen bekwaamheid, en al lachten zij luidkeels, omdat zij zooveel knapper waren, dan zij zelf hadden geweten.

Ook een inrichting bleek noodig, waar gebreken aan de machinerie konden worden hersteld, opdat men in geval van nood hierin kon voorzien, zonder daarvoor iemand te laten komen uit Kaïro, Alexandrië of de naburige groote fabrieken van La Daïrah Sanieh. Wel is waar was de fabriek slechts klein; maar zij getuigde van den ondernemingsgeest van Abd el Sjahid, den eenigen man in Egypte, die het voorbeeld van den vice-koning had durven volgen. Zij bracht haar eigenaar groote winsten aan, temeer daar hij den arbeid bijna uitsluitend door zijn eigen dienaren kon laten verrichten.

Maar al had de fabriek hem slechts weinig voordeel aangebracht, wie zou durven ontkennen, dat hij die haar oprichtte en zijn leven lang bestuurde, zich hierdoor reeds verdienstelijk heeft gemaakt, dat hij den vooruitgang hielp bevorderen?

Vergeleken bij de prachtige electrische fabriek van Nagá Hammady was zijn kleine inrichting onbeteekenend, en toch had de laatste tot het bouwen der eerste den weg gebaand.

Om het zoover te brengen, werd veel moeite en geduld vereischt; al begreep hij nog zoo goed van hoeveel gewicht de oprichting eener goed werkende fabriek zou zijn, en hoezeer het belang zijner familie daarbij zou worden gebaat, zijn omgeving bezat niet zooveel doorzicht, en dikwijls achtte de familie het onnoodig zooveel geld te besteden, terwijl men evengoed kon blijven bij het oude en zich vergenoegen met hetgeen men reeds bezat.

Somtijds moest hij met geweld zijn wil doorzetten, en zoo getroostte hij zich ook, persoonlijk de studiën te bekostigen van zijn neven, die hij naar Frankrijk zond, om hen in staat te stellen later het opzicht over de fabriek op zich te kunnen nemen, alsof hij gevoelde, dat hij niet lang meer had te leven, en dat na zijn dood eene bekwame hand noodig zou zijn om het door hem begonnen werk met goed gevolg voort te zetten. Gedurende den opstand van Arabi [332]Pacha, in 1881 en 82, dreigde hem het gevaar, al wat hij reeds verkregen had weder te moeten verliezen.

De kerk van Sjeikh-Marzoek met het geopende heiligdom en een priester.

De kerk van Sjeikh-Marzoek met het geopende heiligdom en een priester.

Aangespoord door den fortuinzoeker, die ten slotte zijn land aan vreemdelingen verkocht en verraden heeft, was geheel Egypte opgestaan bij den kreet: Egypte aan de Egyptenaren! Al degenen, die in een opstand slechts een gunstige gelegenheid zien, om in troebel water te visschen; al wie gaarne hooge betrekkingen zouden bekleeden, zonder de daaraan verbonden plichten na te komen; kortom ieder, die liefst veel geld zou winnen, zonder zich de moeite te geven, het te verdienen; met andere woorden, het geheele volk van Egypte, geloofde dat het gunstige oogenblik was aangebroken om de vreemdelingen te verdrijven, die ruime belooning genoten, omdat zij groote diensten bewezen, en zich in hun plaats te dringen. Men handelde blindelings, zonder te denken aan de gevolgen; en aangevuurd door de opgewonden prediking der vrome sjeiks, werd geheel Egypte aangegrepen door een vlaag van heftig fanatisme en gevoelde krachten in zich ontluiken, die het reeds uitgestorven waande. Toen de verwarring ten toppunt was gestegen en men zon op maatregelen ter onderdrukking van den opstand, werd de heilige oorlog uitgeroepen, en daar voor het voeren van een oorlog, al is deze heilig, veel geld noodig is in onze dagen, moesten de Egyptenaren op hoog bevel aan het gouvernement een gedeelte van hun fortuin afstaan, om de onkosten van dezen nieuwerwetschen kruistocht te bestrijden.

De algemeene zenuwachtige opwinding uitte zich gedeeltelijk in een vijandige houding jegens de honden van ongeloovigen, en afgunstige lieden, als altijd groot in aantal, zetten het laagste gepeupel op, om de Christenen van hun eigendom te berooven. De familie Botros zou het natuurlijk in de eerste plaats moeten ontgelden; zij was rijk en aanzienlijk, deed van zich spreken, en men waande haar in het bezit van onmetelijke schatten, die zij helaas in de werkelijkheid niet de hare mocht noemen. Men was zeer benieuwd naar het aandeel, dat zij zou leveren in wat men met veel ophef de nationale subscriptie noemde. Gehoor gevend aan den raad van Abd el Sjahid, bood de familie Botros aan de oproerlingen, die de regeering vertegenwoordigden, den oogst van een geheel jaar aan. In Egypte wordt, al naar den aard van het gezaaide, op verschillende tijden geoogst; drie maal in het jaar. Abd el Sjahid had daarmede rekening gehouden, en eer dan ook de tweede oogst, die der dourah, begon, was aan Arabi Pacha’s heerschappij reeds door de Engelschen paal en perk gesteld; doch het koren en het gehakte stroo waren dadelijk na den oogst verzonden. In dit opzicht was hij vrij wat edelmoediger dan de Mohammedanen, die groote sommen hadden beloofd, maar hun beloften niet nakwamen, daar op het oogenblik van de verzending altoos iets tusschenbeide kwam.

De zuilengang in de kerk van Sjeikh-Marzoek.

De zuilengang in de kerk van Sjeikh-Marzoek.

Als Abd el Sjahid openlijk zijne booten met koren en gehakt stroo (tibn) naar Kaïro zond en afleverde aan het gouvernement, wilde hij daarmede niet zijn ingenomenheid te kennen geven met het triumviraat, dat zich van Egypte had meester gemaakt, maar hij was voorzichtig en vond het geraden een deel te offeren, om het overblijvende grootere deel te behouden, want daar hij zijn landgenooten kende, begreep [333]hij wel, dat die voorbijgaande opflikkering van een zucht naar politieke vrijheid na eenige maanden van zelf zou uitsterven, en dat slavernij het einde zou zijn. Maar hij wist ook, dat de vijanden van zijn familie slechts het gunstige oogenblik afwachtten om hen aan te vallen, te berooven en in het ongeluk te storten, zoo niet te dooden. Hij had boodschappers onder de Mohammedanen, en eens bracht men hem het bericht, dat zijn vijanden, en daaronder waren juist zij, die hem den grootsten eerbied hadden betoond, de eigendommen der familie reeds onder elkander hadden verdeeld, terwijl hij een andermaal vernam, dat het tijdstip voor den aanval reeds was vastgesteld, en dat men erin geslaagd was, al de Mohammedanen, die hij in dienst had, van hem afvallig te maken. Hij bevond zich inderdaad in een hachelijken toestand. Als hij vrees, of ook slechts onrust toonde, was hij verloren; hij trachtte zich dan ook steeds onbezorgd voor te doen, gaf blijk van uiterst vaderlandslievende gezindheid, was jegens ieder even vriendelijk en lette nauwkeurig op al wat er voorviel, om later loon naar werken te kunnen uitdeelen, als de dag der vergelding aanbrak. Een oogenblik verloor hij den moed, toen de Mohammedanen ook de zwarte garde trachtten om te koopen, maar gelukkig bleken zijn zwarten tegen de verleiding bestand; geen van hen werd afvallig. Daarop deed men pogingen om hen te ontwapenen, maar er waren voorzorgsmaatregelen genomen, en de wapens bleven gelukkig in het bezit van hen, aan wie ze waren toevertrouwd.

Eindelijk dreef het onweer over en de hemel van Egypte werd weder helder als voorheen; de tusschenkomst der Engelschen had de wolken verjaagd. Er was geen sprake meer van zelfregeering in het Nijldal en de vaderlandslievende held werd verbannen naar een der schoonste oorden ter wereld, met een groot jaargeld; dat was het laatste bedrijf van deze treurige komedie.

De vier vrouwen van den meester.

De vier vrouwen van den meester.

Toen de vrede was gesloten, beijverde zich de familie Botros de geslagen wonden te doen heelen en het verleden te vergeten; terwijl zij voorzorgsmaatregelen wist te nemen voor het geval, dat het gebeurde zich ooit herhalen mocht. In die dagen lieten de broeders van Abd el Sjahid zich, zoodra een gelegenheid zich maar aanbood, benoemen tot consulaire agenten van Oostenrijk en Italië; voor Rusland waren zij het reeds. De betrekking van consulair agent voor Frankrijk werd bekleed door een rijken Kopt uit Girgeh, Abd el Nour (Dienaar van het Licht), met wien Abd el Sjahid door zijn huwelijk was vermaagschapt, en hij rekende er natuurlijk op, zijn schoonvader op te volgen na diens dood, die echter eerst in 1893 plaats greep, als ik mij niet vergis.

Het mag zonderling schijnen, dat de schrandere en scherpzinnige Oosterling zich niet van dat oogenblik af aan gewend heeft tot Engeland, dat over Egypte heerschappij voerde; maar behalve dat hij van jongs af, op het voorbeeld zijner familie, zich meer tot de Franschen voelde aangetrokken, en de Egyptenaren altijd, nadat de eerste verrassing voorbij was, een hevigen afkeer opvatten van hunne overheerschers, zoowel landgenooten als vreemdelingen, geloofde bovendien Abd el Sjahid, die onze politiek [334]slechts uit couranten (en welke couranten!) kende, dat de engelsche overheersching slechts tijdelijk zou zijn; dat een tijd zou aanbreken, waarop Frankrijk, als Engeland niet vrijwillig zijn troepen terugtrok en zijn beloften nakwam, de Engelschen met geweld daartoe zou dwingen. Hij is in dat geloof gestorven. Hij vergiste zich helaas, maar wie zou hem er een verwijt van willen maken, dat in dit geval zijn voorliefde voor ons land grooter was dan zijne scherpzinnigheid? Lang eer hij consulair agent van Frankrijk werd, had hij altijd de Franschen, die hem werden aanbevolen, gaarne ontvangen en gastvrij geherbergd; zoodra hij dat langgewenschte ambt bekleedde, rekende hij het zich tot een plicht, alle reizigers zijn gastvrijheid aan te bieden, die dat schoone Frankrijk hun vaderland mochten noemen, dat in zijn oogen onafscheidelijk was van roem en glorie.

Als alle Egyptenaren geloofde hij, sedert den legendarischen veldtocht van Bonaparte, dat vroeg of laat Frankrijk weder het tooneel zou worden van grootsche heldendaden, want niets gaat in Egypte boven dapperheid en machtsvertoon. Toch was hij, bij al zijne liefde voor de Franschen, te verstandig om zich tegenover de nieuwe heerschers over Egypte onredelijk vijandig gezind te toonen, zich hardnekkig tegen hen te verzetten, of te ontkennen, dat de engelsche overheersching den vooruitgang van Egypte bevorderde. Hij behandelde hen gastvrij en voorkomend, ontving hen als gasten aan zijn disch en wekte hun verwondering door zijn goede luim en schijnbare rondborstigheid; als hij door de eene of andere beleefdheid hun een dienst kon bewijzen, liet hij dit niet na, en hij stond dan ook even goed aangeschreven bij de autoriteiten als bij de aanzienlijke Egyptenaren, die hem vreesden en dus vleiden, al scheen het natuurlijker, dat de rollen zouden zijn omgekeerd. Doch hij had feitelijk macht in het geheele land, en de provinciale gouverneurs wisten dit zeer goed. Toen Engeland zich voorbereidde tot den veldtocht, waarbij het opperbevel aan den Sirdar Kitchener werd opgedragen, richtte zich de engelsch-egyptische regeering, alsof dit van zelf sprak, tot hem, met het verzoek, de krijgsbenoodigheden, die met den spoortrein tot Balianâ waren gebracht, verder te vervoeren naar Assoean, want hij beschikte over een geheele vloot. Hij stemde hierin toe, en niet het minst verrassende schouwspel in dezen oorlog was het gezicht van de pogingen, die de vroegere vijand der engelsche overheersching, de consulaire agent van Frankrijk, aanwendde om dien krijgstocht te doen gelukken. Hij zelf vond dit echter zeer natuurlijk en zag er niets anders in, dan eene goede gelegenheid om veel geld te verdienen.

Ik leerde hem kennen na mijn aankomst in de dorpen, die zijn ontstaan op de plek, waar vroeger de oude stad Abydos was gelegen. Hij woonde in het stadje Balianâ. Daar de spoorweglijn eindigde te Girgeh, had ik mij van de laatstgenoemde plaats naar het dorpje begeven, waar zich het terrein bevond der opgravingen, waarvoor mij concessie was verleend. Veertien dagen na mijn aankomst vergezelde hij eenige aanzienlijke reizigers naar Abydos, waar ik hem ontmoette. In het begin was ik evenzeer verrast over het blijkbare gemak, waarmede hij zich onder Europeanen bewoog en zich in de fransche taal wist uit te drukken, als over zijn open uiterlijk.

Hij was zoo vriendelijk, mij te verzekeren dat hij mij gaarne elken dienst zou bewijzen, die in zijn vermogen was, en van dien dag af tot aan zijn dood is hij die belofte trouw nagekomen. Ik gaf hem een groot deel van het geld in bewaring, dat mij werd toevertrouwd, en nooit heeft hij daarvoor vergoeding geeischt, terwijl aan zijn rekening nooit een parâ (centime) ontbrak. Wij kwamen van toen af aan zeer veel met elkander in aanraking; want ik vond het van mijn kant ook aangenaam, hem, waar ik maar kon, van dienst te zijn. Het deed mij oprecht veel genoegen, hem als gast aan mijn disch te zien, en als een kort verlof, twee of driemaal in het jaar, mij gelegenheid liet tot eenige verpoozing, bracht ik dien rusttijd door op zijn landgoed, waar ik met open armen werd ontvangen, en waar ik dagelijks het schouwspel kon gadeslaan van het leven van een grooten heer te midden van zijne onderhoorigen.

Om beter te kunnen opmerken, wat er voorviel, zette ik mij neder in een hoek van het portaal, waar deze egyptische praetor zitting hield, niet zooals zijn romeinsche ambtgenoot, om zich enkel met gewichtige zaken bezig te houden, maar ieder te woord staande, die zich tot hem wendde met eenig verzoek. Zoodra hij van de suikerfabriek, waar hij elken morgen heenging, terugkwam, recipieerde hij, zooals wij zouden zeggen, en zette zich met gekruiste beenen op eene houten bank, met een tapijt bedekt. Dadelijk kwamen tal van lieden hem den gebruikelijken groet brengen en goeden morgen wenschen; evenals de romeinsche cliënten bij hun patroon, en uit de wijze waarop hij iederen bezoeker ontving, kon ik diens stand in de maatschappij opmaken.

Eerst kwamen de fellahs van Balianâ, die hij onder zijn onderhoorigen telde, ietwat linksch in hunne bewegingen, maar netjes gekleed, en brachten de hand van hun meester aan de lippen en het voorhoofd, ’t zij zwijgend of met de woorden: “Dat het geluk reeds in den morgen uw metgezel zij!” Dan verdwenen zij, evenals zij waren gekomen, en gingen in lange rijen op de straat zitten, langs de muren van het huis, of onder aan de trap. Daarna kwamen de schrijvers, uit verder afgelegen plaatsen, die hem toebehoorden; deze groetten hem met meer plichtplegingen en hij antwoordde hen met een der vele oostersche gezegden, die bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn. Na hem te hebben gegroet, gingen de schrijvers heen en zetten zich op de hurken, aan beide zijden van de dubbele trap, die naar het portaal voerde. Zij sloegen de armen over elkaar en bleven onbewegelijk zitten in een houding, die hen op een rij egyptische standbeelden deed gelijken.

Daarna kwamen de inwoners van de stad, die hem met nog meer beleefdheidsbetuigingen begroetten; hij maakte dan met het bovenlijf eene beweging, als om op te staan, maar bleef stil zitten, waarop de bezoekers een paar stappen achterwaarts deden en een zetel haalden, waarop zij zich neerzetten. Dan liet de bey hun een cigarette aanbieden. Kwamen er effendis, officieren uit de stad, dan bood hij hun, [335]na de wederzijdsche begroetingen, niet alleen zelf eene cigarette aan; maar liet ook koffie brengen, die in zeer kleine kopjes werd gepresenteerd.

Als de eene of andere hooggeplaatste persoon, of een zijner verwanten verscheen, dan stond hij op, sprak hen vriendelijk toe, en liet hen naast zich op de bank plaats nemen, of op een stoel, naar verkiezing. Intusschen brachten de schrijvers, die steeds bij de hand bleven, hem stukken en brieven, om te onderteekenen. Hij las ze snel door, en maakte halfluid zijn aanmerkingen, waar dit noodig was, teekende, en zond den schrijver weg, om hem soms terug te roepen, als hij iets had vergeten; maar intusschen ging hij steeds voort met de bezoekers te begroeten, en bevelen te geven aan de bedienden, knappe kerels, blank of zwart, goed gekleed, zindelijk, en wier gunstig uiterlijk u zoowel van hen als van hun meester een goeden dunk deed krijgen. Deze bleven vlak voor hem staan, luisterden, zonder een woord te spreken, naar de bevelen, die hun werden opgedragen, en als zij het goed hadden begrepen, zeiden zij alleen: Hâder (present) en verwijderden zich, steeds even ernstig en met gepaste waardigheid.

Als het uur voor het middagmaal was aangebroken en alles gereed was, stond Abd el Sjahid bedaard op, groette zijn bezoekers met de hand en begaf zich naar de eetzaal; terwijl de lieden die van verre gekomen waren, den terugweg weer aanvaardden of aan hunne bezigheden gingen.

Na den maaltijd nam hij opnieuw plaats op den divan; thans als vrederechter van het geheele district, dat hem toebehoorde. Dan kwamen er fellahs, die hem groetten, daarna de trap afdaalden en op straat gingen staan met hun langen stok in de hand, ’t geen beteekende, dat zij hun meester iets hadden te zeggen. Deze riep hen dan bij hun naam; want hij kende ieder persoonlijk. Dan kwam er leven in die standbeelden met kleine schitterende oogjes en langen, verwarden baard; luide stemmen voerden een levendige woordenwisseling, op steeds hoogeren toon, naarmate hun smeekingen en klachten vuriger en dringender werden.

Dan kwam de rechter tusschenbeide; maakte zich soms ook driftig en schreeuwde dan even hard als de fellahs zelf; maar als hij bemerkte, dat hij zijn bedaardheid verloor, werd hij weer kalm, en sprak in een paar korte zinnen zijn oordeel over de zaak uit; een vonnis, waaraan de fellahs zich zonder eenige tegenspraak onderwierpen en dat hun de hoogste rechtvaardigheid scheen. Al was het dikwijls slechts een middenweg, om beide partijen te bevredigen, hun heer had het uitgesproken, en hun plicht, zoowel als hun belang, bracht mede, hem gewillig te gehoorzamen. Na het uitspreken van zulk een vonnis placht hij mij dan aan te zien, als ik in zijn nabijheid was, en te zeggen: “Wat zijn ze toch dom en koppig! Echte rakkers!” en dadelijk wendde hij zich weer tot de volgende cliënten.

Soms, maar slechts in enkele gevallen, trad hij als strafrechter op en tuchtigde de dieven met eigen hand. Eens, toen hij uit de fabriek kwam, zag hij een man, die zonder daartoe vergunning te hebben gevraagd, uit het veld kwam met een grooten bos uien. Abd el Sjahid liet hem roepen en de man kwam terstond aanloopen. “Van wie zijn die uien?” “Van u.” “Hoe komt gij er dan aan?” “Ik heb ze in uw veld gestolen.” “En dat is niet de eerste keer!” Met die woorden stond hij op in het rijtuig, waarin ik met hem was gezeten, en gaf den man een klinkenden klap op de wang, met veel meer kracht, dan waartoe ik hem in staat achtte. De man zag den slag aankomen, maar bleef onbewegelijk staan en toen hij zijn straf had ontvangen, zeide hij: “Ik heb het verdiend”, en ging heen. De fellah beschouwt een verdiende straf als iets, dat men zonder klacht moet verdragen en vindt het kinderachtig, deze uit den weg te gaan. De dief wist zeker wel bij ondervinding, dat hij er niet zoo goed zou zijn afgekomen met de wachters of opzichters, want die zouden hem een flink pak stokslagen hebben gegeven, tenzij hij zijn buit met hen had gedeeld, en nu kwam hij vrij met een lichte straf en had ook nog iets te eten; bovendien gevoelde hij zich vereerd door deze tuchtiging, daar de hand van een bey zich had verwaardigd zijn aangezicht aan te raken. Deze snelle rechtspleging gaf zijn meester aanleiding, met mij te spreken over de vele moeilijkheden, aan zijn hooge positie en zijn rijkdom verbonden; hij vertelde mij van de talrijke, machtige en behendige, of liever sluwe vijanden, die zijn familie strikken spanden; van alle kanten was hij in processen gewikkeld, daar men hem het bezit van zijn eigendom betwistte; de overheid, die hem schijnbaar goed gezind was, zette in stilte de Mohammedanen aan om hem zooveel mogelijk lastig te vallen,—en dit alles vertelde hij mij op vroolijken, luchtigen toon, terwijl hij lachte en groette naar alle zijden. De Oosterling is nu eenmaal niet bij machte, de toekomst donker in te zien. Hij weet, dat iedere dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad en dat de mensch niet kan weten “wat morgen brengen zal”.

Ik bewonderde hem, en dacht dat het zeker aan ons kil klimaat zonder zon is te wijten, dat daar zulke sombere gedachten worden gekoesterd en de vrees voor de toekomst het tegenwoordige vergalt.

Hij is in de kracht van zijn leven gestorven; nauwelijks vijftig jaren oud. Toen ik hem verliet, genoot hij nog schijnbaar eene goede gezondheid en beraamde toekomstplannen, die voor zijn omgeving werkelijk grootsch mochten heeten. Hij was voornemens naar Europa te gaan en sprak af, mij in Parijs te ontmoeten. Eenige maanden na mijn vertrek uit Egypte voelde hij zich ongesteld, en besloot te Vichy de baden te gaan gebruiken voor zijne geschokte gezondheid. Eerst kwam de onverwachte dood van een zijner broeders tusschenbeide, maar toch ging hij dadelijk daarna naar Alexandrië, met het plan zich naar Frankrijk te begeven, het oord, waar hij zijn krachten en zijn levenslust hoopte te herwinnen. Een paar dagen voor hij zich zou inschepen, had hij eenige vrienden bij zich ten eten gevraagd in Ramleh, bij Alexandrië. Hij was gedurende den maaltijd opgeruimd, en ging vrij vroeg ter rust. Den volgenden morgen vond men hem dood in zijn bed. Dat plotselinge sterfgeval deed lieden, die niets aan eene natuurlijke oorzaak kunnen toeschrijven in een land, waar zulke zonderlinge drama’s zich hebben afgespeeld, vermoeden, dat hier vergif in het spel [336]was geweest. Zijn overlijden was echter eenvoudig het gevolg van een kwaal, waaraan hij reeds eenige jaren had geleden, en waarover hij dikwijls klaagde, zonder zich echter daarom te ontzien. Het bericht trof zijne familie als een donderslag en het geheele land droeg rouw over hem. Men bracht het lijk naar Balianâ, volgens het egyptisch gebruik, ook bij de Chineezen in zwang. Van Balianâ werden zijn stoffelijke overblijfselen vervoerd naar Sjeikh-Marzoek, onder een grooten toeloop van belangstellenden; al de dienaren der familie, ieder, wien hij vriendelijkheid had bewezen, en ook zij, die hem enkel uit de verte kenden, wilden hem de laatste eer bewijzen, en hem groeten bij zijn dood, zooals zij hem zoo dikwijls bij zijn leven hadden gegroet. Het was een prachtige begrafenis, met een plechtig geleide, tal van rouwdragenden en blijken van oprechte droefheid zoowel als gehuicheld smartvertoon; doch waartoe dit alles? Hij daalde neer in de graftombe van zijn vader, waar reeds drie zijner broeders hem waren voorgegaan.

Binnenplaats van een fellah-huis.

Binnenplaats van een fellah-huis.

De achterblijvenden mochten wel zeggen na die laatste plechtigheid, als eertijds de monniken van Sjenoedi, aan wie een kapel in de kerk van Sjeikh-Marzoek is gewijd: “Waarlijk, de zuil, die ons huis schraagde, is gevallen. Hij is voor altoos heengegaan, wiens sterke schouders het gebouw van onzen rijkdom vermochten te dragen, wiens leven gekroond was door een glorie, waarin wij deelden. Hij is voor altoos verdwenen, en niemand keert ooit terug uit het land, waar hij is heengegaan”.

Fellah-huis.

Fellah-huis.

De vreemdelingen verspreidden zich; zijn dienaren keerden tot hun dienstbaarheid terug, en niets bleef over dan de diepe smart zijner verwanten. Hij liet geen kinderen na. Zijn huwelijk was kinderloos gebleven, wat in Egypte als de grootste aller rampen wordt beschouwd. Gelukkig dat zijn neven, voor wie hij een groote genegenheid koesterde en die hij geheel op de hoogte had gebracht van zijn zaken, het beheer der suikerfabriek en de uitgebreide landbouwwerkzaamheden, zijn taak van hem konden overnemen. Men spande alle krachten in, om de groote leegte aan te vullen, door zijn dood veroorzaakt, en elk lid der familie kreeg zijn scherp afgebakende taak te volvoeren.

Eenige dagen na de begrafenis, toen de grootste drukte was afgeloopen en slechts de herinnering aan zijn plechtige uitvaart den nijd der kwaadwilligen kon opwekken, had in Balianâ een ongepaste betooging plaats. Het laagste gespuis, opgehitst door lieden, die zich op den achtergrond hielden, vergaderde op een klein plein in de nabijheid van het huis, dat de overledene had laten bouwen en bij zijn leven had bewoond. Daar gaven zij hun blijdschap lucht door het zingen van liederen, die in maar al te duidelijke bewoordingen verklaarden, dat de tijd van voorspoed thans voor goed voorbij was en dat armoede en verval de familie Botros wachtte.

De toekomst alleen zal ons leeren, of de fortuin den “Battarsi” ook verder haar gunst zal blijven schenken.

Ornament.


				




				

Hellenica World

Index