.
Bolivia.—Een in wording zijnde Staat aan den Stillen Oceaan.
Naar het Fransch van Emile Barbier.
Te Oruro. Een kudde rustende lama’s in den corral.
Het aes triplex (drievoudig koper) waarmede de dichter der oudheid het hart van den eersten zeevaarder ompantserd achtte, schijnt nog slechts een onvoldoende bescherming, vergeleken bij de wapenrusting, waarmede zich de eerste conquistadores wel mochten hebben omgord, toen zij het waagden, zich blindelings te storten in die ook thans gedeeltelijk onbekende wildernis vol gevaren, die Bolivia heet. Tot het tijdstip, toen generaal Sucre, die met gunstig gevolg de Spanjaarden in Z. Amerika bestreed, na een overwinning op den onderkoning van Lima behaald, dezen staat onafhankelijk verklaarde, 11 Maart 1825, heette Bolivia Opper-Peru, een naam, die volkomen juist de ligging van het land weergeeft. Het is inderdaad een deel van Peru, en de bewoners van het land zijn Incas; maar het is dan toch een soort van arendsnest, hoog boven het eigenlijke Peru gelegen. De gemiddelde hoogte van het boliviaansche plateau is 4000 meter, en de wegen daarheen leiden langs de steile bergwanden van de hoogste toppen der wereld. Door deze ontoegankelijkheid is het bekende gedeelte van Bolivia zelfs nog weinig beschaafd, terwijl een groot gedeelte van het land zelden is bezocht, of geheel onbekend gebleven, zooals bijv. het grondgebied van den grooten Chaco, dat door Argentinië en Paraguay aan Bolivia wordt betwist, en Beni, waarop Peru en Brazilië aanspraak maken. Omtrent de werkelijke uitgestrektheid van het gebied zijn dan ook de boliviaansche aardrijkskundigen het niet eens. De heer Manuel Vicente Ballivian de la Paz heeft in Mei 1692 de oppervlakte van Bolivia (zonder den grooten Chaco) geschat op 1,545,818 vierkante kilometer. Hiervan moeten echter 77,286 kilometer worden [394]afgetrokken voor de departementen Atacama en Antofagasta, die in 1879 door Chili zijn veroverd. Doch zelfs zonder dat gebied is Bolivia zoo groot als Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland, België en Griekenland, met elkaar. Sedert in 1881 met Chili een wapenstilstand is gesloten, ligt Bolivia ingesloten tusschen Chili, Peru, Brazilië, Paraguay en Argentinië, en heeft slechts door Chili en Peru verbinding met den Stillen Oceaan. Wat de bevolking betreft, deze is hier niet, zooals in Chili, geheel samengesmolten met het blanke ras, om geregeerd te worden op de zelfde wijze als europeesche volken. Een zoogenaamde volkstelling kan hier niet anders dan een oppervlakkige schatting zijn. Vele geslachten zullen nog moeten voorbijgaan, eer de twee millioenen Indianen en Cholos van Bolivia inzien, dat zij menschen, en geen kudden vee zijn, om eerst daarna, bij gevorderde beschaving, tot het besef te geraken van hun burgerschap, als leden van een geordenden staat.
In 1854 heette Bolivia 3,326,126 inwoners te tellen. De autoriteiten, die zeker goede reden hadden, de juistheid dezer schijnbaar nauwkeurige opgave in twijfel te trekken, hebben wijselijk een ronde som voor het bevolkingscijfer vastgesteld, en geven als totaal thans 2,500,000 aan, welke als volgt worden verdeeld. Blanken 600,000; Cholos 700,000; gewone Indianen 960,000; wilde Indianen 240,000.
De blanken zijn afstammelingen van Spanjaarden of andere Europeanen. De Cholo is, wat wij onder een mesties verstaan. In theorie is hij half Indiaan, half blanke, feitelijk slechts een half ontbolsterde Indiaan. De Cholos vormen een overgang tusschen de gewone Indianen, welke door de blanken als tamme huisdieren worden beschouwd en behandeld, en de eigenlijke blanke klasse. Het woord eigenlijk is hier in zekeren zin misplaatst; want als een Cholo veel geld heeft, wordt hij tot de blanken gerekend, vooral wanneer hij daarbij de europeesche kleederdracht heeft aangenomen, en dan ziet hij natuurlijk met diepe verachting neer op zijn minder bevoorrechte broeders. Vandaar dat onder de bewuste 600,000 blanken vrij veel welgestelde halfblanken zijn medegeteld. Zij doen volstrekt niet onder voor de bloem der boliviaansche aristocratie, en men zou hen grootelijks beleedigen, wanneer men hen Cholos durfde noemen. Want de Cholos behooren tot de lagere volksklasse, en hun indiaansche afkomst springt onmiddellijk in het oog.
Die Cholo’s dragen een eigenaardig costuum. Vooral de vrouwen, Chola’s genaamd, zien er wonderlijk uit, met haar ronde, grijsachtig witte vilten hoeden, die op omgekeerde soepborden gelijken. Haar dik zwart haar, of liever ruige manen, zijn in ’t midden gescheiden, en vallen als twee gevlochten paardestaarten, aan beide zijden op haar schouder. Ze dragen vrij korte rokken, tot halverwege de kuit. Zes of zeven daarvan over elkaar vormen een wijd uitstaande crinoline, die haar gang iets schommelends geeft. Hooge laarsjes met knoopen, groote kwasten, en bespottelijk hooge hielen voltooien haar toilet. De gewone Indiaan vervangt als ’t ware het tamme lastdier in de mijnen of den stal, en al zijn dieren beter geschikt voor het vervoer van zware vrachten, de mensch is bruikbaarder, waar handenarbeid wordt vereischt. Bij den feitelijken toestand van slavernij, waarin hij verkeert, al moge deze ook door de wet zijn afgeschaft, geniet hij van zijn arbeid geen voordeel. Iemand in eigendom toe te behooren, en dus niet van honger om te komen, dat is al, wat hij begeert. Muilezels, paarden, en lama’s zijn er werkelijk beter aan toe; want zij worden tenminste behandeld en gevoed in verhouding naar de waarde, die zij vertegenwoordigen. Hij gaat altijd blootvoets en in lompen gekleed in dit koude hooggebergte, dat door de eeuwige sneeuw der gletschers is omgeven, en is machteloos overgeleverd aan de luimen van blanken en Cholos, van welke laatste hij geen menschlievende behandeling te wachten heeft. In de steden draagt hij water, en lamamest, de eenige brandstof op de hooggelegen vlakten, of vervoert zware vrachten op zijn schouders.
Te Paz kan men die arme stakkers zich zien verdringen bij de aankomst van vrachtwagens, die in de steile straten niet verder kunnen; ze vechten bijna om kisten en balen, die gemiddeld 120 pond wegen; zonder haken, alleen met touwen van lamavel, binden ze de zware vrachten op hun gekromden rug en dragen ze soms wel een mijl ver, naar een hotel, of naar den winkel van een koopman, die hun hoogstens een paar stuivers betaalt, en als zij meer vragen, hen met een schop of oorveeg afscheept.
Bedden kennen zij niet. ’s Nachts slapen ze in hotels of particuliere huizen, in hun ponchos gewikkeld, als honden op den drempel voor de deur van hun meester. Niemand kan binnentreden, zonder hen te wekken. Dikwijls gaan zij ook tegen elkander aan liggen, om het warm te hebben.
Zij begeleiden van de eene stad naar de andere de troepen lama’s, die beladen zijn met zakken erts of andere koopwaar. Als de karavaan in de stad belast is, wordt hun door den koopman een vrachtbrief medegegeven, waarin de aard en de hoeveelheid der koopwaren vermeld staat, die hun zijn toevertrouwd. Dan gaat ieder zijns weegs en trekt alleen met zijn lama’s de onherbergzame hoogvlakten in, bij instinkt den weg zoekend, onbekommerd om weer of wind, zonder eenig begrip van tijd, zonder de zekerheid, voldoende voedsel te zullen vinden, daar zij geen andere proviand medenemen dan een zakje coca, en met een lang touw, om de lama’s vast te binden. Zoo trekken ze weken en maanden verder, tot ze de plaats hunner bestemming hebben bereikt. De lama blijft, waar hij zich ook bevindt, van zelf staan, als de avond is gevallen. Dan omsingelt de Indiaan met zijn touw de geheele kudde, die zich niet meer zal verroeren eer de zon opgaat. Vervolgens kruipt hij onder den buik van een der goedige dieren, dat hem als een levende deken dient, op den harden grond, die ’s winters bevroren en ’s zomers door de zware regens der tropen doorweekt is. Als de zon opgaat, en het touw wordt weggenomen, staan de lama’s uit eigen beweging op, en trekken weer verder, hier en daar eens even knabbelend van het schrale gras en mos der hoogvlakten. Zonder de minste overhaasting zetten zij kalm hun tocht voort, gevolgd door hun makker, den Indiaan, die onophoudelijk zijn coca kauwt, welke hem in een droomerigen toestand brengt, en beiden, mensch en dieren, stappen zoo, behagelijk hun kaken bewegend, [395]verder. Als een vreemdeling hen voorbijgaat, staan zij met uitgerekten hals stil, en staren hem aan met een strakken, verbaasden blik. ’t Is altijd weer nieuw, die verrassing, van nu eens een werkelijk mensch te zien. Deze Indianen zijn geen menschen, maar beesten; even goedaardig als de lama’s, schoon van verschillend ras, en voor den omgang met deze dieren geknipt.
In de mijnen worden zij door de blanken geëxploiteerd. Het stof, de uitwaseming der zilversulfiden, de zware behandeling van het erts, doen hen in groote menigte bezwijken. Zij komen om van ellende, en men denkt er zelfs niet aan, dat ooit gebrek aan dergelijke arbeidskrachten zou kunnen ontstaan.
Voorloopig zijn er altijd nog genoeg.
Het onderscheid tusschen de gewone Indianen, die met blanken in aanraking komen, en de wilde Indianenstammen, is slechts gering. De laatsten heeten Chunchos. Men zou kunnen zeggen, dat zij tot de gewone Indianen staan als de wolf tot den hond. Zij zijn vreesachtig en niet gevaarlijk, zoolang zij niet worden aangevallen. Hun geduld is onbegrensd. Op de jacht is de list hun eenig wapen, daar de regeering hun het gebruik van wapenen verboden heeft. Zij kennen alleen de uitwerking ervan, door droeve ervaring van de zijde der blanken opgedaan. Om de peruaansche schapen te vangen, die nauw aan de lama’s verwant, maar zeer schuw en wild zijn, en zoo rap als gazellen, graaft de Indiaan midden in de vlakte een kuil van omtrent 10 cM. diepte, en gaat daarin op den rug liggen. Dagen achtereen beweegt hij, in die houding, geregeld nu eens de armen, dan de beenen, als een groote ledepop. De schapen, die verbazend nieuwsgierig zijn, komen, als de vertooning lang genoeg heeft geduurd, eindelijk eens van naderbij kijken. Maar helaas! Als de Indiaan zijn kans schoon ziet,—en hij weet die uitstekend waar te nemen,—grijpt hij het beest bij de pooten, maakt het af, eet het vleesch op, en verkoopt de huid. Deze Indianen ontvluchten, evenals de peruaansche schapen zelf, de beschaving, die zelfs tot deze ontoegankelijke hoogvlakten is doorgedrongen. Zij zoeken een schuilplaats in de warme dalen van het oostelijk Beni-gebergte, waar maagdelijke wouden zijn, of in de uitgestrekte vlakten van den grooten Chaco.
Dat is hun domein, daar voelen zij zich thuis. Al zijn deze streken ongezond, onherbergzaam, woest en een verblijfplaats van wilde dieren, de Chuncho kan er leven in den natuurstaat. Wee den ontdekkingsreiziger, of den man, die hier caoutchouc komt zoeken, als de Indiaan hem hier ontmoet, in het bewustzijn, dat hij de sterkste is. Dan gaat de vreesachtige Chuncho aanvallenderwijze te werk, en wordt dikwijls, door honger gedreven, menscheneter. Zoo kwam de ongelukkige onderzoeker Crevaux met eenige zijner metgezellen om het leven.
Maar (het dient hier tot geruststelling van ondernemende reizigers gezegd) deze Chuncho’s komt men op den openbaren weg in Bolivia niet tegen. Wat de taal betreft, het heet, dat in Bolivia Spaansch wordt gesproken. Het is waar, dat dit de officieele taal is, zooals in Bretagne de Fransche taal daarvoor doorgaat. Maar feitelijk is Bolivia een modern Babel in dit opzicht. De Cholos, die het Spaansch radbraken, en de Indianen, die het niet kennen, spreken verschillende dialecten, die men in twee groepen kan onderscheiden, het quichua en het aïmara. Dit zijn de twee oorspronkelijke talen van het groote Inca-rijk, dat een aanvang nam bij de woestijn van Atacama, Bolivia en Peru besloeg, den equator overschreed, en zich uitstrekte tot het tegenwoordige Columbia.
De boliviaansche kinderen leeren allen in hun jeugd quichua of aïmara, door den omgang met de bedienden en de kinderen uit de volksklasse. Zij spreken het evengoed als Spaansch. De Cholos en de Indianen in de steden spreken een koeterwaalsch, dat min of meer verwantschap met de taal van Cervantes verraadt.
Uit de ligging der streken, waar respectievelijk quichua en aïmara wordt gesproken, hebben ethnologen afgeleid, dat het ras, ’t welk aïmara sprak, oorspronkelijk aan de Quichua-Incas onderworpen was. De quichua-taal is zulk een aaneenschakeling van keelklanken, dat men liefst wat op een afstand blijft van den persoon, met wien men spreekt. Ik ben het dan ook in dit opzicht niet eens met den heer Bellesort, die in “Jong Amerika, Chili en Bolivia” het een schoone en poëtische taal noemt. Philologen bezitten misschien een bijzondere gave van waardeering op dit punt. Op den oningewijde maakt deze spraak veeleer den indruk van een aanhoudend gorgelen en mondspoelen.
De boliviaansche regeering is even ambulant als de Indianen waarover zij den scepter zwaait. Het gouvernement heeft geen vasten zetel.
Van de acht departementen, waarin Bolivia verdeeld is, nl.: Chuquisaca, waarvan Sucre de hoofdstad is, La Paz, Oruro, Cochabamba, Potosi, Santa Cruz, Tarya en Beni, doen de vier eerste niet anders, dan elkander den voorrang betwisten. Al naar de luim van den President der Republiek het medebrengt, trekt het geheele bestuur nu eens naar Sucre, dan naar Paz, dan naar Oruro, en het corps diplomatique volgt dat voorbeeld. In 1865 had een grappig voorval plaats onder den beruchten president Melgarejo, die als een tyran over Bolivia heerschte.
Toen hij op het toppunt van zijn macht was, kreeg hij het eens weer in den zin, den zetel der regeering van La Paz naar Sucre te verplaatsen, en hij noodigde de verschillende gezanten en consuls uit, hem te vergezellen. Doch de consul van hare Majesteit Koningin Victoria van Engeland nam hiermede geen genoegen. Hij gaf te kennen, dat La Paz hem door zijn regeering als verblijfplaats was aangewezen, en dat hij niet reislustig was gezind.
Melgarejo hield niet van tegenspraak. Hij liet den engelschen diplomaat eenvoudig door vier soldaten achterste voren op een ezel zetten, met den staart van het grauwtje in de hand, en zoo door de straten van La Paz rondrijden tusschen een dubbele rij dreigende bayonetten.
Engeland scheen het wat gewaagd te vinden, de beleediging, een zijner vertegenwoordigers aangedaan, te gaan wreken in een land, dat op 4000 meter hoogte was gelegen, aan ’t eind van de wereld. Het vergenoegde zich ermede, alle betrekkingen met [396]Bolivia af te breken, en in enkele engelsche atlassen werden deze oorden voortaan met den naam van “woeste streken” betiteld.
Wat die verplaatsing van de regeeringsleden nog zonderlinger maakt, is de omstandigheid, dat in Bolivia geen andere reisgelegenheid bestaat, dan de rug van een muilezel. Over de allerhoogste bergen en bergpassen van de wereld tijgt zulk een troepje politici naar een stad, die tien of twaalf dagreizen is verwijderd, om—wetten uit te vaardigen, die nooit zullen worden nagekomen, daar er niemand is, die zou kunnen zorgdragen, dat ze werden uitgevoerd.
De twisten, die ontstaan door den naijver der verschillende plaatsen, welke aanspraak maken op de eer, residentiestad te zijn, waren van ouds de oorzaak van voortdurende omwentelingen. Vandaar dan ook, dat president Alonso, die voor kort nog zijn afscheid kreeg, het geraden vond, een goed heenkomen te zoeken buiten de grenzen van zijn vaderland. In September 1898 had zijn volksvertegenwoordiging het gewaagd, paal en perk te willen stellen aan al dat reizen en trekken, en Sucre voorgoed tot hoofdstad van Bolivia te verklaren. Dit plan vond geen algemeene instemming. La Paz maakte met meer recht, dacht men, aanspraak op die eer, daar het in Chililaya, op den Titicaca, een gewichtig douanenstation bezat, slechts een dagreis van de stad verwijderd. Maar Alonso bleef onverbiddelijk. Aanstonds was het oproer in vollen gang.
Boliviaansche typen uit het platteland en de stad.
La Paz werd nu de zetel der tegenpartij, die zich 2 November 1898 afscheidde, en de “federalistische regeering” werd genoemd. De president, die advocaat was van beroep, zwaaide thans onverschrokken den kommandostaf. Hij plaatste zich aan het hoofd der troepen en trok in korte dagreizen naar Oruro, om daar zijn kamp op te slaan.
Van de grootte der boliviaansche legermacht geven de volgende, in 1897 gepubliceerde cijfers ons een denkbeeld.
De infanterie van Bolivia bestaat uit:
- Het 1e liniebataillon (Sucre) 220 man.
- Het 2e liniebataillon (Arce) 220 man.
De artillerie bestaat uit:
- 1 eskadron berg-artillerie (200 man).
De cavalerie bestaat uit:
- Het escadron Bolivar (150 ruiters).
- Het escadron Junin (150 ruiters).
- Huzaren (40 ruiters).
Bij de wagens en ammunitie (20 ruiters).
Totaal: 1000 man.
Allerzonderlingst is het, dat dit leger wordt aangevoerd door een totaal van 1064 officieren, van de 36 generaals af, tot de 130 onderofficieren toe. De statisticus, die deze welsprekende cijfers heeft verzameld, voegt er dan ook de opmerking aan toe, dat het, na den oorlog met Chili, zeer moeilijk was geweest, zich van de overtollige militairen van hoogeren rang te ontdoen; daar hun aanwezigheid altoos gevaar opleverde bij een regeering, die uit den aard der zaak altijd eenigszins wankel is. Een openhartige bekentenis! Aan het hoofd van deze legermacht, en zonder zich dus over gebrek aan aanvoerders te kunnen beklagen, toog Alonso ten strijde, de federalisten tegemoet. Afgaande op den toestand, waarin de laatsten verkeerden, met een ruiterij “die grootendeels te voet ging”, moesten zij noodzakelijkerwijze het onderspit delven; maar ziet—alsof het spel sprak, Alonso werd verslagen, en moest zich naar Chili terugtrekken. De zegepraal van een president zou trouwens ook een ongehoorde zaak zijn geweest. In Bolivia en Peru wordt elke revolutie met gejuich begroet, en eindigt met de overwinning van hen, die haar hebben uitgelokt, tot de verjaagde president op zijn beurt weder de volksgunst heeft weten te winnen en opnieuw de plaats komt innemen, die hem wederrechtelijk is ontroofd.
Van de zes en twintig presidenten, die sedert 1825 in Bolivia elkander zijn opgevolgd, zijn slechts drie gedurende hun ambtsbekleeding gestorven; de overigen zijn of verbannen, of vermoord. Alonso wist tot zijn geluk te ontvluchten, want de stad La Paz, die zich thans den titel van hoofdstad had toegeëigend, ontzag zich niet, al zijn partijgenooten te laten fusilleeren.
Het heet, dat in Bolivia wetten bestaan. Maar deze worden slechts bij tusschenpoozen in toepassing gebracht, en alleen in gevallen, waarbij de machtigste partij geen straf heeft te duchten. Straf toch treft alleen Indianen, nooit heeren, die een gekleede jas dragen.
Het voorgaande is een beknopte, maar getrouwe schets van de toestanden in het hedendaagsche Bolivia. [397]
Indiaansche jonge vrouwen, bezig met haar toilet.
[398]
Onze mededeelingen mogen in zooverre wel van belang geacht worden, als zij kunnen dienen, om elken overmoedigen reiziger te overtuigen van de noodzakelijkheid, een menigte voorwerpen van dagelijksch gebruik mede te nemen, die de leemten moeten aanvullen, welke zich onvermijdelijk doen gevoelen in een omgeving, waar eigenlijk niets is, zooals het zijn moet.
Hieruit behoeft men echter niet af te leiden, dat Bolivia een land is, waarheen geene handelswaren kunnen worden uitgevoerd. Integendeel. Het land is nieuw, en heeft aan alle mogelijke dingen behoefte; het arbeidsveld is dus groot genoeg. Maar men mag zich wel terdege in acht nemen en het terrein verkennen, eer men zich daar in speculaties steekt; want de eenige waarborg, dat men zijn waar betaald krijgt, is de eerlijkheid van den kooper.
Is Bolivia dan dus werkelijk voor den handel niets waard? vraagt men allicht.
Zeer zeker is het dat wèl. Juist omdat elke reis er als ’t ware een ontdekkingstocht is, omdat zelfs de meest ondernemende lieden worden afgeschrikt door de gevaren, daarmede verbonden, behoeft men hier minder mededinging te duchten dan in menig ander land.
Bolivia is zeer veel waard; vooreerst al door de goudmijnen. Goud wordt hier overal verspreid gevonden, het meest in het departement La Paz. De bodem moest echter beter worden onderzocht, om er voordeel uit te trekken. Thans beweert ook zelfs de armoedigste, verloopen Boliviaan, een of andere geheimzinnige lavadero te kennen, of te bezitten. Hij haalt daarbij uit zijn vestzak een onoogelijk klompje erts te voorschijn, dat aan iedereen wordt vertoond, en dienen moet om europeesch kapitaal te lokken. Vooral rijk aan het edele metaal heeten de omstreken van Irooco, Oruro, La Joya, Sepulturas, Sorasora en Machacamarca. Maar wat bij al die mijnen ontbreekt, is het geld om ze te exploiteeren. Wat meer en zekerder winst afwerpt, dan die dikwijls denkbeeldige goudmijnen, zijn de werkelijk bestaande mijnen, waar koper, tin en zilver gevonden wordt.
Te Oruro, het grootste middenpunt, zijn zooveel mijnen, dat hierom alleen de spoorweg verlengd is, die van Uyuni naar Oruro loopt. De voornaamste, die van La Tetilla, Socavon de la Virgen, Itos, Atocha, San José Grande, zijn reeds in werking; andere, zooals Santo Christo, Union Yankee Colorado, Alacranes, Sapos, wachten nog om geëxploiteerd te worden.
Het departement Oruro bezit verder nog de volgende tinmijnen: Avicaya bij Hurmiri, Morococala, San Antonio, Guarmiri bij Vento y Media, en zilvermijnen, Pampa Rosaria, San Francisco en Antequera. Te Pulacayo, te Huanchaca dezelfde rijkdom aan mineralen; te Machacamarca bevinden zich de fabrieken, waar het zilvererts wordt gezuiverd en bewerkt, eer het in staven naar Europa wordt verzonden.
Het departement Potosi voert voornamelijk zilver uit in blokken en staven, dat in het land zelf gesmolten is. Het erts, waarvan het zilvergehalte een bepaalde grens overschrijdt, wordt bij vrachten van 5000 pond vervoerd, daar dit bij een behandeling in het buitenland grootere winsten afwerpt. Niet alle mijndistricten kunnen zich deze weelde veroorloven. Als zij te ver van den spoorweg liggen, is het vervoer met lastdieren te duur. Potosi en Andacava zijn 220 mijlen van den spoorweg verwijderd, en kunnen dus geen erts uitvoeren, te meer, daar er ook gebrek aan muilezels is. Thans is hun aantal niet eens voldoende voor het vervoer van 1000 ton jaarlijks aan gesmolten tin, staven en blokken zilver, en eenig erts.
Ook de volslagen afwezigheid van brandstof in Bolivia is een beletsel voor het smelten van het erts. Dit proces moet dus worden bewerkstelligd door amalgameering, welke behandeling kostbaarder is, meer tijd vordert, en waarbij 20 tot 25% van het gehalte verloren gaat.
Op zeer veel plaatsen wordt tin-oxyde, antimonium en lood gevonden. Ook veel bismuth en koper, en verschillende soorten klei- en porseleinaarde. Zout is er in overvloed, en wat de voortbrengselen uit het dierenrijk betreft, kan Bolivia roemen op zijn alpaca’s, lama’s, de peruaansche schapen, die de vigogne-wol leveren en de chinchilla’s, waarvan de vacht in Europa met goud wordt betaald.
Dit zijn dan ook de eenige voortbrengselen waarvan Bolivia thans moet leven. Wel wagen zich onverschrokken lieden in de omstreken van Beni, Santa Cruz en Tarija, om er caoutchouc te verzamelen, hoewel slechts in geringe hoeveelheden, wegens het ongezonde klimaat, de onveiligheid en het gebrek aan verkeersmiddelen. Om uit deze streken voordeel te trekken, zou men ze moeten zuiveren van de Indianenplaag, wegen moeten aanleggen, en een verbinding tot stand brengen met Madre de Dios, den Amazonenstroom, Para en de europeesche markten. Maar die Hercules-arbeid zal vooreerst nog wel niet worden ondernomen.
Voor den uitvoerhandel komt de laatstgenoemde streek dus voorloopig niet in aanmerking. Maar men zou in verbinding kunnen treden met Oruro, Potosi, Chuquisaca, Cochabamba en La Paz, want voor alle mogelijke artikelen van huishoudelijk gebruik zou men hier een afzet kunnen vinden, altoos op voorwaarde, dat de aangeboden waar in den smaak en binnen het bereik der beurs van de koopers valt, dus eenvoudige zaken, die er op het oog bont en fraai uitzien. Indianen en Cholos weten niets af van de moderne beschaving. Van hun jeugd af aan hebben zij zich tevreden gesteld met chuno (bevroren aardappelen), charqui (in de zon gedroogd vleesch) en coca (een heester, ook honger- en dorstboom genoemd), zoolang zij dit karig voedsel maar rijkelijk konden besproeien met alcohol. De Indiaan heeft slechts twee behoeften, maar hun vervulling is dan ook voor hem levensvoorwaarde. Voor coca en alcohol zou hij een moord begaan. In Bolivia handeldrijven, wil dus zeggen: behoeften scheppen. En dat zal men niet anders bereiken, dan door artikelen aan te bieden, die den kooper niet te duur zijn. Geen aanprijzing van de voortreffelijkheid der fransche fabrikaten zou opwegen tegen de nuchtere waarheid, dat wie maar drie francs bezit, er geen zes kan besteden.
Wat den politieken toestand aangaat, elk departement is een kleine staat op zichzelf. Dit volslagen gebrek aan centralisatie in een zoo jeugdig land leidt [399]tot anarchie, en vermeerdert ten zeerste de moeilijkheden der handelspraktijk. Buiten het rijkstolstelsel houdt elke gemeente er nog een afzonderlijke verordening op na, en in verschillende plaatsen worden op de meest uiteenloopende zaken belastingen geheven, die niet alleen schade doen aan de goede verstandhouding der betrokken gemeenten, maar ook den vooruitgang tegenhouden, daar vreemde kooplieden hierdoor worden afgeschrikt. Zij moeten bijv. in Oruro en Potosi honderd bolivianen betalen voor het recht daar te komen handeldrijven; te Cochabamba en La Paz tweehonderd, en als zij veel stalen bij zich hebben, stijgt die som tot vierhonderd. Te Sucre worden driehonderd bolivianen gevraagd (een boliviaan is ongeveer 2,50 francs), zoodat men gerust kan beweren, dat de boliviaansche autoriteiten den vreemdeling niet met open armen ontvangen. Gelukkig kan men met wat list en overleg nog wel eens tusschen de mazen van dit net van moeilijkheden doorsluipen. De boliviaan is de standaardmunt van Bolivia, en wordt verdeeld in 100 centavos. Er is bijna niet anders dan vuil papierengeld in omloop; goudgeld hebben zij niet. Hun grootste zilvermunt is een stuk van 50 centavos, de helft zoo zwaar als onze vijf-francsstukken.
In Bolivia zijn slechts twee voorname banken, die succursalen hebben in de belangrijkste steden. Het zijn de Banco Nacional de Bolivia, 1 September 1871 opgericht, met een kapitaal van 3 millioen bolivianen, en de Banco Francisco Argandona.
Een van de kleine onaangenaamheden, die de reiziger in Bolivia telkens moet verduren, is de slaafsche bijgeloovigheid, waarmede de Boliviaan gehecht is aan zijn lijfspreuk:
Dia martes,
No te cases,
Ni te embarques,
Ni de tu casa te apartes.
(Op Dinsdag moogt gij niet trouwen, noch aan boord van een schip gaan, noch zelfs u van huis begeven).
Iedereen legt u te pas of te onpas dit bezwaar in den weg. De man, die u muilezels zal verschaffen, laat u in den steek en zegt, dat hij ze u vóór Woensdag onmogelijk bezorgen kan. Hij zou trouwens in alle oprechtheid niet de verantwoording op zich willen nemen, u op die wijze in uw verderf te laten loopen. De drijver, die zich volgens contract heeft verbonden u te vergezellen, zal misschien tegen zijn zin op een Dinsdag medegaan, maar gij kunt er op rekenen, dat dan ook elk ongeluk op uw rekening wordt geschoven, en dat gij de schuld krijgt, als een muilezel struikelt, een riem breekt, ja van alles wat oponthoud veroorzaakt. Als men zich aan al die malligheden wilde storen, zou men nooit klaarkomen, ’t Is al lastig genoeg, zijn reisplannen zóó in te richten, dat men alles in het gunstigste jaargetijde kan afdoen. Het meest geschikt is het winterseizoen; dat wil in het zuidelijk halfrond dus zeggen: tusschen Mei en November, als het weêr koud, maar in elk geval droog is. Op een anderen tijd is reizen in Bolivia onmogelijk.
Want in de overige maanden van het jaar, vooral midden in den zomer, vallen elken dag die zware regens, welke men alleen in de tropen en aan den equator kent. De bodem wordt dan letterlijk doorweekt, en de geheele hoogvlakte is niet anders dan één slijkpoel, waarin men bij elken stap zou kunnen wegzakken. In de bergen zwellen de stroomen, en in die verlaten streken, waar nergens een schuilplaats is te vinden, moet de reiziger dan soms een of twee dagen wachten aan den oever eener rivier, eer het water genoeg gedaald is, om den stroom te kunnen doorwaden. Vandaar het spreekwoord, dat waarlijk niet ongegrond is: Nunca carga atraz, nunca rio adelante. (Laat nooit uw bagage achter, en sta nooit stil vóór een rivier). ’t Is waar, wie weet of men de bagage, die men in den steek laat, ooit zal weervinden. En als men heeft stilgehouden bij een rivier, die doorwaadbaar is, kan deze den volgenden morgen wel zóó zijn gezwollen, dat aan oversteken niet te denken valt.
Wanneer ik spreek van het winterseizoen, dan wil dit zeggen, dat de nachten zeer koud zijn. Het land is hoog gelegen, en zelfs in de tropen daalt hier de thermometer ’s nachts geregeld tot 20 graden onder nul. Maar des morgens, als de zon is opgekomen, stijgt de temperatuur soms in drie uren van tien graden vorst, tot 20 graden warmte, en ’s avonds is het juist andersom, zoodat men wel zal doen, zooveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen tegen die grillige wisselingen van warmte en koude.
Als men van Oruro, waar de spoorweg die van Antofagasta, aan de kust, naar het hart van Bolivia loopt, eindigt, zich op weg begeeft met het eenige vervoermiddel, dat den reiziger hier ten dienste staat, zijn de afstanden, die men heeft af te leggen om van de eene plaats naar de andere te geraken, ongeveer de volgende. Van Oruro naar Cochabamba ongeveer 205 mijlen, af te leggen in drie of vier dagen, al naar de kracht en het weerstandsvermogen van den ruiter.
Van Cochabamba naar Sucre 350 mijlen, of zes tot acht dagen. Van Sucre naar Potosi 125 mijlen, of drie dagen. Van Potosi naar Challapata, een spoorwegstation, op vier uur afstand van Oruro 250 mijlen, drie of vier dagen. Van Oruro naar La Paz 245 mijlen, drie of vier dagen. Van La Paz naar Chililaya, 75 mijlen, of één dag.
In de haven van Chililaya gaat men aan boord van een kleine stoomboot, die het meer Titicaca in zeventien uren oversteekt, en te Puno, op den anderen oever, kan men per spoor de reis vervolgen naar Arequipa, en vandaar naar de havenplaats Mollendo aan den Stillen Oceaan. Wij spreken hier dus niet van den tocht door oostelijk Bolivia, waarin de departementen Beni, Santa Cruz, Chuquisaca en Tarija gelegen zijn, die aan de andere zijde van den Andes liggen, veel lager dan de ijskoude hoogvlakte aan de zijde, die naar den Stillen Oceaan gekeerd is. Dáár is elke reis een ontdekkingstocht, en het is onmogelijk, zelfs bij benadering, het tijdsverloop aan te geven, waarin een bepaalde afstand zal worden afgelegd. Een andere moeilijkheid, die ook ervaren reizigers dikwijls in verlegenheid brengt, is het aanschaffen van de benoodigde muilezels, en de prijs, die daarvoor mag worden bedongen. Bewoners van Bolivia, die nooit in hun leven een reis hebben gemaakt, [400]geven hoog op van de voortreffelijkheden der muilezels, die bij den postdienst worden gebruikt. In de praktijk heeft men echter aan die raadgevingen bitter weinig. De muilezels, die voor het vervoer van de post worden gebezigd, zijn betrekkelijk goedkoop te krijgen aan de verschillende poststations, waar ze telkens worden verwisseld. Maar het zijn slecht doorvoede, zwakke, ellendige beesten, die met slagen moeten worden voortgedreven, en zeer dikwijls onhandelbaar en weerspannig zijn. Als men alleen reist, is men op genade en ongenade aan hen overgeleverd. En wanneer men dan bijvoorbeeld zoo weinig intiem bekend is met hun gewoonten, dat men afstapt, eer men hun een mantel of deken over den kop heeft gegooid, dan zijn zij zoo vrij, onmiddellijk om te keeren, en in vliegende vaart terug te galoppeeren naar de pas verlaten pleisterplaats, terwijl de ruiter hen verbaasd staat na te staren. Op die hoogte, waar de lucht zoo ijl is, dat iemand, die uit lagere streken komt, er geen honderd schreden kan loopen zonder stil te staan om adem te scheppen, is het alles behalve aangenaam voor een reiziger, op die wijze door zijn muildier te worden in den steek gelaten, terwijl nergens in den omtrek een menschelijke verblijfplaats is te vinden, en hij waarschijnlijk ten overvloede zijn zak met proviand kwijt is, die aan den zadelknop hing. Bovendien huurt men aan de bewuste stations alleen de dieren, en niet den drijver, een gids die voor den vreemdeling onontbeerlijk is.
Men moet dus beginnen met te vragen naar een goeden muilezeldrijver, die bij de kooplieden in de stad gunstig bekend is. Met hem bespreekt men de voorwaarden van het vervoer. Is het aantal dieren en hun prijs vastgesteld, dan wordt een contract opgemaakt, dat als bewijsstuk moet dienen bij de overheid der steden, die men doortrekt, in geval men met den drijver onaangenaamheden krijgt. Zonderling is het, dat in dit land, waar aan de wet slechts een betrekkelijk gezag wordt toegekend, de autoriteiten juist aan deze contracten veel gewicht hechten, en er voor zorgen, dat zij stipt worden nagekomen, als men zich genoodzaakt ziet de hulp der wet in te roepen. Dit gebeurt echter zelden. De muilezeldrijvers hebben over ’t algemeen een goeden naam, en verdienen dien volkomen.
Een troep boliviaansche soldaten.
Wat de prijzen betreft, het tarief is niet geregeld, en men kan de lijst niet raadplegen, zooals men een spoorboekje zou doen. Alles hangt af van de meerdere of mindere inschikkelijkheid van huurder en verhuurder. Het is het beste, de som voor het geheele traject in eens vast te stellen. Hoe meer muilezels men bespreekt, des te lager wordt de prijs gesteld. En dan komt het ook nog aan op de hoeveelheid bagage, die men medeneemt. Minstens drie muilezels zijn noodig voor elken reiziger, een voor hemzelf, een voor zijn gids, dien hij natuurlijk ook betaalt, en een derde voor het vervoer van bedden en mondvoorraad.
Van Oruro naar Cochabamba betaalt men 10 à 12 bolivianen per ezel. (1 boliviaan = 2.50 frs.) Midden in den winter rijdt, als het droog is, een allertreurigste rammelkast eenmaal in de week heen en weer tusschen deze beide steden, en een plaats daarin komt op 20 à 25 bolivianen. Van Cochabamba naar Sucre kost een muilezel omtrent 30 bolivianen, evenveel als men hier voor een plaats in een dergelijk vervoermiddel als het bovengenoemde betaalt. Van Sucre naar Potosi is de prijs ongeveer dezelfde, als van Oruro naar Cochabamba, en van Potosi naar Challapata van 20 tot 25 bolivianen.
’t Is dikwijls moeilijk, in Potosi muilezels te krijgen, en daarom voordeeliger, de dieren in Sucre dadelijk voor Challapata te huren, en vooral precies af te spreken, hoe lang men in Potosi denkt te blijven. Want zulke rustdagen geven dikwijls aanleiding tot ongenoegen, daar de muilezeldrijvers er volstrekt niet op gesteld zijn, het voer van hun beesten, dat hier zeer duur is, voor niets te besteden.
Van Challapata reist men in vier uur naar Oruro, met den trein, die driemaal per week daar aankomt uit Antofagasta en Uyuni. Tusschen Oruro en La Paz bestaat een geregelde omnibusdienst, behalve in den ergsten regentijd. Dat vervoermiddel rijdt geregeld tweemaal per week, en legt den weg af in drie dagen. De prijs bedraagt 25 bolivianen. De bagage wordt op een kar vervoerd tegen 25 bolivianen de 100 kilo. Van La Paz kan men ook elken Vrijdag met een wagen voor zes of zeven bolivianen naar Chililaya komen en betaalt dan vijf bolivianen voor 100 kilo vracht. [401]
Te Oruro. Een karavaan lama’s, die met zakken erts zullen worden beladen.
Men ziet uit het voorgaande, dat het reizen in Bolivia niet altijd van een leien dakje gaat. Wij zijn aan die primitieve toestanden niet gewend, en het is ieder geraden, zich hier niet te wagen eer hij zich op allerlei gebeurlijkheden heeft voorbereid. Koffers en kisten mogen hier bijvoorbeeld wel verbazend sterk zijn, en moeten natuurlijk met een waterdichte stof zijn bekleed. Want om van de stortregens maar niet te spreken, de muilezels glippen bij voorkeur uit midden in een rivier.
Het gewicht der verschillende stukken bagage mag niet meer dan 60 kilogram bedragen, want zij moeten altijd twee aan twee op den rug der dieren worden geladen; en 120 kilo is al een tamelijk zware vracht voor een muilezel, die vier of vijf dagen achtereen dien last heeft te torsen over steile bergpaden, en van zeven uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds in touw is. De muilezels aan den equator, en die van Midden-Amerika zijn minder sterk dan de boliviaansche, en kunnen niet meer dragen dan 100 kilo. Daar nemen de drijvers dan ook geen vrachten aan die boven de 50 kilo wegen. Daar 50 kilo over ’t algemeen het maximum is voor vrachtgoed, dat per muilezel wordt vervoerd, is het ’t voorzichtigst, dat gewicht in geen geval te overschrijden.
Daar het vervoer per ezel goedkooper is, willen sommige kooplieden geen vrachten ontvangen, die meer wegen dan 36 kilo; want een ezel heet officieel 72 kilo te kunnen dragen. In bijzondere gevallen, als de goederen niet kunnen verdeeld worden, gebruikt men wel zeer sterke ezels, die echter ook duur moeten worden betaald, en het is ook daarom ’t verstandigst, zich in dit opzicht naar landsgebruik te schikken.
Voorts heeft men noodig: een goed zadel, compleet tuig, zakken, die aan den zadel worden bevestigd; mondvoorraad, een veldbed met matras, dekens, en warme kleeren. Wat de mee te nemen proviand betreft, daarbij mag niets worden vergeten. Brood, zout, suiker, spijzen en dranken, een licht kooktoestel en andere benoodigdheden voor het gereed maken der spijzen zijn onontbeerlijk. Want onderweg is niets te krijgen; men is al blijde, als men bij ’t vallen van den avond een plekje vindt, waar men eenigszins voor de koude is beschut en zijn leger kan spreiden. En thans kunnen wij onze reis aanvaarden.
Door den berg van zand, die Antofagasta en Mejillones omringt, kronkelt als een ijzeren slang een spoorweglijn, die in Antofagasta begint, in Oruro eindigt, en 900 kilometer lang is. ’t Is de mijnspoorweg van de beroemde Huanchaca maatschappij, die groote hoeveelheden zilvererts naar de kust vervoert, benevens natriumnitraat, boorzure kalkzouten, zwavel, en een steeds toenemend aantal mineralen, die den rijkdom uitmaken der provincie Antofagasta en het boliviaansche gebied, dat daaraan grenst.
Och, och, die smalle spoorweg, met zijn nauwe waggons! Drie dagen lang moet men, van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds, de marteling verduren daarin beklemd te zitten op ongemakkelijke banken, in een boemeltrein, die alleen Maandag, Woensdag en Vrijdag wordt aangehaakt achter de goederenwagens, die de waren naar Uyuni en Oruro vervoeren, om van daar per muilezel naar Potosi, Sucre en Cochabamba te worden gebracht.
Behalve de spoorweg van Mollenda over Arequipa naar het Titicaca-meer, is deze lijn van Antofagasta de eenige weg, die naar Bolivia leidt. Een treurig begin!
Om zes uur ’s morgens komt een kar aan ’t hotel de bagage der ongelukkige reizigers afhalen. Er wordt groote haast gemaakt; want men mag wel [402]vroeg bij de hand zijn, om toe te zien, dat alles behoorlijk meekomt en een geschikt plaatsje uit te zoeken. De reis gaat in drie gedeelten, elk van een dagreis, en elken dag moet men opnieuw een kaartje nemen. De maatschappij komt niet op het praktische denkbeeld, een doorgaand biljet uit te geven van Antofagasta naar Oruro. Gelukkig, dat zij ten minste de zorg voor de bagage in eens voor haar rekening neemt. Daarvoor is men al heel dankbaar.
“Een eerste klasse, Calama.”
“Dertien piasters, veertig.”
“Goed”. Ik leg veertien piasters neer.
“Hier hebt u vijftig centavos terug.”
“Maar ik moet zestig hebben.”
“Dat weet ik wel, mijnheer, maar ik heb geen klein geld.”
“Ik ook niet. Aan een spoorwegloket moest u toch geld van een piaster terughebben.”
“Wilt u ’t kaartje nemen of niet? Niet? Dan moet u maar zien, dat u ergens wisselt; ik neem ’t kaartje terug.”
Men dient zich te schikken in het geval, als men tenminste een dragelijk plaatsje in een waggon wil vinden.
’t Is geen kleinigheid, in dit land, waar niemand zich om iets bekommert, de spoorwegbeambten uit hun slaperigen toestand wakker te schudden. Zelfs het vooruitzicht op een drinkgeld (fooien zijn trouwens aan de kust van den Stillen Oceaan niet in zwang) is niet bij machte hen uit hun onverschilligheid op te wekken. Als een kanonskogel voor hun voeten viel, zouden zij nog geen merkbare ontsteltenis toonen. Het is hier wel voorgekomen, dat een reiziger, die niet vlug van begrip was, zijn bagage eerst had ingeschreven, toen de trein vlak voor zijn neus vertrok. Dat treft niet, als men twee dagen moet wachten op den volgenden.
Eindelijk is alles in orde; mijn koffer staat in den goederenwagen; de trein fluit, en langzaam stoomen wij tegen de helling op.
Twintig minuten later is Antofagasta slechts een verwarde mengeling van zwarte plekken op het lichte oeverzand, de schepen op den oceaan zijn niet van vliegende vogels te onderscheiden, en wij krijgen Playa Blanca in ’t gezicht. Playa Blanca is de plaats, waar de Huanchaca-maatschappij het erts laat bewerken, dat naar de kust wordt vervoerd. Een groote fabriek, op vijfhonderd meter afstand van den oever, en tegen de heuvels de woningen der arbeiders in de buurt van het directiegebouw. Hier ziet men reusachtige reservoirs voor zoetwater, dat 315 kilometer ver uit de bergen wordt geleid, en eveneens voor het opgepompte zeewater, dat gebruikt wordt bij de behandeling der zilversulfiden. Huanchaca, op een hoogte van 4500 meter in Bolivia gelegen, dicht bij Pulacayo, is het middelpunt van de belangrijkste zilvermijnen der wereld. Tot nog voor korten tijd behandelde men daar het erts door amalgameering met kwik. Dit was het eenige middel om het metaal te zuiveren, want Bolivia bezit geen kolenmijnen, en de omstreken van Uyuni en Huanchaca zijn te hoog boven de zee gelegen, dan dat er bosschen konden worden gevonden, om de noodige brandstof te leveren. Aan smelting viel dus niet te denken. Daarom werd de fabriek van Playa Blanca opgericht, die door den spoorweg verbonden was met Antofagasta, waar het zilvererts wordt behandeld volgens de meest moderne methoden. Maar om redenen, die voor oningewijden in het duister liggen, schijnt het, dat deze fabriek, die wel een tentoonstelling van machinerieën gelijkt, op veel te grootsche schaal is opgezet, zoodat zij de maatschappij meer schade dan voordeel aanbrengt. “Het grootste geluk, dat de maatschappij kan overkomen”, zeide mij een bekend ingenieur, “zou een vulkanische uitbarsting zijn, die dat geheele Playa Blanca door een vloedgolf liet verzwelgen. Het is op veel te groote schaal aangelegd. Men heeft hier eene fabriek voor de behandeling van zilvererts; maar de grondstof ontbreekt. De mijnen van Pulucayo en Huanchaca, die het meest opbrengen, leveren niet eens genoeg om een vierde deel van al deze machines in werking te stellen. En een machine, die niet wordt gebruikt, is dood kapitaal.”
De trein rolt gestadig verder, tusschen hooge bergen van zand. Van Valparaiso af is dat nu al hetzelfde; zand, zand—anders niet. ’t Is de Quebrada agua negra; het Ravijn der Zwarte Wateren. Zwart water? Waarom zwart? zou men zeggen. Om over de kleur van ’t water te kunnen oordeelen, zouden we water moeten zien. En zoo dat hier ooit geweest is, dan was dat zeker in de dagen van den zondvloed. De toegang tot de hoogvlakte zou met meer recht het Ravijn der Dorheid kunnen worden genoemd. De mensch komt soms op zonderlinge invallen. Die naam is zeker bedacht door een van dorst versmachtend reiziger. De Quebrada agua negra ligt achter ons, maar wij reizen door een zandwoestijn tot Calama, waar de trein van avond zal stilhouden.
’t Is hier wel een ander gezicht, als men uit het raampje van den waggon kijkt, dan bij ons in Frankrijk! Aan alle zijden die uitgestrekte zandvlakte, waardoor de trein voortschuift met een slakkengang, dien hij van het spoorwegpersoneel schijnt te hebben afgekeken.
Een kabelspoorweg in een soda-raffinaderij.
Nu en dan houden wij stil bij houten loodsen, die met den naam van stations worden bestempeld. Als men rondziet in de pampa, begrijpt men niet wat die halten beduiden in een streek, waar geen levend wezen schijnt verblijf te houden. Maar die stations zijn gelegen bij plaatsen, waar natriumnitraat of andere delfstoffen worden behandeld. Deze geheele woestenij is door de cateadores (mijnontginners) grondig onderzocht, en er wordt zooveel mogelijk partij van getrokken. De oogenschijnlijk zoo dorre en eentonige streek bevat onmetelijke rijkdommen, die uit den schoot der aarde aan het licht worden gebracht door lieden, die met menschen alleen het uiterlijk voorkomen gemeen hebben, en wier geestvermogens verstompen onder onafgebroken, zwaren lichaamsarbeid.
Eerst komen wij bij Portezuelo, waar de salpeter-streek begint; het is dertig kilometer van Antofagasta gelegen en 158 meter boven de zee. Daarna Cuevitas; op 83 kilometer afstand en 893 meter hoogte; vervolgens Cerillos, 109 kilometer van Antofagasta en 1024 meter boven de zee, en eindelijk Salinas, 128 [403]kilometer van de kust verwijderd, op een hoogte van 1341 meter.
De nood maakt den mensch vindingrijk, en in het gebrek aan water moet hier volstrekt worden voorzien. Het water, dat hier in geringe hoeveelheden in deze salpeterwoestijn wordt gevonden, is brak en ondrinkbaar. Tegenover het station Salinas bevindt zich een inrichting, die een nadere beschouwing wel waard is; want zij is misschien eenig in haar soort. Hier wordt het water door de zon gedistilleerd. Uit een put midden in de pampa pompen mannen het troebele water op naar groote, ondiepe bassins, die een uitgestrekte oppervlakte beslaan, en bedekt zijn met hermetisch gesloten glazen ruiten, die een weinig naar binnen gebogen zijn. Het proces is eenvoudig. De tropische zon doet het water in de bassins verdampen en die damp zet zich om in waterdroppels, welke langs de binnenzijde van het glas afglijden in buizen, die naar een reservoir leiden. De reusachtige uitgestrektheid van het terrein gaf den vindingrijken ingenieur gelegenheid, deze distillatie op zoo groote schaal te doen plaats hebben, dat de som van al die waterdroppels dezelfde hoeveelheid zuiver water verschaft, die een goede pomp zou leveren. Van groote afstanden komen de menschen dan ook hier heen om drinkwater. Na Salinas duurt de eentonige zandwoestijn nog steeds voort, en men komt voorbij Central en Sierra Gorda, waarheen nog altijd het erts vervoerd wordt uit de beroemde zilvermijn van Caracoles, die van 1870 tot 1885 haar bloeitijdperk beleefde, en millioenen heeft opgebracht, doch thans is uitgeput.
Na Sierra Gorda begint men toch de grenzen der zandvlakte te onderscheiden, en in de verte rijzen bergtoppen op. Weldra glijden wij heuvelhellingen voorbij, die in de avondzon allerlei zonderlinge kleurspelingen vertoonen. Hier is groen de overheerschende tint; daar rood; daar geel. Het zijn sulfiden en oxyden, welke deze hoogten die eigenaardige kleur verleenen. Langzaam klimt de trein tegen de fraaigetinte heuvelhellingen op. De zon gaat achter de hooge bergen onder, een frissche koelte begint te waaien, en daar de menschen in deze streken van elk hulpmiddel gebruik maken, dat de natuur hun biedt, zien we thans karren voorbijrijden, van hooge masten voorzien, die als schepen met volle zeilen voortstevenen. Ook de werklieden van den spoorweg maken gebruik van dit hulpmiddel, om des te spoediger het station, waar zij overnachten, te bereiken.
Eindelijk zien we, om zes uur des avonds, het groen van enkele bremstruiken. We hebben de oase van Calama bereikt, 2265 boven de zee, en 238 kilometer van Antofagasta gelegen. Na tien uren in den trein te hebben doorgebracht zou een goede nachtrust ons wel te pas komen.
Calama is een allertreurigst armoedig plaatsje. Bij onze aankomst wordt ons, op onze vraag naar het beste hotel, een zeer verdacht uitziende posada aangewezen. Maar wij kunnen toch moeilijk den geheelen nacht heen en weer wandelen op het perron, en de trein gaat eerst morgen verder. Calama verheugt zich ook niet, zooals Antofagasta, in een klimaat waarin oranjeboomen bloeien. We zijn hier op een hoogte van omtrent 2300 meter; dat maakt nog al verschil.
Na een maaltijd uit onzen meegebrachten voorraad blikjes, met brood, dat van morgen versch was, maar door het ijler worden der lucht zoo bros als beschuit is geworden, deelen wij met onze medereizigers de paar vuile stroomatrassen, die tot onze beschikking worden gesteld. ’t Is hier alles behalve comfortabel. De bewoners van Calama betrachten zeer nauwgezet het: “Wat gij wilt dat anderen u zouden doen, doet hun ook alzoo.” Maar om te beginnen stellen zij zelf geen heel hooge eischen. Achter het planken beschot doen zekere onverstaanbare keelklanken vermoeden, dat onze buren behooren tot dat edelaardige volk, de weldoeners der menschheid, die ons de Yorkshire ham hebben geschonken. Om acht uur zijn we allen, door vermoeienis overmand, in slaap.
Om halfvijf ’s morgens reeds doet het gefluit van den trein ons opspringen. We zijn er niet rouwig om, dat we in onze rust worden gestoord, en blijde, dat we om zes uur verder trekken.
Voor 1879 behoorde Calama en de geheele woestijn, die thans achter ons ligt, aan Bolivia. Chili, dat op dat tijdstip op gespannen voet was met Peru zoowel als Bolivia, veroverde Antofagasta op 14 [404]Februari 1879, en heeft het sedert dien tijd behouden. Antofagasta was Bolivia’s eenige haven, de eenige verbinding welke het bezat met de buitenwereld. De Bolivianen verdedigden zich dan ook met mannenmoed; maar de tegenwoordige toestand van het leger in aanmerking genomen, is het wel te begrijpen, dat in die dagen de beroemde slag bij Calama, waarbij de chileensche troepen onder kolonel Emilio Sotomayor eenige boliviaansche vrijwilligers in de pan hakten, voor Bolivia een tweede Waterloo werd. Na die nederlaag zou Bolivia zeker gemakkelijk door Chili zijn geannexeerd, maar de overwinnaars bleven op hun lauweren rusten, en stelden zich tevreden met de bezetting van het plaatsje Calama, dat thans, na het aanleggen der spoorlijn, nog slechts 5 à 600 inwoners telt. Later, toen Chili ook de Peruanen, die Bolivia te hulp kwamen, had verslagen, maakte het zich van een grooter gedeelte van Bolivia meester, tot voorbij Ascotan, en geraakte daardoor in het bezit van een uitgestrekt terrein, dat rijk was aan calcium-boraten en delfstoffen van allerlei aard.
In Calama herhaalde zich aan het loket de geschiedenis van den vorigen dag.
“Een biljet eerste klasse Uyuni, als ’t u blieft.”
“Drie en twintig piasters, tachtig centavos,” zegt een stem.
“Goed”. Ik leg vier en twintig piasters neer.
Het kaartje komt voor den dag, maar geen geld.
“Ik krijg nog twintig centavos van u”.
“Jawel, mijnheer; maar ik heb geen geld terug.” Waarop precies dezelfde woordenwisseling volgde als gisteren te Antofagasta.
De trein staat stil. Nu zijn we in Cere; weer midden in de woestijn. In de verte, rechts, blaast de vulkaan San Pedro rookwolken uit, bij geregelde tusschenpoozen, juist als een stoommachine.
Boliviaansche vagebonden, aan de grens gevat.
Wij stijgen steeds hooger. Na Cere volgt Conchi, 3500 meter hoog gelegen, aan het riviertje de Loa. Die Loa, waarvan men in Chili met veel ophef spreekt, is maar een bescheiden stroompje, dat elf maanden in het jaar als een rustige beek voortvloeit tusschen honderd meter hooge rotswanden, ontstaan in verwijderde tijdperken, toen deze woestenij geschapen werd.
Na Conchi gaat de trein over een 144 meter lange brug, die deze beide steile rotswanden met elkander verbindt. Het is een echt moderne constructie, licht en luchtig op het oog, maar ijzersterk van bouw. De reiziger, die op het achterbalkon van den laatsten wagen staat, kan toch een lichte huivering niet onderdrukken, als hij honderd meter beneden zich het water in de diepte ziet vloeien. De overzijde is echter spoedig bereikt, en opnieuw houdt ieder zich uitsluitend bezig met de gewichtige vraag, of hij al of niet de sorroche zal krijgen.
Die sorroche, in Chili puna genaamd, is een soort bergkwaal, een aandoening van de ademhalingswerktuigen, veroorzaakt door de ijlheid van de lucht. Ieder heeft natuurlijk aan de kust allerlei middeltjes daartegen opgedaan. De een zweert bij ether; de Engelschen beginnen maar vast zich te versterken met ferme hoeveelheden gin en cognac. Ons bevalt nog het beste, van tijd tot tijd wat ammonia op te snuiven.
Er worden akelige staaltjes van verteld; sommige menschen hebben het zoo benauwd, dat het bloed hun uit neus en ooren spuit; anderen worden zeeziek, en weer anderen hangen met het hoofd uit het raam als een visch op het droge naar adem te snakken. Midden onder die verhalen vliegt de kurk van een fleschje ether met een knal uit de opening. Dit komt door de vermindering van den luchtdruk, die hier niet zoo sterk is, als te Antofagasta, waar de flesch werd gevuld.
Na in vele bochten om den voet van den San Pedro te zijn gelaveerd, houdt de trein stil bij het station van dien naam, op 3233 meter hoogte, waarboven zich de reusachtige rookpluim van den steeds werkenden vulkaan verheft. De voorzichtigsten onder [405]het reisgezelschap, die geen lust gevoelen, zich te wagen aan de onsmakelijke poespas, die ons hier allicht zal worden voorgezet, ontbijten met de meegenomen proviand. Anderen vallen met groote graagte aan op het zoogenaamde “buffet van San Pedro”, waar ze zich te goed doen aan een veelkleurig mengelmoes van aardappelen, rijst, tomaten en andere groenten, gekruid met specerijen en zwemmend in een verdacht uitziende geelachtige saus, waarin stukken niet bijzonder smakelijk vleesch drijven. ’t Is het nationale lievelingsgerecht van Bolivia, chupe genaamd.
Tweehonderd meter van het station zijn in den berg de reservoirs uitgehouwen, waardoor Calama en Antofagasta van water worden voorzien. Terwijl de overige reizigers aan ’t smullen zijn, gaan wij ze bekijken. Het zijn groote, met cement bekleede bassins, waarin het water der stroomen, die door de eeuwige sneeuw van den San Pedro worden gevoed, moet worden opgevangen. Jammer genoeg, en een bewijs te meer van de algemeene achteloosheid en onverschilligheid hier te lande is het, dat de ingenieurs, die dit grootsche werk, een watertoevoer naar Antofagasta van een afstand van 314 mijlen, tot stand brachten, zich hebben vergist. Toen het werk voltooid was, bespeurde men, dat het water van de Rio San Pedro, ’t welk zij hadden afgeleid, bestanddeelen bevatte, die het ongeschikt maakten, zoowel om als drinkwater gebruikt te worden, als voor wasscherijen dienst te doen. Men had hiervoor het water van de Rio Polapi moeten kiezen, een ander riviertje, dat eveneens op den San Pedro ontspringt, en zich uitstort in de Rio Loa.
Een moderne boerderij op de hoogvlakten van Bolivia.
Wij moesten zorgen, ons plaatsje in den waggon weer op te zoeken, wat ons lang niet gemakkelijk viel, al hadden we maar een 250 meter te loopen tot aan den trein. De sorroche plaagde ons nu reeds geducht. We kwamen buiten adem bij den waggon, alsof we lang achtereen hard geloopen hadden. Iets later kreeg een der reizigers een ergen aanval; hij bloedde uit neus en ooren en leed herhaaldelijk aan brakingen. Een vier en twintig uren zou dat zoo wel aanhouden, dacht men. Wij trachtten er maar niet op te letten, want de sorroche is besmettelijk, evenals de zeeziekte.
De weg blijft steeds stijgen rondom den vulkaan, wij rijden langs stroomen basalt-lava. Daarop volgt plotseling, zonder overgang, een aschvlakte, die bezaaid is met geweldige steenklompen. Ze zijn zoo dicht opeengehoopt als hagelkorrels, maar ze smelten niet, ze liggen daar bij duizenden opgestapeld. Die vlakte zal alles behalve een aangename verblijfplaats zijn, als de San Pedro, na jaar en dag rookwolken te hebben uitgeblazen, eens weer tot een uitbarsting komt. Bij Polapi, op 3772 meter, houden we vijf minuten stil. Dan volgt Ascotan, op 3956 meter, waar we tien minuten ophouden. Men krijgt een [406]gevoel, alsof de locomotief ook last van sorroche moet hebben, en eens even moet uitblazen. Ascotan is het hoogst gelegen punt van den spoorweg. Wij laten San Pedro achter, en zien vóór ons den vulkaan Ollagué, van Ascotan gescheiden door een uitgestrekte vlakte van calcium-boraat. Welke schatten rusten hier, 3900 meter boven de oppervlakte van den Oceaan, die in verwijderde tijdperken ook hier haar golven heeft voortgestuwd. In de verte gelijkt het een sneeuwveld, of nog meer op een zilveren watervlak, dat spiegelt in de zon. Het is inderdaad een soort van meer, maar het is gevuld met een troebele stof, zooals water waarin zeer veel zout is opgelost. Wee den ongelukkige, die zich op de oppervlakte zou wagen; hij zou onmiddellijk wegzinken.
Des nachts bevriest die uitgestrekte plas, en bij het aanbreken van den dag kunnen lama’s en schapen hem oversteken. De mensch weet echter een beter gebruik te maken van wat hem hier geboden wordt. Bij het station Cebollar, 388 kilometer van Antofagasta gelegen, bevindt zich de werkplaats, waar deze delfstof wordt bearbeid. Men schept als ’t ware het bovenste van den plas af, en laat de weeke pap, die zestig percent water bevat, in de zon drogen. Als de stof vast genoeg is, wordt zij in poreuze blokken, die op witten puimsteen gelijken, per spoor naar Antofagasta vervoerd, om vandaar den Oceaan over te steken.
In de omstreken van Arequipa in Peru, op de hellingen van den vulkaan Misti, bestaat een dergelijk meer van calciumboraat. Maar inplaats van het in de zon te laten drogen, waarbij nog een aanzienlijke hoeveelheid vocht in de stof achterblijft, wordt het hier gecalcineerd, tot het boraxgehalte veertig à vijfenveertig percent bedraagt. Daar de stof, op deze wijze behandeld, veel minder zwaar weegt, maakt dit een aanmerkelijk verschil in transportkosten en is de winst dus veel grooter.
Uit deze boorzure kalkzouten wordt het boorzuur en de borax getrokken, die in de nijverheid zulk een belangrijke rol spelen, vooral bij het bleeken van stoffen.
Zwavel wordt hier ook aangetroffen, maar is tot nog toe weinig geëxploiteerd, daar de vlakte tusschen San Pedro en Ollagué moeilijk te bereiken is. Men zal hier echter binnenkort ook fabrieken van zwavelzuur oprichten, daar deze stof juist in dit aan mineralen zoo rijke land onontbeerlijk is, terwijl het tot nu toe uit Europa werd aangevoerd.
Een fransch ingenieur heeft, naar ik vernam, een eenvoudige wijze ontdekt om deze kostbare stof te vervaardigen op de plek zelve, waar de zwavel gevonden wordt. Hij moet zelfs aan het chileensche gouvernement hebben aangeboden, hun zijn ontdekking bekend te maken, op voorwaarde dat men hem een modelfabriek zou laten oprichten, waarbij hij zich het recht voorbehouden zou, de machines te leveren voor particuliere ondernemingen, die zijn methode wenschten te volgen.
Bij het station Ollagué zeggen we Chili vaarwel. Hier is sinds 1881 de nieuwe grens van Bolivia, 435 kilometer van Antofagasta gelegen. Verder kan Chili niet gaan, zonder Argentinië in ’t harnas te jagen. Het zou zich gaarne meester maken van Lipez, dat honderd mijlen verder naar het Oosten ligt dan Ascotan, en waar belangrijke zilvermijnen zijn. In dat geval zou Bolivia met zijn duizendtal soldaten niet veel kunnen uitrichten. Maar Argentinië houdt een oog in ’t zeil, en Chili dient op zijn hoede te zijn.
Nu zijn we dus in Bolivia, op de hoogvlakte van het binnenland. We hebben de eerste schreden gezet op de Andes. Veel later eerst zullen wij die onmetelijk hooge bergwanden zien verrijzen, aan de andere zijde der uitgestrekte puna, de kale vlakte zonder eenig spoor van plantengroei, die een oppervlakte van achthonderd vierkante mijlen beslaat, op een gemiddelde hoogte van 4000 meter.
Om acht uur des avonds komen we aan te Uyuni, dat 610 kilometer van Antofagasta verwijderd is. Veertien uren achtereen hebben we in den trein gezeten. We voelen ons te zeer geradbraakt om iets anders te doen, dan te snakken naar voedsel en een beter bed dan gisteren te Calama. Gelukkig vinden we hier een hôtel, dat aan een Franschman behoort, en waar we een goed avondmaal en een zindelijke slaapplaats kunnen krijgen. We beschouwen den heer Gobilard als onzen weldoener, en zegenen zijn gelukkigen inval om in deze streek een fatsoenlijk logement op te zetten.
Den volgenden morgen herhaalt zich aan het loket te Uyuni hetzelfde tooneel van den vorigen dag. Ik ga in ’t vervolg een zwaren zak kleingeld meetorsen op reis. Al slijten mijn zakken dan ook dubbel zoo snel, beter dat de kleermaker er wat aan verdient, dan dat ik mij op deze manier moet laten foppen.
Vóór 1892 ging de trein niet verder dan tot Uyuni. Slechts een afzonderlijk lijntje, het eigendom van de Huanchaca-maatschapprj, liep van hier naar Pulacayo, waar zich de mijnen der compagnie bevonden. Deze weg, waarlangs Pulacayo in twee uren wordt bereikt, loopt tusschen hooge bergketenen. Gelukkig telde de maatschappij onder haar voornaamste aandeelhouders ook den heer Aniceto Arce, een der weinige presidenten van Bolivia die niet werden vermoord, en die de algemeene achting zijner medeburgers genoot. Aan zijn invloed is het te danken, dat de lijn werd doorgetrokken tot Oruro; daar de mijnen der laatstgenoemde plaats met die van Huanchaca in verbinding stonden. Als president Arce niet wegens persoonlijke beweegredenen er voordeel in had gezien, die spoorweglijn te laten aanleggen, zou Bolivia zich zeker nog in lang niet hebben verheugd in het bezit van dit verkeersmiddel. Dit is weer een nieuw voorbeeld van boliviaansche politiek; alle vooruitgang hangt hier af van het onmiddellijk belang eener bevoorrechte groep, en men kan zich licht voorstellen hoe treurig de toestand van het volk is onder een dergelijk bewind, terwijl bovendien twee millioen van de inwoners niet eens de landstaal spreken, maar verschillende indiaansche dialecten. Van Huanchaca naar Potosi, en van Potosi naar Sucre is men thans wel verplicht, zijn weg per muilezel voort te zetten. Doch aan hoevele gevaren zijn de reizigers op zulke tochten niet blootgesteld! Het eerste traject neemt van vier tot zes dagen, het tweede minstens drie, en de weg naar Sucre, dat tusschen hooge bergen ligt ingesloten, is woest en eenzaam. Afgezien van het gevaar, zich een longontsteking [407]op den hals te halen in dit klimaat, bestaat ook altoos kans op een aanval van Indianen of struikroovers; of de reiziger kan door het geweld van een der bergstroomen met muilezel, bagage en al worden medegesleurd, om verpletterd te worden tegen een rots, als hij niet reeds den dood heeft gevonden in het woest schuimende water, zooals het lot is geweest van een Duitscher, die op weg naar Cochabamba den Pilcomayo overtrok. Dit zijn geen ingebeelde gevaren! Er worden verschrikkelijke voorbeelden aangehaald. Een fransch reiziger geraakte hier tusschen draaikolken, en had zijn leven slechts aan een gelukkig toeval te danken. Een fransche attaché had het ongeluk, dicht bij Huanchaca zijn been te breken, en moest vier uren alleen in de sneeuw blijven liggen, terwijl de Indiaan, die zijn gids was, hulp ging halen. De Duitscher, van wien ik daareven sprak, is in den Pilcomayo verdronken. En hoevele onbekenden vonden niet in deze streken den dood, wier lijken somtijds de Rio de la Plata komen afdrijven naar den Oceaan, om spoorloos te verdwijnen.
Maar thans zetten wij onze reis naar Oruro verder voort. Van het landschap valt niet veel nieuws te vermelden. Nog steeds, zoover het oog reikt, de puna, een eentonige drassige vlakte. Maar hier vertoont zich toch een spoor van dierlijk leven. Hier en daar staan lama’s, met uitgerekten hals en wantrouwigen blik, den trein aan te staren, dien zij als hun mededinger mogen beschouwen. Want de kudden lama’s, die de puna doortrekken, heeten in den volksmond ferrocarril de Bolivia (spoorwegen van Bolivia). Ze schijnen met hun levendige oogen en schranderen blik den Europeaan spottend te tarten, en te vragen: “Ongelukkig schepsel, wat komt gij hier doen op deze hoogten, waar slechts wij zonder moeite kunnen ademhalen?” Hun bovengenoemden bijnaam hebben de lama’s gekregen, omdat zij met de ezels de eenige goedkoope, en dus bereikbare vervoermiddelen zijn in dit land. De zachtaardige dieren, geduldig als de os, matig als het kameel, waarmede zij den hals, de kop en de dubbele maag gemeen hebben, snelvoetig als het hert, waarop zij door vorm van pooten en lichaamsbouw gelijken, maken den grootsten rijkdom van Bolivia uit. In de steden of dorpen, voor de deur der kooplieden, bevestigt men met leeren riemen, die rondom hun lijf worden gewonden, de vrachten, welke zij soms over afstanden van 500 tot 600 mijlen hebben te vervoeren, en die hun niet worden afgenomen, eer zij de plaats hunner bestemming hebben bereikt.
Het reizen op de boliviaansche hoogvlakte is op den duur grenzeloos eentonig en vervelend. Met groote blijdschap begroeten wij dan ook, na elf uren sporens, het eindstation Oruro. Oruro is een leelijke stad, maar ons niettemin op dit oogenblik van harte welkom. We zijn nu 924 kilometer verwijderd van Antofagasta, en hebben dien weg in drie dagen afgelegd.
Oruro telt ongeveer achtduizend inwoners, waaronder zich zeker niet meer dan driehonderd beschaafde blanken bevinden. De overigen zijn Indianen en Cholo’s, die in de mijnen werken, en muilezeldrijvers. Oruro bestaat slechts door zijn zilvermijnen. Eenzaam te midden van een woestijn gelegen, zonder drinkwater, blootgesteld aan felle koude en wind, in een uiterst dorre en onvruchtbare streek, zou de stad zonder haar mijnwerken nooit de plaats bekleeden, die zij thans inneemt. Oruro is als eindstation van den spoorweg ontegenzeggelijk de voornaamste handelsstad van Bolivia; veel gewichtiger dan Uyuni. Behalve door de mijnen, bloeit het ook door den handel in allerlei waren, die de groothandelaars van hier naar alle oorden van het land in groote hoeveelheden verzenden. Oruro heeft directe verbinding met Cochabamba; indirect is het met Sucre en Potosi en zelfs met La Paz verbonden. Hier voorzien zich ook de vele mijnexpedities, die door geheel Bolivia worden uitgezonden, van al wat zij noodig hebben. Daardoor is Oruro, ondanks het geringe aantal beschaafden, die het onder zijn inwoners telt, toch de belangrijkste stad van het land.
Maar zoodra men er zijn zaken heeft afgedaan, heeft men er ook verder niets te zoeken, want de stad bezit geen de minste aantrekkelijkheid. Men doet werkelijk het best, zoo spoedig mogelijk een muilezeldrijver te huren, en zich op weg te begeven naar Cochabamba. Het type van den arriero of muilezeldrijver, aan wien men voorloopig zijn lijf en have gaat toevertrouwen, is zeker wel ongewoon in de oogen van een groote-stadsbewoner. Gewoonlijk is hij sterk gebouwd, taai en gehard door zijn levenswijze, met een schranderen oogopslag en een olijfkleurige huid, vol groeven en rimpels. Bestand tegen vermoeienis, honger, dorst, koude en hitte, slijt hij zijn leven op den rug van zijn muildier, en vervoert zonder ophouden vrachten van groote waarde, dikwijls staven zilver en goud. Jaren achtereen houdt hij dit leven vol, zonder dat er ooit reden bestaat om hem van de geringste oneerlijkheid te beschuldigen. Toch zou men op het eerste gezicht geneigd zijn, hem voor een geduchten boosdoener te houden. Onder zijn grijzen vilten hoed heeft hij een zakdoek om het hoofd gebonden. Hij is in een ruimen poncho van donkerbruine lamawol gehuld, en draagt een bouffante van dezelfde stof om den hals. Uit een der kappen van zijn groote wijde laarzen steekt het heft van een lange navaja, waarvan hij zich zoowel ter verdediging bedient, als voor huishoudelijk gebruik. Dikwijls trilt zulk een stevige kerel onder zijn warme deken, niet van koude, maar van de koortsen, die hij heeft opgedaan in de ongezonde streken van Bolivia, waarheen hij reizigers heeft begeleid. Voor het vertrek dient men er vooral op aan te dringen, dat de muilezels op den dag van de afreis vroeg bij de hand zullen zijn. Want op zulk een afscheidsdag is de boliviaansche muilezeldrijver niet zeer nauwgezet in het nakomen zijner verplichtingen. Hij bezit in elke stad een groot aantal goede vrienden, die den avond voor zijn vertrek een afscheidsfeest plegen te geven, en zich daarbij weinig om den dag van morgen bekommeren, noch om de onaangename gevolgen van dit uitstel voor den reiziger, die de diensten van hun vriend behoeft.
Tegen zeven uur ’s morgens wordt onze uitrusting nog eens goed nagezien, en als het zadel en tuig, de mondvoorraad en verdere reisbenoodigdheden in goede orde zijn bevonden, begeven we ons op weg. Het is acht uur als wij de laatste huizen van Oruro achter ons laten.
De zon der tropen brandt veel te fel en verschroeit [408]onze europeesche huid. We beginnen maar vast, ons gezicht met vaseline in te smeren, om niet reeds den eersten dag totaal te verbranden.
Het gaat op een sukkeldrafje, den gewonen stap van den muilezel, die zoo geregeld is, dat men op vlakken bodem met zijn horloge in de hand de afgelegde afstanden precies kan nagaan. Zes of zeven mijlen in het uur is zijn gewone gang.
Ongeveer dertien mijlen van Oruro zien we links in de verte een paar grauwe huisjes, het zijn woningen van Indianen, en het groepje, dat ze vormen, wordt San Juan genoemd. Een vijftal kilometers verder komen we aan de Rio Paria. Een breede bedding van zand, en bijna geen water. Wij zullen de bedding der rivier volgen, die ons als weg dient. Thans gaat dat gemakkelijk genoeg, onze muilezels loopen slechts tot even boven de hoeven door het water. Maar als we hier reisden in de maanden tusschen November en Maart, dat is dus in den zomer, zou het er geheel anders uitzien. Dan smelt de sneeuw, en vallen zware regens; de rivieren zwellen, de geheele hoogvlakte is een meer van slijk, en de Rio Paria een geweldige stroom, dien men niet dan met levensgevaar kan doorwaden. Dicht bij den oever zien we een groep mijnwerkerswoningen. De mijnen van Rio Paria behoorden voor het grootste deel aan den verdwenen president Alonso, die zich bijtijds heeft teruggetrokken. Men had nog eenigen tijd de hoop gekoesterd, dat hij het goede voorbeeld van President Arce, die den spoorweg tot Oruro doortrok, zou volgen en de lijn verlengen tot aan Rio Paria, maar de revolutie sloeg die verwachtingen den bodem in.
We trekken onder deze en dergelijke overdenkingen getroost verder, zachtjes door het water plassend, het lastdier voorop; dan de muilezeldrijver, die den weg wijst, en eindelijk mijn persoon, als een priester, die wordt voorgegaan door zijn dienaren.
Op eens stroomt de rivier tusschen hooge, steile rotswanden; de Quebrada of engte van Condorchinoca. Ik ben blijde, dat ik dien naam hoor, want na dien pas zullen we mogen stilhouden, om te middagmalen. Het is nu een uur; van acht uur af hebben we al te paard gezeten, en ik verlang geducht om eens af te stappen. We gaan een omheinde plek binnen, waar een klein gebouwtje staat. Terwijl de gids aan ’t uitpakken is van onze eetwaren, neem ik de soort pleisterplaats in oogenschouw, waar we zullen rusten. Vier wit gekalkte muren; als tafel een hoop harde klei in het midden, en verder niets dan vuil op den grond. Ziedaar in ’t kort alle gemakken vermeld, welke hier in zulke schuilplaatsen in ’t gebergte ten behoeve der reizigers worden aangetroffen.
Het oversteken eener rivier over een hangende brug.
Volgens de zeden der Incas is het den Indianen niet geoorloofd, den vreemdeling een schuilplaats of een dronk water te weigeren. Eieren zijn overal te krijgen, en dat is gelukkig; men weet dan tenminste, wat men eet, en kan het menu aanvullen met den voorraad, dien men zelf heeft meegebracht. [409]
Cochabamba gelijkt het meest van alle plaatsen in Bolivia op een europeesche stad.
Na een uur rustens begeven we ons weer op weg. Nu gaat het de bergen op. ’t Beste wat ons te doen staat, is, de teugels slap te laten hangen, en het muildier maar rustig zijn gang te laten gaan, hooger klimmend, steeds hooger, tot de avond begint te vallen.
Na elke tien stappen staat het beest stil, om adem te scheppen. Het zou niets helpen, of men het al trachtte aan te sporen. We zijn op het plateau van Costa Colorada, 4900 meter boven de zee, en de lucht is hier zóó ijl, dat we bijna geen adem kunnen halen. Als we ’t waagden, uit medelijden met het zwoegende muildier, of omdat ons het aanhoudend in den zadel zitten vermoeit, af te stappen, zouden we geen twintig schreden kunnen gaan, zonder neer te vallen, en hoogst waarschijnlijk niet eens kracht genoeg hebben om weer op te stijgen, zonder de hulp van onzen gids. In de verte wijst deze ons thans, in de schemering, een hoogen berg, die voor ons oprijst.
Van nacht om vier uur zullen we dien moeten beklimmen. ’t Is al over zes, en wij dalen langs de andere zijde van de Costa Colorada af, in nacht en duisternis. De schemering duurt hier slechts zeer kort. We kunnen geen drie pas voor ons uitzien. Op eens zegt de gids: “Hier zijn we;” en we treden een dergelijke pleisterplaats binnen als die van heden middag. Het is Huaillas, waar we den nacht zullen doorbrengen. We hebben sedert we Oruro verlieten, 65 mijlen afgelegd, en hopen, als we gegeten hebben en de gids mijn bed heeft gespreid, een welverdiende rust te genieten. Het spreekt van zelf, dat ik doe, wat ik iederen reiziger in deze streken in gemoede meen te moeten aanraden, en mij alleen ter ruste leg in het achterste, afgescheiden gedeelte der barak, waar ik een zwaar voorwerp voor de deur zet. Als er geen deur geweest was, zou ik mijn gids hebben gevraagd, dwars voor den ingang der hut te gaan liggen. Men weet nooit wat er gebeuren kan.
Om drie uur ’s nachts moeten we alweer te paard stijgen, als we om zeven uur de plaats zullen bereiken, waar we willen overnachten. Dit is het zwaarste gedeelte van de reis, als men den tocht in drie dagen wil volbrengen. De omgeving is precies dezelfde als gisteren; het gaat berg op, berg af, tot in ’t oneindige. Iemand heeft Bolivia eens de rommelkamer genoemd, waar alle ongebruikte bergen van de wereld zijn weggestopt. Geen vergelijking kan juister zijn.
Waar onze weg die eerste uren tusschen drie en vijf, voor het aanbreken van den dag, langs voert, weet ik niet recht. Een tijdlang volgen we de bedding van een stroom in een nauwe kloof, zoo donker, dat ik niets kan onderscheiden dan den witten hoed van den gids voor mij. Des morgens vroeg zijn we boven op den berg, dien we gisterenavond van Costa Colorada uit konden zien, en de ijskoude wind blaast hier fel. Om acht uur, dertig kilometer na Huaillas, houden we even op te Challa, om de muilezels wat te laten rusten, en dan zetten we, nog steeds stijgend, onzen weg voort.
Reeds hebben we de grens, waar de eeuwige sneeuw begint, overschreden, en nog gaat het hooger. Eindelijk, om half elf, als we een hoogte van meer dan 5000 meter hebben bereikt, komen we op een met sneeuw bedekte vlakte. De wind snijdt ons in ’t gezicht en doet ons verstijven van koude, terwijl de weerkaatsing van het zonlicht op de sneeuw ons de oogen verblindt.
Dit zijn de hoogten van Tapacari. En nu mogen we dan eindelijk afdalen naar het plaatsje Tapacari zelf, dat we als een wit stipje in de verte zien [410]schitteren in de zon, 2500 meter in de diepte. We hebben maar een schraal ontbijt genuttigd en hopen, dat het niet te lang zal duren eer we dat beloofde land hebben bereikt! Over een uur of anderhalf uur misschien?
IJdele hoop! Eerst om twee uur ’s namiddags mogen we verwachten in het plaatsje te zullen aankomen. Men verliest alle begrip van afstanden en verhoudingen te midden van die hooge bergen, die ons aan alle zijden als een reuzenpanorama omgeven.
Aan onzen voet strekt zich thans het dal van Tapacari uit. De sneeuw begint langzaam aan te verdwijnen. Dan komen we aan een steenachtig gedeelte, waar de bodem een roode kleur vertoont. En eindelijk zien we weer plantengroei en groene struiken, die we in Chili reeds hadden vaarwel gezegd.
De weg slingert zigzagsgewijze, en schijnt daardoor nog tweemaal zoo lang. Het wordt twaalf uur, één uur, en evenals gisteren bij het stijgen beginnen we te denken, dat hier aan het dalen nooit een einde zal komen.
De gids schijnt ons ongeduld te bespeuren, en zegt, dat we er nu spoedig zullen zijn. Maar de begrippen van een Boliviaan omtrent tijd en afstand verschillen hemelsbreed van de onze.
Eindelijk! ’t Is twee uur. Van drie uur af zitten we in den zadel, en we verlangen vurig, iets te eten te krijgen in het soort herbergje, waar we hier onderkomen vinden. Maar bij den eersten hap, dien ik in den mond wil steken, kan ik ’t niet meer uithouden van walging en afkeer; want geen vier schreden van ons af zit de eigenaar van dit fraaie etablissement op een hoop vuil en houdt zich onledig met het zwarte haar van zijn dochtertje van ongedierte te zuiveren. Ieder oogenblik doet hij een vangst, die hij met veel smaak verorbert, precies zooals de apen in den dierentuin.
Overal in Bolivia ziet men de menschen in dat opzicht het voorbeeld volgen, hun door de dieren gegeven. In La Paz verdrijven de indiaansche vrouwen, die groente aan de markt brengen, zich den tijd, terwijl ze op haar klanten wachten, met deze betrekkelijk onschuldige bezigheid. De Europeaan, die ze verbaasd staat aan te staren, komt haar even zonderling voor als zij hem, en zij gaan rustig voort, elkander of zich zelf van die ongenoode gasten te bevrijden.
Om drie uur, als we wat hebben gerust, zetten we onzen weg voort door de bedding der Rio Tapacari. ’t Is nog een heel eind weegs. Om zeven uur, in pikdonker, houden we stil, na op dezen rit van zestien uren 85 kilometer te hebben afgelegd.
Des morgens om half elf, den volgenden dag, zijn we in Parotani, tien mijlen verder dan ons nachtverblijf, en verlaten de Rio Tapacari, om het dal van Cochabamba binnen te trekken. De weg is hier prachtig, en het landschap doet soms aan Auvergne denken. We zijn hier op een hoogte van 2500 meter, we rijden in de schaduw van lommerrijke boomen en ruiken bloemengeuren, zoodat de tijd ons niet lang valt, en we om twaalf uur, eer we er aan denken, onze rustplaats hebben bereikt.
Na ons middagmaal trekken we verder, door het plaatsje Hacolio, dat al even vuil is als Tapacari, al is het de hoofdplaats der provincie. De bewoners laten al het vuil midden op straat liggen, maar hebben wel tijd om feestelijke toebereidselen te maken voor een kerkelijke processie. Ze dragen hun heiligen rond door de straten, waar men het niet kan uithouden van den stank. De priesters mochten die Indianen wel eens leeren, dat reinheid ook een Christelijke deugd is.
Tegen vier uur komen we op den grooten weg naar Cochabamba. Hier ontmoeten we Indianen en kudden lama’s, waarnaar kleine halfnaakte Cholo-kinderen kijken, die aan den weg zitten.
’t Is aangenaam, eens weer levende wezens tegen te komen, en te voelen dat men bewoonde streken nadert. Eindelijk en ten laatste hebben we Cochabamba bereikt.
Cochabamba (in het quichua beteekent cocha: meer, en bamba of pampa: vlakte) wil dus zeggen vlakte der meren. Er worden inderdaad in het dal van dien naam verschillende meren aangetroffen. Cochabamba is werkelijk geen onaardige stad. ’t Is bepaald de eenige plaats in Bolivia, die eenigszins een europeesch voorkomen heeft, wat ons hier wel als iets zeer zonderlings moet treffen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe ver het van de beschaafde wereld is gelegen, en hoe uiterst moeilijk het te bereiken is. Het echter, zooals sommige bereisde Cochabambineezen doen, voor een miniatuur-Parijs te verklaren, komt mij wat overdreven voor. De bewoners, die zich mogen verheugen in dezen welluidenden naam, welke bepaald in een komische operette geen slecht figuur zou maken, zijn ongeveer 25000 in getal; en omtrent vier duizend van hen leven op europeeschen trant.
Cochabamba is de sleutel, die toegang verleent tot de provincies Beni en Santa Cruz.
Deze twee groote departementen hebben geen andere plaats, waar zij hun werktuigen en andere noodzakelijke dingen kunnen aanschaffen. Hier worden ook uit het binnenland caoutchouc, coca, en kostbare houtsoorten heengebracht, die verder worden gevoerd naar de kust van den Stillen Oceaan en van daar naar Europa. Cochabamba is dus uit den aard der zaak een belangrijke stapel- en uitvoerplaats. Het heeft dit op Oruro voor, dat het ook handel kan drijven in zijn eigen producten, want het departement, waarvan het de hoofdplaats is, is door zijn landbouw het rijkste van Bolivia. Overigens valt ook in Cochabamba niet veel merkwaardigs te zien. De menschen zijn er vuil, zooals overal in dit land. Wie hier, als vreemdeling, vraagt naar een gelegenheid, waar men een bad kan nemen, wekt ongeveinsde verbazing, zoowel te Oruro als te Cochabamba. In de laatste plaats wordt men naar Calacala verwezen, een dorpje, dat drie mijlen van Cochabamba ligt, en waarlangs een riviertje stroomt. Daarin kan men, als het niet is uitgedroogd, baden, in gezelschap van paarden, honden en muilezels. En dan moet men bovendien niet bang zijn voor de kou; want de temperatuur van het water in de open lucht is hier niet hoog. Te Sucre werd mijn vraag naar zulk een gelegenheid met een medelijdend schouderophalen beantwoord, en Potosi ligt veel te hoog, dan dat men daar het kostbare water zou willen verspillen aan [411]iets zoo lichtzinnigs en overbodigs als een bad. Als men eindelijk na maanden reizens te La Paz aankomt, is men al heel blij, een inrichting te vinden, waar de badkuipen precies het model vertoonen van het noodlottige bad, waarin Murat werd vermoord.
In muziek hebben de Bolivianen bijzonder veel liefhebberij. Elken morgen worden de bewoners van Cochabamba gewekt door de vroolijke klanken der militaire muziek. Een half uur lang duurt dat oorverdoovend geschetter, en ’s avonds voor het ter ruste gaan wordt opnieuw een deuntje geblazen. Verder speelt de militaire muziek bij alle mogelijke gelegenheden een rol; bij begrafenissen, zoowel als bij processiën of feestelijke gelegenheden. En daar de Bolivianen blijkbaar van stemmingsmuziek nooit hebben gehoord, en het hun minder om den aard der melodieën, dan om het ontwikkelde klankvolume te doen is, moet men zich hier volstrekt niet ergeren of verbazen, als bij wijze van marche funèbre een wijsje van Offenbach wordt ten beste gegeven. Toen ik op een goeden dag in mijn hotel zat te schrijven, dat vlak tegenover de kerk was gelegen, had ik reeds vóór het begin der plechtigheid het geheele garnizoen, met muziek incluis, het kerkgebouw zien binnentrekken. Ik moet bekennen, dat ik zelfs toen nog ietwat verwonderd was, de mis te hooren begeleiden door een bloemlezing uit de melodieën van de opera “la Mascotte”. Toen het belletje klingelde, barstte het orkest verheugd los met: “Les présages, les songes, ne sont pas des mensonges”,—en zoo ging dat voort tot het einde van de plechtigheid toe.
Te Cochabamba bestaat een allerzonderlingste gewoonte onder de schildwachten, die er ’s nachts op post staan. Om te bewijzen, dat zij klaar wakker zijn, moeten die goede zielen om de twee minuten, zoo hard zij kunnen, schreeuwen: “Estoy despierto”. (Ik ben wakker). Den geheelen nacht door hooren de menschen, die in de buurt wonen, dat eentonige geroep, dat even geregeld terugkeert als het slaan van een uurwerk.
Voor menschen, die steeds op nieuwe sensaties belust zijn, is het bepaald een buitenkansje. Maar als men bedenkt, dat het in den oorlog zaak is, de schildwachten zoo stil en onbemerkt mogelijk hun plaats te laten innemen, opdat ze den vijand kunnen bespieden, zonder door hem te worden overvallen, dan vraagt men zich af, wat er wel gebeuren zal, en hoe het moet afloopen, als zulke soldaten plotseling ontheven worden van de verplichting, zich en anderen door dat geregeld terugkeerende gebrul uit den slaap te houden.
De boliviaansche militairen, die zich voor de best geoefende soldaten ter wereld houden, zullen niet licht dergelijke overwegingen bij zich voelen opkomen. Zij zijn trotsch op hun voorbeeldige gehoorzaamheid aan de krijgstucht, en geen bevel kan hun te onredelijk zijn, om het niet, strikt en zonder nadenken, letterlijk op te volgen. Men hoort, wat dat betreft, merkwaardige verhalen van de wijze, waarop President Mariano Melgarejo, die gedurende zes jaren als een tiran over Bolivia heerschte, zijn bevelen wist te doen gehoorzamen. Melgarejo, die altijd min of meer onder den invloed was van sterken drank, had eens op een dag den franschen consul bij zich ten eten gevraagd. Sprekend over de voorbeeldige gehoorzaamheid van zijn troepen, kreeg hij het plotseling in den zin, eens een staaltje daarvan te toonen.
“Heidaar,” riep hij uit het venster de soldaten toe, die op het plein voor het paleis de wacht hielden, en hij wenkte hen om boven te komen.
Zij deden, zooals hun bevolen was. Juist in die dagen werd een balkon gebouwd voor de vensters der tweede verdieping van het paleis, waarvan de balustrade nog niet geplaatst was. Melgarejo liet zijn manschappen op een rij plaats nemen voor de open vensters, die op het balkon uitkwamen en kommandeerde met luider stem: “Voorwaarts marsch.” De soldaten stapten dapper vooruit, zonder zich erom te bekreunen, dat hun na drie schreden de dood of verminking wachtte. Melgarejo riep niet: “Halt!” en de voorste rij viel dan ook beneden op de steenen te pletter.
Dat de volgenden hun lot niet deelden, hadden zij te danken aan den franschen consul, die met stentorstem: “Halt” riep, om ten minste het leven der anderen te redden.
Die zelfde Melgarejo, van wien in de volksalmanakken vermeld staat, dat zijn gruwzame, bloedige regeering duurde van 28 December 1864 tot 15 Januari 1871, moest vluchten, toen de revolutie uitbrak, en werd kort daarna te Lima door zijn eigen schoonbroeder vermoord. Hij schijnt een man te zijn geweest, die aan bloeddorstige wreedheid een ongelooflijke stoutmoedigheid paarde. Op den 27sten Maart 1865 had generaal Manuel Isidore Belzu, die, na tien jaar lang zijn ambt te hebben bekleed, heelshuids het presidentschap had neergelegd, Melgarejo, die hem in December van het vorige jaar had verdrongen, in de omstreken van La Paz op de vlucht geslagen. Het leger, dat op de hand van Belzu was, begroette hem reeds weer als hun nieuwen president, toen Melgarejo zich alleen naar La Paz begaf, en zich aan het paleis liet aandienen, onder voorwendsel, dat hij generaal Belzu zijn degen wilde overreiken.
Hij wordt bij den president toegelaten en begroet hem met den in Bolivia gebruikelijken vredekus, waarbij men elkander omhelst en wederkeerig op den rug klopt. Op eens haalt Melgarejo een geladen revolver voor den dag, en schiet Belzu, terwijl hij hem omarmd houdt, door het hoofd, terwijl de troepen buiten, in de meening dat de beide vijanden zich met elkander verzoenen, “leve Belzu” roepen. Met het bloedige lijk van zijn slachtoffer in de armen vertoont Melgarejo zich op het balkon, en roept met luider stem de soldaten toe: “Wie zal leven, Belzu of Melgarejo?” “Melgarejo!” roepen de verschrikte troepen en buigen opnieuw voor den tiran, die hen reeds drie maanden met ijzeren vuist had geregeerd. Na deze misdaad wist Melgarejo zich tot 1871 staande te houden. Van de Engelschen hield hij niet, en zooals wij reeds vermeldden, speelde hij den engelschen consul een leelijke poets. Met Frankrijk was hij bijzonder ingenomen. In den oorlog van ’70 liet hij op een avond, toen hij weer zwaar beschonken was, de troepen onder de wapenen komen, en hield een toespraak, waarin hij verklaarde, dat Frankrijk in gevaar was en hij het zijn plicht achtte, zich op te maken om het ter hulp te snellen. Eenige [412]zijner officieren vroegen zich onder elkander af, hoe dit plan dan wel zou worden ten uitvoer gebracht. Maar tegenover een man als Melgarejo viel aan tegenspraak niet te denken. Hij liep altijd met een geladen revolver rond, en zag er geen bezwaar in, de menschen als honden neer te schieten bij het minste verzet. Des morgens trekt dus het geheele leger, met artillerie en cavalerie, de bergen op, die La Paz omringen. Op het hoogste punt aangekomen, schaart Melgarejo zijn troepen in slagorde en opent het gevecht met den denkbeeldigen vijand. Men schiet een paar uren raak, zonder iemand te treffen, tot de president langzaam aan van zijn roes is bekomen en vreedzaam met zijn legermacht naar La Paz terugkeert, in de overtuiging, dat hij Frankrijk een grooten dienst heeft bewezen. Zes jaar lang hielden de Bolivianen het uit onder dezen president, wiens luimen zij geduldig verdroegen. Men verwondert zich bijna over het feit, dat zij hem ten slotte toch zijn kwijt geraakt.
De weg van Cochabamba naar Sucre is ver van gemakkelijk.
Cochabamba, in het dal van dien naam gelegen, dat de voortzetting is van het Tapacari-dal, wordt omgeven door een halven cirkel van hooge bergketens, waarachter de provincie Beni ligt, een bijna woeste streek. Beni is een tropisch land, met weelderigen plantengroei, en wordt slechts bezocht door de enkele reizigers, die er caoutchouc komen zoeken. De andere zijde van deze bergketens, waarboven zich de 6000 meter hooge Tunari-top verheft, is naar den Atlantischen Oceaan gekeerd. Muildieren zijn ook hier het eenige vervoermiddel. ’t Is het maagdelijk woud met al zijn gevaren: moerassen, koortsen en gevaarlijke dieren, zooals slangen, jaguars en luipaarden.
De straten hebben een voorkomen dat aan Spanje herinnert.
Zij, die zich in deze streken hebben gewaagd, zoeken nog steeds naar geschikte wegen voor het vervoer der caoutchouc. Thans kent men geen beter middel, dan door in platte booten de rivieren af te varen. De Madre di Dios, de voornaamste dezer stroomen, stort zich uit in de Amazonenrivier. Maar haar loop wordt dikwijls onderbroken door stroomversnellingen en daardoor moet zoowel de boot als de lading telkens aan den oever worden gebracht en voorbij deze onbevaarbare plaatsen worden vervoerd.
Het leven der caoutchouc-zoekers in Beni is vol ontberingen en gevaren, en zij kunnen zeker zijn een afschuwelijken dood te zullen vinden, wanneer zij wilden ontmoeten, die belust zijn op menschenvleesch en weten dat hun aantal groot genoeg is, om de vreemde indringers weerstand te kunnen bieden. Meer naar het zuiden ligt het departement Santa Cruz, waarheen wij later een reis denken te ondernemen, daar dit (altijd bij wijze van spreken), gemakkelijker te bereiken valt van uit Argentinië en Paraguay. Nog zuidelijker liggen de departementen Chuquisaca met de hoofdstad Sucre, [413]en Tarija, die over ’t algemeen weinig verschillen van Beni en Santa Cruz.
Op de grens tusschen Chuquisaca en Tarija ligt het gebied van den grooten Chaco, nog onbekend, en dat berucht is geworden door den moord, hier gepleegd op den franschen onderzoeker Crevaux en zijn metgezellen. Crevaux was uitgegaan op een onderzoekingstocht in den grooten Chaco, vergezeld van een gewapend geleide, dat hem door de boliviaansche regeering was medegegeven. De ongelukkige man vermoedde weinig, hoe valsch en trouweloos deze lieden zich zouden gedragen. Hij werd het slachtoffer van zijn goedgeloovigheid. Drie dagen nadat hij de wildernis was binnengetrokken, verlieten zij hem en maakten zich, met hun aanvoerder aan het hoofd, uit de voeten. Alleen en verlaten, werd de kleine groep aangevallen, en bijna allen kwamen om het leven. Van Crevaux werd niets meer vernomen, en men vermoedde, dat hij was opgegeten door de wilden, die hem hadden vermoord. Slechts zeer weinigen van de onverschrokken lieden, die zich in deze streken wagen, om door insnijdingen in de schors van den boom, die de hars levert waaruit caoutchouc wordt vervaardigd, deze kostbare stof te bemachtigen, worden rijk bij dit gevaarlijk werk. Toch zouden deze streken ontzaglijke winsten kunnen afwerpen, als zij wegen bezaten en de beschaving er doordrong, zoodat men zich hier kon wagen zonder levensgevaar. Thans dient al die moeite en opoffering van enkelen slechts om een klein getal handelaars te verrijken.
De reis van Oruro naar Cochabamba was niet gemakkelijk; doch die van Cochabamba naar Sucre is nog veel bezwaarlijker. En als men inlichtingen vraagt, kan men zeker zijn een antwoord te zullen krijgen, waarvan ieder woord een vergissing of onwaarheid is. De meesten beweren, dat er geen weg bestaat, en dit zou men ook opmaken uit het feit, dat de post brieven naar Sucre over Oruro vervoert, ’t geen negen dagen tijd neemt, terwijl Sucre niet meer dan zes dagreizen van Cochabamba verwijderd is. De postrijders reizen echter dag en nacht door, en kunnen dus den langen omweg hierdoor eenigszins goedmaken.
Om acht uur begeven wij ons uit Cochabamba op weg, en kunnen eerst, kalm op onzen muilezel gezeten, genieten van het gezicht op den hoogen Tunari, waarvan de besneeuwde top, de trots der Cochabambineezen, overal in den omtrek zichtbaar is. De gastvrije stedelingen hebben onze zakken volgestopt met allerlei benoodigdheden voor de reis, o. a. ook aguardiente quinado, (kinine-brandewijn), een geschenk van een voorzichtig apotheker, die ons Europeanen welgezind is. “’s Morgens en ’s avonds vooral geregeld gebruiken,” riep hij mij na. ’t Is het beste voorbehoedmiddel tegen de derdendaagsche koorts, en het is werkelijk geen prettig vooruitzicht, zes dagen lang door een streek te trekken, waar deze ziekte heerschende is. De goedaardige apotheker heeft mij er nog een flesch coca-elixer bijgegeven, en dat is niet te versmaden. De koude kip, de wijn, het koffie-extract, de suiker, de blikjes, alles is blijkbaar in orde.
Indianen en Cholo’s op een feestdag in de omstreken van Cochabamba.
Om elf uur honden we stil te Angostura, gebruiken iets, en gaan weer op weg. Om één uur zijn we in Clissa, waar we toevallig een zonderlinge vertooning bijwonen, een buitenkansje, dat niet alle reizigers te beurt valt.—Op het marktplein te Clissa werden juist de muilezels afgespannen van een [414]ongelukkig karretje, waarin vier personen waren gezeten, die wel de moeite waard zijn om nader te worden omschreven. De eerste stelde zich, met veel vertoon van waardigheid, aan ons voor als de particuliere secretaris van den President der Republiek. Hij had groot gelijk, zijn waardigheid niet onder stoelen en banken te steken, want men zou hem op het oog voor een haveloozen voddenraper hebben gehouden. Dat mijnheer de secretaris van gemengd ras was, daaraan behoefde men niet te twijfelen. Zijn tint deed denken aan tabakssap en was te geel voor een neger. Men zag maar al te duidelijk zijn verwantschap met het gele ras, die bij den echten leelijken boliviaanschen Cholo niet valt te miskennen. Afgaande op het spreekwoord: zoo heer, zoo knecht, zou men niet geneigd zijn door den aanblik van zijn secretaris een bijzonder gunstige meening op te vatten van Alonso, den tegenwoordigen president van Bolivia.
Naast hem zaten een paar lange magere mestiezen, twee broeders, die zich afgevaardigden uit het district Beni noemden, waardige vertegenwoordigers van de onbeschaafde streek, die hen zond. De vierde was een journalist uit Cochabamba, die zich mocht verheugen in den liefelijken naam van Abélard. Het was blijkbaar een politieke tournée, waarop het viertal uit was.
Toen ze waren afgestapt en verdwenen in een der armoedige huizen, waar zeker een feestmaal voor hen was aangericht, verzamelden zich op het marktpleintje een menigte lieden, in lompen gekleed, en op bloote voeten, die op een rij gingen staan, op bevel van een paar anderen, die iets beter waren gekleed. Op onze navraag bleek, dat dit de nationale militie was.
Als de sansculotten van 1792 tot hun stoute daden werden aangespoord door gebrek en ellende, en zich vooral beklaagden over gemis aan behoorlijk schoeisel, dan zal die nationale garde van Clissa hun vijanden, de Chilenen, zeker glorierijk verslaan. Hun schoenen zullen hun in elk geval geen beletsel zijn om er duchtig op los te marcheeren; want zij doen het er zonder. De Clissasche schutterij verheugde zich ook in het bezit van muziekinstrumenten. Twee ezelsvellen over een cognacvaatje zonder bodem gespannen, dienden als trom; een soort pansfluit uit stukken riet van verschillende lengte werd niet onverdienstelijk bespeeld door iemand, die als pijper optrad, en een gedeukte hoorn voltooide het orkest, dat een leven maakte als een oordeel. De aanvoerders van deze troepen hadden de teekenen hunner waardigheid eerlijk samen gedeeld; de een droeg een sabel, waarvan de ander dapper de scheede zwaaide. Zij wekten blijkbaar de bewondering van de indiaansche schoonen, die in het stof in de zon zaten te blakeren, met haar bonte rokken wijd uitgespreid. Wij hoopten nog half, dat er een politieke toespraak zou worden gehouden; maar er werd enkel hoera geroepen, toen na twee uren wachtens de secretaris, die niet heel vast meer op zijn beenen stond, weer in het rijtuig stapte.
Tegen het vallen van den avond kwamen we te Arani, onze eerste rustplaats. Den volgenden dag wachtte ons een bergtocht van 65 kilometer, en dus gingen we om zeven uur al weer op weg. Om twaalf uur, op 4000 meter hoogte, rusten we in eene vervallen hut, op een plaats die Janchillani heet. Den geheelen namiddag gaat het weer bergop, bergaf, langs diepe afgronden, tot we om zes uur bij een armoedige schuilplaats van Indianen komen, Rumicorral genaamd, onze tweede pleisterplaats. ’t Is er treurig en verlaten, en geducht koud; maar we moeten het hier toch voor lief nemen, want zestig kilometer verder eerst ligt de volgende plek, waar we onder dak kunnen komen. Dat is Misqui, ’t welk we, thans dalende, den volgenden dag om vijf uur bereiken. Ik had gedacht, hier een groote stad te vinden, want de Bolivianen zijn gewoon, van hun steden sprekend, verbazende bevolkingscijfers te noemen, doch bij onze aankomst bemerk ik, dat Misqui slechts een armzalig plaatsje is, met een honderdtal havelooze inwoners, die in hutten van leem en klei zijn verzameld. Ik hoor, dat de bevolking zoo gedund is door de derdendaagsche koorts. We zijn hier in het dal van den Misqui, een zijstroom van den Rio Grande, die zich in de Madre di Dios uitstort. Al deze valleien zijn zeer ongezond. En de schijnbare rijkdom aan rivieren heeft niet veel te beteekenen; daar al deze stroomen gedurende tien maanden van het jaar zoo goed als droge beddingen zijn, waarin een weinig troebel water vloeit tusschen de steenklompen, die in den regentijd door den stroom zijn medegevoerd. Want dan wordt dat onschuldige beekje een woest schuimende bergstroom, die boomen en rotsblokken meesleept in zijn vaart. Zooals we tusschen Oruro en Cochabamba een geheelen dag de bedding volgden van de Rio Paria en de Rio Tapacari, zullen wij na Sucre het bed van den Pilcomayo doortrekken. De Bolivianen hebben met hun rivieren niet veel op, daar zij allen schijnen te lijden aan een soort van watervrees. Uit den mond van allerdeftigste (hoewel licht chocoladekleurig getinte) heeren en dames, die, naar de nieuwste parijsche mode uitgedost, op de wandelplaatsen te Sucre, La Paz en Cochabamba ronddrentelden, hoorde ik telkens de oprecht gemeende waarschuwing: “U moet u in Bolivia vooral niet wasschen; ’t water is hier slecht. Als u zich wascht, doet u stellig een verkoudheid op!” Ze schenen voor de verkoudheid weinig minder bang dan voor ’t water zelf.
Een vermakelijk intermezzo was mijn bezoek bij den pastoor van Misqui, die hier toevallig onder deze halve wilden is verzeild en gaarne gastvrijheid verleent aan vreemdelingen, die uit verre streken komen. Hij woont op het marktplein. Een groote wijde poort, zonder deuren, in een leemen muur, die bezig is langzaam te verbrokkelen, en waar het stof in grauwe wolken af vliegt, verleent toegang tot een soort binnenplaats, den corral, die op een slecht onderhouden boerenerf gelijkt. Links en rechts, voor en achter vuil, niets dan vuil. In den hoek staat de vuurpot, waarop gekookt wordt, tusschen hoopen aarde, waarop de pan moet steunen, en de muur daarachter is zwart van rook en roet. Op den corral komt een groot vierkant vertrek uit, waar we bij het binnentreden een zonderlinge mengeling van allerlei voorwerpen ontdekken. Links moeten een hoop schapenvellen en dekens van lamawol, opgestapeld [415]op een leemen uitbouwsel aan den wand der kamer, een bed voorstellen. Langs de muren, op den grond, liggen geboorte- en sterfregisters en de geheele “burgerlijke stand” van Misqui tusschen ledige flessen, zadels, tuig en allerlei voorwerpen voor huiselijk gebruik. In een hoek van het smerige hol staat een groote tafel vol boordevolle glazen chicha, een geelachtig, dik, troebel vocht, dat over de tafel loopt en in straaltjes op den grond droppelt. ’t Is een gegiste drank, een soort cider, bereid uit versche maïskorrels, dus op een andere wijze dan de chicha van Chili, die uit druiven wordt geperst en veel heeft van zoeten wijn. De pastoor, een forsche kerel van tegen de zestig jaar, met een echten Inca-kop, komt den welkomen gast welwillend tegemoet, terwijl de geheele karavaan lastdieren achter ons het portaal binnentrekt. Hij is omringd door een krioelenden troep kleine kinderen, en een aantal havelooze vrouwen. De Indianen, die als honden op de binnenplaats liggen te slapen, worden wakker, en allen dringen om ons heen om ons te begroeten. We moeten volstrekt dadelijk een glas chicha drinken, hoewel onze oorspronkelijke tegenzin in dit brouwsel niet is verminderd, sedert we hebben vernomen, hoe het wordt toebereid. De vrouwen uit de volksklasse, die de maïskorrels pellen, bijten ze daarna met de tanden door. Als men die dames ooit van nabij heeft waargenomen, kan men dit niet bepaald een appetijtelijke methode noemen. De Bolivianen nemen het daarmee zoo nauw niet. Zij beweren, dat het gistingsproces den drank voldoende zuivert, en de Europeaan, die zijn gastheer zou beleedigen, als hij den aangeboden welkomstdronk weigerde, moet dit maar op gezag gelooven, en mag nog van geluk spreken, als in den intiemen huiselijken kring niet de patrillo rondgaat, een verbazend groote glazen kroes, die twee of drie liter kan bevatten, en waaruit het geheele gezelschap beurtelings een teug neemt. Terwijl het kleine grut, dat de pastoor ons als zijn neefjes voorstelt—(daarmede neemt men het ook al niet nauw in Bolivia, waar elke pastoor vijf of zes huishoudsters en een dozijn neefjes erop nahoudt)—gezellig uit oom’s glas meeproeft, en zoo vriendelijk is, dat van den reiziger voor hem te ledigen, maken de moeders van dat drukke troepje het middagmaal gereed. Als ik alleen geweest was, zou ik dien poespas, die mij midden in den vuilen rommel werd voorgezet, niet hebben kunnen aanroeren. Maar omringd door argelooze lieden, die zich om strijd beijveren, u de beste stukjes toe te stoppen, moet men zich in zulk een geval maar schikken in zijn lot, en tenminste voor den schijn meedoen, al draait ons het hart in het lijf om, bij ’t gezicht van een tafellaken zóó vol vlekken, dat er zeker geen schoon plekje aan is te vinden, groot genoeg om met een tienstuiverstukje te bedekken.
Den morgen na dit bezoek verlieten we voor het aanbreken van den dag Misqui, en hielden des middags slechts even stil te Aiquile; want de vierde dagreis is lang. Vervolgens kwamen we nog voorbij Quiroga en Chinguri, om zeer laat, bij maneschijn, in ons nachtverblijf Aguada aan te komen. Men ziet in Bolivia van een weg wel het begin, maar van het einde is men zelden zeker, en het was lang niet aangenaam, na tien of twaalf uren achtereen te hebben doorgereden, nog steeds te vergeefs te moeten uitzien naar een plaats, om zijn hoofd neder te leggen. Tusschen Aguada en Sucre zagen we boomgaarden en boerderijen, die beter verzorgd en onderhouden waren dan eenige inrichting van dien aard, die wij nog op onzen tocht door dit land hadden gezien. Zij behoorden aan den voormaligen president Arce. Dat is een echte markies van Carabas; we hoorden, dat al de grond tusschen Aguada en Sucre zijn eigendom is, en Sucre ligt nog twee dagreizen van hier verwijderd. Een paar mijlen voorbij Aguada zagen we aan de rechterzijde van den weg zijn landhuis liggen, La Constancia. ’t Was een eenvoudig huis, schilderachtig gelegen, in een prachtigen tuin, vol oranje- en citroenboomen, bananen, palmen, zeldzame bloemen; kortom, de geheele plantenschat der tropen was hier vertegenwoordigd. En door die groene vallei, die zich, zoover het oog reikt, aan den voet van het hooggelegen lustverblijf uitstrekt, fladderden bonte tropische vogels; geheele zwermen papegaaien vlogen, verschrikt door den stap der muilezels, omhoog, en verscholen zich in het gebladerte. Niets herinnerde hier aan de kale hoogvlakten, de treurige verlatenheid van het landschap, dat ons reeds sedert we Antofagasta verlieten omgaf. Doch dit plekje is dan ook geheel eenig in Bolivia. Weldra deed een woud van reuzencactussen, wel tien of vijftien meter hoog, en de hobbelige bodem, bedekt met groote steenen, door de overstrooming eener naburige rivier hier neergeworpen, ons opnieuw gevoelen, dat we wel degelijk nog in Bolivia waren.
Om halftwee kwamen we aan den Rio Grande, een rivier, die in snelle vaart tusschen hooge rotswanden stroomt. President Arce, die zeer goed inzag, van hoe veel gewicht het was, als Cochabamba en zijn landgoed met Sucre waren verbonden, verkreeg niet alleen, dat de spoorweg naar Oruro werd verlengd, maar ook, dat over de Rio Grande een brug werd gebouwd. Op een der pilaren staat dan ook zijn naam met dien van den ingenieur vermeld.
Den vijfden avond sliepen we in Caparari, en na nog een langen dag reizens kwamen we des avonds laat aan in Sucre, de hoofdstad van het departement Chuquisaca.
Na zes dagen in den zadel te hebben gezeten, verheugden we ons op een rustigen nacht, want we waren zoo voorzichtig geweest, vooruit een kamer te bestellen in het hôtel van den heer Tavel. Tot mijn verbazing vond ik mijn bed echter nog niet opgemaakt, en hoorde van den waard, dat dit geen vergissing was, maar dat al de lakens van het hôtel ongelukkig in de wasch waren.
Het hielp niets of ik mij boos maakte; de heer Tavel trok de schouders op en vond, dat ik heel goed lakens had kunnen meebrengen.
Er zat niets anders op, dan te berusten; ik schoof mijn bed van den muur en trachtte mij over het gemis aan behoorlijk beddegoed heen te zetten.
Dat wegschuiven van het bed is hier een noodzakelijke maatregel. In Oruro reeds trof mij in elke slaapkamer der zoogenaamde hôtels de aan den muur geplakte waarschuwing: “Het is verboden, tegen den wand te spuwen”. Het schijnt, dat hier de reizigers [416]geen genoeglijker tijdverdrijf kunnen bedenken, dan, achterover in hun bed gelegen, kunstig kringetjes te spuwen tegen de muren en den zolder. ’s Lands wijs, ’s lands eer. Een andere eigenaardigheid der hôtelkamers hier te lande is de aanwezigheid van een langen paardestaart, die aan het toilet is opgehangen, en waarin een paar niet altijd zindelijke kammen zijn gestoken. De reiziger aan de kust van den Stillen Oceaan behoeft zich de moeite niet te geven, toilet-benoodigdheden mede te nemen. Dáárvoor zorgt het hôtel, al vindt het lakens overbodige weelde!
Sucre, dat vóór Bolivia’s onafhankelijkheidsverklaring Chuquisaca heette, telt 12 à 15000 inwoners, waaronder ongeveer 4000 beschaafde. Het is genoemd naar generaal Sucre, die in het begin der 19de eeuw zich met goed gevolg verzette tegen de spaansche heerschappij in Z. Amerika. Doch al hebben de Bolivianen dit juk weten af te schudden, van eenig streven naar werkelijken vooruitgang ontdekt men bij hen geen spoor. Van hun bekrompenheid kan men zich een denkbeeld vormen, wanneer men in een der plaatselijke nieuwsbladen (el Tiempo) een stuk leest, onderteekend door een in zijn omgeving gunstig bekend en geacht journalist, die heftig te velde trekt tegen het plan, een spoorweg in de provincie te laten aanleggen, en in zijn verontwaardiging zoo ver gaat, te beweren “dat het beter zou zijn, zoo in deze streken het gesis van slangen werd vernomen, dan het fluiten van een trein”.
Het is volstrekt niets ongewoons, onder de advertenties, die drie vierde van zulk een blad beslaan, berichten aan te treffen in den trant van het volgende, dat wij overnemen uit La Industria.
“De firma Y, handelaars in koloniale waren, maken aan hun klanten bekend, dat zij, die vóór 31 Juli niet hun achterstallige schulden voldoen, van af dien datum hun naam zullen zien gepubliceerd in dit blad, met vermelding van de som, die zij verschuldigd zijn. Hierbij voegen wij de lijst onzer klanten, die ondanks gerechtelijke vervolging onzerzijds, nog steeds in gebreke blijven, hun verplichtingen jegens ons na te komen”.
Daarop volgde een twintigtal namen.
Zulke advertenties geven te denken!
Evenals Potosi en La Paz, waarheen wij ons thans op weg begeven, is Sucre, om zoo te zeggen, een eindpunt voor den handel met Europa, en niet zooals Oruro of Cochabamba, een stapelplaats en tusschenstation.
Cochabamba. Het voornaamste plein van de stad.
De handel der drie eerstgenoemde steden beperkt zich tot den invoer van waren, die zij behoeven voor eigen gebruik.
Vandaar dan ook die heftige strijd om den voorrang en de eer, residentiestad te zijn. De laatste maal heeft La Paz het gewonnen. Doch de groote kooplieden van Sucre zullen zeker niet rusten, eer zij den President der Republiek, met zijn geheelen stoet van ambtenaren en soldaten, hebben bewogen, weer in hun midden terug te keeren en de stad door meerdere weelde toenemende welvaart te bezorgen. Want als Sucre het van de Indianen alleen zou moeten hebben, zag het er al zeer treurig uit.
[353]
Indianen uit Potosi, die werken in de zilvermijnen.
Alvorens uit Sucre te vertrekken, verzuime men niet een weg van ongeveer drie of vier mijlen af te leggen en een bezoek te brengen aan het landgoed La Glorieta, in de omstreken der stad gelegen, het eigendom van de familie Argandona, die er trotsch op is, onder haar leden mannen te tellen, die naam hebben gemaakt in de politiek, o.a. voormalige gezanten in Frankrijk, en vooral Francisco Argandona, de oprichter en eigenaar van een der belangrijkste bankinstellingen in Bolivia. Natuurlijk zal een reiziger, die in het oude Europa reeds veel heeft gezien en bewonderd, bij zijn bezoek aan la Glorieta nu juist niet versteld staan van verbazing over de pracht van dit buitengoed. Maar het is toch werkelijk der vermelding waardig, al was het alleen, omdat het in Bolivia eenig is in zijn soort. Wie hier lang gereisd heeft, door betrekkelijk onbeschaafde streken, kan niet anders dan aangename gewaarwordingen voelen opkomen, een herinnering aan zijn verre vaderland, bij het zien van keurig onderhouden parkachtige tuinen en een fraai buitengoed, dat ook in Europa als een lustverblijf zou worden beschouwd.
Tamboer-majoor van het 1ste boliviaansche regiment.
Na la Glorieta zette ik mijn reis weer voort langs dezelfde ongebaande wegen en muilezelpaden als te voren. Nu eens langs de oevers van den Pilcomayo trekkend, die snel en met vele kronkelingen over een bedding van gladde steenen stroomt, dan weer stijgende naar de hoogvlakte, kwam ik over bergen en door dalen eindelijk te Potosi, na gedurende dien tocht tweemaal overnacht te hebben. De stad Potosi, de hoofdplaats van het departement van dien naam, is een der meest bekende van Zuid-Amerika, niet wegens haar feitelijke belangrijkheid, maar door den roep, die eertijds uitging van den rijkdom harer zilvermijnen, in den Cerro gelegen. Potosi ligt op 19° 35′ 18″ Zuiderbreedte en 67° 54′ 39″ Westerlengte van den meridiaan van Parijs. De hoogte, in het [354]midden der stad, is 4061 M. boven het oppervlak der zee. Hoewel zij midden in de tropen is gelegen, heerscht in deze stad een zeer koud klimaat, door die hooge ligging. De Cerro, die ten Zuiden van de stad oprijst, bereikt een hoogte van 4890 M. De stichting en uitbreiding der stad Potosi hingen ten nauwste samen met de exploitatie der mijnen van den Cerro, en haar lotgevallen hielden gelijken tred met de meerdere of mindere opbrengst der beroemde zilvermijn. De bouwvallen, die de stad omringen en het bewijs leveren van haar voormaligen bloei, doen ons tevens vermoeden, dat de overdreven verhalen omtrent de schatten, die in den Cerro verborgen lagen, meerendeels bezijden de waarheid moeten zijn geweest.
De grootste productie werd bereikt in 1651. De spaansche regeering eischte voor zich de opbrengst van een vijfde deel van het verkregen erts, en in het tijdsverloop van honderdzeven jaren, tusschen 1556 en 1663, inde Spanje door deze belasting de niet geringe som van 9720 millioen francs.
Toenmaals was Potosi de verzamelplaats van een talrijke schaar mijnwerkers en fortuinzoekers, en de stad telde in die dagen 250 000 inwoners. Thans bedraagt dat getal niet meer dan 12 000.
Om de oorzaken te begrijpen van dezen bloei, zoowel als van het daarop volgend verval, moest men in de gelegenheid zijn, nauwkeurig de geologische gesteldheid van den Cerro te bestudeeren, en vooral rekening houden met de ondoordachte wijze, waarop die eerste ontginners te werk gingen. De ondernemers hadden geen ander doel, dan spoedig rijk te worden; zij bekommerden zich niet om de toekomst, en wijdden aan den arbeid volstrekt niet die zorg, die zij eraan hadden moeten besteden, als zij de waarde van hun eigendom hadden willen behouden en vermeerderen. Zij doodden de kip, die hun gouden eieren lei. Thans zijn nog verschillende compagnieën bezig, die gedeelten der mijnen te bewerken, welke de eerste onderzoekers slechts ten deele hebben uitgeput, en zij trekken uit die overblijfselen zelfs nog een aanzienlijke winst. Wel een bewijs, hoe verkwistend de oorspronkelijke bezitters er mede zijn te werk gegaan.
De Cerro van Potosi werd ontdekt in 1545. Een Indiaan, Diego Guallea, die in dienst was van den Spaanschen kapitein Juan Villaroël, hoedde, naar het verhaal luidt, lama’s op den berg, die toen ter tijde met een weelderigen plantengroei was bedekt. Daar hij, niet ver van den top van den berg, door de duisternis werd overvallen, zocht hij een schuilplaats in een hol, om er den nacht door te brengen, en toen hij, wegens de felle koude, een vuur van droge takken had aangelegd, zag hij, bij het schijnsel der vlammen, glinsterende strepen in den rotswand, die hij voor zilver hield. Hij deelde deze ontdekking aan zijn meester mede, en eenige maanden later ondernam Don Juan Villaroël het onderzoek van de ader, die men Veta Descubridora (ader der ontdekking) noemde, en die ook wel bekend was onder den naam van een zekeren Centeno, een medewerker van Villaroël. In die dagen werd de grondslag gelegd voor de latere stad Potosi, die aanvankelijk slechts uit eenige hutten van Indianen bestond. In 1547 reeds, dus twee jaar later, schonk de koning van Spanje aan Potosi den titel van Villa Imperial.
In 1562 werd de zoogenaamde Veta Rica (rijke ader) ontdekt. Weldra volgden andere, en reeds zeer spoedig wist men, hoeveel er in het geheel aanwezig waren. Thans zijn er nog 32 voorname aderen, benevens meerdere nevenaderen, die deze kruisen.
Zoodra de eerste inrichting voor de bewerking van het kostbare metaal op den Cerro was tot stand gekomen, was men getroffen door den buitengewonen rijkdom van het erts. In de betreffende documenten, gedateerd uit de jaren tusschen 1545 en 1572, wordt gesproken van gedegen zilver en chloorhoudend erts, dat 25 à 30 percent zilver bevatte.
De bewerking van het metaal geschiedde echter in die dagen nog op zeer primitieve wijze. Men volgde hierbij het voorbeeld der Incas, het erts werd gesmolten in ovens, huairachinas genaamd, die gestookt werden met taquia, gedroogde lamamest. Daar het erts met lood en kool was vermengd, werd het zilverhoudende lood later gezuiverd. De ovens werden zóó geplaatst, dat de heerschende winden de benoodigde lucht konden toevoeren. De schoorsteenen waren drie à drie en een halve meter hoog. In 1572 moeten niet minder dan zes duizend van deze ovens in werking zijn geweest. Van velen zijn de bouwvallen nog aanwezig. Zij brachten jaarlijks een som van veertig millioen francs op.
In 1572 moest men echter ophouden met de bewerking van dit bijzonder rijke erts, en de spaansche regeering was genoodzaakt, zich tevreden te stellen met de helft van de vroeger opgelegde belasting, die thans tot een tiende van de opbrengst werd teruggebracht. Natuurlijk was de bewerking van het metaal, zooals die tot nog toe in zwang was, niet geschikt voor het chloorhoudende en betrekkelijk schrale erts, dat de uitgeputte aderen thans nog opleverden.
Ongerust geworden door deze misrekening, zonden de spaansche vorsten uit Madrid den onderkoning Francisco Toledo, met een aantal mijnwerkers en bekwame deskundigen naar Potosi. Deze voerden het stelsel van amalgameering in, dat zij patio noemden. Het chloorhoudend erts werd fijngestampt, uitgespreid op steenen vloeren, met zout vermengd en onderworpen aan een behandeling, repaso genaamd, waarbij het door muilezels werd getreden. Verder voegde men er kwikzilver aan toe, en een zekere hoeveelheid magistral, die diende om den voortgang der bewerking te regelen. Deze behandeling van het metaal, die thans nog in eenige oude werkplaatsen van Potosi in gebruik is, stelde de mijnwerkers in staat, den arbeid te hervatten in aderen, die tot nu toe niet meer hadden opgebracht dan pacos (chloorhoudend erts) dat slechts een zeer gering zilvergehalte bezat.
Ongelukkig voerde Don Juan van Toledo ook de mita in, een gehate instelling, waardoor de Indianen van Peru en de overige spaansche bezittingen tot den arbeid in de mijnen werden geprest. Elk jaar werd een troep van 20 000 inboorlingen den mijnwerkers als hulp toegevoegd. Slecht betaald en gevoed, en gedwongen tot zwaren arbeid, keerden slechts weinigen van die ongelukkige lieden naar hun woonplaatsen terug; de meesten bezweken en werden door nieuwe slachtoffers vervangen. Doch daar de mita een aanzienlijke besparing van arbeidskracht insloot, verklaart zij ook de herleving van den bloei van den Cerro in 1580. Dit [355]duurde zoo voort tot het jaar 1600. Toen was ook het chloorhoudend erts (pacos) uitgeput, en in stede daarvan leverden de voornaamste mijnen zwavelhoudend erts (negrillos), dat volstrekt niet geschikt was voor de behandeling die tot nu toe was aangewend. Men kende toen nog niet het calcinatie-proces, dat alleen in staat is, amalgameering tot stand te brengen.
Toentertijde waren reeds belangrijke sluiswerken aangelegd in de Kari-Kari-keten, bij Potosi. Op die wijze werden twee en dertig kunstmatige meren gevormd, waarvan het water, al naarmate dit vereischt werd, de beweegkracht leverde voor 150 hydraulische raderen, die voor het malen van het erts moesten dienen. Dit groote werk werd in 1621 voltooid en had tien millioen francs gekost. Thans zijn nog twintig van die lagunen in goeden staat; zij leveren het water voor de stad, zoowel als voor de thans nog in werking zijnde mijn-exploitaties, ingenios genaamd.
Doch de bloei van Potosi had met het eind der 16de eeuw zijn toppunt bereikt. In 1623 brak in Spanje de burgeroorlog uit tusschen Basken en Andalusiërs. Van dezen strijd, die den ondergang van vele families ten gevolge had, moest Potosi den terugslag ondervinden. Meerdere mijnen werden aan hun lot overgelaten. Daarbij kwam nog een andere ramp. In 1626 brak de sluis van San Ildefonso, en het water van het meer overstroomde de fabrieken, die aan den oever der rivier waren gelegen. Van 150 ingenios bleven slechts zes over, en bij de ontzettende ramp kwamen 2500 menschen om het leven. In de kronieken van die dagen wordt het geleden verlies op veertig millioen francs geschat. Van dezen slag zou Potosi zich nooit weder herstellen.
De spaansche regeering, die een aanzienlijk deel harer inkomsten bij de ramp zag verloren gaan, deed al, wat in haar vermogen was, om de mijnwerkers in staat te stellen, hun arbeid voort te zetten. De Staat leende hun het benoodigde kapitaal, om de verwoeste fabrieken door nieuwe te vervangen. In 1628 waren dan ook 130 ingenios weder opgebouwd, waarvan echter 29 werden geconfisqueerd, wijl ze in gebreke bleven, het door den staat geleende geld terug te betalen. In ieder van deze inrichtingen werden wekelijks veertig à vijf-en-veertig-duizend kilo erts bewerkt.
Doch de mijnen waren thans dieper geworden, en men zag zich genoodzaakt, maatregelen te nemen, om het binnendringen van het water te beletten. De Indianen (naar de mita mitayos genaamd) plachten het in kruiken weg te dragen, doch daar dit primitieve hulpmiddel weinig baatte, gingen vele der ondernemingen verloren. Daar de mijnen bovendien steeds minder pacos en meer negrillos opleverden, en men van de laatste soort erts niet op doeltreffende wijze wist partij te trekken, zag het er met de toekomst der zilvermijnen treurig uit.
Toch werden in die dagen nog reusachtige fortuinen hier vergaard. In 1650 liet een zekere Sinteros een vermogen na van 80 millioen francs. In 1651 stierf de beruchte Rocha, die wegens het vervaardigen van valsch geld was veroordeeld. De door hem verzamelde en verborgen schatten werden nooit gevonden, en nog thans doet men moeite, ze op te sporen. In 1699 stierf de schatrijke Antonio Lopez Quiroga, die zijn reusachtig fortuin had te danken aan de Colamito-mijn, welke thans behoort aan de maatschappij Real-Socavon.
In 1759 bood de corporatie der mijnwerkers den koning van Spanje een belangrijk verzoekschrift aan, waarin de treurige toestand der mijnarbeiders werd geschilderd. Op de opbrengst der verschillende aderen viel hoegenaamd geen staat te maken, bij de bewerking werden de koninklijke verordeningen niet meer nageleefd; men was reeds tot op honderden meters diepte doorgedrongen, en de exploitatie werd zoodoende te kostbaar; men had te kampen met het binnendringende water, en leed door onvoldoende luchtverversching; in het bovenste derde deel van den berg was geen enkele ader meer over, die niet doorzocht was; de geheele mijn was een warnet van zich kruisende gangen geworden, en daar de verschillende eigendommen boven en door elkander lagen, gaf die verwarring aanleiding tot aanhoudende processen; driehonderd Indianen waren bedolven bij de instorting der ader Mendieta; alle pogingen om hen te redden waren vruchteloos gebleken, en deze mijn, tot nog toe een der meest winstgevende, was thans verlaten. Tengevolge van dit alles was het onmogelijk nog dieper in den berg door te dringen; het was noodig, dat een gang gegraven werd aan den voet van den Cerro, en voor deze belangrijke onderneming werd de hulp der regeering ingeroepen. Het verzoekschrift besloot met de verzekering, dat de beroemde berg nog vele en onuitputtelijke schatten verborgen hield, en dat de Cerro, bij een betere arbeidsverdeeling en geregelde bewerking, nog honderdmaal meer kon opbrengen, dan tot nog toe het geval was geweest.
Zoo was Potosi in vervlogen tijden. Doch Spanje heeft het uitgeput en het tegenwoordige Potosi is slechts de schaduw van wat het eertijds is geweest. Toch zou men denken, als men de Bolivianen erover hoort spreken, dat men hier minstens een wereldstad in het klein zal te zien krijgen. Met de grootste ingenomenheid doen zij den vreemdeling lange verhalen van die prachtige stad en haar grootsch verleden; Potosi was de eerste van alle universiteitssteden van Z. Amerika; uit dien berg van Potosi waren meer milliarden zilveren douros te voorschijn gekomen, dan over de geheele wereld, sedert de schepping, aan het licht waren gebracht; uit heel Amerika kwamen studenten naar Potosi om er de lessen aan de Universiteit te volgen, en uit de verste oorden der wereld stroomden de menschen toe, om hun deel te ontvangen van den overstelpend rijken zilveroogst. Quantum mutatus!
Potosi drijft, het geringe aantal inwoners in aanmerking genomen, nog een levendigen invoerhandel. En die handel zal zeker nog meer tot bloei geraken, wanneer ten behoeve der mijnen een spoorweg in deze streek zal zijn aangelegd. Feitelijk zijn het gebrek aan verkeermiddelen, de bergachtige gesteldheid van het land, het wassen der rivieren in het regenseizoen, en de groote afstand tusschen de verschillende streken, waar de producten van het land worden verbouwd, oorzaak, dat de inheemsche voortbrengselen hier duurder zijn, dan die uit het buitenland worden aangevoerd.
Na Potosi bestegen wij dapper weer onze muilezels. [356]Die dapperheid was niet overbodig; want wij moesten in vier dagen het overblijvende gedeelte van ons traject afleggen, om zoo weer terug te komen tot de spoorweglijn van Antofagasta, die wij bij het station Challapata zouden bereiken.
Van daar waren wij voornemens, na een nacht rustens in een half-europeesch hotel, vijf dagen na ons vertrek uit Potosi, met den trein naar Oruro te reizen, het uitgangspunt, van waar wij, met onze karavaan muilezels, dezen tocht hadden aanvaard.
Den eersten nacht na ons vertrek uit Potosi hielden wij stil te Yocalla. Den volgenden brachten wij door in een soort boerderij, te Lagunilla, aan den oever van een schilderachtig meer, waar een jager allerlei soorten watervogels had kunnen schieten. De derde halte was Ancacato, en na de vierde dagreis kwamen wij te Challapata aan.
Gezicht op de stad Sucre.
Omstreeks 1895 beraamde de directie van de Huanchaca-mijnen het plan, om Potosi met het station Uyuni te verbinden door een rijweg, die langs de mijnen van Huanchaca en Pulucayo zou loopen. Ongelukkig, zoowel voor Potosi als voor reizigers in deze streken, is dit plan nooit ten uitvoer gebracht; bij nader inzien bleken de onkosten te groot, en de weg is alleen nog maar op de kaart aangegeven.
Het zou jammer zijn, als men, in deze streken vertoevende, niet minstens een vier en twintig uren wijdde aan de bezichtiging der uitgestrekte zwavel-zilvermijnen, de grootste van de geheele wereld. Te meer, daar vreemde bezoekers hier zeer vriendelijk worden ontvangen, en door de directie der mijn, die op duizelingwekkende hoogte is gelegen, tusschen bergen van 5000 Meter, gaarne worden geherbergd.
Deze mijn-exploitatie ontleent ten onrechte haar naam aan de Huanchaca-vallei, daar zij feitelijk uit den Pulucayo het kostbare metaal aan het licht brengt. Pulucayo is dan ook het middelpunt van deze rustelooze bedrijvigheid, en hier, beschermd door de hooge bergwanden, liggen de woningen der tallooze mijnwerkers, werktuigkundigen en beambten, die allen leven van en door de mijn.
Pulucayo, dat eenzaam tusschen bijna ontoegankelijke bergen ligt, en slechts met Uyuni is verbonden door een spoorweglijn van eenige mijlen lengte, die in slingerende bochten langs de steile rotswanden omhoog kruipt, behoort aan de Huanchaca-maatschappij. Die spoorweg wekt werkelijk angstige gewaarwordingen. Misschien kan de indruk, dien hij op den beschouwer maakt, niet beter worden weergegeven dan door een reeks van uitroepen, door een Duitscher in klimmende verrukking geslaakt bij zijn aankomst te Pulucayo: “Famos! Kolossal! Pyramidal! Elefantisch!” Over een afstand van 25 kilometer beschrijft de lijn meer dan tweehonderd bochten, bij een voortdurende helling van 1/20. Wee den reiziger die hier het slachtoffer wordt van een spoorwegramp! Reeds eenmaal heeft hier een ongeluk plaats gehad, en reizigers en waggons zijn verdwenen in afgronden, wier diepte geen menschelijk oog heeft gepeild. Men kan een huivering niet onderdrukken, wanneer men van uit den trein het bergland daar in de diepte overziet.
De trein staat stil in een station, tusschen een menigte kleine huizen en hutten, aan den ingang van een tunnel, die te laag is, om de locomotief door te laten. Hoewel de rails tot in den tunnel doorloopen, rijden in deze nauwe gang, die den berg over een afstand van vier kilometer doorboort, slechts karren, met paarden bespannen.
Die lange, onderaardsche gang verbindt de helling, waarop Pulucayo gelegen is, met het dal van Huanchaca. In het begin wierpen, toen wij achter een rij karren, die de mijnwerkers naar hun arbeid brachten, den tunnel binnenreden, eenige electrische lampen nog een bleek en schemerachtig licht, doch later maakte dit plaats voor dichte duisternis. Nu en dan hielden wij stil, om ploegen arbeiders af te zetten. Bij die korte halten onderscheidden wij sombere, bochtige gangen; hier mondden de putten uit, waarin de mijnwerkers moesten afdalen, een voor een, met hun lampje op den hoed.
Soms zagen wij zwarte schimmen bewegen, bij het licht van fakkels, diep in de duistere gangen, waar het erts wordt gevonden, dat in blinkende zilverstukken zal worden omgetooverd.
Het zijn een twaalfduizendtal arbeiders, die daar te Pulucayo hun leven slijten, tusschen den nauwen tunnel, waarin de schatten liggen verborgen, die [357]anderen zullen verrijken, en hun armoedige hutten, waar zij een ellendig leven leiden. Reeds vijftig jaren bijna daalt die stroom van edel metaal van den 4600 M. hoogen Pulucayo neer, en niemand hunner gelooft, dat ooit die hoorn van overvloed zou kunnen worden uitgeput, waaraan zij hun levensonderhoud hebben te danken. Gedronken wordt hier verbazend veel, en dat is geen wonder, als men bedenkt, dat die arme lieden te Pulucayo, buiten hun arbeid, geen andere verpoozing hebben dan drinken en slapen.
Terwijl ons wagentje steeds dieper in den duisteren tunnel doordrong, zagen wij, als de beelden van een kinematograaf, allerlei tafereelen aan ons oog voorbijtrekken. Hier de machines om het water op te pompen, dat de mijn zou binnendringen, wanneer hun slechts een oogenblik rust werd gegund, daar vlammende ovens, bij fakkellicht. Dan weer stoomketels, die de lucht verwarmen in de nauwe kille gang, waar overal droppels langs de wanden parelen. Het is, alsof men zich niet meer op aarde bevindt, maar rondzwerft in het rijk van Satan, en instinctmatig zoekt ons oog in de verte het kleine, witte puntje, dat glinstert als een ster, en langzaam grooter wordt, tot men een zucht van verlichting slaakt, wanneer de opening eindelijk is bereikt, en men het vriendelijk daglicht weder begroet.
Hier zijn wij op de helling der bergen die het Huanchaca-dal begrenzen. Het woord Huanchaca beteekent, in de taal der Indianen: vuil, of mest. Het geheele dal is dan ook slechts een dichte, bruine veenmassa, een opeenhooping van lang vergane planten. En al dit veen wordt als brandstof gebruikt; een omstandigheid, die van overwegend belang is in deze hooggelegen streken, en als een der allervoornaamste redenen mag beschouwd worden, waarom juist te dezer plaatse fabrieken zijn opgericht voor de bewerking van het zilvererts.
Het is treurig, te denken aan het aantal menschenlevens, dat die bewerking als haar slachtoffers eischt, en men is werkelijk ontzet, wanneer men hier verneemt, hoeveel Indianen jaarlijks bezwijken aan de noodlottige gevolgen van dezen moordenden arbeid. Het grijsachtig zilversulfide, dat op karren door den tunnel van Pulucayo naar Huanchaca wordt gebracht, wordt hier gestampt en tot poeder vermalen. De ongelukkige Indianen, die met deze taak zijn belast, gaan een zekeren en snellen dood tegemoet. Het inademen van het fijne stof, dat ondanks alle voorzorgen overal binnendringt en de omringende voorwerpen met een grauwe laag bedekt, heeft onvermijdelijk een ziekelijke aandoening der longen en een treurigen dood tengevolge.
Te Lagunilla aan den oever van een groot meer.
Het tot poeder gestampte erts wordt vervolgens in ovens verbrand, om de zwavel eruit te verwijderen en het zuivere zilver over te houden, dat daarna gesmolten en in blinkende staven gegoten wordt. Ook deze bewerking oefent, evenals de vorige, een hoogst nadeeligen invloed op de gezondheid der arbeiders uit; de zwaveldampen, die zich in de ovens [358]ontwikkelen, brengen een menigte Indianen den dood. En al bekommert men er zich voorloopig niet over, dat eens wellicht een tijd zal aanbreken, waarop het erts in de mijnen verminderen zal, van het gewicht der vraag: wat te doen, als alle Indianen zijn uitgestorven? is men wel degelijk doordrongen. En toch gaat men voort, die ongelukkige schepsels uit alle oorden van Bolivia hierheen te halen om den Minotaurus tot voedsel te dienen.
De arbeid in de mijnen en de drank zullen de Indianen van Bolivia snel en zeker uitroeien. En als de kerkhoven van Pulucayo en Huanchaca konden spreken, zouden zij openbaren, met welk een ontzettenden prijs hier de bloei dezer industrie wordt betaald.
Wij keerden op dezelfde wijze als wij gekomen waren, naar Pulucayo terug. Daar de beide uiteinden van den tunnel zeer hoog gelegen waren, geleek die tocht wel wat op een toertje in een montagne russe; de wagentjes gleden eerst naar beneden, en vervolgens weer omhoog.
Na dit uitstapje naar Pulucayo en Huanchaca, keerde ik van Challapata met den trein terug naar Oruro, om mij daar gereed te maken voor mijn vertrek naar La Paz.
Hoe zou ik die stad bereiken? De reizigers, die zich naar La Paz wenschen te begeven, hebben de keus tusschen twee vervoermiddelen, muilezels, en iets, dat ik uit beleefdheid maar een omnibus zal noemen. Wat nu wel het meest geschikt zou zijn? Wie beide al eens in zijn leven geprobeerd heeft, weet, dat hij tusschen twee kwaden heeft te kiezen; want men moet niet vergeten, dat de muilezel, hoe bij uitstek geëigend ook om zware lasten te vervoeren, maar al te dikwijls neiging tot kuren en hebbelijkheden vertoont, die hij rechtstreeks van zijn voorvader, den ezel, heeft geërfd. Als men zich echter werkelijk van een muilezel wil bedienen, dan wordt de bagage op een kar geladen, en een Indiaan die te voet gaat en den weg wijst, loopt naast het beest, om het voortdurend met de zweep en de stem aan te zetten. Hij is dus postillon, en gids tevens. Het trof mij als een merkwaardig verschijnsel, dat op deze hoogte van 4000 M., waar iemand uit lager gelegen streken geen honderd schreden kan loopen, zonder buiten adem te geraken, zulk een gids maar dagen achtereen in den looppas blijft meedraven. Van die Indiaansche gidsen wordt beweerd, dat zij met gemak een paard kunnen inhalen, en het langer volhouden, dan het dier zelf. Wanneer zij werkelijk ook eens vermoeid zijn, gaan zij naar een muur, strekken zich uit, met het hoofd en den rug plat op den grond, en laten de beenen languit tegen den muur rusten. Naar de Bolivianen mij verzekerden, zal iemand in die houding na een half uur geen vermoeidheid meer gevoelen, zelfs na de grootste inspanning; en ik moet zeggen, dat mijn gids in den regel, na een paar minuten in die positie te hebben gelegen, weer bereid was om te vertrekken.—Maar nu de omnibus!—Empresa carretera, “omnibus onderneming”, staat deftig op de gedrukte biljetten en op den gevel van de herberg, van waar tweemaal per week dit voertuig vertrekt.
Met de klassieke diligence heeft het vehikel niet de minste overeenkomst, en het wil daarvoor dan ook niet doorgaan. Het publiek wordt in dit geval niet door leugenachtige aanprijzingen om den tuin geleid; men weet dat men op modern comfort hier niet behoeft te rekenen; maar wie het er op wagen wil, is welkom.
Wat mij betreft, mij lachte dit plan meer toe, dan weer een muilezel te bestijgen; te meer, daar ik van het rijden, na mijn tournee: Oruro, Cochabamba, Sucre, Potosi, Challapata, meer dan genoeg had.
Het bewuste vervoermiddel is van zeer eigenaardig maaksel. Een platte bak, die op leeren riemen steunt, en twee meter boven den grond hangt, om bij het oversteken van rivieren de reizigers voor een ongewenscht voetbad te vrijwaren. Op dien bak drie ongemakkelijke bankjes, op elk waarvan twee reizigers kunnen plaats nemen, zoodat in ’t geheel zes passagiers kunnen worden vervoerd, die met elkaar worden getrokken door zes muildieren. En in dat schommelende voertuig waagt men, om zoo te zeggen, bij elke oneffenheid van den weg zijn leven, de geheele 280 kilometer lang, die liggen tusschen Oruro en La Paz. Wanneer ik nog denk aan de steile hellingen, die ik, op dat gevaarte, achter de zes in woeste vaart voorthollende muildieren ben afgesleept, aan de schokken en stooten op de steenen der rivieren, die ik ermee doortrok, aan de moerassige plekken, waar de wielen halfweg in het slijk bleven steken, dan begrijp ik nog niet, hoe ik het in mijn hoofd heb kunnen krijgen, mij zoo onvoorzichtig aan die allesbehalve ongevaarlijke kwelling bloot te stellen. Die kar zal ik niet licht vergeten. Om vier uur ’s morgens, bij maanlicht nog, werd er ingespannen, en het was nog geen vijf, toen de koetsier met de zweep klapte en de reis begon. Wij wisten, dat de zon niet voor zeven uur zou opgaan, en zaten huiverend te verlangen naar de komst van die gezegende warmtebron. De gletschers, die wij tegemoet rijden, herinneren ons er aan, op welke hoogte we hier zijn. We zien ze nog niet, maar gevoelen hun nabijheid.
Opeens komt de zon voor den dag, en van tien uur tot vier uur in den namiddag worden we op onze open kar geroosterd. Daarna wordt het weer even koud als ’s morgens vroeg. En we mogen ons nog gelukkig rekenen, als er geen hagel- en sneeuwbuien vallen, die het onderstel van onze rammelkast in een voetbad veranderen. Om zeven uur is het alweer donker. Letterlijk geradbraakt, bont en blauw, en ademloos van de verschrikkelijke schokken, die we onophoudelijk hebben te verduren, danken wij den hemel, als de kar stil houdt voor een muur van klei, met een laag deurtje er in, waarboven een rieten dak oprijst. Dat is onze herberg, waar we den nacht zullen doorbrengen. Met de langzame bewegingen, die den Indiaan eigen zijn, helpen eenige omstanders ons van onze zitplaatsen op het twee meter hooge stellage af. In de herberg is voor de reizigers een chupe klaargemaakt, die ons maar matig kan behagen. Onder chupe verstaat men hier een mengelmoes van groenten, in water gekookt, en gekruid met aji, een soort van inheemsche peper, die de spijzen een flauwen en toch ietwat [359]prikkelenden smaak geeft. Eenmaal gewend aan ontbering op reis, leert men zich met dat onsmakelijk mengsel wel tevreden stellen; wie het niet van zich kan verkrijgen, het te proeven, behelpt zich maar met den mondvoorraad, dien hij heeft meegebracht.
De waard wijst ons als slaapplaats een verhevenheid van platgetrapte klei, een dertig centimeter boven den grond, in een slecht sluitend soort loodsje, een gelegenheid, zooals wij die vroeger ook reeds onderweg hebben aangetroffen. En daar van slapen toch niet komt op die ongemakkelijke legerstede, zijn wij maar blijde, als we om halfvier ’s morgens reeds weer worden gewekt om de reis voort te zetten. De tweede, derde en vierde reisdag gaan op dezelfde wijze voorbij. Maar gedurende den laatsten dag van onzen tocht zien wij, als een schilderachtige tooneeldecoratie, het hoogste gebergte ter wereld, na den Himalaya, oprijzen. Een geweldige reeks van witte bergtoppen, die dreigend hun besneeuwde kruinen verheffen, tot op een hoogte van 7000 M.; de Illampu, de Illimani, de Chacacomani, de Callinsaya, de Huaina-Potosi, en nog meer.
Na nog een eindelooze reeks van schokken en stooten bereiken we eindelijk den rand van een reusachtige klip, waar ons voertuig stilhoudt, en wij een tooverachtig schouwspel voor onze oogen zien uitgebreid. Het is een prachtig gezicht op La Paz. Vanaf de hoogvlakte, welke wij thans hebben bestegen, op ongeveer 3800 M., zien wij, in een uitgestrekte, natuurlijke kom, honderden roode daken, verspreid en verscholen tusschen het groen, dat de steile bergwanden bedekt. Het doet ons goed, te bedenken dat wij onder die huiselijke roode dakpannen weer beschaafde menschen zullen aantreffen.
La Paz is als ’t ware gebouwd tusschen de twee uiteinden van een groote letter V, die zich vereenigen in een snellen bergstroom. In plaats van rijtuigen, trekken hier kudden lama’s langs den weg, ’t zij vrij, of met vrachten op hun rug geladen. In de drukste straten komt men soms zulk een troep, van honderd, of tweehonderd beladen lama’s tegen, die met hun indiaansche drijvers al zeer zonderling bij de europeesche huizen afsteken. Een engelsche maatschappij is voornemens hier de electrische verlichting te verbeteren en een tramlijn te leggen. La Paz is minder merkwaardig door zijn monumenten en kerkgebouwen, dan door de zonderlinge gebruiken, die vooral in de laatste in zwang zijn.
In de kerken heeft men n.l. de beelden van Christus en de heiligen uit een gevoel van overdreven zedigheid waarschijnlijk, voorzien van nette, wijde, geel linnen broeken, die bij feestelijke gelegenheden door schoone worden vervangen. Men is zelfs zoover gegaan, ook de schouders en ontbloote ledematen der schaars bekleede heiligen met fluweelen mantels, of desnoods maar zeer eenvoudige bedekkingen te omhullen.
De Bolivianen geven blijk van hun bijzonder vrome gezindheid door een bijna overdreven neiging tot het houden van processies. Regent het wat te veel, dan wordt ten spoedigste een plechtige optocht gearrangeerd, om den ongewenschten regen te bezweren. De kosten worden altoos bestreden door een inzameling van giften onder het publiek. Blijft het lang droog, dan wordt hetzelfde middel te baat genomen. Als iemands kind ziek is, wordt geen middel zoo heilzaam beschouwd als een gezamenlijke optocht, om zijn genezing af te smeeken. In La Paz en de andere groote steden van Bolivia bedraagt het aantal processies dan ook, door elkaar genomen, twee per week. Men beweert, dat de boliviaansche geestelijken er hun voordeel uit trekken, en dat zij over het algemeen wel een weinig misbruik maken van hun gezag, ten bate van hun beurs. Het is waar, dat deze priesters uit hun ambt des te meer winst kunnen halen, naarmate hun vindingrijkheid hun de middelen daartoe aan de hand doet.
De eigenlijke volksklasse, wier voorvaderen zonaanbidders waren, is fanatiek geloovig en blijft den aard van hun ras getrouw.
Het fetichisme heeft zich hier van geslacht tot geslacht voortgeplant, ondanks alle uiterlijke wisselingen.
Te Calamarca, ongeveer twintig mijlen van la Paz, aan den weg naar Oruro gelegen, bevindt zich een zonderlinge begraafplaats. Deze is n. l. verdeeld in drie afdeelingen, een kerkhof voor den hemel, een tweede voor het vagevuur, en een derde voor de hel.
Men behoeft niet te vragen, welk een gewichtige beteekenis deze willekeurige classificatie heeft in den geest van een armen onwetenden Indiaan. Wordt hij op het hemelsche kerkhof begraven, dan is hij zeker, na zijn dood alle genietingen der zaligheid te zullen smaken; rust zijn stoffelijk overschot op het kerkhof der hel, dan wordt hij voor eeuwig de prooi van de vreeselijkste pijnen en folteringen.
Nu is het tarief voor de drie kerkhoven zeer verschillend. En de zaak komt in ’t algemeen hierop neer, dat de aardsche goederen van elken gestorven Indiaan in deze gemeente aan den priester van Calamarca ten deel vallen, inplaats van in handen te geraken van zijn natuurlijke erfgenamen. Want deze zouden immers nooit de verantwoording op zich durven laden, den doode op het hellekerkhof te laten begraven, en getroosten zich dus liever, al wat zij bezitten, tot hun laatste lama, te verkoopen, ten einde de vereischte som te kunnen bijeenbrengen, die den toegang tot de hemelsche begraafplaats, of, als het dan niet anders kan, den gulden middenweg van het vagevuur, ontsluiten zal. Als de boliviaansche geestelijkheid zich nu maar wilde beperken tot het houden van processies, of tot het bedotten van onnoozele Indianen en Cholos, dan zou het nog zoo erg niet zijn. Maar onlangs was er iets ernstigers voorgevallen. De zeer talrijke europeesche kolonisten in Oruro waren genoodzaakt geworden, hun woningen in staat van verdediging te brengen. Ieder hield de wapenen gereed, zorgde voor munitie, en was op den strijd voorbereid. Oruro was in staat van beleg om de volgende reden. In Oruro woont een groot aantal Europeanen, die hier aan de mijnen zijn verbonden, en onder hen zijn veel Duitschers en Engelschen, allen Lutherschen, Calvinisten, of aanhangers der Anglikaansche kerk, en eveneens vele orthodoxe Russen. Al deze vreemdelingen waren door vereende pogingen er in geslaagd, in het bezit te geraken van een eigen kerkhof, waar zij geen inmenging van de geestelijkheid hadden te dulden. Daar ook vele Franschen, Italianen en Chilenen zich bij hen aansloten, bleven de nadeelige gevolgen voor de priesters van het [360]plaatsje niet uit, daar deze thans bijna niet anders dan arme Indianen naar hun laatste rustplaats op het klassenkerkhof geleidden, terwijl de rijker met aardsche goederen bedeelden de voorkeur gaven aan de “vrije” europeesche begraafplaats.
Potosi is zeer vervallen van haar vroegere grootheid.
Een der priesters was zoo onvoorzichtig, zich in een toespraak te laten ontvallen, dat alle vreemdelingen verdoemd waren, en dat hun gebeente niet verdiende in de aarde te rusten. Dat behoefde den dweepzieken Indianen geen tweemaal te worden gezegd. Zij begaven zich naar het europeesche kerkhof, waar zij lijken opgroeven en hun beenderen verstrooiden over de verlaten hoogvlakte, die Oruro omringt. Dit lieten de Europeanen zich niet welgevallen, en, na het bestuur der stad gewaarschuwd te hebben, dat niet bij machte was hen tegen den dreigenden aanval der Indianen te beschermen, maakten zij zich gereed, hun rechten persoonlijk te verdedigen. Gelukkig werd de zaak nog in der minne geschikt en is alles betrekkelijk goed afgeloopen.
Het was niet moeilijk, de Indianen tot het Katholicisme te bekeeren. De Zonaanbiddende Incas waren even vurig godsdienstig als hun nakomelingen. De oude Inca-godsdienst vertoonde trouwens een merkwaardige overeenkomst met het Christendom. Zoo vierden zij jaarlijks het groote Raymi-feest, waarbij brood en wijn onder rijken en armen werden uitgedeeld, hetgeen aan het Israëlietische en Christelijke Paaschfeest herinnert. Ook biecht en boetedoening waren bij de Incas in zwang. Aan het heidendom deed weder een andere instelling denken, de Zonnemaagden, die een gelofte van kuischheid moesten afleggen, waarvan haar slechts de Zonnezoon, haar heer en meester, kon ontheffen.
Haar eenige taak was het onderhouden van het gewijde vuur, een gebruik, dat zich licht laat verklaren uit de noodzakelijkheid, om geen warmtebron te laten uitdooven daar, waar juist het vuur een even strikte levensvoorwaarde als het dagelijksch voedsel was. De Vestaalsche maagden deden hetzelfde, en de Zonnemaagden werden even als haar romeinsche zusters levend begraven, indien zij haar taak verzuimden of haar gelofte verbraken.
Andere overleveringen schenen aan oud-testamentische bronnen ontleend. Zoo heerschte hier ondanks het volslagen gebrek aan regen op de hoogvlakte van Atacama, toch ten tijde van de spaansche overheersching onder de Incas het geloof aan een algemeenen zondvloed, die in oude tijden ook hun land zou hebben overstroomd.
Op den weg van Potosi naar Challapata.
De priesters in Bolivia zijn almachtig, en de geestelijkheid heeft alles in handen. Zelfs de protestantsche en Israëlietische vreemdelingen zijn niet buiten het bereik van haar invloed. [361]
Boerderij in de omstreken van La Paz.
La Paz heeft steeds den voorrang betwist aan de andere steden van Bolivia, telkenmale wanneer het aan het hoofd van den boliviaanschen staat behaagde, den zetel van het bestuur naar een andere plaats over te brengen. De onderlinge naijver tusschen La Paz en Sucre gaf bijna altijd aanleiding tot al de ongeregeldheden en opstanden, die het land veel schade hebben berokkend. Ook de laatste, en een der bloedigste van die omwentelingen, in 1898–1899, was weder het gevolg van zulk een willekeurige verplaatsing van het bestuur. La Paz eischte van de regeering, die Sucre als residentiestad had gekozen, dat de verschillende departementen van Bolivia door een federaal constitutioneel lichaam zouden worden vertegenwoordigd, en dat de zetel der regeering in La Paz zou blijven gevestigd. Dit was niet meer dan rechtvaardig, beweerden de revolutionnairen, omdat La Paz den toegang tot Bolivia in handen heeft, door de ligging der stad in de nabijheid van de havenplaats Chililaya, aan het Titicacameer. Na deze proclamatie vereenigden zich de volksleiders in La Paz tot een federale regeering, die zich openlijk verzette tegen den toenmaligen president, Alonso. Dat ging des te gemakkelijker, daar deze zich op dat oogenblik te Sucre bevond, midden in het hooggebergte en minstens twaalf dagreizen verwijderd van de verschillende grootere plaatsen, waar hij zijn gezag had kunnen doen gelden. Dus maakten de oproerlingen zich, zoo snel als dit bij de gebrekkige verkeersmiddelen mogelijk was, meester van Oruro, Cochabamba, Santa Cruz en Colquechaca. Naar alle oorden der wereld werden telegrammen verzonden, waarin werd medegedeeld, dat deze steden zich bij de federatie hadden aangesloten. Het bestaan dier federatie was dus thans een uitgemaakte zaak; en president Alonso bleef niets anders over, dan naar Oruro te reizen, van waar de spoorweg reeds zoovele ongelukkige presidenten van Bolivia in de verbanning had gevoerd, maar tevens dan ook in veiligheid gebracht, op chileensch grondgebied. Zijn partijgenooten kwamen op afschuwelijke wijze om het leven. Te Corocoro, waar de beroemde kopermijnen zijn, waren een honderdtachtigtal van zijn aanhangers vereenigd. Men hitste op de ongelukkigen een bende van eenige duizenden Indianen aan, die te voren dronken waren gemaakt. Van een overgave was zelfs geen sprake; er bleef hun niet anders over dan hun leven zoo goed mogelijk te verdedigen, en zich tot het uiterste te verweren. Ten slotte trokken de Indianen, wier gelederen door het hardnekkig geweervuur der Alonzisten waren gedund, zich terug, de lijken hunner slachtoffers, die zij hadden kunnen bereiken, met zich medevoerend. Zij staken deze de oogen uit, en sneden [362]de lichamen in stukken, die zij op groote vuren braadden en vervolgens verslonden. Uit zulke verschrikkelijke tooneelen kan men afleiden waartoe deze bevolking van Cholos en Indianen, in gewone omstandigheden kalm en goedaardig, zich in oogenblikken van razernij kan laten vervoeren.
Waterdrager te La Paz.
Wat deze arme schepsels noodig hebben, is leiding en onderwijs. Veel is echter in deze richting nog niet tot stand gekomen.
In 1825 werd door het congres voor het eerst een programma opgesteld van het openbaar onderwijs. Doch de resultaten van deze goed bedoelde pogingen waren niet schitterend te noemen. In 1846 bestonden in Bolivia 442 openbare en particuliere inrichtingen van onderwijs; in 1868 waren daarvan slechts 332 overig. Die onrustbarende achteruitgang is steeds zoo goed mogelijk bestreden door de verschillende regeeringen, welke elkaar in dit land zijn opgevolgd.
Een schrander en ijverig man, Don José Vicente Ochoa, heeft als minister van onderwijs veel gedaan, om het peil van de volksontwikkeling te verhoogen. Al is hij in die moeilijke taak niet geheel geslaagd, men mag hem daarvan geen verwijt maken, en het is niet meer dan billijk, zich rekenschap te geven van de bezwaren, die hij daarbij te overwinnen had.
Administratief is Bolivia verdeeld in negen departementen, acht en veertig provincies, en driehonderd drie en zestig kantons. De departementsbesturen bestemmen voor het lager onderwijs jaarlijks een som van 139 565 bolivianen (een boliviaan = 2.50 frs.) Daar nu de inkomsten dezer departementen te samen een totaal van 682 047 bolivianen bedragen, komt de zaak hierop neer, dat twintig percent van die inkomsten aan het onderwijs worden gewijd. Als men echter den toestand van elk departement afzonderlijk nagaat, komt men tot de ontdekking, dat deze verhouding lang niet overal geldig is, daar sommige departementen zich beroepen op oude wetsvoorschriften, en zich dientengevolge onttrekken aan een verplichting, die hen zou noodzaken een vijfde van hun inkomsten aan het onderwijs ten koste te leggen.
Sedert, na een wet van 7 Nov. 1872, een regeling van het openbaar onderwijs is tot stand gekomen, heeft het middelbaar onderwijs hier veel doorgemaakt. De staat bekostigt acht scholen, waarnaast vijf godsdienstige inrichtingen en vier vrije scholen bestaan. In de staats- en godsdienstige scholen (behalve in die te Beni) omvat het onderwijs zes klassen, die de leerling doorloopen moet, ten einde tot de universiteit te kunnen worden toegelaten. De “vrije” scholen bestaan uit slechts twee of drie klassen en verstrekken onderwijs, al naar de omstandigheden het meebrengen, of de behoeften der leerlingen het vorderen. Het hooger onderwijs is drieledig, nl. òf algemeen, òf een opleiding voor een of ander beroep, òf meer bepaald technisch onderwijs. In theorie bestaan hier vier faculteiten; nl. de rechten, de medicijnen, de theologie en de letteren. De laatste is echter tot dusver nooit behoorlijk geregeld, terwijl de theologische faculteit zich als in den ouden tijd voegt naar de verordeningen der diocese.
Bij de wet van 15 October 1892 zijn de universiteiten van Potosi en Oruro opgericht. Behalve deze zijn er nog vijf andere districten, die zich op een universiteit kunnen beroemen. Al is dit groote aantal inrichtingen van hooger onderwijs een voordeel voor de studeerende jongelingschap, die zich zoodoende, ter wille van de studie, niet ver van hun woonplaatsen behoeven te verwijderen, aan den anderen kant werkt die verbrokkeling van krachten niet gunstig op het onderwijs zelf, en doet schade aan het gezag, dat anders van een enkele groote universiteit zou kunnen uitgaan.
De wet verdeelt voorts het speciaal en technisch onderwijs over landbouw-, handels-, en mijnbouwscholen. Het programma der landbouwscholen is gebaseerd op een vierjarigen cursus. Maar daar de reglementen van deze instellingen eerst kunnen worden opgesteld, wanneer een wet in werking is getreden, die nog nooit is uitgevaardigd, is in het geheele land nog geen enkele dier scholen geopend, en met de handelsscholen gaat het niet beter.
Wat de mijnbouwscholen betreft, de wetgevers die ze in het leven riepen, hebben de zorg voor hun inrichting verschoven tot den tijd, waarop weer nieuwe besluiten zullen worden uitgevaardigd. Alleen voor de oprichting eener mijnbouwschool te Potosi hebben verschillende regeeringsleden zich veel moeite getroost, zoodat men er ten slotte werkelijk in geslaagd was, een reglement samen te stellen. Ongelukkig rezen echter in de praktijk bezwaren van overwegenden aard, waaronder voornamelijk een totaal gebrek aan professoren, zoowel als aan leerlingen; zoodat ten slotte ook deze inrichting niet veel meer dan een voorbereidende cursus is geworden.
In de universiteitsdistricten, behalve te Oruro, wordt het onderwijs in de studie der rechten en staatswetenschappen bekostigd door den staat, al naar de middelen welke zij voor het oogenblik tot dit doel beschikbaar heeft. Volgens de jongste statistiek studeeren in de rechten 506 jongelieden.
Het onderwijs in de genees- en heelkunde wordt te Sucre en La Paz door den Staat bekostigd, te Cochabamba en Potosi door particuliere bijdragen, natuurlijk een zeer onzekere bron.
Daar La Paz sedert de laatste revolutie de hoofdstad van Bolivia is geworden, heeft men het recht, te verwachten, dat van deze stad de staatkundige hervormingen zullen uitgaan, die het geheele land ten goede zullen komen.
Door de nabijheid van de kleine havenplaats Chililaya of Puerto Perez, aan die groote binnenzee gelegen, die het meer van Titicaca wordt genoemd, hoopt La Paz de douanestad der republiek te worden, en in zekeren zin de algemeene stapelplaats voor Bolivia. Maar als deze hoop verwezenlijkt zou worden, moest La Paz dan ook bereid zijn, haar hervormingsplannen tot het uiterste door te zetten, en eenvoudig een eigen belastingstelsel ontwerpen, waardoor zoowel de binnen- als de buitenlandsche handel slechts rekening zou hebben te houden met een algemeene administratie, en niet voortdurend behoefde te worden belemmerd door een aantal verschillende tarieven, even groot als het aantal plaatsen, dat Bolivia rijk is.
Reeds maakten wij bij onze algemeene beschouwingen over den handel van Bolivia melding van deze decentralisatie, die oorzaak is, dat de kooplieden [363]in elke stad op nieuwe en verschillende moeilijkheden stuiten, en ten slotte afhangen van de willekeur van enkele ambtenaren, aan wie de overheid het innen der belastingen heeft opgedragen, die zoowel van de koopwaar worden geheven als van den reiziger die ze aanbiedt. Toch zal La Paz, ondanks haar 25 à 30 000 inwoners, (het getal is trouwens zeer moeilijk vast te stellen bij de steeds wisselende en zwervende indiaansche bevolking), wel niet bestemd zijn, de voorname plaats als handelsstad te bekleeden, waarvan zij zich thans reeds bij voorbaat verzekerd acht. In dit opzicht kan la Paz op één lijn worden gesteld met Sucre en Potosi; het is noch een stapelplaats, zooals Oruro geworden is, sedert de spoorweglijn van Antofagasta daarheen is aangelegd , noch een tusschenstation voor waren, die naar het district Santa Cruz worden uitgevoerd, zooals Cochabamba. Wat te La Paz wordt ingevoerd, is uitsluitend bestemd voor eigen verbruik; want wat naar de streken der Yungas en naar Beni wordt gezonden, is niet de moeite waard om te vermelden.
Wenscht echter La Paz een ruim veld voor het verwezenlijken van hervormingsplannen, dan kan de stad dit vinden in de bovenvermelde misbruiken, die dringend om verbetering roepen; op die wijze alleen zou zij zich verdienstelijk kunnen maken jegens Bolivia en de verschillende vreemde volken, die met dit land in betrekking staan. Gelegenheid tot invoer is er genoeg in Bolivia. Behalve timmerhout en veevoeder, welke slechts met voordeel kunnen worden geïmporteerd in plaatsen, die aan of dichtbij den spoorweg zijn gelegen, kunnen de voortbrengselen uit den vreemde tot naar de verst verwijderde gedeelten van het land worden vervoerd. Suiker kwam vroeger uit Santa Cruz en werd verkocht voor 70 bolivianen de honderd kilo, tegenwoordig krijgt men de suiker uit Duitschland en België, en betaalt thans voor dezelfde hoeveelheid 40 bolivianen. Men heeft getracht, dit artikel uit Parijs te laten komen; maar de concurrentie der beide eerstgenoemde landen was van dien aard, dat het den kooplieden onmogelijk werd gemaakt, hun waar uit Frankrijk te betrekken. Vroeger leverde Frankrijk hier nagenoeg alle geestrijke dranken; maar deze zijn vervangen door den alcohol van veertig graden, uit suikerriet verkregen, dien de Indianen, met water vermengd, plegen te drinken. Eerst werd deze levering van spiritualiën, die onzen uitvoerhandel groote schade toebracht, gemonopoliseerd door Peru; thans hebben Chili en Duitschland er zich grootendeels van meester gemaakt.
In het algemeen zijn de voornaamste artikelen, welke in Bolivia worden ingevoerd: katoenen en linnen stoffen, zijde en meubels van allerlei soort. Ongeveer vijftien jaren geleden werden meubels ingevoerd uit Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten; naarmate echter deze tak van handel zich uitbreidde, ontstond een internationale concurrentie, en thans zijn het vooral België en Duitschland, die de meubels voor Bolivia leveren. Wel zijn deze van mindere kwaliteit, doch zij zien er aardig uit, en zijn goedkooper dan die, welke fransche fabrikanten kunnen aanbieden. De oorzaken, die er toe hebben bijgedragen, den invoer uit Duitschland te begunstigen, zijn de volgende. Ten eerste is de afwisselende waarde der boliviaansche munt aanmerkelijk gedaald, in vergelijking met het europeesche goudgeld, en het gebrek aan kapitaal heeft de boliviaansche afnemers genoodzaakt, bij hun inkoopen de grootste zuinigheid te betrachten, terwijl Duitschland door de lage prijzen van zijn koopwaar groote voordeelen biedt. Nog een andere oorzaak is deze: de toenemende neiging tot landverhuizing der Duitschers heeft ondernemende lieden uit Duitschland naar Bolivia gevoerd. Onder bescherming van hun regeering vestigen zij zich in Bolivia, stellen zich op de hoogte van de behoeften der steden, waar zij verblijf houden, zenden stalen naar Duitschland van alles, wat daar wordt verkocht, en maken zoo gebruik van elke gelegenheid om zich vasten voet te verschaffen. Hoewel hun waar van beslist mindere hoedanigheid is dan de fransche, moet men toegeven, wat zij aanbieden, is goedkoop, wat er in Bolivia ’t meest op aankomt, en ziet er bovendien aanlokkend genoeg uit, om gemakkelijk koopers te vinden.
Zoodoende heeft Frankrijk hier ook de levering verloren van gemaakte costumes, merinos en cachemir, borduurwol, japonstoffen, shawls, dames-, heeren- en kinderhoeden, onderkleeding, manufacturen etc, evenals de halfzijden, halfkatoenen weefsels. Tot nog toe echter blijft Engeland onovertroffen in gebleekt en ongebleekt katoen, gekleurd sits, tapijten enz. De boliviaansche kooplieden, die geen Duitschers zijn, staan niet rechtstreeks in verbinding met Hamburg en Berlijn, en richten hun aanvraag tot de commissionnairs in Parijs; doch deze laatsten koopen dikwijls allerlei artikelen, onverschillig waar, die zij voor duitsch laten doorgaan, en zenden deze uit de havens van Hamburg en Antwerpen naar Antofagasta, hetgeen zeer schadelijk is voor de fransche handelsbelangen. De voornaamste handel op Bolivia drijft Engeland; dadelijk daarna volgt Duitschland, en Frankrijk kan eerst in de derde plaats worden genoemd.
Een der hulpmiddelen, die den franschen uitvoerhandel ten dienste staan, is de specialiteit in elken vorm; iets, waaraan de Bolivianen gewend zijn en behoefte hebben.
De verkoop van waren met een eigen handelsmerk is hier vooral aan te bevelen, omdat zulk een merk, als het eenmaal gunstig bekend staat, niet licht wordt verdrongen. De aard der koopers, die traag zijn en gehecht aan sleur, brengt van zelf mede, dat zij niet licht geneigd zullen zijn, iets nieuws te beproeven. Ongelukkig zijn de namaaksels, die voornamelijk schuld zijn aan den achteruitgang van den franschen handel in deze streken, hier aan de orde van den dag, vooral bij de merken van betere kwaliteit. Het staat vast, dat dit misbruik, op zoo groote schaal gedreven als thans, den handel van Frankrijk met Bolivia ernstig moet benadeelen. Wat hebben, tot nog toe, de meest bevoegde autoriteiten gedaan, om den voortgang van dit kwaad te stuiten, dat ook hun eigen belang bedreigt? Het orgaan der nationale vereeniging van Handel en Nijverheid, rue Lancry te Parijs, geeft het antwoord op deze vraag, in zijn nummer van 23 Oct. ’07. [364]“Wij moeten de aandacht vestigen,” leest men daar, “op een artikel in het verslag van de fransche kamer van koophandel te Constantinopel, betreffende het namaken van fransche producten, ’t geen op zoo schaamtelooze wijze gebeurt, dat het publiek langzamerhand van het gebruik onzer waren wordt afgewend. Wij moeten ons hiertegen verzetten en hen, die zich hieraan schuldig maken, met kracht bestrijden. In Parijs bestaat een vereeniging van fabrikanten, die zich ten doel stelt, de fransche handelsmerken in de geheele wereld te beschermen. Doch deze vereeniging heeft nooit stappen in deze richting gedaan; wat misschien een zuinige maatregel is, doch niet bevorderlijk voor het doel, dat de leden wenschen te bereiken en waarvoor zij hun bijdragen storten.” Jammer genoeg is deze opmerking niet alleen van toepassing in Turkije; maar geldt overal, en wel in ’t bijzonder in Bolivia.
En al is in Frankrijk een krachtig ingrijpen nog niet mogelijk, in Bolivia kunnen de fransche producten wel degelijk beschermd worden, wanneer ieder maar de middelen wilde aangrijpen, die hem daartoe ten dienste staan. In Bolivia toch kan iedere verkooper gemakkelijk en zonder groote onkosten zijn merken beschermen, sedert de invoering der wet van 25 November ’93, die den 21sten Maart ’97 door een presidentsbesluit werd bekrachtigd. Deze wet en dit besluit, waaromtrent alle boliviaansche consuls belanghebbenden kunnen inlichten, zijn onze fransche wet in dezen vooruit. In Frankrijk is het handelsmerk enkel een bewijs van eigendom; in Bolivia, als in vele andere landen, geeft het deponeeren van een merk het recht, om dat merk door de wet te doen verdedigen.
De beschouwing van Bolivia’s handel brengt ons als van zelf op den financieelen toestand van het rijk. Het spreekt van zelf, dat bij een jeugdig land, een Staat, die nog slechts zijn eerste schreden op den levensweg heeft gezet, hier geen sprake zal zijn van kolossale cijfers. Doch de staat der inkomsten dekt ongeveer die der uitgaven, en een klein tekort in het loopende jaar, zal, naar men zegt, in het volgende reeds weder zijn aangevuld. Het eenige, waarvoor de staat millioenen zou kunnen noodig hebben, is de aanleg van spoorwegen. Maar Bolivia zou tot het bereiken van dit doel zooveel geld ter beschikking kunnen krijgen als het slechts wilde; daar men van te voren weet, welke winsten dit zou afwerpen en hoezeer de uitvoerhandel erdoor zou worden gebaat. Waar men zoo zeker is, dat het kapitaal goede rente zal afwerpen, zullen kapitalisten wel niet aarzelen, hun geld in deze onderneming te steken.
Lama’s, die wachten om beladen te worden, te La Paz.
Het laat zich dan ook verklaren, dat een leening van 50 à 100 millioen francs, door een machtige financieele groep in Engeland Bolivia onder zeer voordeelige voorwaarden aangeboden, door laatstgenoemd land geweigerd is. In antwoord toch op deze aanbieding schreef de boliviaansche regeering: “Het aanbod van een leening door zulk een machtige combinatie is zeer vleiend voor het crediet der Republiek; doch onze inkomsten bedragen meer dan voldoende om onze uitgaven te dekken, en die inkomsten zullen aanmerkelijk vermeerderen bij den toenemenden vooruitgang van ons land. Het eenige doel, waarvoor wij aanzienlijke sommen zullen noodig hebben is de uitbreiding van het spoorwegnet, dat de verschillende departementen onderling, zoowel als met de omliggende republieken moet verbinden.
“Dit net zal worden aangelegd door amerikaansche ondernemers, die een kapitaal zullen storten van 7½ millioen pond sterling, welk cijfer eventueel tot 9½ millioen zal worden verhoogd, terwijl de regeering van hare zijde 50 millioen francs zal bijdragen. De 50 000 pond, die wij aan de studie onzer spoorwegen hebben ten koste gelegd, zullen ons door de hierboven bedoelde amerikaansche financiers worden vergoed.”
Wij willen voorts nog melding maken van twee voor kort ingevoerde hervormingen, die blijk geven van den vooruitstrevenden geest, welke in Bolivia heerscht en te danken zijn aan het helder inzicht van den jeugdigen minister van financiën del Castillo.
Deze hervormingen, die van groot belang zijn voor het land, betreffen den muntstandaard en het bankwezen. De standaardmunt was, zooals reeds gezegd is, in Bolivia in waarde verminderd; de zilveren piaster, die een waarde heette te vertegenwoordigen van 5 francs, gold in werkelijkheid niet meer dan twee francs en eenige centimes. Deze zilverstukken worden thans buiten koers gesteld, en vervangen door goudgeld. Dit zal gemakkelijk gaan in een land waar goud wordt gevonden, en den internationalen handel zeer ten goede komen.
Ten tweede zullen de vele banken, die in Bolivia bestaan, en die allen biljetten kunnen uitgeven tot een zekere waarde, worden vereenigd tot een enkele, [365]door den Staat gewaarborgde nationale bank van Bolivia.
Volgens de verklaringen van alle onderzoekers en aardrijkskundigen, die het land grondig hebben leeren kennen, kan geen oord ter wereld met Bolivia wedijveren in rijkdom aan schatten uit het delfstoffen-, dieren- en plantenrijk. Nog voor kort werd door duitsche geleerden verzekerd, dat Bolivia het rijkste land der wereld was. En die bewering is niet nieuw. Vele reizigers, die Z. Amerika goed kennen, zijn het hiermede eens. Jaren geleden heeft A. d’Orbigny dezelfde meening verkondigd, in het hoofdstuk, aan Bolivia gewijd, van zijn l’Amérique méridionale.
Maar al deze geleerde en bereisde schrijvers wijden meer uit over de gesteldheid en het aantal der mijnen, over het zilver, goud, petroleum, tin, mica, bismuth, bruinsteen, koper, platina, kwikzilver, borax, etc, die hier worden aangetroffen, dan over de voortbrengselen uit het plantenrijk, die toch een der voornaamste bronnen van rijkdom zijn, waarin dit wonderbare land zich kan verheugen. Het bezit de meeste producten van Europa en Afrika, en bovendien nog menige andere, voortreffelijk in hun soort, welke in ons werelddeel niet worden verbouwd; koffie, cacao, tabak (even goed als die uit Havanna) kaneel; suikerriet, dat een hoogte van negen à tien voet bereikt; vanille; kruidnagelen; de coca, die in de moderne pharmacopie een rol speelt, aardnoten en nog meer, te veel om te noemen.
Door een zonderlinge speling der natuur worden juist de kostbaarste dezer producten gevonden in de streken, welke het moeilijkst te bereiken zijn. In een geheel afgelegen streek wordt de beste koffie verbouwd, en in de maagdelijke wouden de caoutchouc-boom aangetroffen. In een dagreis, per muilezel, van La Paz naar het binnenland, bereikt men de Yungas, de streek, waar de beste koffie wordt verbouwd door Indianen, met de haren in een staart gevlochten als Chinezen, en in zeer primitieve kleederdracht, typen, die men wel eens in de straten van La Paz ontmoet.
De koffie der Yungas, die in den handel niet veel wordt aangetroffen, is zelfs voor hen, die geen deskundigen zijn, gemakkelijk te herkennen; de boonen zijn klein, een weinig doorschijnend, en blauwachtig grijs. De fijnproevers, wie het zeldzame voorrecht te beurt valt er een partijtje van te bemachtigen, weten, dat de naam “de beste koffie der wereld” in dit geval geen ijdele grootspraak is. Jammer genoeg dat onze uitgesproken voorliefde voor den geurigen drank in de Yungas niet wordt gedeeld; de Indianen, die aan dergelijke genotmiddelen geen behoefte gevoelen, laten den grond braak liggen, die zooveel rijkdommen bevat.
Een der hoofdstraten van La Paz; rechts het gouvernementsgebouw.
Wanneer eenmaal de vreemde kolonisten zullen hebben ingezien, dat hier een vrij wat vruchtbaarder veld te ontginnen valt, dan hun geboden wordt in de mijnen van het hooggebergte, kunnen met de koffie der Yungas schatten worden verdiend.
Wanneer men zijn weg verder voortzet naar het Noordoosten, bereikt men Beni, het nog ondoorzochte en door woeste stammen bewoonde grondgebied, van Midden-Zuid-Amerika, dat steeds de twistappel is geweest tusschen Bolivia, Peru en Brazilië.
Het departement Beni is een der door de natuur zelf aangewezen streken voor de teelt van den boom, [366]die de caoutchouc levert. De caoutchouc, uit deze streken afkomstig, wordt als veel beter beschouwd, dan die uit Afrika; omdat de boomsoort, waaruit zij getrokken wordt, een hevea is, terwijl in Afrika slechts de ficus elastica groeit, welke een minder waardevolle soort van caoutchouc oplevert. In Afrika zelf wordt de meerdere voortreffelijkheid der hevea erkend, en in het Zuiden van Madagascar heeft men groote proefplantages aangelegd, langs de oevers der rivier Mananjary, van heveas, die uit Beni en de streken, aan de bijrivieren der Amazone gelegen, zijn aangevoerd.
De caoutchouc uit Beni komt aan de europeesche markt in den vorm van groote brooden, voor de eerste tweede en derde kwaliteit, en voor de mindere soorten in den vorm van kogels of bolletjes. Zonder het voorbeeld van verschillende andere schrijvers te volgen, en een uitvoerige beschrijving te geven van de wijzen waarop de harsachtige stof wordt bereid, welke in Europa voor zoo oneindig vele doeleinden zal worden aangewend, kan ik toch niet nalaten, met nadruk te verklaren, dat zoowel Beni als in het algemeen het stroomgebied der rivieren, die van de Oostelijke helling der Andes zich in de Amazonerivier uitstorten, in elk opzicht waard zijn, om door ondernemende onderzoekers, die over een ruim kapitaal kunnen beschikken, te worden geëxploiteerd. Het aantal caoutchoucboomen in dit gedeelte van Amerika is zoo groot, dat geheele menschen-geslachten noodig zouden zijn, om den voorraad uit te putten. Jongelieden, die gaarne rijk zouden worden, mogen dezen raad ter harte nemen, altoos wanneer zij moedig en volhardend genoeg zijn om zich vele gevaren en ontberingen te willen getroosten.
Gewoonlijk vereenigen zich de caoutchouc-zoekers, die in deze onherbergzame streken werkzaam zijn, en vormen samen een soort kolonie, of voegen zich bij een dergelijke reeds bestaande vereeniging. Zulk een plaats draagt dan den weidschen naam van stad; maar is gewoonlijk niet veel meer dan een meer of minder dicht bijeengeschaarde groep hutten, met een bevolking van half getemde Indianen. De europeesche kolonisten voeren er natuurlijk den boventoon, en laten de Indianen voor hen werken. Het behoeft niet gezegd te worden, dat ruw geweld hier aan de orde van den dag is, en dat het gezag zich dan ook helaas door geen ander middel laat handhaven.
Dikwijls wordt de heftige vijandschap der kolonisten onderling, en de twisten daardoor ontstaan, oorzaak van bloedige drama’s, waarin dolk en revolver hun rol spelen. Meermalen ook komen de Indianen, die even als vee met den lazzo worden gevangen, en zonder verderen vorm van proces tot arbeiden gedwongen, tegen hun meesters in opstand, vermoorden hen, verbranden hun hutten, en keeren tot hun vroegeren staat terug. Eerst wanneer eenige maanden later de karavaan met levensmiddelen het kamp bereikt, die door de agenten dezer vereenigingen wordt uitgezonden, om hen geregeld van proviand te voorzien, en zij op de bekende plek slechts de asch der verbrande hutten en verspreide beenderen vinden, begrijpen zij wat er gebeurd is, en keeren onverrichterzake terug.
Alle caoutchouc-zoekers stellen zich vooraf in verbinding met groote handelshuizen in de voornaamste steden van Europa, die filialen hebben in de plaatsen, welke het dichtst bij de onbewoonde streken zijn gelegen, die zij zich voornemen, te bezoeken; n. l. in Bolivia te La Paz en Cochabamba; in Peru te Arequipa en Cuzco. Deze vertegenwoordigers zijn de eenige band, die de pioniers nog met de beschaafde wereld verbindt. Zij zenden op van te voren vastgestelde tijden hun karavanen uit, die de kolonisten voorzien van voedsel, kleeding, gereedschappen, wapens enz. Daarvoor in de plaats nemen zij de sedert hun laatste bezoek verzamelde caoutchouc mede terug en brengen deze bij de genoemde agenten, die ze naar Europa verzenden, en tevens de verschillende geldzaken regelen, die bij dezen gecompliceerden handel vallen te vereffenen.
Ook een zeer winstgevende tak van bedrijf, die echter door het geringer aantal afnemers der waar minder bekend wordt, is het zoeken van orchideeën, waaraan de maagdelijke wouden hier rijk zijn.
Vooral engelsche handelshuizen in de City maken hiervan hun specialiteit, en zenden met groote kosten dappere en geoefende lieden uit naar de streken, aan den bovenloop der Amazonerivier gelegen. Maandenlang vertoeven deze in de eenzame wouden, en brengen van daar, dikwijls met levensgevaar, de prachtige orchideeën mede, die later zullen prijken in de salons der europeesche millionairs. Dikwijls worden in de verzamelingen van schatrijke en hartstochtelijke liefhebbers van orchideeën zeldzame exemplaren aangetroffen, die fabelachtige sommen vertegenwoordigen. In “La Vie à la Campagne” was onlangs sprake van orchideeën, die van 30 000 tot 50 000 francs hadden gekost. Zulke sommen doen menschen, die niet weten waarin eigenlijk de waarde dezer planten schuilt, verstomd staan; maar als men begrijpt met hoeveel moeite deze zeldzame planten worden verkregen, die dikwijls menschenlevens en in elk geval groote sommen gelds hebben gekost, laat zich die reusachtig hooge prijs wel verklaren. Doch deze maagdelijke wouden zijn voor den reiziger, die zich niet ten doel stelt te zoeken naar de schatten, welke zij verborgen houden, een ontoegankelijke en ondoordringbare wildernis. Het is feitelijk onmogelijk, hier een uitweg uit Bolivia te zoeken naar de zijde van Brazilië. Men moet wel terugkeeren naar La Paz, dat niet ten onrechte het eindstation van Bolivia heet.
Geen nauwkeurige beschrijving van Bolivia zou volledig zijn, waarin verzuimd werd melding te maken van een niet te versmaden bron van winst, n. l. de chinchilla-huiden, die als kostbaar pelswerk bij de europeesche dames zeer gezocht zijn. De chinchilla, die onze bevallige mondaines een prachtig zijde-achtig bont levert, in tinten, die afwisselen tusschen zacht grijsachtig bruin en blauwgrijs, is een aardig knaagdiertje, dat leeft op de westelijke hellingen der Andes, en het midden houdt tusschen een rat, een konijn, en een eekhoorn. De chinchilla of mus laniger, evenals de vistcacha, die hem na verwant is, mag zich er op beroemen in de natuurlijke historie zijn naam te hebben geleend aan een afzonderlijke familie, die der chinchilliden. De huid van het beestje beslaat, uitgeslagen, slechts een oppervlakte van 50 of 60 vierkante centimeter. Dit verklaart dan ook de hooge [367]prijzen, die in Europa voor het chinchillabont worden betaald; want niet alleen zijn er zeer veel huiden noodig om een dergelijk stel bont te vervaardigen; maar reeds in het land, waar de dieren gevangen worden, vragen de chinchilla-jagers voor de goede soorten van 70 tot 90 francs voor het dozijn huiden; en daarbij komen dan nog, behalve de winst van de verkoopers, tusschenpersonen en bontwerkers, de onkosten van emballage en transport, van de bereiding van het leder en het afwerken der kostbare artikelen.
Wanneer men, op zijn muilezel gezeten, over de hoogvlakte en langs de hellingen der Andes trekt, ziet men de viscachas, met hun heldere oogjes, bij duizenden zich warmen in de stralen der morgenzon, knabbelend op wortels en grassprietjes en, waar zij ze kunnen bemachtigen, ook graan en vruchten. Als de reiziger een geweer bij zich heeft, vermaakt hij zich, ter afwisseling op de eentonige reis, niet zelden met zijn vaardigheid te beproeven in het schieten van die aardige kleine diertjes. Hun vleesch moet bijzonder fijn van smaak zijn. Maar het gebeurt niet licht, dat iemand een viscachaboutje te proeven krijgt, want het kleine goed is zoo rap als eekhorentjes, en wipt bij ’t minste verdachte geluid in hun hol.
Vroeger, tot de eerste helft der vorige eeuw, dartelden, met de viscachas, ook de chinchillas hier rond. In oude reisverhalen kan men lezen, hoe deze dieren hier zoo talrijk waren, dat zij dikwijls bij hun vlucht door de hoeven der muilezels werden vertrapt. Toen maakte men echter ook nog geen jacht op de chinchilla’s. Thans geven zich de jagers alle mogelijke moeite, om ze dood of levend in handen te krijgen. Het is reeds zoover gekomen, dat de regeering van Bolivia en Chili op middelen zint om deze jacht te reglementeeren, daar anders de tijd niet meer ver zou zijn, waarin het geheele ras zou zijn uitgeroeid.
Van Valparaiso naar het Noorden trekkend, treft men, na Coquimbo, de chinchilla’s aan op al de berghellingen langs de chileensche kust, zoowel als op de boliviaansche hoogvlakten. Uit Bolivia zijn trouwens de grootste, zachtste, en glanzigste huiden afkomstig, die, om ze te onderscheiden van de chileensche, “chinchilla royal” worden genoemd.
Geregeld eenmaal per week brengt een kar, die veel gelijkt op het vroeger beschreven vervoermiddel tusschen Oruro en La Paz, reizigers naar de ietwat kille oevers van het meer Titicaca, waar het kleine groepje huizen ligt, dat zoo onbescheiden is, zich een havenstad te noemen en den naam Chililaya of Puerto Perez draagt. Voor zijn pleizier behoeft men de reis niet te ondernemen; maar veel geld kost het uitstapje dan ook niet. Voor 7½ boliviaan en acht uren schommelens in de kar kunnen de bewoners van La Paz zich het genoegen verschaffen, een poosje op de vischvangst te gaan in hun geliefkoosd meer.
Te Chililaya, aan de boliviaansche zijde, scheept men zich in op een stoombootje, dat den reiziger na een vaart van 18 tot 20 uren aan den Zuidwestelijken oever brengt, te Puno, in Peru. Het Titicacameer, dat, naar beweerd wordt, 3813 Meter boven het oppervlak van den Stillen Oceaan is gelegen, is werkelijk een binnenzee, met een uitgestrektheid van 8340 vierkante kilometer. Het nabijgelegen meer van Poopo, of Pampa Aullagas, waarin het overvloedige water van het Titicaca-meer door den Desaguadera wordt uitgestort, beslaat de eveneens niet geringe oppervlakte van 2530 vierkante kilometer.
Op vaste tijden in het jaar dient de stoomboot, die de heldere wateren van het Titicaca-meer bevaart, als vervoermiddel voor duizenden pelgrims, die zich naar Copacabana begeven. Dit is het Lourdes van Bolivia, en de zwarte maagd van het heiligdom heeft, naar de geloovigen beweren, tallooze genezingen bewerkt.
Een jonge dame uit Santa Cruz.
Midden in het meer, op 90 kilometer afstand van Puno, vaart men voorbij het historische eiland Titicaca. Volgens zeer oude Inca-legenden zou van uit dit eiland de beroemde Manco Capac, de Inca der Incas, gekomen zijn, met zijn vrouw, Mama Oello, om het rijk te veroveren, waar hij zijn heerschappij grondvestte in de streken, die thans Peru en Noordelijk Bolivia vormen.
Op dit eiland ziet men nog bouwvallen, die overblijfselen heeten te zijn van den Zonnetempel, het verblijf der maagdelijke priesteressen van het Vuur, en andere, eertijds belangrijke monumenten. Ten laatste bereiken wij Puno, op peruaansch grondgebied. Als wij gebruik maken van een der treinen, die om de twee dagen vertrekken, dalen wij van de hoogvlakte af, langs een niet minder woesten en bergachtigen weg, dan die van Antofagasta, waarlangs wij haar hebben bestegen. Tusschen Puno, op 3822 M. hoogte, en den Stillen Oceaan ligt een spoorweglijn van 523 kilometer lengte, die tusschen meren en door bergen slingert, en zigzags-gewijze opkruipt langs den vulkaan Misti, die zich boven Arequipa verheft. Na het station Juliaca, op 3825 M. hoogte, waar zich de lijn van Sicuani afscheidt, die later naar de stad Cuzco zal worden doorgetrokken, daalt de weg langzaam tot Arequipa, de tweede stad van Peru, die op een hoogte van 2301 M. is gelegen, en 172 kilometer van het eindstation verwijderd is. Den volgenden morgen, of twee dagen later, haalt een andere trein de reizigers uit Arequipa af, waarna men, steeds dalende, des middags in de havenplaats Mollendo aankomt, na de eentonige woestijn van Islay te zijn doorgetrokken. Mollendo is slechts een klein stipje op de kaart; maar het is het eindstation van den spoorweg, en aan een inham van den Oceaan gelegen, waar de schepen, die langs de kust varen, voor anker liggen, om koopwaren en reizigers op te nemen, die door ervaren zeelieden aan boord worden gebracht.
Het tegenwoordige Bolivia is voor administratieve en militaire doeleinden in negen departementen verdeeld, n.l.: Chuquisaca, la Paz, Cochabamba, Potosi, Oruro, Atacama (een provincie, die voorloopig eens weer door Chili geannexeerd is), Beni, Santa Cruz en Tarija. Wanneer wij de aandacht onzer lezers tot nog toe voornamelijk op de zes eerste hebben gevestigd, dan is de reden hiervan te zoeken in het feit, dat zij de eigenlijke kern der republiek Bolivia vormen, en daarenboven de eenige zijn, waar Europeanen zich uit een oogmerk van praktisch belang metterwoon hebben gevestigd. Toch is Beni een belangrijk departement, alleen reeds door zijn [368]uitgestrektheid, die 260 494 vierkante kilometer bedraagt; Santa Cruz, dat nog grooter is, beslaat een oppervlakte van 327 214 kilometer, terwijl het departement Tarija 89 643 vierkante kilometer groot is. Wij brachten aan deze departementen slechts een kort bezoek. Zij zouden dan ook veeleer een geëigend veld van onderzoek vormen voor ethnographische en archeologische navorschers in het gebied, dat bewoond wordt door de Indianen van de Oostzijde der Andes, en tusschen de rivieren Madre de Dios, Beni, Grande en Pilcomayo is gelegen. Een dergelijke reis werd in 1904–5 ondernomen door baron Erlang Nordenskjöld, zoon van den beroemden poolreiziger en neef van Dr. Otto Nordenskjöld. Om echter mijn reisverhaal te voltooien, wil ik aan deze provincies het laatste gedeelte wijden mijner beschrijving van Bolivia.
Een Creoolsche uit Santa Cruz.
Wat de juiste grens betreft tusschen de departementen Beni en Santa Cruz, de voorzichtigheid verbiedt den schrijver, die zich niet gaarne het ongenoegen der Bolivianen of van de bewoners der andere naburige staten op den hals zou halen, hierin een voorbarig oordeel uit te spreken. De streken aan den bovenloop der Amazonerivier, waarin de grens van Bolivia is gelegen, zijn nog te weinig bekend, dan dat elk der betrokken partijen met zekerheid over het mijn en dijn zou kunnen beslissen. En als ik mij wilde beroepen op een aardrijkskundig werk, getiteld “Notions sur la Géographie de la Bolivie” door den heer Justo Leigue Moreno, uitgegeven te Sucre in 1889, of op de “Encyclopédie Américaine”, of “Britannique”, zou het blijken, dat voor geen der deskundigen, die hier aan het woord zijn, een bepaalde grens staat vastgesteld. Dus is het maar ’t beste zich te houden, zooals ik reeds aan het begin van mijn verhaal heb vermeld, aan de gegevens, verstrekt door den boliviaanschen aardrijkskundige Manuel Vicente Ballivian. Van zijn cijfers heb ik mij ook bediend, toen ik hierboven de oppervlakte aangaf der drie provinciën, waarvan thans sprake is.
Voor het verbazend uitgestrekte departement Beni zijn slechts 22 000 inwoners aangegeven. Ruimte is er genoeg; maar het land is schaars bevolkt. De eenige belangrijke plaatsen zijn Trinidad aan de Rio Marmore, de hoofdstad van het departement, Magdalena, Santa Ana en Reyes. Andere gedeelten van het aan steden arme land dragen den naam der stammen, die er verblijf houden, waarvan het meest bekend zijn: de Mojos, de Itonamas, de Canichanas, de Baures, de Mobimas en de Cayubabas. Hun nog zeer primitieve beschaving hebben zij te danken aan den invloed, door Jezuiten-zendelingen hier in de 18de eeuw uitgeoefend. Doch de dalen van den Purus, van de Iruyani, de Mechupo, de Madre de Dios, die door de Indianen Mayutata of Slangenrivier wordt genoemd, worden bewoond door geheel woeste stammen met zonderlinge namen, zooals de Araonas, de Pacaraguas, Toromonos, Cavinas, Chacobos, Sirianos, Simonianos. [369]
Een caoutchouc-zoeker, omringd door zijn inlandsch personeel.
Men schat het aantal dier Indianen op twintigduizend ongeveer, een zeer weinig betrouwbare opgave echter, waar geen enkele onderzoeker in de gelegenheid is geweest, een nauwkeurige telling te ondernemen. Eenige van deze stammen zijn, volgens den spaanschen franciskaner monnik Fidel de Codinach, die langen tijd in deze streken heeft vertoefd, menscheneters. Zij weten zelfs niet, dat zooiets als kleeding bestaat, en leven in den natuurstaat, evenals de apen en andere dieren, die zich met hen schuil houden in de dichte wouden langs de oevers der talrijke bijvloeden van de Amazonerivier. De dappere photograaf, die ons hun afbeeldingen bezorgde, moest gebruik maken van een krijgslist om hun conterfeitsel machtig te worden. Gelukkig had hij in zijn kamp een tooverlantaarn, waarmee hij in donker voor de wilden vertooningen gaf, en waardoor het hem gelukte, hen te bewegen, zich ook in het volle zonlicht voor zijn instrument te plaatsen, in afwachting van een dergelijk schouwspel, als ’t geen hen de vorige maal zoo geboeid had.
Dit gedeelte van Bolivia wordt besproeid door groote rivieren, waarvan de bronnen, door alle departementen van Bolivia verspreid, steeds nieuwe bijvloeden leveren aan de zijrivieren, die zich in den Maranon en de Amazone uitstorten. De caoutchouc-zoekers hebben dikwijls pogingen aangewend, om voor de scheepvaart van deze rivieren gebruik te maken, zonder echter daarin volkomen te zijn geslaagd. Heden zijn nog slechts gedeelten van enkele rivieren bevaarbaar. De Rio Beni heeft slechts een bevaarbaar gedeelte van 220 à 250 kilometer lengte; van af een zeker punt, voorbij de stroomversnelling van Esperanza, op ongeveer 10° 40′ Z. B. tot aan de haven van Reys. De Madre de Dios is bevaarbaar van af haar vereeniging met de Rio Beni tot aan de caoutchouc-exploitatie El Carmen, 360 kilometer van Villa Bella. De Rio Marmore kan bevaren worden van Villa Bella, waar de stroomversnellingen eindigen, 500 kilometer ver tot Trinidad, en van daar tot haar samenvloeiing met de Chaparé. Gedurende den regentijd kan men zelfs de Chaparé opvaren tot aan de haven Coni in Cochabamba, en de Rio Sara tot aan Cuatro Ojos in het departement Santa Cruz. Men kan zich licht voorstellen, dat hier geen geregelde dienst wordt onderhouden door stoombooten, of andere behoorlijk ingerichte vaartuigen. Alles geschiedt op de meest primitieve wijze; en de roeiers zijn Indianen, gewend aan het lastige en gevaarlijke besturen der schommelende prauwen zonder kiel. Zij roeien met hun pagaaien tegen den stroom op met een snelheid van omstreeks 3 à 4 kilometer in het uur en bij een lading van 5 of 6 ton, terwijl zij natuurlijk veel vlugger terugkeeren, met een snelheid van 15 à 16 kilometer in het uur. Somtijds, wanneer op enkele [370]plaatsen, door het wassen der rivier, de stroomversnellingen een onoverkomelijken hinderpaal vormen, zijn deze lieden genoodzaakt aan land te gaan, hun prauwen leeg te halen en deze, met de waren die zij vervoeren, mede te sleepen door het dichte woud langs den oever der rivier, om zich later opnieuw te water te begeven.
Hoe moeilijk bevaarbaar ook, toch zijn deze waterwegen van onschatbare waarde, daar zij tot nog toe de eenige verbinding vormen tusschen het hart van Bolivia en Beni, en eveneens tusschen Beni en den Atlantischen Oceaan. Hoeveel ladingen caoutchouc, die in den dienst onzer nijverheid worden verbruikt, zijn niet langs deze rivieren vervoerd tot Villa Bella, en vervolgens door Indianen, voorbij de stroomversnellingen en watervallen van de Rio Madeira 400 kilometer verder gedragen, tot aan San Antonio, het eindstation voor de rivierstoombootvaart van Para, dat nog 1300 kilometer verwijderd ligt, om eindelijk, langs de bijvloeden der Amazonerivier den Atlantischen Oceaan en onze zeehavens te bereiken!
Beni en het noordelijk deel van het departement Santa Cruz genieten een constante gematigde temperatuur, die afwisselt tusschen 30 en 35 graden. Er heerscht een eeuwige zomer, en het begrip winter sluit geen andere voorstelling dan die van een regentijd in. Dan veranderen de vlakten dezer streek in meren, waarover de slimme Indianen hun waren vervoeren, die reeds van te voren worden verzameld, in afwachting van den tijd, waarin jaarlijks de scheepvaart in deze streken mogelijk wordt. Hoe rijk ook de fauna en flora van dit land mogen zijn, het blijft door zijn gebrek aan verkeersmiddelen, een bewaarplaats voor onontgonnen schatten.
Geheel aan het eind van Bolivia, d. w. z. ten Zuiden van het departement Santa Cruz, en naar de zijde van Argentinië gelegen, bevindt zich het departement Tarija, met de hoofdstad van dien naam, en de steden Concepcion, San Lorenzo, Salinas en Yacuiva. Tusschen dit departement en de provincies der boliviaansche hoogvlakte bestaat een zeer groot verschil. In het algemeen beschouwd is het boschrijk en vlak, op eenige lichte golvingen van het terrein na, en verschillende tamelijk hooge heuvelreeksen, die echter geen samenhangende keten vormen. De Rio Pilcomayo, die eveneens deel uitmaakt van het stroomnet, dat met den Atlantischen Oceaan is verbonden, en die, met de Rio Paraguay, veel zuidelijker, de majestueuze Rio de la Plata zal gaan verbreeden, begint hier, waar zij door de geheele breedte van het departement Tarija stroomt, reeds een zekere grootschheid ten toon te spreiden. Deze stroom dient als begrenzende richtingslijn voor een meer vaag aangeduiden, dan werkelijk gebaanden weg, waarlangs reizigers, die uit Asuncion, de hoofdstad van Paraguay, komen, onder groote gevaren en ontberingen de hoogvlakte van Bolivia kunnen bereiken.
Voor hen, die uit Buenos Aires zijn vertrokken, en, in plaats van door Chili naar Antofagasta te gaan, er de voorkeur aan hebben gegeven, per spoor door de Argentijnsche Republiek te reizen tot aan Jujuy, bestaat nog een andere route, die echter ook niet veel beter is, dan de hierboven genoemde.
Uit Jujuy moet men dan naar Tupiza reizen, en van daar Potosi zien te bereiken. Op deze reis legt men met den trein van Buenos Aires tot Jujuy 2310 kilometer af; de afstand tusschen Jujuy en Tupiza is 420 kilometer, en tusschen Tupiza en Potosi liggen 270 kilometer. Dit laatste gedeelte, tusschen Jujuy en Potosi wordt natuurlijk per muilezel afgelegd, en daar er geen sprake van is, onderweg zijn mondvoorraad te kunnen vernieuwen, is het voorzichtig zich rijkelijk van proviand te voorzien. Deze beide wegen stijgen bijna onmerkbaar van de hoogte van 800 of 900 Meter, waarop het punt van vertrek is gelegen, naar de hoogvlakte van Potosi, door de uitgestrekte vlakten der tropische zone, de voortzetting der pampas van Argentinië. Een groot gedeelte van het vruchtbare land brengt, waar het geregeld wordt bebouwd, graansoorten, groenten en vruchten voort van allerlei aard; maïs, rijst, aardappelen, druiven,—eigenlijk al wat men maar verlangen kan.
Het zuidelijke gedeelte van het departement Tarija, dat tusschen den linker oever van de Pilcomayo, en de grens van Paraguay ligt, is de streek van den Grand Chaco, nog even weinig bekend als sommige gedeelten van Beni. Hier, juist waar het zuidelijk deel van den Grand Chaco grenst aan het Noorden van Argentinië en Paraguay, is het vaderland van de maté, of thee van Paraguay. Deze plant, in geheel Z. Amerika bekend onder den naam Yerva maté, levert een drank, die door meer dan een millioen menschen dagelijks en in groote hoeveelheden wordt gebruikt. Het jaarlijksch verbruik per hoofd wordt geschat op 2.50 kilogram in Bolivia, 1.50 kilogr. in Chili, 9 kilogr. in Argentinië, 10.50 kilogr. in Uruguay en 15 kilogr. in Paraguay. In den staat Parana in Brazilië, waar toch koffie wordt verbouwd, worden per hoofd jaarlijks 20 kilogram verbruikt. De maté-boom, ilex paragueyensis, komt in het wild voor in Parana en het Noorden van Paraguay; maar door het veelvuldig gebruik is de vraag naar maté zoo toegenomen, dat men zich op het kweeken der bewuste boomen met ijver heeft toegelegd. Op een cuadra, een in Z. Amerika algemeen gebruikte maat, die 75 hectaren vertegenwoordigt, plant men in den regel 1200 matéboomen, die na vier jaren elk een eersten oogst zullen opleveren van een half kilo. Na twee jaar rustens geeft dezelfde boom twee kilo’s, en deze hoeveelheid kan hij voor het vervolg om de twee jaar opleveren. Volgens de onlangs gepubliceerde opgaven in een verslag van den duitschen consul te Paraguay, is het gebleken, dat slechts 70 percent van de geplante boomen zich ontwikkelen; maar toch brengt de cultuur van den matéboom een zuivere winst op van 90 percent, na aftrek van alle onkosten, die de oogst, verpakking en vervoer noodzakelijk maken. Als een derde van de geplante boomen hun vollen wasdom bereikt, bedraagt de winst nog 40 percent, en het is al zeer onwaarschijnlijk, dat een derde der geplante matéboomen, die goed verzorgd worden, mislukken zou.
Wanneer men verder Noordwaarts trekt, verandert de Grand Chaco langzamerhand van een vlakte in een boschrijke streek, om ten slotte tot een ondoordringbaar woud te worden, dat tot nog toe uitsluitend bewoond wordt door een verbazende menigte dieren van [371]allerlei soort: vogels, papagaaien, apen, wilde katten, pampahazen, zoo groot als onze jachthonden, vossen, herten, en misschien ook wel roofdieren. Dat dichte woud van den Grand Chaco is een onoverkomelijke hinderpaal voor hen, die Santa Cruz de la Sierra willen bereiken, de hoofdstad van het departement Santa Cruz; hoewel bij den eersten blik op de kaart juist deze weg de aangewezene schijnt, daar hij in een rechte lijn gelegen is. Maar bij reizen in Bolivia gaat de regel niet op, dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Santa Cruz de la Sierra te bereiken langs een eenigzins geschikten weg, is, wanneer men uit een der landen komt, die door den Atlantischen Oceaan worden bespoeld, of zelfs uit Paraguay, geen gemakkelijke zaak. Het eenvoudigste is, zich naar de braziliaansche stad Corumba aan de Rio Paraguay te begeven, op 19° Z. B. en van daar koers te zetten naar een zekere groep hutten en gebouwtjes, die den naam van Piedra Blanca draagt. Dit is het douanenstation van Bolivia, want het staat aan de boliviaansche grens. De menschen, die men er ontmoet, met hun kalme, breede gezichten, bijna zonder baardgroei, en hun goedige, donkere oogen, wijzen den reiziger gaarne den weg. Men bevindt zich hier onder de Chiquitenos, bedaarde lieden, zeer langzaam in hun bewegingen, die het Oosten van het departement Santa Cruz bewonen. Hun wederhelften zijn zeer gezette matrones, die haar echtgenooten in elk geval niet op groote kosten jagen door de weelde van haar toilet. Haar eenig kleedingstuk is de tipoyo, een soort van bodemlooze zak, die het lichaam van den hals tot de hielen bedekt.
Wie Piedra Blanca bereiken wil, zal zich met al zijn bagage en de tenten voor het kampeeren moeten toevertrouwen aan platte booten, waarin hij een, naar het Noorden en Zuiden onafzienbaar, moerassig meer zal moeten oversteken, te midden van dartelende kaaimannen en reuzenkikvorschen. En toch is het beter dezen weg te volgen, dan meerdere dagen te verliezen, door deze moerassen om te trekken, die begrensd zijn door dichte wouden, waar men geen kans loopt andere levende wezens te ontmoeten dan tijgers en jaguars.
Die vaart door het moeras neemt den eersten dag in beslag van den tocht van 800 kilometer, dien men voor den boeg heeft, eer Santa Cruz is bereikt, en die in het geheel stellig vijf en twintig dagen zal duren, als men de onontbeerlijke rustpoozen voor de lastdieren, en de toevallige vertragingen, die nooit uitblijven, mederekent. Voor hen, die in het overwinnen van moeilijkheden op zich zelf een genoegen vinden, is er nog een andere, noordelijker weg, over Santa Ana de Chiquitos. Dezen volgende, vermijdt men de groote plassen van la Gaïva en Uberabe, die zuidelijker liggen, en komt twee graden ten Noorden van Corumba uit aan de Rio Paraguay, in een punt, dat Descalvado heet, op den 17den breedtegraad. Doch deze weg is langer en bijgevolg gevaarlijker dan de vorige.
Te Piedra Blanca beginnen de moeilijkheden. Men moet zich voorzien van de noodige helpers en gidsen, muilezels huren of koopen, en zonder murmureeren zich er bij neerleggen, eenige dagen uitsluitend te wijden aan die Herculestaak. Het is raadzaam, niets aan het toeval over te laten. Vooral een voorraad goed drinkwater is onontbeerlijk, als men niet gemarteld wil worden door dorst, wanneer men dagen achtereen door kale, verschroeide zandwoestijnen trekt bij een gemiddelde temperatuur van 42 graden. Wel barsten hier nu en dan boven de hoofden der reizigers stormen los, zóó hevig als men ze slechts in de tropen kent. Doch in plaats van de drukkende hitte te verminderen en verlichting te schenken, zullen deze orkanen oorzaak zijn van nog veel grooter bezwaren. Plotseling toch moeten bagage en tenten worden afgeladen, om de eerste voor den watervloed te beschutten, terwijl daarna de van honger, dorst en vermoeienis bijna bezwijkende lastdieren weder moeten worden gezadeld, om verder te trekken. Op de eene plaats, zooals te Yacousé, vinden zij geen druppel water meer, weer elders, te Pascana du Carmen, kunnen zij drinken naar hartelust, maar vinden geen enkel grassprietje. Gedurende het eerste gedeelte van den af te leggen weg zal de zwarte, vaste kleigrond na den storm veranderd zijn in een weeke brij, waar de hoeven der dieren zoo diep in zakken, dat zij ze er slechts met groote moeite weer kunnen uittrekken.
Dichter bij Santa Cruz, waar de bodem zandig is, worden diepe geulen gevormd, en menige muilezel zakt daar voor goed weg in het slijk. Die weg naar Santa Cruz is voor de dieren een ware lijdensweg.
De hevigste contrasten van hitte en koude wisselen hier af. Als het overdag brandend heet is geweest, daalt de temperatuur ’s nachts tot 15, 10 en soms 6 graden, vooral in de buurt van Santa Ana. Men kan zich voorstellen, hoe menschen en dieren lijden door die plotselinge overgangen van hitte tot koude, en omgekeerd.
En als men dagelijks zich herhalende twisten en oneenigheid wil vermijden, hoeveel zorg moet men dan niet besteden aan de keus van een geschikten aanvoerder. De eerste muilezeldrijver toch heeft verschillende ondergeschikten, die onder zijn bevel staan, zorgt voor het beladen en het onderhoud der lastdieren, en beslist naar goedvinden over de keus van den weg, die rakelings leidt langs het grondgebied der Guaranocas en Potereros-Indianen, woeste en roofzuchtige stammen, die slechts uit vrees voor geweerschoten, of voor een bloedige wraakneming, zich laten weerhouden, de reizigers aan te vallen. Als de reis bij nacht wordt voortgezet, ziet men dikwijls in de lager gelegen bergwouden, op een afstand van 10 à 15 kilometer, boschbranden, die in bepaalde richtingen schijnen te worden geleid, en het werk zijn der Indianen, die op deze wijze het wild opjagen en in het nauw drijven om het met hun primitieve wapens af te maken.
Kort voor men na den achtsten dag de vaste pleisterplaats bereikt, komt men voorbij een plek, waar de Indianen eenige voerlieden hebben vermoord en met hun buit zijn gevlucht. Hun meester, die hen volgde, ging in het naastbijgelegen dorp hulp halen, en vervolgde, met een tot de tanden gewapenden troep, de vluchtende Indianen, die ten slotte toch ontsnapten. Hun vrouwen werden echter in haar schuilplaats ontdekt en gedood, en een vijftiental kinderen werd medegevoerd. [372]
Meer in de nabijheid van Santa Cruz plegen de Chiquitos-Indianen, die minder bloeddorstig, doch daarentegen listiger zijn, een oog in ’t zeil te houden gedurende de rustpoozen der reizigers. Als zij des nachts de waakzaamheid der gidsen kunnen verschalken, stelen zij de paarden, die los loopen te grazen, en verbergen ze. Na lang vergeefs te hebben gezocht, loven de eigenaars in den regel een premie uit, en krijgen zoodoende hun eigendom terug. Doch wie zijn doel wil bereiken, zal voor de middelen niet terugdeinzen, en waagt zich onverschrokken op een onbekenden weg. Na den eersten dag ligt Piedra Blanca reeds verborgen achter een woud van dicht struikgewas en vóór de volgende halte valt niets bijzonders te vermelden, behalve het doorwaden van een troebelen, slijkerigen stroom, de Salado. Den tweeden dag kampeeren wij te Tacuaral, te midden der bamboeplanten of tacuars. Onderweg zagen wij groote hoopen in de zon gebleekte beenderen, geraamten van menschen blijkbaar. In den oorlog tusschen Brazilië en Paraguay vluchtten de vreemdelingen, te Corumba gevestigd, eer de Paraguayanen de stad innamen, met al hun have en goed den weg op naar Santa Cruz. Zij werden echter vervolgd, ingehaald, geplunderd en meedoogenloos vermoord. Het zijn hun beenderen, die hier verstrooid liggen.
Drie geslachten van Cholas uit Santa Cruz.
Den tweeden avond wordt halt gehouden in Yacousé, onder een tent van palmboomen, in gezelschap van voerlieden en ossendrijvers. Den derden avond bivakkeeren wij bij sterrenlicht te Pascana du Carmen, na midden op den dag groote kudden vee te zijn gepasseerd, die naar Santa Cruz worden gebracht, op een plek, die Potreritos wordt genoemd en waar men niets anders ziet dan een vervallen schuur en een trechtervormigen kuil, die een put moet voorstellen, maar alleen na hevige stormen aan zijn bestemming [373]beantwoordt. Als wij na de lange en vermoeiende dagreis, steeds over een lossen zandigen bodem, te Pascana du Carmen aankomen, is een der ossen van uitputting en dorst bezweken. De drijvers hebben het dier aanstonds met hun lange messen of navajas in stukken gesneden, en bereiden het, ieder naar zijn smaak. Een van hen, die zoo gelukkig is, meel en een kooktoestel te bezitten, maakt er empanadas van, een geliefkoosd gerecht, een soort pastei met een vulsel van vleesch, rauwe uien en specerijen. Gewoonlijk is de inhoud dier empanadas nog al verdacht, en de korst vrijwel onverteerbaar. Maar het volk eet ze met graagte. Vraagt men een van hen: “Vertel mij eens, hombre, was het dier, waarvan dat vleesch afkomstig is, wel gezond?,” dan antwoorden zij lachend, met den mond vol: “Kom, Caballero, wat doet dat ertoe? Bij de empanadas ziet men niet, wat men eet.”
Een Indiaansche vrouw uit de omstreken van Santa Cruz.
Den vierden dag bereikt men, na een schijnbaar eindeloozen tocht over zachtgolvend terrein, door een bosch van laag struikgewas, en steeds in wolken van stof gehuld, die de hoeven onzer eigen dieren doen opstuiven, ten langen leste Santa Ana. En de vijfde reisdag wordt gaarne gewijd aan een dolce far niente, is het dan al niet met het oog op ons eigen genoegen, dan ten minste ter wille van de arme dieren, die hier eens rustig kunnen weiden en water drinken naar hartelust. “Wie ver wil reizen, spaart zijn beest,” zegt men hier.
Wij zullen trouwens den zesden dag reeds voor zonsopgang onzen tocht moeten voortzetten, en om het reizen in de grootste middaghitte te vermijden, onze tenten opslaan aan de oevers van een helder stroompje, dat door een nauwe vallei vloeit. De inboorlingen noemen dit beekje Tucavava; het loopt naar het Zuidoosten en mondt uit in de Rio Paraguay, aan de grens van Brazilië. Een kleine mijl stroomafwaarts zijn de bouwvallen gelegen van Santo Corazon, een stichting der Jezuiten, de eerste kolonisten in deze streek. Om een proef te nemen met de uitkomsten van hun beschavingsarbeid, hadden de eerwaarde paters eenige troepen Chiquitos en Charopas-Indianen, die van oudsher een zwervend leven leidden, zich hier willen doen vestigen in de nederzetting, die zij Santo Corazon (Sacré Coeur) doopten. Zij beperkten zich echter niet tot de zorg voor het zieleheil hunner bekeerlingen, doch matigden zich ook het recht aan, hen in aardsche zaken voor te lichten. Toen op een goeden dag een hunner zich aan een Indiaan had vergrepen, stond de geheele stam op en maakte korte metten met de volgelingen van Loyola. Weldra verschenen echter nieuwe zendelingen, met het voornemen thans krachtiger op te treden. Of zij in de harten der Indianen berouw wisten te wekken over hun snood gedrag, is niet bekend; maar zij gingen bij het straffen grondig te werk, maakten het dorp, dat het schouwtooneel was geweest van het misdrijf, met den grond gelijk, en lieten de bevolking honderd mijlen verder op een tweede Corazon bouwen, dat heden ten dage nog bestaat. [374]
Al kunnen de verschillende pleisterplaatsen, waar wij halt houden, den reiziger niet veel bekoorlijks bieden, zij stichten tenminste dit goeds, dat wij ons na veel ondervinding niet meer laten verleiden, ons illusies te maken omtrent hetgeen ons op de verdere reis te wachten staat. In Aguas Retiradas, waar wij den nacht tusschen den zesden en zevenden dag doorbrengen, vinden wij geen droppel water, en wij verlaten dus die ongastvrije plek zoo spoedig mogelijk, om den zevenden avond Santo Domingo te bereiken, waar onze dieren hun dorst kunnen lesschen.
Den morgen van den achtsten dag wachtte ons een verrassing. Een paar mijlen na Santo Domingo stonden wij onverwachts voor een soort erf, waarop een kleine hoeve gelegen was, en waar zelfs op een mesthoop een troep kippen met een haan aan ’t pikken waren. Dat eerste spoor van een eenigszins menschelijke woonplaats, dat we na Piedra Blanca hadden ontmoet, heette la Florida. Er woonde een kluizenaar, die zich met de voorbijtrekkende reizigers niet inliet. De eenige afwisseling in zijn leven waren de bezoeken der Indianen.
Indiaan uit Beni.
Kort daarna eindigde het dichte bosch, en wij bevonden ons thans te Aguas Calientes (Warme bronnen). Op verschillende plaatsen wellen hier uit het zand bronnen op van een temperatuur van 40 graden, die een uitgestrekten plas vormen. Naar men zegt, bezitten deze bronnen een zeer werkzame genezende kracht, vooral bij ziekten, die door onzuiverheid van het bloed ontstaan. Wij zagen er een aantal armoedige, havelooze mannen en vrouwen, sommigen aan verschrikkelijke huidziekten lijdende, of met ontstoken oogen, die hier in kleine hutten huisden. Ondanks de nabijheid van het heilzame geneesmiddel, dat hen van hun kwalen moet verlossen, blijven deze menschen ziek en ellendig door hun verwaarloosden toestand en de besmetting, die zij op elkander overbrengen. En alsof het water zelf zich vernederd voelt door de treurige verontreiniging, waaraan het is blootgesteld, verschuilt het zich weldra onder een dichten, weelderigen plantengroei, de voorbode van het groene dal, waarin het Indianendorp Santiago de Chiquitos gelegen is, een weinig terzijde van onzen weg. Wij houden ons daar echter niet op; doch gaan verder naar Santiagoma, waar wij willen overnachten. In de taal der Chiquitos beteekent het achtervoegsel ma: klein.
Sedert Piedra Blanca hebben wij nu ongeveer 280 kilometer afgelegd, en weer is het volstrekt noodig, dat wij, evenals te Santa Ana, een paar dagen rust nemen. Maar al vinden onze dieren overvloedig voedsel in het dal van Santiagoma, de reiziger, die zich niet voldoende van mondvoorraad heeft voorzien, zal hier moeten honger lijden, evenals de bewoners, die te lui zijn om te werken en eer verachting dan medelijden verdienen; daar zij door hun eigen schuld gebrek lijden, terwijl de bodem vruchtbaar genoeg is, om hun rijkelijk voedsel te leveren. Den elfden dag ligt Santiagoma reeds weder ver achter ons, wanneer de zon nog niet hoog is gestegen. Wij ontbijten in San Carlos, waar de bodem bedekt is met coca-planten, die het geliefkoosde voedsel leveren der Indianen van de hoogvlakte. Het zijn lage struiken, die in de schaduw groeien van mooi hoog geboomte, dat echter lang niet zooveel waard is als de nederige beschermelingen aan hun voet. Des avonds kampeeren wij te Pascana di Puentecito. Den volgenden morgen, in het begin van de twaalfde dagreis, krijgen wij den Cochisberg in het gezicht, die omtrent 1000 M. hoog is, en door schilderachtige spitsen en valleien omringd.
Een 35 kilometer na Santiago de Chiquitos, dat thans ten Oosten van ons ligt, komen wij aan een soort vijver, de Pascana de Lippia, waar wij stilhouden, daar wij hier liever rusten, dan bij de gewone pleisterplaats San Lorenzo, een moeras, waar overdag tapirs en pecaris zich ophouden, en des nachts de wilde dieren zich verzamelen, waarvan het hier krioelt. Dien avond komen wij voorbij de bouwvallen van Taperas de San Juan en kampeeren ten zuiden van het moeras Concepcion. Tot aan Santiagoma zijn wij bijna voortdurend westwaarts getrokken, maar daarna slaan wij schuin af, en zoodra Taperas de San Juan achter ons ligt, dus vanaf de dertiende dagreis, volgen wij geregeld een noordwestelijke of Noord-noordwestelijke richting.
Evenals er een menigte Floridas, Aguas Negras of Calientes, Santiagos en Santo Domingos hier bestaan, allen namen, waarvoor de Bolivianen een ongeëvenaarde voorliefde schijnen te koesteren, en die voortdurend tot verwarring aanleiding geven, zijn de plaatsen, die in Bolivia San Juan zijn gedoopt, letterlijk niet te tellen. De bouwvallen van het dorp, dat wij thans achter ons lieten, herinnerden aan de Jezuiten, die de plaats hadden gesticht. Zij hadden echter bij de keuze van die plek geen rekening gehouden met de schadelijke uitwasemingen van het nabijgelegen moeras Concepcion, aan welks oever wij hadden overnacht. Reeds meer dan een eeuw geleden hebben de bewoners deze ongezonde plek verlaten en het aan den tijd overgelaten om San Juan verder te verwoesten.
Midden op den dag komen wij voorbij een hoeve, Dolores, en kampeeren tegen den avond in een tweede Aguas Calientes, dat dien naam waarlijk niet verdient, want noch warm, noch zelfs koud water is hier in de buurt te vinden. Wij moeten dus reeds weder bij het aanbreken van den veertienden dag haastig verder trekken, om het tien kilometer hier vandaan gelegen San José te bereiken, waar wij onszelf en onze dieren weer een dag rust moeten gunnen. Als men verlangt te weten, hoe dit armoedige dorpje is ontstaan, vindt men het antwoord op die vraag, door de kerk te gaan bezichtigen die het jaartal 1778 draagt, en waarnaast een kruisbeeld staat, dat van twee jaar later dateert. Er valt niet aan te twijfelen, dat dit het werk der Jezuiten is; overal in San José vindt men nog sporen van hun heerschappij, die lang heeft geduurd. Een 200 meter van het dorp bevindt zich nog het bassin, waarin zij plachten te baden, en dat thans als reservoir dient voor het drinkwater, waarvan een stroomend beekje de dorpelingen voorziet. Behalve deze drie dingen is al wat de ijverige geestelijken hier tot stand brachten weer verloren gegaan. Te San José woont een districts-chef, die van regeeringswege hier is aangesteld.
Aan den avond van den vijftienden dag, nadat [375]wij langs de noordelijke zijde van een lage, met bosch begroeide bergketen zijn getrokken, houden wij stil bij de suiker-exploitatie Pio Coca. Daar wij hier eindelijk alles vinden, wat wij noodig hebben, om onszelf en onze dieren nieuwe krachten te doen verwerven, brengen wij er voorzichtigheidshalve den zestienden dag door; ook al om te beter voorbereid te zijn voor de moeilijkheden der zeventiende dagreis. Behalve de gewone kwelling van het lastige voorwaarts trekken door het zware zand en in de drukkende hitte, plaagt ons, die volstrekt geen liefhebbers zijn van zulke sterke emoties, de vrees voor tijgers en ratelslangen, waarvan het wemelt in de buurt der hoeve Iquitos (die met de peruaansche stad Iquitos enkel den naam gemeen heeft) waar wij heden overnachten. Bij nader bedenken willen wij nog voor den achttienden dag die gevaarlijke plek achter ons hebben, en breken dus reeds voor zonsopgang ons kamp op. Weldra bereiken wij het Palmar de Carandahys, een bosch van allerlei soorten palmen, waar de grond bedekt is met dicht ineengewarde slingerplanten.
Tot aan El Cerro, waar wij ontbijten, is het een lust voor de oogen, al die zonderling gevormde boomen te zien, de een al vreemder dan de ander; vooral dien dikbuikigen palmboom met wijd vertakte kroon, dien de inboorlingen mapajo noemen en vreemden “de boom met den buik.” Die gemeenzame benaming geeft werkelijk een duidelijk beeld van deze zonderlinge plant.
Na de pleisterplaats El Cerro verlaten wij voor goed de heuvelreeks, waarlangs wij sinds Santiagoma zijn voortgetrokken. Wij hebben nu de vlakte bereikt, die besproeid wordt door de Rio Grande, aan welker overzijde Santa Cruz is gelegen, het doel onzer reis. Te Juan Bautista, waar wij bivakkeeren, vinden wij dan ook reeds malschen weidegrond, waar onze dieren hun hart ophalen. Den negentienden dag wanen wij ons plotseling in een tooverland verplaatst. Van alle zijden zien wij ons omgeven door den weelderigsten plantengroei. Tusschen verschillende cactussoorten groeien de meest fantastisch gevormde en fraai gekleurde orchideeën. Alle tinten van groen zijn hier vertegenwoordigd, en als festoenen slingeren zich de ranken der lianen van den eenen stam naar den anderen. Tusschen tallooze soorten van bromeliaceeën en bignoniaceeën, waaronder zich ook de tecoma of trompetboom bevindt, verheft zich hier en daar een reuzenficus. En te midden van al dat groen en die tropische kleurenpracht krioelt het van zeldzame, bonte vlinders, papegaaien, toekans en kolibris. Dertig kilometer leggen wij af in die verrukkelijke omgeving, tot aan de aguada de Guarayo, en vervolgens nog vijf en dertig tot aan Pozo del Tigre, dat wij voor den avond moeten bereiken, uit vrees voor wilde dieren.
De twintigste en een en twintigste dag gaan voorbij, zonder dat wij eenige vermoeidheid gevoelen, zoozeer zijn wij geboeid door de schoone natuurtafereelen, die ons aan alle zijden omringen. Vijftig kilometer tot aan Tres Cruces; nog eens vijftig, en wij houden opnieuw stil te Canada Larga, te midden van suikerrietvelden. Als in een droom leggen wij de volgende vijftig kilometer af. Maar daar wordt ons de weg versperd door de Rio Grande, die wij zullen moeten oversteken. Dit gebeurt niet dan na veel overleg, zoowel met onze gidsen, als met de Indianen, die door ervaring geoefend zijn in het overbrengen van menschen en dieren van den eenen naar den anderen oever, al staan zij er niet voor in, dat geen paarden of muilezels zullen verdrinken, en geen bagage door den stroom zal worden medegevoerd.
Den twee en twintigsten reisdag heeft de overtocht gelukkig plaats, en wij overnachten in het gehucht Païla, op den anderen oever. Als alles goed gaat, zullen we in den namiddag van den drie en twintigsten dag Santa Cruz bereiken, met een gevoel van innige voldoening over de geslaagde reis.
Toch is Santa Cruz de la Sierra niet, wat men een mooie stad noemt. Eeuwen lang is het ’t primitieve plaatsje gebleven, dat door de spaansche conquistadores werd gesticht. De natuuronderzoeker d’Orbigny noemt de stad het Capua van Z. Amerika. De oorzaak van die ingenomenheid zal wel gelegen zijn in de tegenstelling, die hem treffen moest, tusschen de doorgestane ontbering en vermoeienis van zijn wetenschappelijken onderzoekingstocht, en de gemakken, die een zelfs ook maar eenigszins beschaafde omgeving aanbiedt. Trouwens de latere bezoekers van dit hooggeprezen oord hebben moeten ervaren, dat aan de volmaaktheid van dit Capua nog wel iets ontbrak. In Santa Cruz zelf is bijv. geen goed drinkwater te vinden, zoodat zijn 10 of 12 000 inwoners genoodzaakt zijn, dit acht mijlen ver te halen, uit den Rio Pirahy. Riolen zijn er evenmin. Als het regent, loopt de stad onder, en de bewoners steken dan de straten voetje voor voetje over, op palen, die tot dat doel in den grond zijn geslagen.
Als iets merkwaardigs trof mij, dat in de omstreken van Santa Cruz de bodem, die het stroomgebied van la Plata van dat der Amazone scheidt, een onberekenbaar aantal eeuwen geleden de basis moet zijn geweest van een gebergte, dat thans bijna vernietigd is door de aanhoudende werking van het water. Langzamerhand toch hebben de rivieren den grond medegevoerd naar de lager gelegen gedeelten van Z. Amerika, en men kan gerust beweren dat Brazilië, Paraguay en Argentinië tot Bolivia mogen opzien, als tot hun gemeenschappelijke moeder, want de vorming van hun bodem is gedeeltelijk door aanslibbing van Bolivia’s grond geschied. Ondanks die vrijgevigheid houdt het oostelijk deel van Bolivia nog onmetelijke schatten in zijn schoot verborgen, zoowel aan goud, als aan andere edele metalen, terwijl de rijkdom zijner fauna en flora alle beschrijving te boven gaat.
Het zijn dan ook voornamelijk voortbrengselen uit het plantenrijk, waarin Santa Cruz met het overige gedeelte van Bolivia handel drijft. Ondanks dat vrij belangrijk verkeer zijn toch de wegen, die Santa Cruz met de hoofdstad verbinden, zeldzaam slecht te noemen. Niet alleen zijn zij zelfs voor paarden bijna onbegaanbaar, maar op verschillende plaatsen worden zij ook nog versperd door tollen, waar belasting wordt geheven op de voortbrengselen van het land, die van de eene plaats naar de andere worden vervoerd.
Na Santa Cruz zetten wij de reis voort langs den Pirahy tot Chilon, het punt, waar de weg naar Sucre afslaat. Om Cochabamba te bereiken, moet men twaalf maal den Pirahy oversteken, wat in de [376]nauwe bergkloven lang niet gemakkelijk gaat. Dan doorwaadt men nog eens de Rio Pogera, een bijvloed van den Pirahy, beklimt een reeks van steile bergtoppen, komt voorbij een plaatsje, Samaipata genoemd, en vindt ten slotte den Pirahy terug, dien men nog minstens twintigmaal moet oversteken, eer men na een maand reizens Cochabamba heeft bereikt, dankbaar dat men heelshuids op de plaats van bestemming is aangekomen en niet het lot heeft gedeeld der arme dieren, wier geraamten langs de wegen van Bolivia liggen verstrooid. Doch hoe in deze toestanden snel verbetering te brengen? Zij zijn nu eenmaal eigen aan elk land, dat nog in het eerste stadium zijner ontwikkeling verkeert.
De tropische vegetatie in de omstreken van Santa Cruz.
Bolivia mag trotsch zijn op zijn rijkdom. En al zal het eerst na vele ervaring tot ware ontwikkeling geraken, het zal dan tevens met blijdschap ontwaren, hoe rijk aan welvaart een land kan worden, dat door de natuur zoo onvergelijkelijk mild is bedeeld.