.
[i]VLAAMSCH BELGIË SEDERT 1830
Vlaamsch België
sedert 1830
STUDIËN EN SCHETSEN BIJEENGEBRACHT DOOR HET ALGEMEEN BESTUUR VAN HET WILLEMS-FONDS TER GELEGENHEID VAN HET JUBELJAAR 1905
EERSTE DEEL
VOORREDE
In 1905 vierde België de vijf-en-zeventigste verjaring van zijn inrichting als zelfstandig rijk. Te dier gelegenheid heeft het Algemeen Bestuur van het Willems-fonds besloten een boek te laten verschijnen, dat een trouw beeld zou wezen van den toestand van Vlaamsch België sedert 1830.
Dit boek wordt uitgegeven op het fonds, dat den naam draagt van den edeldenkenden man Dr Victor De Hoon, die door zijn milde giften en de offervaardigheid zijner weduwe onze Instelling in staat stelt hare werkzaamheden uit te breiden tot verheffing onzer Vlaamsche landgenooten. Zoo is deze uitgave van het Victor De Hoon-fonds tevens een dankbare hulde, gewijd aan de diep vereerde nagedachtenis van onzen onvergetelijken [vi]weldoener[1].
De uiteenzetting van Vlaanderens toestand gedurende deze drie kwart eeuws moet ons volk de oogen openen, het behoeden tegen lamlendigheid en verdere vernedering, het wilskracht en zelfvertrouwen inboezemen, het sterken in zijn gehechtheid aan stam en taal, in zijn liefde voor het vaderland.
Nog een andere verklaring willen wij hier afleggen:
Wij hebben er ons bij bepaald, den toestand van het Vlaamsche volk te schetsen sedert 1830, geenszins omdat wij onze medeburgers uit het Walenland willen afscheiden van hun Vlaamsche broeders. Zulk een scheiding ware niet alleen schadelijk, maar leidt tot inwendige verdeeldheid, waar alleen heil te wachten is van wederzijdsche waardeering en hartelijke gezindheid. Sedert meer dan een halve eeuw wijdt het Willems-fonds zich onverpoosd aan de zedelijke en stoffelijke opbeuring van 't Vlaamsche volk; het wil zijn geest verlichten, het een dieper besef doen krijgen van zijn nationaal zelfbestaan, van zijn plichten als mensch en als burger, tevens medewerken tot een betere verhouding tusschen de beide stammen, waarbij ieder zijn taal en eigenaardigheid behoudt, al zijn krachten ontplooien kan in de richting, waarheen hij door zijn natuur en aanleg gedreven wordt. Wij willen als zonen van hetzelfde land, als burgers van hetzelfde rijk, bij gelijke plichten, gelijke rechten; niemand kan dien eisch ons euvel duiden. De Vlaming moet dit willen op straffe van geestelijken dood. Daarom achten wij het onzen plicht een soort van balans op te maken van winst en verlies voor onzen stam in België sedert 1830.
Die toestand wordt geschetst in een dertigtal hoofdstukken door bekende medewerkers en vakmannen, van welke ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen arbeid.
Aan allen, die door hun gewaardeerde medewerking dit boek mogelijk maakten, betuigen wij onzen oprechten en wel gemeenden dank.
Moge het door ons volk gunstig ontvangen worden!
Namens het Algemeen Bestuur
van het Willems-fonds.
de Voorzitter: G. D. Mennaert,
de Secretaris: J. Vercoullie.
[1] Achtereenvolgens ontving het Willems-fonds van wijlen Dr. Victor De Hoon (St-Gillis-Brussel) in 1887: 50 fr.; in 1890: 600 fr.; in 1902: 3000 fr.; in 1903: 12000 fr, te zamen 15650 fr. — Dr. Victor De Hoon, geboren te Bassevelde in 1848 en overleden te Brussel den 11 November 1903, was de broeder van den Advocaat-generaal Hendrik De Hoon, te Brussel, en de kleinzoon van Dr Judocus Frans De Hoon, een der eerste Vlaamschgezinden en ernstige beoefenaars der Nederlandsche Letteren na 1830, wiens dochters huwden met dichter K. L. Ledeganck en Professor J. F. J. Heremans en wiens zoon Adolf De Hoon († te Veurne in 1903) als Vlaamschgezind ingenieur zich ook verdienstelijk maakte. Geheel deze familie is met hart en ziel aan de Vlaamsche Beweging verknocht.[ix][viii]
LIJST DER KAARTEN EN PLATEN
die in dit boekdeel voorkomen
Het Algemeen Bestuur van het Willems-fonds drukt zijn oprechten dank uit aan de Touring Club de Belqique, Groep België van het Algemeen Nederlandsch Verbond, de Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent en den heer L. Van Neck, die door het leveren van platen tot de opluistering van dit boekdeel hebben bijgedragen.
[2] Bulletin officiel du Touring Club de Belgique.
[3] Algemeen Nederlandsch Verbond Groep België.
[4] Inventaire archéologique de Gand uitgegeven door de Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent.
[5] Algemeen Nederlandsch Verbond Groep België.
INHOUD
BELGIE IN VOGELVLUCHT
DOOR
G. D. MINNAERT
De Bodem: Vorming en Invloed op de Bewoners
Niets oefent zoo grooten invloed uit op de vorming van een volk, op zijn wijze van leven, op zijn bedrijf en karakter, op zijn kunst en zijn taal, dan de bodem, waarop het zich vestigt. Klimaat, vorm en ligging, hoogte en laagte, geologische bouw, minerale voortbrengselen, richting en rijkdom van water, nabijheid der zee, insnijding der kusten, duizenden betrekkingen van grond, lucht en water, planten en dieren, heel de omringende natuur met haar verschijnselen, haar duizenden vormen en kleuren, de eindelooze wisseling van haar leven, dit alles grijpt voortdurend en diep in het menschelijk organisme in, en bepaalt voor een groot deel het type en het karakter, de ontwikkeling en de toekomst der bewoners.
Maar ook die bodem ondergaat op zijn beurt den invloed van den mensch. Waar zijn nasporende geest zijn natuur onderzoekt, ontsluiert hij hem zijn duizendjarige verborgenheden, zijn schatten en krachten. Die kennis heeft hem er toe geleid, om den grond naar zijn behoeften te plooien, zijn heerschappij er over uit te breiden, zijn kracht van voortbrengen te vermeerderen.
De grond, dien wij ons vaderland noemen, getuigt van menigvuldige omwentelingen, die zijn gedaante voortdurend hebben gewijzigd. Overal, in steen en in zand, vinden wij[2] daarvan de duidelijkste sporen, die elkeen, bij een weinig nadenken, in staat stellen, zich min of meer een voorstelling te vormen van die oude vóórhistorische tijden.
In dit verre, donker verleden — hoeveel duizenden jaren liggen reeds achter ons — was een groot deel van België, evenals Nederland en de heele noordsche vlakte, door de wateren van den Oceaan overdekt. Het Waalsche bergland, de keten der Ardennen en de noord-westelijke hoogten van Duitschland vormden als een soort van schutsmuur tegen het verder doordringen van den Oceaan.
Aan de eene zijde stond die berggordel bloot aan het volhardend geweld der baren, aan de andere zijde aan den sterken aandrang der gezwollen wateren van rivier en beek, van gletscher en landijs, aan de verwoestende krachten des tijds, aan regen en wind, aan hagel en vorst, aan gloeiende hitte en strenge koude; aangegrepen en ontbonden door het scheikundig vermogen des dampkrings, verweerd en verbrokkeld, uit- en inwendig afgeknaagd, uitgespoeld en gesloopt door de oplossende kracht van het stroomende water, alles mederukkend wat het op zijn tocht ontmoette: verweerd gesteente, afgeknaagde rotsen, geslepen en gepolijst tot keien, verbrijzeld tot grint en zand, tot leem en allerlei puin. Laag op laag van al dat meegevoerd puin werd door de rivieren, vooral bij hun monding in den Oceaan neergeworpen. Rijn[7], Maas en Schelde, die in een vorig tijdperk, vooral in den ijstijd, een veel grootere kracht bezaten, veroorzaakt door overvloediger regen- en sneeuwval, door grooten omvang van gletschers, die ons land met een dikke ijskorst bedekten, als een gevolg van het koelere klimaat, werkten onophoudelijk mede tot vorming van dien bodem door meerderen aanvoer van grooter steenen en grover zand, tot ophooging en uitbreiding der beddingen. Zoo werden de[3] rivieren de scheppers van het land. Later werden die aangeslibde gronden door onderaardsche werking opgeheven tot hun tegenwoordige hoogte.
In dit aardkundig tijdperk, dat de geleerden het quaternaire of in meer beperkten zin diluvium[8] noemen, had een groote omkeering plaats in het klimaat onzer streken. Een groot deel van Europa werd met een dikke ijskorst bedekt, waardoor groote veranderingen in de samenstelling en de verdeeling van land en water ontstonden.
De viervoetige dieren, die toenmaals het noorden bewoonden, verhuisden naar zuidelijker streken; ook de vroegere plantengroei stierf weg onder de strenge koude. Die voortdurende veranderingen, die de bodem van ons land onderging, zijn zeker wel oorzaak, dat er van de menschen, die toen reeds een deel van ons land bewoonden, zoo weinig sporen zijn overgebleven. In de spelonken en grotten der kalkbergen langsheen de Maas en de Lesse, waarin zij waarschijnlijk huisden, heeft men in onzen tijd, na duizenden jaren, hun gebeente teruggevonden, alsmede allerlei wapenen en gereedschap van vuursteen, als pijl- en lanspunten, bijlen, beitels en messen, zelfs voorwerpen tot opschik, vervaardigd uit tanden van dieren, en dit alles vermengd met scherven van gebakken aardewerk en de beenderen van den holenbeer, het rendier en de hyena, van den mammoeth en andere dieren uit de poolstreken afkomstig, maar welke gedurende den ijstijd onzen bodem bewoonden.
Hoe lang de vorming van deze diluviale gronden met hun geplooide opeengestapelde lagen voortduurde, valt niet te berekenen. Daarna ontstonden de moderne formaties, de gronden van het alluvium[9] die nog altijd gevormd werden, doch van het diluvium niet altijd te onderscheiden zijn. Het[4] [5]begin van dit tijdperk is al vele duizenden jaren van ons verwijderd. De toen op onzen bodem levende volken zijn zonder twijfel getuige geweest van die geweldige omkeeringen, mogelijk gevolgd van een hevigen strijd om bewoonbare streken, toen in noordelijke richting uitgebreide oppervlakten verdwenen.
Nog altijd duurt het strijden voort van zee en stroomen tegen het vasteland, dat in den bewoner der lagere deelen met zijn geestkracht en taai geduld een verdediger heeft gevonden. Slechts stap voor stap, en eerst na eeuwen langen strijd behield deze hier op het water de bovenhand. Ook nu nog, evenals in vroegere dagen, knagen water en dampkring gestadig aan de vaste aardkorst, verwoesten en verweeren het hardste gesteente, lossen een deel er van op en voeren het overige verre weg, om het op andere plaatsen neer te leggen als vruchtbare aarde, valleien en vlakten er mee te overdekken; nog immer groeien de humuslagen, de waterplanten in verbazend groote getalen in vochtige en moerassige streken, die telken jare een nieuwen groei boven de overblijfsels der afgestorvene stapelen, welke allengs door verkoling, onder gedeeltelijke afsluiting der lucht, in turf overgaan.
Zulke turfbeddingen of veenlagen zijn als een geschiedboek van de oppervlakte, die zij beslaan, niet zelden van de naast omliggende streek. Dikwijls vindt men daarin beenderen, tanden of haarbossen van dieren uit een vroeger tijdperk, die duizenden jaren geleden hier leefden en stierven.
Het Land. — Hoog en Laag
Ons land, zoowel in opzicht van aardrijkskunde als klimaat, behoort voor een groot deel tot de noordsche vlakte, die zich uitstrekt van aan Kaap Gris-nez, in Frankrijk, tot aan Rusland. In België is de grenslijn van dit uitgestrekte[6] gebied scherp getrokken door de Noordzee en ten zuiden door de hooggeplooide heuvels der Ardennen.
Onze zeekust evenals die van Nederland, is overal laag en tegen het geweld der baren beschut door een duinenrij, die zich uitstrekt van Kales tot aan het Skagerrak. Bij deze jongste vorming van het alluvium, die waarschijnlijk niet veel ouder zijn kan dan duizend jaren, is het de kracht van den wind, die de belangrijke rol speelt in de wordingsgeschiedenis onzer zeekust.
Echter is die duingordel op sommige plaatsen onderbroken door overstrooming of het geweld der hooge vloeden, zooals tusschen Wenduine en Heist. Op die punten is de mensch, zooals we gezien hebben, tusschen beide en de natuur te hulp gekomen. Al vroeg moest hij de kusten en rivieren door het maken van dijken en het versterken der duinen beschutten; het zeewater terugdringen, om zandbanken en aangeslibde gronden op den Oceaan te veroveren; ook het binnenwater door het droogmaken van meren, moeren en poelen binnen de noodige grenzen houden, en tevens den grond vruchtbaar maken. Hoeveel strijd is hier niet gevoerd en hoe dikwijls is die niet hervat, eer de mensch overwinnaar bleef. Twintig eeuwen duurt die kamp onafgebroken voort, met evenveel moed en volharding, als vastberadenheid.
Aangaande de hoogte van den bodem, onderscheiden wij in België drie bepaalde deelen, die, hoewel in elkander overgaande, toch duidelijk door verschil van uiterlijk kenbaar zijn: het hoogland of de Ardennen in het zuid-oosten, tot aan de Samber en Maas, een lager heuvelland, dat er onmiddellijk voor ligt, en het verder verwijderd laagland, ten noord-westen, dat aan den zeekant door duinen wordt begrensd.
I. — De Ardennen vormen in ons land een bergmassa van nagenoeg 60 Km. breedte; het zijn de oudste gronden van België: zij bestaan grootendeels uit lei- en kalksteen, of uit rotsen van het hardste graniet; zij bevatten een rijkdom van mijnstoffen, vooral ijzer en lood, marmer en ander[7] gesteente. Door verweering en wegvoering van stroomend water zijn ze sedert den tijd van hun bestaan reeds merkelijk lager geworden.
Drie gordels van aanzienlijke heuvels, afgewisseld door schilderachtige dalen, loopen min of meer evenwijdig aan elkander. De eerste, waarvan de hoogste kruin de «Baraque Michel» is, een moerassige hoogvlakte of hoogveen (Hautes-Fagnes)[10], verheft zich tot 674 M.; de daarop volgende hoogste punten zijn de «Baraque de Fraiture» (626 M.) en St.-Hubert (549 M.). Een tweede gordel van minder belang, doch met den eersten samenhangend, is ongeveer 20 Km. lang, terwijl de derde slechts een deel van ons land, ten zuid-oosten van de twee voorgaande beslaat. Het hoogste punt van deze twee stijgt niet boven de 537 M.
Door spleten en kloven zijn de rivieren in deze bergreeks op verscheidene plaatsen doorgedrongen, en hebben er hun beddingen dieper in uitgeslepen. Een groote kloof, het Maasdal, van Fumay in Frankrijk tot aan Namen, splitst haar in een westelijk en oostelijk deel, waarvan het eerste 286 M. en het tweede 383 M. hoog is.
Het eigenlijk bergland der Ardennen bevat bijna heel de provincie Luksemburg, een kleine brok van Henegouwen en het grootste deel van de provinciën Namen en Luik.
Een dicht en onafzienbaar woud (Arduenna Sylva) overdekte ten tijde van Julius Cesar, niet alleen een groot deel dezer bergstreek, maar zelfs van Middel-België. De boschrijke zoom, waar hij in de kleilaag verdween, maakte naar alle waarschijnlijkheid de scheiding uit tusschen de oude Keltische bewoners en de later invallende Germaansche, bepaaldelijk Frankische stammen, die in ons land de plaats der verdwenen oudere bevolking kwamen innemen, en zich vooral met landbouw bezighielden.[8]
II. — Ten noorden van Samber en Maas begint Middel-België, een zacht glooiend land, dat naar de zeezijde ongevoelig afhelt. Zijn gemiddelde hoogte is ongeveer 150 M. Een deel van Henegouwen, Zuid-Brabant, een klein stuk der provincie Namen en een deel van de provincie Luik vormen Middel-België, waar de zacht golvende oppervlakte, de breede, ondiepe dalen, die door een groot getal beken en rivieren worden bespoeld, de rijke velden, afgewisseld door bosch en groene weiden, aan het landschap een zeer bekoorlijk uitzicht geven.
Middel-België is bedekt met een zeer vruchtbare laag diluviale klei, die door het water van de Ardennen is meegevoerd en Haspengouwsche klei (limon Hesbayen) wordt genoemd.
In werkelijkheid maken de hoogere Ardennen en het heuvelland, dat er onmiddellijk aan grenst, beide deel uit van de samenhangende bergformatie. Inderdaad, het is voldoende, dat in Henegouwen en Zuid-Brabant de kleilaag door overstrooming der rivieren gedeeltelijk wordt weggespoeld, om het oudere gesteente van den ondergrond, die uit de bezinking der krijtzee[11], als sporen van haar tijdelijk verblijf, als lei- en krijtlagen, hier zijn overgebleven, alsook het arduin, porfier en andere minerale rijkdommen te zien te voorschijn treden, welk gesteente op zijn beurt de kolenbeddingen[12], die er onder bedolven liggen, overdekt.[9]
Het dichtbevolkte en goed bebouwde land, zoo druk door handel en door nijverheid, vormde reeds vóór den tijd der groote rijksbanen een zeer geschikten weg tusschen de ruwe Ardennen en het toen moerassige noord-westelijk lagere land. Geen wonder dat Middel-België, zoo rijk aan levensmiddelen, doortrokken werd door talrijke legers en er zoo menige slag geleverd werd. Hier is een historische grond bij uitmuntendheid: bijna geen klomp aarde, die niet omgewoeld is door oorlogstuig, niet doorweekt is van het bloed van landgenoot en vreemdeling.
III. — Belgische Vlakte. — Op Middel-België volgt de eigenlijke vlakte, die grootendeels uit de zee is bezonken. De bouw of samenhang van dien grond wijzigt het uitzicht, naarmate de slib of klei, het zand of het aangevloeide steengruis er overheerschen. De oostelijke helft is het Kempenland, de streek van het diluvium, met zijn schrale zandige heide, zijn mageren plantengroei, zijn venen en wouden van sparren en dennen. Te midden van het stuifzand vindt men reeds talrijke oazen met welige akkers.
De westelijke helft van de Belgische laagvlakte zijn de beide Vlaanderen, die groote overeenkomst met Nederland vertoonen, ook wat de grondgesteldheid aangaat. Van natuur is de bodem er niet overal vruchtbaar, slechts een klein deel bestond uit klei, het overige uit zand, moeras, laagveen en meren. Hoe verder men naar het noorden gaat, hoe meer de grond vermagert. 't Is slechts ten prijze van inspannenden en langdurigen arbeid, dat men er toe gekomen is hem te verbeteren, Vlaanderen in een vruchtbaar land te herscheppen, waar land- en tuinbouw de heerlijkste opbrengsten leveren. Indien het Land van Waas tegenwoordig den indruk maakt van een grooten en volkrijken tuin, is het te danken aan een heele vervorming, de vrucht van eeuwen arbeids. Zonder de stalen vlijt van een taai, volhardend en geduldig ras, zou die magere grond een heide zijn, de voortzetting der Kempen.[11]
Er is nog een ander deel van Vlaanderen, dat der polders en der dijken, het jongste in aardkunde als in geschiedenis. Deze streek was in vroeger tijd aan gedurige overstroomingen blootgesteld, en op vele plaatsen bedekt met stilstaande poelen en moerassen, uit welker ondiepe kommen bies en riet, naast wilg en esch en ander boomgewas in dichte boschjes opschoot.
Een belangrijke factor in de wordingsgeschiedenis van Vlaanderen zijn de zandafzettingen, die reeds in het diluviale tijdperk begonnen mede te werken aan het vormen van zandbanken op eenigen afstand van de kust. De zeevloed wierp daarna het zand met ander door de rivieren aangevoerde stoffen uit zijn schoot omhoog en voerde het landwaarts in, eeuwen achtereen, tot het werd een heuvelreeks, een duingordel, die de geheele kust omzoomde, en langzaam glooiend in een breed, vlak strand overging, meer geschikt voor de vestiging van bad- en visschersplaatsen dan voor havensteden. Achter deze duinen lag het land met zijn veen- en moerasgrond, thans in vruchtbare polders herschapen.
Schelde, Lei en Dender, Rupel, Dijle en Demer hebben overal rivierklei langs hun boorden neergelegd. Door middel dezer aanslibbingen van zee en binnenwaters, bouwt de mensch zijn polders en zijn marken, zijn velden en zijn weiden, omgeven door slooten, omzoomd met wilgen.
Werken van den eenen kant de opbouwende krachten van zee en stroomen, van den anderen kant zijn die zelfde waters door verzanden als ter dood veroordeeld. Langs onze geheele zeekust kan men dit verschijnsel waarnemen, vooral bij de monding der rivieren. Om slechts een voorbeeld te noemen, wijzen wij op het Zwin, in de XIIIe eeuw nog een machtige zeearm, thans een moerassige kreek. Doch niet alleen aan de monding, ook hooger op, hadden verzandingen plaats, deels uit oorzaak der geringe snelheid van den stroom, deels onder den invloed van sterke ebbe en vloed. Die verzanding heeft de scheepvaart groote bezwaren in den weg gelegd. Belette die ongunstige gesteldheid onzer kusten het ontstaan van zeehavens, ook de bloei van belangrijke handelsplaatsen aan den benedenloop van rivieren werd sterk bedreigd.[12]
Ligging. — Omvang. — Klimaat
Ligging. — België is het gedeelte van Europa, dat begrensd is door de Noordzee, die het van Engeland scheidt en begrepen is tusschen Nederland, Duitschland (Rijnsch Pruisen), het groothertogdom Luksemburg en Frankrijk. Een natuurlijke grens heeft ons land alleen ten noord-westen in zijn 67 Km. lange kustlijn, ten zuid-westen aan West-Vlaanderen door de Lei en ten oosten aan Limburg door de Maas.
Het strekt zich uit tusschen 49°,30′ en 51°,30′ N.B. en tusschen 0°,16′ en 3°,43′ W.L. van den meridiaan van Parijs. Neemt men Brussel als eersten meridiaan, dan ligt het tusschen 1°46′ W.L. en 1°,41′ O.L.
Ons land heeft nagenoeg den vorm van een rechthoekigen driehoek met een omtrek van 1330 Km., waarvan 67 Km. kustlijn, 328 Km. ten noorden langsheen de Nederlandsche grens, 321 Km. aan den oostkant, te weten 103 Km. voor Nederland, 98 Km. voor Duitschland en 120 Km. voor 't groothertogdom Luksemburg, terwijl de zuidelijke en westelijke grenslijn, die het van Frankrijk scheidt, 614 Km. bedraagt.
Omvang. — De geheele oppervlakte van ons land is van 2.945,589 Ha., nagenoeg drie millioen. De grootste afstand van het noorden naar het zuiden, tusschen Hoogstraten en Chimay, is 170 Km., de grootste lengte van Oostende tot aan Aarlen, meet 280 Km. In uitgestrektheid is het een der kleinste landen van Europa.
Klimaat. — Het klimaat van België, hoewel veranderlijk en vochtig, is over het algemeen zacht en gematigd, en mag als een der gezondste van westelijk Europa gerekend worden. In het hoogere bergland is het droger, scherper, bestendiger en gezonder dan in het lager gedeelte of poldergewest; de lucht is er ook zeer helder en zuiver.
De gemiddelde warmtegraad is voor het geheele rijk onge[13]veer 10°,5′c.; het is die der schoone Meidagen of van de zachte helft van October. De grootste hitte, meestal bij het einde van Juli, klimt soms tot 35°, de strengste koude, gewoonlijk na de eerste helft van Januari, daalt wel eens bij uitzondering tot 20°c. beneden het vriespunt.
De heerschende winden zijn die van het Z.W. en N.O. De eerste, die zich vooral in den herfst doen gevoelen, brengen overvloediger regen en dikwijls storm mee. Onze koude voorjaren worden veroorzaakt door de N.O. winden, die in April en Mei de overhand hebben. In den zomer wordt de lucht voortdurend ververscht door de van de zee waaiende winden, die de ongezonde uitwasemingen verdrijven. Tijdens dit seizoen heeft het geheele laagland van Veurne tot Maastricht een nagenoeg gelijkmatig klimaat.
In België regent het op de 365 dagen zoowat 190, dus meer dan de helft van het jaar. Bleef al het regenwater staan, dan zou het den bodem van ons land jaarlijks met een hoogte van ruim 700 m.m. bedekken. De jaarlijksche neerslag bedraagt voor het westelijk gedeelte van 700 tot 800 m.m., terwijl de hoeveelheid regen ten oosten van de Maas toeneemt met de hoogte van den grond, waar zij soms tot 1200 m.m. beloopt. Het aantal heldere dagen is hier niet groot. De maand September brengt gewoonlijk het bestendigste mooie weder aan.
In de bergstreek begint de winter vroeger en duurt hij ook het langst. Het verschil voor de hoogste punten der Ardennen is gewoonlijk 3°c. lager dan in Vlaanderen. Aan den oostkant is dus het klimaat meer continentaal, aan de west- of zeezijde meer maritiem.
De snelle afwisseling van warmte en koude, gevoegd bij de groote vochtigheid, veroorzaken licht verkoudheid, borst- en keelziekte en rhumatisme. De schadelijke uitwasemingen van gedempte poelen en moerassen zijn oorzaak van koortsen.[14]
Gebied van Maas en Schelde
Bijna geheel België behoort tot het gebied van twee stroomen en van een zeerivier, de Maas, de Schelde en den IJzer.
Geen van deze rivieren ontspringt in het land zelf; alle drie hebben hun oorsprong in Frankrijk; de laatste alleen heeft haar monding in ons land. Een klein hoekje van Zuid-Henegouwen en de oostelijke helft van Luksemburg behooren tot een ander stroomgebied.
In hun loop vertoonen onze hoofdrivieren een zekere overeenkomst. Beide richten zich, zoodra ze België binnenkomen, naar het noorden: de Maas tot aan Namen, de Schelde tot aan Gent. Te Namen ontvangt de eerste de Samber, welke bijrivier haar de richting aanwijst, die ze thans te volgen heeft. De Lei valt te Gent in de Schelde, welke van hier mede naar het oosten loopt. Later hernemen de beide stroomen hun weg naar het noorden, totdat ze België verlaten, om door Nederland in een westelijke richting naar de Noordzee te vloeien. Uit oorzaak van de helling van den bodem ontvangen Maas en Schelde hun meeste bijrivieren van de oostzijde.
De Maas is de stroom van het bergland. Afkomstig van de hoogvlakte van Langres, wordt zij reeds bevaarbaar te Verdun, breekt verder door de harde rotskloof der Ardennen te Fumay, die ze uitdiept en verbreedt, en valt in België. Van hier tot boven Luik loopt zij schier gestadig in een rotsbed, beboord met scherpe en steile hoogten van grauwe leisteen en van kalk, door de lichtbruine kleur van ijzererts en andere aarde als 't ware verguld.
Een menigte rivieren werpen zich in de Maas: rechts de Semoi, bekend om haar verrukkelijke oevers, de Lesse, om haar schilderachtig dal en haar beroemde grotten en holen, de Hoyoux en de veel bezochte Ourthe, die reeds de Amblève[15] met haar mooien waterval en de Vesder heeft opgenomen; links de Samber, de Mehaigne en de Jaar of Jeker. Van Luik tot Maastricht is een kanaal langs de Maas gegraven, zoodat men er in geslaagd is, haar van Sedan door heel haar loop bevaarbaar te maken. Bezuiden Maastricht, bij het dorp Eisden, treedt de Maas op Nederlandsch grondgebied en vormt de grensscheiding met België, tot voorbij Maaseik, dat zij bespoelt, waarna ze voor goed ons land verlaat, om zich bij den Briel in de Noordzee te werpen.
De Schelde is de stroom van 't vlakke land en de belangrijkste van België. Haar geheele loop van aan Kamerijk, waar ze bevaarbaar is, tot aan haar monding in de Noordzee, bedraagt ongeveer 430 Km., waarvan 107 in Frankrijk, 233 in België, de overige 90 in Nederland.
Ontsprongen op een hoogvlakte van 110 M. ten noorden van St.-Quentin, bespoelt ze achtereenvolgens Kamerijk, Valencijn en Condé in Frankrijk, treedt even boven Antoing in België, stroomt door de provincie Henegouwen naar Oost-Vlaanderen. Van Doornik baant ze zich een weg door den rotsgrond, strijkt verder door krijt- en kleilagen langs 't golvend heuvelland tot voorbij Oudenaarde, om van hier als een breede glanzende streep te kronkelen door de groene vlakte naar Gent, waar ze met verscheidene belangrijke kanalen in gemeenschap is, met dat van Brugge, Zeebrugge en Oostende door de Lei, met het groote zeekanaal van Terneuzen. Te Gent neemt ze de Lei op, die haar stroom, in oostelijke richting stuwt tot voorbij Dendermonde, om verder met een bocht zich naar 't noorden te wenden en als scheidslijn te dienen tusschen het Land van Waas en de provincie Antwerpen. Vóór de stad van denzelfden naam vormt de Schelde een der schoonste havens van Europa. Een groot gedeelte van zijn levenskracht is België aan zijn hoofdstroom verschuldigd. Zijn diepte en breedte is zoo groot, dat hij niet alleen de reusachtigste stoombooten, maar zelfs de zwaarste oorlogsschepen ontvangen kan.
De Schelde dankt haar belangrijkheid aan den invloed der getijden. Ook in den Rupel en zelfs in de drie bijrivieren, die hem vormen, de Nete (tot Lier), de Dijle (tot Mechelen)[16] [17]en de Zenne (tot Vilvoorde) is de werking van den vloed nog duidelijk waar te nemen.
Te Antwerpen heeft de Schelde bij ebbe een breedte van 500 M.; de vloed duurt er gemiddeld 5 u. 38 m.
Kalm en rustig glijden al de bijrivieren door het vlakke land, om hun water naar den hoofdstroom te brengen: de Hene, die haar naam schenkt aan de provincie, de schilderachtige Lei, de Dender, de Durme en meer andere, welke ieder op haren weg kleinere stroompjes hebben opgenomen.
Is de aanblik van de breede Schelde indrukwekkend, deze wordt nog verhoogd door het grootsche tooneel van beweging en leven, door de talrijke schepen en stoombooten, die haren vloed doorklieven.
Even voorbij Doel verlaat de Schelde ons grondgebied, splitst zich, drie uren beneden Antwerpen, in twee armen, waarvan de zuidelijke, de Hont of Wester-Schelde geheeten, voorbij Terneuzen en Vlissingen naar de Noordzee loopt. De noordelijke arm of Ooster-Schelde, door een afdamming sedert 1868 van haar tweelingzuster gescheiden, begint meer en meer te verzanden.
De Scheldemonden bij Vlissingen en Zieriksee hebben een aanzienlijke diepte (van 37 tot 40 M.) en een breedte, die afwisselt volgens ebbe en vloed van 4200 tot 4800 M.
De Hont of Wester-Schelde, thans de groote handelsweg voor Antwerpen en geheel België, vormde in de middeleeuwen een uitgebreide delta, waardoor bij storm en hoogen waterstand de gansche streek beneden Antwerpen, tot zelfs een deel van 't Land van Waas, regelmatig onder water werd gezet.
Van de XIe eeuw af begonnen de bewoners aan haar oevers de schorren of aangeslibde gronden in te dijken. Sedert de XIIIe eeuw werden aldus, volgens Em. De Laveleye[13], in België alleen meer dan 50,000 Ha. ingepolderd, en sedert 1815 bedraagt de aanwinst van grond reeds meer dan[18] 8000 Ha. en nog is er meer land door indijking te winnen.
Het waterveld tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen, Zuid-Beveland en Walcheren, dat als 't ware het voorplan is van het grootsche drama «den Strijd tusschen Water en Land», werd in de tweede helft der XVIe eeuw, opnieuw het tooneel, waar een nog bloediger strijd geleverd werd tegen de Spaansche dwingelandij voor de vrijheid van het geweten. Liever dan hun land aan den bloeddorstigen vijand prijs te geven, staken de inwoners de dijken door, en vernielden op één dag het werk van vier eeuwen. Na de bevrijding van Nederland begon men als van vorenafaan het water grenzen te stellen en riep men de hulp in van de waterbouwkunde voor het droogmaken der gronden.
De IJzer ontspringt in het Fransch Noorderdepartement, ten oosten van St.-Omaars, stroomt als een zelfstandige rivier door West-Vlaanderen, ontvangt de Ieperlee in de nabijheid, waar vroeger het fort Knokke zich verhief, ten Z.W. van Diksmuide, en werpt zich na een loop van 78 Km., waarvan 50 in België, beneden Nieuwpoort in zee. Het nut van deze rivier, niet alleen voor het drooghouden van den grond, maar ook voor de scheepvaart, wordt verhoogd door verscheidene kanalen, dat van Loo, van Veurne en van Plasschendale, die den loop van het rivierwater regelen en deels de wateren onderling verbinden.
Natuurlijke Landschappen
Behalve de negen provinciën, waarin ons land bestuurlijk is verdeeld, bezit het bepaalde streken, die hun eigenaardig karakter en ouden naam hebben bewaard, welke zij aan de geschiedenis, aan hun ligging of grondgesteldheid of wel aan hun uiterlijk danken. Hoewel soms bijna in elkander overgaande, onderscheiden ze zich meestal door verschil van uitzicht, van rijkdom des bodems of van daarmee gepaard gaande volksdichtheid.[19]
Hoog-België
In het hooge gedeelte van België heeft men:
I. — De Ardennen. — Zooals we gezien hebben beslaat deze bergstreek bijna den heelen zuid-oosthoek van ons land, van de boorden der Semoi tot de steile oevers der Maas, Amblève en Vesder. Zij is een geliefkoosd verblijf van toeristen en jagers. Nu eens stout en wild, dan liefelijk en zacht, met heerlijke vergezichten, schilderachtige dalen, grillige rotspartijen, bekroond met bouwvallen van oude kasteelen. Overal leven volkssagen van overoude tijden onder het volk voort. Holen en grotten, evenals de opgeheven steenen zijn als zoovele geheimzinnige gedenkteekenen van lang verdwenen rassen.
II. — De Hooge Venen (Hautes Fagnes) liggen tusschen de Amblève en de Vesder in het zuid-oosten der provincie Luik. Ze beslaan een oppervlakte van 50 Km. lengte en 20 Km. breedte. Deze kruinen der Ardennen zijn licht afgeronde vlakten, die nog het uitzicht hebben van een woeste en maagdelijke natuur. De vochtige bodem, met zijn ondoordringbaren ondergrond van klei, verkondigt de aanwezigheid van veen. Donkere bosschen en heidevelden wisselen elkander af. Niets evenaart de sombere treurigheid dezer streek.
III. — Klein-Provence of Belgisch Lorreinen. — Deze bekoorlijke vallei tusschen Aarlen en Virton, gevormd door de Semoi en beschut door de hooge Ardennen, wordt aldus genoemd, om haar zacht klimaat, haar lachende heuvels met weelderigen plantengroei.
IV. — De Famenne. — Een bijzonder ondankbaar gewest van Luksemburg met de kleine stad Marche als hoofdplaats. De schrale bodem is hier en daar bedekt met magere roggevelden en pijnbosschen.
V. — De Condroz. — Heel anders is het voorkomen van dit land, dat zich uitstrekt over een deel der provincies Luik en Namen, tusschen de Ourthe en Maas, ten zuiden van Hoei, en de Lesse. Het is aldus genoemd naar den volksstam der Condruzen, die tijdens de Romeinen hier woonde.[20] Het is een koude, open vlakte, met breede golvingen, bijna zonder boombeschutting.
VI. — Tusschen Samber en Maas. — Dit gedeelte van de provincie Namen heeft, zoowel wat de gesteldheid van den grond betreft als de wijze om er nut uit te trekken, veel overeenkomst met de Condroz. Sedert jaren is men begonnen de bosschen, een overblijfsel van het groote kolenwoud (Sylva carbonaria), uit te roeien en door landerijen te vervangen.
VII. — Klein Zwitserland. — Zoo noemt men het gedeelte van het Maasdal tusschen Dinant en Namen, bekend om zijn verrukkelijke schoonheid. Ingesloten tusschen de hooge schilderachtige rotsen, die langs de beide oevers omhoog rijzen, kronkelt de heldere stroom voorbij marmergroeven, prachtige bosschen, lachende tuinen en nijverige dorpen. Moeilijk kan men een punt op den geheelen weg aanwijzen, dat den reiziger niet aantrekt en boeit.
Middel-België
VIII. — Het land van Herve. — Onder de landschappen van Middel-België noemen we eerst het land van Herve, in het noord-westen der provincie Luik, tusschen den rechteroever der Maas en de Vesder. In het midden ligt de kleine stad Herve, die haar naam geeft aan het oord, dat haar omringt. Het is een lachend heuvelland, waar de veeteelt nagenoeg uitsluitend wordt uitgeoefend. Boter- en kaasbereiding, evenals het inzamelen van het fruit der rijke boomgaarden is de voornaamste bezigheid der inwoners.
IX. — Haspengouw. — Dit rijk distrikt, in het land der oude Eburonen en Tongeren, bevat een deel der provincies Luik, Namen en Brabant, langs den linker oever van de Maas tusschen Luik, Hoei, Tongeren en Tienen. De stad Borgworm (Waremme) ligt zoo wat in het midden van dit vruchtbare deel van België. Deze zoo wel bebouwde en dichtbevolkte streek is de minst schilderachtige van het land; zij levert overvloedig koren, aardappelen en beeten.[21]
X. — De Borinage. — Aldus noemt men een deel van het rijke kolengebied in de omstreken van Bergen, ten zuiden van de rivier de Hene. Het bevat een dertigtal gemeenten, die zich bijna uitsluitend bezighouden met de ontginning der kolenmijnen.
Het is hier de plaats om een woord te zeggen over het Belgisch kolengebied, gevormd door een breede en diepe inzinking van den bodem, die België doorsnijdt van het noord-oosten naar het zuid-westen. Dit uitgestrekte bekken met zijn opeengestapelde lagen, splitst zich, aan weerszijden van Namen, in twee voorname beddingen, de eene loopende naar 't oosten, de andere naar 't westen.
De laatste, ook de belangrijkste, richt zich langs de vallei van de Samber naar Charleroi, waar ze haar grootste ontwikkeling bereikt. Van hier loopen de lagen ter breedte van nagenoeg twee mijlen naar Bergen, vervolgens over de Fransche grens naar Dowaai. Ze hebben een uitgebreidheid van meer dan 90,000 Ha.
Het oostelijk bekken volgt de vallei der Maas, terwijl het voortdurend wijder wordt tot voorbij de stad Luik. Van hier zet het zich voort door Hollandsch Limburg naar de Roer, met een sedert 1901 ontdekte vertakking in de Belgische Kempen. De lengte van het ontgonnen bekken is 13 mijlen, waarvan 11 in de provincie Luik. De gansche oppervlakte schat men op 4,400 Ha. Het gansche kolendistrict in ons land bedraagt zoo wat het twintigste van de oppervlakte van 't Rijk. 120,000 menschen vinden hun bestaan in den kolenbergbouw, waarvan de voornaamste middelpunten zijn de Borinage, het Centrum in de omstreken van Mariemont en La Louvière, dat van Charleroi en van Luik. De gezamenlijke opbrengst bedraagt jaarlijks meer dan 200 millioen ton (1000 Kgr.), voor een waarde van ruim 2000 millioen frank. België is tegenwoordig het vijfde kolenland der aarde. De dikte der lagen evenals de diepte van dit kolenbekken is zeer verschillend: sommige dalen tot 1000 M. beneden de oppervlakte.
In de nabijheid der kolenmijnen treft men gewoonlijk overvloedig ijzererts aan, in de omstreken van Namen, Hoei[22] en Luik, langsheen de oevers der Maas, ook in de provincie Luksemburg. De geheele vallei van Samber en Maas, tusschen Charleroi en Luik, is als bezaaid met hoogovens en ijzerfabrieken.
Zink- en looderts vindt men meestal in dezelfde streken, de grootste hoeveelheid langs de oevers van de Vesder aan de Pruisische grens, in het onzijdig gebied van Moresnet, de bekende Vieille Montagne of Altenberg[14].
XI. — Het Hageland in het noord-westen van Brabant, vroeger een deel van de onvruchtbare Kempen, omzoomd en besproeid door de Dijle, de Demer en de groote Gete, tusschen de steden Diest en Aarschot, Tienen en Leuven, is thans in een vruchtbare gouw herschapen met malsche weiden, mooie boomgaarden en vruchtbare velden.
Belgische Vlakte
XII. — De Kempen. — Hoe geheel anders dan de vruchtbare bodem van Middel-België is het voorkomen der zandige vlakte der Kempen, die zich over een groot deel der provincies Antwerpen en Limburg uitstrekt. Eens was deze streek het bed van een groote zee, vandaar dat deze vloedgrond den stempel draagt der onvruchtbaarheid. Zij heeft een omvang van meer dan 200,000 Ha. Haar gemiddelde hoogte bedraagt zoowat 15 M., terwijl haar toppunt in Limburg 80 M. bereikt. Een diepe ernst ligt over de geheele vlakte, die het gemoed beklemt, ondanks het plantenkleed, dat de natuur er over gespreid heeft. De paarsche erica en de gele brem wisselen er af met schrale jenever- en hulststruiken, berken en mastboomen. Waar het insijpelende water niet weg kan vloeien, daar is de grond moerassig en[23] vormen zich met den afval der planten veen- of turfgronden. Elders treft men op een diepte van 1 M. ongeveer, leem aan, dat, aan de oppervlakte gebracht en met zand vermengd, een goeden bouwgrond oplevert. Duizenden hectaren schralen heigrond heeft men aldus in vruchtbare beemden en akkers herschapen.
In de 12e eeuw waren de Kempen nog weinig bevolkt; de monniken der abdijen van Tongerloo, van Averbode en van Postel waren waarschijnlijk de eersten, die het werk der ontginning begonnen, doch het is vooral sedert de vereeniging met Nederland in 1815, dat men beproefde een beter gebruik van den bodem te maken. Ook de Trappisten droegen in latere jaren krachtig bij, om de woeste gronden te doen verminderen.
XIII. — Klein-Brabant ligt in den zuid-westhoek der provincie Antwerpen tusschen de Schelde, den Rupel en de Zenne. Het is een vreedzaam en verrukkelijk oord met een vruchtbaren klei- en zandgrond, die met zorg is bewerkt en de kundige hand van den Vlaamschen landbouwer bewijst.
XIV. — Het Land van Aalst, aldus genoemd naar de stad, die er het middelpunt van uitmaakt, is een vruchtbare kleistreek met malsche weiden, waardoor de Dender kronkelt. Schoone velden met koren en koolzaad wisselen af met voortreffelijke moestuinen; doch het is vooral bekend door de rijke hopakkers.
XV. — Het Land van Waas. — Indien dit heerlijk land, liggende aan den linker oever der Schelde, tusschen Antwerpen en Gent en de vaart van Terneuzen, tegenwoordig den indruk maakt van een grooten volkrijken boomgaard, dan is dit alles de vrucht van eeuwen arbeids. Dit mooi gewest, met zijn idyllisch voorkomen, met zijn rijke en vriendelijke landouwen, was eenmaal een treurige zandwoestijn, de voortzetting der Antwerpsche Kempen.
De vroege ontwikkeling der Vlaamsche steden met hun talrijke bevolking, bracht de noodzakelijkheid mee, om het omliggende woeste land te maken tot een der meest voortbrengende gewesten van Europa. Hoeveel arbeid en taai[24] geduld, hoeveel bedrevenheid en kunde is er noodig geweest, om uit die dorre vlakte met poel en moeras, een waren lusthof te doen ontstaan!
Nu zou men allicht denken, dat zulk een streek, waar de eene akker naast den anderen als in een meetkundig mozaïek zich uitstrekt, van alle bekoorlijkheid is ontbloot. Doch onze eenvoudige landman met zijn scheppend vermogen bezat een diep gevoel voor natuurschoon, waardoor zoovele Vlaamsche dichters en schilders bezield en in verrukking zijn gebracht.
Lees De Laveleye[15], den ouden Sanderus[16], of den Florentijn Guicciardini[17], of liever doorwandel het Waasland van Gent in welke richting ook, alom bezaaid met volkrijke dorpen, en zeg of bij die kalme, frissche natuur, onder het heerlijk lommer der boomen uw hart niet opengaat van louter natuurgenot? Wat uw oog ontmoet, is slechts één kleur, maar in een reeks van schakeeringen met een onvergelijkelijke bekoorlijkheid en innige poëzie! Hier leent de akkerbouw zijn nooit vermoeide hand aan de kracht der natuur, om beide vereenigd, hun gouden horen des overvloeds uit te storten. Met recht heeft men het Waasland genoemd «den tuin van België.»
Andere deelen, niet minder lief en bevallig, vormen de lachende oevers der Lei, met hun zacht bewogen vlasakkers, als het vleiend windje er over strijkt, met hun weiden van groen fluweel, zoo teeder rustig en betooverend schoon. Gaan we naar het zuidelijk deel, waar de bodem met zijn golving en kleine verhevenheden, zooveel er toe bijdraagt, om de schoonheid nog te verhoogen, dan genieten we overal van de verrukkelijke gezichtspunten, die de ziel boeien en verheffen. Doch er is nog een ander Vlaanderen, dat van het Meetjesland en dat der polders en dijken, het jongste in vorming als in geschiedenis.[25]
XVI. — Het Meetjesland herinnert door de gesteldheid van zijn mageren bodem aan de Kempen, waartoe het vroeger behoorde. Het kenmerkt zich door een zekere eentonigheid, door zijn boekweitvelden en sparreboschjes.
Het strekt zich uit rondom de stad Eekloo en meer bepaaldelijk in de richting van 't noord-oosten, tusschen de Lieve, de vaart van Schipdonk en het kanaal Leopold, dat door het Polderland loopt.
XVII. — De Polders. — Van Duinkerke langsheen de Noordzee tot aan de monden der Schelde en verder waar ze zich vereenigt met den Rupel, de Durme en den Dender, strekken zich lage kleivormingen uit, in vorige eeuwen door den Oceaan bedekt, maar thans in voortbrengende gronden herschapen. Die breede zoom van 10 tot 15 Km., door aanslibbing van zee en stroomen neergelegd, is door de bewoners op de wateren veroverd, ingedijkt en drooggemaakt, en eindelijk in vruchtbare polders veranderd. Het water van rivier of zee moest men eerst door afdammen terugdringen, het overtollige binnenwater uit poel en moer verwijderen, daarna de gronden droogleggen door een kunstmatig en met zorg onderhouden stelsel van afwatering, door middel van slooten, ringgrachten en kanalen, die het naar de zee voeren; want overal is water aanwezig: het borrelt en vloeit door de oppervlakte of op een geringe diepte onder den grond. Heel dit ingewikkeld netwerk van kleine wateren met zijn sluizen, dat, als een gedwee werktuig in de hand van den mensch, dienen moet, om de kostbare oppervlakte te behoeden tegen overstrooming of doorzijging van den ondergrond, draagt den naam van watering.
Op groote afstanden verheffen zich, als een weinig hooger liggend wandelpad, bijna onmerkbare dijken, waaraan niet minder zorgen zijn besteed, en die onze voorouders eeuwen arbeids en opofferingen hebben gekost, niet enkel om ze te leggen, maar om ze te behoeden tegen de herhaalde aanvallen der geduchte elementen.
De polderstreek, die ten minste 80 Km. lang is, met een omvang van nagenoeg 100,000 Ha. in ons land, gaat van boven Antwerpen evenwijdig met de Schelde over Zelzate[26] en Damme, dan zuidelijk over Oudenburg naar Diksmuide en Veurne.
XVIII. — Veurne-Ambacht. — Het is onder dezen naam dat men de rijke gouw aanduidt, die in den omtrek der steden Diksmuide en Veurne, zich voortzet tot aan de Fransche grens, tusschen den IJzer en de duinen van de Noordzee. Zij heeft een oppervlakte van 350 Km2. Op den aangeslibden grond groeit een kort en stevig gras, dat door de zilte zeelucht gevoed, een krachtig voedsel oplevert voor de paarden- en de veeteelt. Sedert meer dan drie eeuwen geniet deze streek een welverdiende vermaardheid om haar zuivelbereiding, waaraan zij ook het beste deel harer welvaart verschuldigd is.
XIV. — De Duinen. — Verlaten wij de groene vlakte, dan ontmoeten we ten noorden den voet van den duingordel, die als een aaneenschakeling van golvende zandheuvels met een gemiddelde hoogte van 10 M. en een afwisselende breedte van 60 M. tot 3 Km. zich voortzetten langsheen de zeekust. Die gansche duinwal schat men op 3000 Ha. Op sommige plaatsen komen ze dieper in 't land te liggen, in breedere en smallere rijen, min of meer evenwijdig met elkander, tusschen wier hoogten zich pannen of kleine dalen vormen. Nabij de dorpen Koksijde en de Panne liggen de hoogste duintoppen, waarvan een, de Hooge Blekker, 32 M. bereikt.
Deze aeolische vormingen zijn het eigendom der zee, de zandbanken, die de hooge vloed uit haar schoot opwerpt boven het strand, waar de fijne, beweeglijke zandkorrels spoedig op hun beurt de speelbal worden der heerschende winden, die van den zeekant komen, en ze over de duintoppen voortdurend het land injagen.
Door beplanting met helmgras, duindoren en kruipwilg is men er in geslaagd de duinen meer vastheid te geven. Merkwaardig is de rijkdom van water in de duinen, zoodat men bij behoorlijke leiding sommige steden van uitstekend drinkwater zou kunnen voorzien.[27]
Taal en Volk
Van de zeven millioen inwoners, die België bewonen, zijn er vier millioen, die behooren tot den Nederlandschen stam, en die, behalve een paar honderd duizend, Nederlandsch spreken, terwijl slechts drie millioen het Waalsch of Fransch als moedertaal gebruiken.
De Belgische stammen, die vóór meer dan twintig eeuwen ons land bewoonden, waren Kelten, behoorende tot het ras, dat ook geheel Frankrijk bevolkte. Naar alle waarschijnlijkheid waren deze voorafgegaan door een nog oudere bevolking, wier overblijfselen men gevonden heeft in de grotten langs Maas en Lesse, in de streken langs Hene, Schelde of Rupel.
De Keltische stammen in 't zuiden van ons land en die met de Romeinen steeds in aanraking waren, ondergingen meer en meer hun invloed. Weldra doorsneden de heirbanen het bijna ondoordringbare kolenwoud. De Latijnsche taal drong langzamerhand in het Keltische leven, waardoor het Waalsch is ontstaan. Toch valt het niet te loochenen, dat ondanks zijn Romaansche afkomst, het een groot getal Germaansche elementen in zich heeft opgenomen, vooral het Luikerwaalsch. De oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in het langdurig verblijf der Austrasische Franken in de omstreken der Maas. De uitdrukkingen «Waal en Waalsch» zijn de benamingen door de Germanen aan de Romanen gegeven.
Sedert het Karolingische tijdvak heeft het Waalsch zijn grenzen weinig veranderd. Wel is de naam van Luik oorspronkelijk Germaansch evenals Herstal, maar dit is geen bewijs dat het Germaansch of Nederfrankisch vroeger zuidelijker werd gesproken en het Waalsch vooruitgeschoven is. Daar tegenover staan vele Waalsche namen van plaatsen, die altijd door een Vlaamsche bevolking zijn bewoond geweest.
Taalgrens. — Trekt men van St.-Omaars in Frankrijk[28] nagenoeg een rechte lijn tot aan Maastricht, dan wijst deze vrij juist de taalgrens aan tusschen de Nederlandsch sprekende en Waalsche bevolking, en komt nagenoeg overeen met den Romeinschen steenweg van de zee over Bavaai naar Keulen en den noordelijken zoom van het uitgestrekte Kolenwoud, dat België in vroeger tijden van het westen naar het oosten doorliep. Ten noorden van dien zoom woonde de rustig landbouwende Frankische stam, waarvan de overgroote meerderheid der Vlamingen afstamt. Soms in een en hetzelfde dorp maakt de straatweg de scheiding tusschen het Waalsch en het Vlaamsch element. Eeuwen reeds wonen de beide volksstammen naast elkander. Zij hebben hetzelfde lot ondergaan, vreedzame en woelige tijden met elkander doorleefd, en toch heeft dit alles niet geleid tot verwisseling van taal.
In de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling was het grootste deel van laag-België naar alle waarschijnlijkheid nog bewoond door Keltische stammen, doch toen de Germanen van den beneden-Rijn in de vierde eeuw er verschenen, waren de eersten verdwenen, misschien ten gevolge van zware overstroomingen, die in de IIIe eeuw plaats hadden, en er bijna alle sporen der Romeinen hadden weggevaagd. Wat er hier en daar wellicht van overbleef, loste zich op in den Frankischen bond.
Een ander Germaansche volksstam, de Friezen, had zich van uit het noorden allengs langs de zeekusten uitgebreid tot voorbij de monding der Schelde, tot het Zwin in Vlaanderen, doch waren door Pepijn van Herstal en Karel Martel teruggedrongen. Toen later Karel de Groote talrijke familiën van Saksen in Vlaanderen overplaatste, versmolten zij spoedig met de Frankische stammen. Laag-België bleef dus Germaansch gebied en de taal door de bevolking gesproken was zuiver Nederfrankisch. De oud-Germaansche liederen, die Karel de Groote liet opteekenen, waren waarschijnlijk in dien oud-Vlaamschen tongval geschreven. Van de laatste helft der XIIe eeuw dagteekenen de eerste tot ons gekomen producten onzer Nederlandsche Letterkunde, waartoe Limburgers, Vlamingen en Brabanders het meest bijdroegen. Ze[29] zijn in het Middelnederlandsch, de omgangstaal van de lage landen, ten zuiden van den Rijn tot aan de grenzen van het groote Kolenwoud in België gesproken.
In de XIIIe eeuw, te zamen met de toenemende macht der burgerij, bereikte die letterkunde, vooral in Zuid-Nederland, haar hoogsten bloei. Jacob van Maerlant van Damme († omstreeks 1300), «de Vader der Dietscher Dichtre algader», evenals de luimige zanger van het meesterlijk gedicht van «den Vos Reinaerde» (1270), gaven uitdrukking aan de burgerlijke gedachten en gevoelens van dien tijd.
Het Nederlandsch in België bevat vier dialecten: het zoetluidende West-Vlaamsch, dat meer op de taal der middeleeuwen gelijkt, en dat ook in Zeeland wordt gehoord; het Oost-Vlaamsch; het Brabantsch, dat in de Kempen het zuiverst klinkt; het Limburgsch, dat in meer dan een opzicht het Middelfrankisch nadert. Doch daarnaast is voor heel Vlaamsch-België het beschaafde Nederlandsch de schrijftaal, die ook met elken dag door den ontwikkelden Vlaming zuiverder wordt gesproken en geschreven. Naast de groote aantrekkelijkheid, die het verleidende Fransch hier op de menigte uitoefent, is het hardnekkig doordrijven der taalparticularisten een groot gevaar voor het behoud onzer taal. Hier geldt geen kinderlijke bewondering en gehechtheid aan een gewestspraak, hoe zoet ze ook moge wezen, maar wel de kracht, de eenheid van onzen stam. Daarom zorge men dat overal onze taal zoo zuiver mogelijk worde gesproken en zich ontwikkele tot een rijk, welluidend, helder en beschaafd Nederlandsch.
Behalve in Nederland en in Vlaamsch-België wordt het Nederlandsch in een deel van het Noorder-departement in Frankrijk, in Zuid-Afrika en in de Nederlandsche koloniën in Oost- en West-Indië gesproken, te zamen door nagenoeg tien millioen menschen.[30]
Karakter der Vlamingen
Naast geest en gemoed, in hun eigenschappen en gebreken toonen de Vlamingen zich de afstammelingen van hun Germaansche voorvaderen.
Het beeld, dat Tacitus[18] van het karakter, de zeden en de gewoonten dier oude Germanen heeft geteekend, maakt zeker geen ongunstigen indruk. Hun rijzige, forsche gestalte, hun open gelaat, hun heldere blauwe oogen, de rossig-blonde lokken, die over hun schouders golfden, hun onbevangen blik, hun mannelijke houding, 't getuigde alles van fierheid en rustige kracht. Hoewel ruw en onbeschaafd, waren ze niet wreed noch ongevoelig voor zachtere indrukken. Hun zeden, vergeleken bij die der Romeinen, waren eenvoudig en rein; hun huwelijkstrouw en eerbied voor den ouderdom en de vrouw, hun kinderlijke openhartigheid waren algemeen bekend en staken gunstig af bij het gelijktijdig zedenbederf der meer beschaafde Grieken en Romeinen. Vrijheid was hun boven alles lief, gastvrijheid een kenmerk van den Germaan; zelden werd een vreemdeling afgewezen of hem de toegang tot het erf ontzegd.
Jammer dat dit sterk gevoel voor vrijheid zoo dikwijls oversloeg in afkeer voor gezag en tucht, in gebrek aan eensgezindheid, zelfs bij dreigend gevaar. Belust op buit door krijg en veete, maakte hij zich dikwijls schuldig aan misbruik van sterken drank; zijn verregaande hartstocht voor het dobbelspel werd hem soms verderfelijk. Dronkenschap hebben helaas! zijn nakomelingen van hem overgeërfd.
Naast den man vertoont zich de Germaansche vrouw in een schooner licht: haar ranke edele gestalte, haar kuische ingetogen blik, waaruit hare reine inborst sprak, dwong[31] eerbied af. Als eene trouwe gade stond zij haar echtgenoot ter zijde. Niet alleen droeg ze zorg voor huis en have, maar volgde hem dikwijls in den strijd, bracht hem lafenis en verkwikking, en wist zijn moed en dapperheid aan te vuren. In de heldenzangen van dien tijd, in de algemeene vereering, die zij later onder de Ridderschap genoot, zien wij het bewijs van haar waardigheid en reinen glans.
Ondanks al de lotwisselingen van het Vlaamsche volk in de verschillende tijdperken van zijn bestaan, heeft het veel van zijn Germaansche vaderen behouden. In de rechtstreeksche uiting van zijn verstand en gevoel ligt nog altijd die zelfde vrijmoedigheid, die ruwe rondborstigheid, iets dat getuigt van zorgelooze vroolijkheid, die zoo licht uitbundig wordt. Over het algemeen is de Vlaming voorkomend, gezellig en deelnemend. Gaarne vertoeft hij buitenshuis, en verheugt zich in vriendenkring; houdt daarbij van boert en schalken spot. Van natuur is hij bijzonder muzikaal, kunst- en prachtlievend. Toegevend en dienstvaardig voor vreemdelingen, is hij steeds bereid, om zich aangenaam en nuttig te maken. Evenals zijn Waalsche landgenooten, is hij gastvrij; zonder omslag of plichtplegingen wordt ge vriendelijk ontvangen. Op den buiten begroeten de landlieden u met een hartelijken «goeien dag.» De Vlaming heeft niet die nuchterheid van verstand, niet die koele terughouding, maar ook niet die taaie wilskracht en volharding, dien zedelijken ernst, die het kenmerk is van zijn Noorderbroeder. Een warmer opbruisend bloed maakt hem beweeglijker, geestdriftiger en zet zijn hart gauwer in gloed.
Doch laten we liever het woord aan Prof. H. Kern[19], waar hij zijn oordeel over ons aldus neerschrijft:
«De Zuid-Nederlanders: Vlamingen, Brabanders, Antwerpenaars, hebben veel karaktertrekken met hun stamgenooten in 't Noorden gemeen. Ze zijn even vrijheidslievend, en overschrijden even licht de grens, die vrijheid van ban[32]deloosheid scheidt. Zij zijn minder stijf en stroef in den omgang, levendiger, rumoeriger; minder bezadigd en lichter geraakt; minder peuterig, minder omslachtig en minder zwaartillend, doch ook minder nauwgezet; handiger, meer artistiek van aanleg, meer gesteld op uiterlijke praal, niet vrij van ijdelheid. Zonder zeer hartstochtelijk te zijn, geraken ze toch eerder in vuur. Daar zij minder zwaartillend zijn, zien zij er minder tegen op het initiatief te nemen.»
Kan dit oordeel van den grooten Nederlandschen geleerde als de lichtzijde van ons karakter gelden, ook op de schaduw er van behooren wij te wijzen; en in de eerste plaats op het gebrek aan geloof in ons zelven, ons zwak gevoel van eigenwaarde, onze geringschatting voor eigen taal. Onze vaderlandsliefde is alleen nog verpersoonlijkt in onze historische monumenten en kunstschatten, in onze gehechtheid aan veel wat van den roem van het voorgeslacht tot onze zinnen spreekt. Na de verschrikkelijke crisis der zestiende-eeuwsche beroerten, die ons van het puik onzer bevolking beroofde, heeft een geest van verslapping, van lamlendigheid en onverschilligheid zich langzamerhand van ons meester gemaakt. En wat werd er toen van het vroeger zoo fiere Vlaamsche volk, bestemd voor de heerlijkste toekomst? Verlaten door de krachtige leiders, de edelste zonen van onzen stam, die bij duizenden en tien duizenden de wijk naar het Noorden hadden genomen, lieten wij onzen geest meer en meer verkwezelen, zonken in armoede en machteloosheid weg, om gedurende bijna drie eeuwen overgeleverd aan vreemde willekeur en geweld, uit de rij der natiën te worden weggevaagd. Bloed en zweet mochten wij ten offer brengen voor belangen, die ons heelemaal vreemd waren. Ziedaar het loon van eigen dwaasheid en verblinding, het lot, dat alleen de standvastigheid onzer Vaderen van ons had afgewend.
De vereeniging met Nederland in 1815 schonk den Vlaming de gelegenheid de zware fout der XVIe eeuw te herstellen, alles bezittend wat noodig was, om een bloeienden, rijken Staat te vormen. Helaas! uit de school der beproeving was hij even arm aan wilskracht, aan zelfbeheersching te[33] voorschijn getreden. Opnieuw liet hij zich eerst door een opruiende geestelijkheid, dan door de oproermakende Walen verleiden, om tegen zijn eigen taal te protesteeren, met de vijanden van zijn stam te heulen en de hereeniging plotseling te verbreken, die door stijgende welvaart en voorspoed zooveel van zich verwachten liet en een voorwerp was geworden van bewondering, maar ook van afgunst voor anderen. Opnieuw scheidde hij zich af van zijn Noorderbroeders, om zich te krommen onder het juk van Waalsche bureaucratie, en een langen lijdensweg op te gaan van geestelijke verstomping en stoffelijken achteruitgang, van miskenning zijner heiligste rechten.
Wat zou er in die drie vierden van een eeuw van ons volk zijn geworden zonder de Vlaamsche Beweging, die weinig jaren na de Omwenteling van 1830 zich reeds deed gevoelen; zonder de toewijding der trouwste zonen van 't Land, die steeds voor de verwaarloosde stamgenooten in de bres sprongen, om hun miskende rechten met moed en klem te verdedigen, en aldus machtig bijdroegen tot Vlaanderens zedelijke herleving? Zal ons volk dien weg blijven opgaan? Zal het hem mogelijk zijn met de aanmoedigende leeringen en voorbeelden van het verleden voor oogen, tot een betere toekomst te geraken, zijn vorige kracht en glorie te herwinnen? Dat zal in de eerste plaats afhangen van ons zelven, van onze geestkracht en toewijding, van den adel onzer handelingen, van ons gemeenschappelijk gevoel en eensgezindheid. In het heden ligt wat worden zal!
Algemeen overzicht der Steden en Monumenten
Vlaamsch-België is een historisch gewest bij uitmuntendheid. Weinig landstreken bezitten zooveel geschiedkundige herinneringen, zooveel fraaie steden, zooveel natuurschoon en kunstschatten, zooveel bekoring voor hart en geest. Al vroeg werd het een machtig midden van druk verkeer, van[34] handel en nijverheid, een soort van onafzienbaar marktplein, waar Noord en Zuid, de kooplieden van Engeland, Frankrijk en Italië, de Venetiaansche en Hanzeatische zeelieden elkander ontmoetten. De vreemdelingen, die onze landstreek bezochten, stonden verbaasd over de talrijke bevolking, die zich overal verdrong. In de XIVe en XVe eeuw wekten onze steden de bewondering van gansch Europa. Hun oude luister is thans verdwenen of sterk afgenomen; sommige zijn schier uitgestorven, doch andere hebben zich uit den staat van verval tot welvaart en bloei weer opgewerkt, om tot haar vorige glorie terug te keeren. Er is bijna geen stad, die niet een of ander roemrijk feit te vertellen weet; zelfs de doode steden met hun ruime pleinen en markten, geschikt voor volksvergaderingen, roepen menige merkwaardige gebeurtenis voor den geest. In dezen tijd wordt er oneindig veel gedaan voor het behoud dier eerwaardige monumenten en voor de kunst in 't algemeen. Geen kerk of raadhuis of welk ander belangrijk gebouw, of het wordt met zorg hersteld, om de schade of den wansmaak, door vandalisme aangebracht, te doen verdwijnen. Dit is een gevolg van den eerbied, dien de Belg in 't algemeen gevoelt voor de overblijfselen van zijn verleden, van zijn dankbaarheid voor 't roemrijk voorgeslacht. De prachtige kathedralen met hun hooge torens, de rijkversierde raad- en gildehuizen, de zware steenen belforten en uitgestrekte hallen, zijn het niet als zoovele sprekende getuigen van zijn kunst- en godsdienstzin, van de macht en den rijkdom onzer steden? Elk van hen stelde er een eer in, haar schepenhuis te bouwen naar een eigen zelfstandig plan. Het is als burger van een stad, als lid van de eene of andere gilde, dat de Belg bewust is van zijn gehechtheid aan zijn land.
De eerste groote steden, die de reiziger ontmoet als hij, komende uit Duitschland, de Belgische grens overschrijdt, zijn het nijverige Verviers (52,500 inw.) met talrijke laken- en wolfabrieken, en Luik (171,000 inw.), het middelpunt der steenkool- en ijzerindustrie, en in bevolking de derde stad van 't rijk. De omstreken nemen een belangrijk[35] deel aan haar groote bedrijvigheid, o. a. Seraing (40,000 inw.), met zijn grootsche inrichtingen en machtige ijzerfabrieken, evenals zijn kristal- en glasblazerijen van Val St-Lambert. Die ontzaglijke metaal-industrie, waarvan de gebroeders Cockerill de scheppers waren, dankt ons land aan koning Willem I, die hun het domein, het vroegere zomerverblijf der prins-bisschoppen van Luik, voor dit doel afstond (1817). In 1821 trad te Seraing de eerste hoogoven in werking, die de stuwkracht werd onzer ijzerindustrie, welke in onzen tijd zulke ontzettende uitbreiding heeft genomen.
Spoedig verlaten we het Waalsch gebied. Ten noorden in de provincie Limburg liggen de oude Vlaamsche steden Tongeren en St.-Truiden, verder Hasselt en Maaseik. Tongeren (9,000 inw.) ontleent zijn naam aan den Germaanschen volksstam, die zich hier kwam vestigen op de plaats der Aduatieken en Eburonen, die Caesar had doen uitroeien. Het standbeeld van Ambiorix op de Markt herinnert ons aan een der glorierijkste feiten van het begin onzer geschiedenis. Evenals Tongeren had St.-Truiden (13,700 inw.) veel te lijden en werd herhaaldelijk verwoest. Men beweert dat zij de geboorteplaats is van Gerhard van Rile, den eersten bouwmeester der statige domkerk te Keulen, dit onvolprezen meesterstuk der middeleeuwsche bouwkunst. Hasselt (15,000 inw.), de hoofdstad der provincie, is bekend om haar stokerijen, terwijl Maaseik (4,700 inw.) doorgaat voor de geboorteplaats van de twee beroemde broeders Hubert en Jan Van Eyck, de stichters der Vlaamsche schildersschool in de XVe eeuw.
Intusschen zetten we onze reis voort over Tienen naar Leuven. De eerste (17,700 inw.) is een voorbeeld van netheid, met suiker- en ijzerfabrieken en een zeer bezochte graan- en veemarkt. In 1213, bij den inval van den prins-bisschop van Luik, werd de stad ten gronde vernield, benevens 32 dorpen en andere steden, waaronder Zoutleeuw, welks oud stadhuis en kerk, maar vooral haar keurig tabernakel als een wonder van bevalligheid zijn bekend. De kerk van Zoutleeuw is de eenige, die in de 16e eeuw door de beeldstormers[36] niet werd verwoest; zij geeft alleen een beeld van hetgeen onze bedehuizen waren vóór de kerkhervorming.
Ten noord-oosten van 't Hageland liggen de steden Diest (8,900 inw.) en Aarschot (7,000 inw.). Diest met een rijk archief van merkwaardige [37]oorkonden der XIIIe eeuw, hield in den strijd tegen Spanje het langs de zijde van Willem den Zwijger. In de kerk van St.-Sulpicius rust Oranje's oudste zoon Filips (†1618).
Thans vraagt Leuven onze aandacht, de voormalige rijke hoofdstad van het hertogdom Brabant, gedaald tot den rang van gewone provinciestad. Gelegen aan de Dijle, waar keizer Arnold in 892 de Noormannen een geduchte nederlaag bracht, telde de stad in de XIVe eeuw niet minder dan 4000 weefgetouwen voor het vervaardigen van laken, en een bevolking, beweert men, van 80,000 zielen, nu slechts 42,000. Inwendige onlusten tusschen edelen en ambachtslieden, woeste partijschap en burgerkrijg deden haar nijverheid ten onderen gaan. Hertog Jan IV, een bevorderaar van letteren en wetenschap, trachtte de stad voor dit verlies schadeloos te stellen, en begiftigde haar in 1426 met een hoogeschool, een eeuw later een der meest bezochte van gansch Europa. Een groot getal beroemde mannen: Erasmus, Justus Lipsius, Paus Adriaan VI van Utrecht werden er gevormd.
Vervallen van haar vroegere grootheid, bezit ze nog belangrijke fabrieken en brouwerijen, alsook een goed bezochte Kath. Vrije Universiteit, gesticht in 1834. Het stadhuis is een juweel en een der schoonste monumenten van België. Dit meesterstuk van den Leuvenschen bouwmeester Matheus Layens, begonnen in 1448 en voltooid in 1463, oefent door zijn bevallige evenredigheden en zijn rijkdom van versiering een blijvende bekoring uit. In die steenen geciseleerde rijve heeft de burgerlijke gothiek haar toppunt van kunst bereikt. De St.-Pieterskerk van den Diestenaar Sulpicius van Vorst, met haar grootsch portaal en statigen middelbeuk, bezit een schat van schilderijen en beeldhouwwerken.
Halverwege tusschen Leuven en Antwerpen ligt Mechelen aan de Dijle. In de Middeleeuwen telde deze stad 12,000 lakenwevers, en voorzag de Nederlanden met haar voorwerpen van metaal en met haar klokken; haar goudlederen behangsels waren heinde en ver bekend en haar kanten zijn nog overal beroemd. Mechelen telt heden 56,000 inw. Het is de zetel van het rijksarsenaal voor den bouw en de her[38]stelling van het materieel der spoorwegen; zijn meubelfabrieken, tapijten en gobelins, zijn mis- en kerkboeken worden veel gevraagd. Tijdens Margareta van Oostenrijk[39] en Karel V, en later in de godsdienstige woelingen der XVIe eeuw heeft Mechelen een belangrijke rol gespeeld. Sedert Filips II is het de zetel van den aartsbisschop, primaat van België. Behalve nog een groot getal mooie huizen, bezit de stad in haar St.-Rombouts-kathedraal, een der schoonste en rijkste kerken. Haar zware toren, niet ongelijk aan een gebeitelde granietrots, is het werk van den beroem[40]den bouwmeester Rombout Keldermans. Begonnen in 1452, bereikte hij zijn tegenwoordige hoogte (97m30) in 1515; hij bevat een der welluidendste beiaarden van 't land. Onder de vele groote mannen, die Mechelen heeft voortgebracht, noemen we slechts Rembert Dodoens, den beroemden kruidkundige, die tijdens de 16e eeuw de wijk naar Holland moest nemen.
Noord-oostelijk van Mechelen ligt Lier (22,300 inw.) aan den samenvloed der beide Neten. In de IXe eeuw werd zij door de Noormannen geplunderd en verwoest. Zij bezit een der prachtigste kapittelkerken van België met een keurig gebeiteld doksaal. Het is de geboorteplaats van den Nederlandschen schrijver Anton Bergmann en van kanunnik J. B. David, professor te Leuven.
Te midden der Kempen ligt Turnhout (20,600 inw.) met fabrieken van linnen, meubelpapier en speelkaarten, kantwerk en andere nijverheden. In 1789 overwonnen er de Brabantsche patriotten, onder generaal Van der Meersch, het Oostenrijksche leger.
Langs de spoorlijn Leuven-Brussel zijn we thans de prachtige hoofdstad van België, den zetel van 's lands regeering, genaderd.
Brussel telt 184,000 inw., met haar mooie voorsteden Laken(koninklijke verblijfplaats), Schaarbeek, St.-Joost-ten-Oode, Etterbeek, Elsene, St.-Gillis, Anderlecht, St.-Jans-Molenbeek en Ukkel meer dan een half millioen. Gelegen deels in de Vlaamsche laagvlakte, deels nabij het opklimmende heuvelland, het Waalsche gewest, is zij in meer dan een opzicht het echte centrum des lands. In de nieuw gebouwde bovenstad met het heerlijk park, haar vorstelijke woningen en paleizen, spreidt zich rijkdom en weelde ten toon: daar heerscht de Fransche taal. In de benedenstad, het oudere Vlaamsche deel, tevens het middelpunt van arbeid en nijverheid, spreekt het volk vrij algemeen Vlaamsch. Nog onder de Oostenrijksche regeering, op het einde der XVIIIe eeuw, werden meestal de akten te Brussel in het Vlaamsch opgesteld.
Het valt niet te loochenen, dat de gegoede burger van[41] Brussel, evenals die van andere Vlaamsche steden meer en meer verfranscht is; de hoogere standen en de adel waren het sinds geruimen tijd; doch van den anderen kant is het Nederlandsche stambewustzijn bij een groot deel der bevolking levendiger geworden, en is het Vlaamsch in kracht, samenhang en waardigheid vooruitgegaan.
Door haar aangename ligging, door haar inrichtingen op allerlei gebied, haar kunstschatten en nijverheid is zij een der schoonste hoofdsteden der wereld. Bij het binnenkomen valt onmiddellijk de mooi gelegen Kruidtuin in het oog; verder op, in het midden der Koningstraat, heeft men de hooge Congreskolom, waar een heerlijk panorama van de geheele benedenstad zich ontrolt. Onuitwischbaar is de indruk van dit prachtig tafereel met de grootsche Goedelekerk en den slanken St.-Michielstoren van 't stadhuis. Langsheen de Wetstraat zijn de Ministeries en de Wetgevende Kamers, alsook de Warande of het Park met zijn herinneringen aan 1830; aan de overzijde staat het Koninklijk Paleis, het ruiterstandbeeld van Godfried van Bouillon, den held van den eersten kruistocht; links de Rijksbibliotheek met 250,000 boekdeelen en 23,000 kostbare handschriften; daarnaast het algemeen Staatsarchief en het prachtig Museum van moderne schilderstukken. Het Museum van natuurlijke historie met zijn gevulde zalen van allerlei voorwerpen uit het steenen en bronzen tijdperk, en zijn reusachtige geraamten van vóórhistorische dieren, bevindt zich thans in een ander lokaal in de nabijheid van het Wiertz-museum. In de monumentale Regentiestraat heeft men op het einde een verrukkelijk gezicht op het Justitiepaleis, dat als een reusachtige Babylonische godentempel in volle majesteit omhoogrijst. Behalve het paleis van den graaf van Vlaanderen treft men langs den overkant een ander aan, waar de schatten onzer oude schilderschool, meer dan 400 doeken, bewaard en bewonderd worden. Verder komt men aan den Kleinen Zavel met zijn schoone herstelde Gothische kerk, en in den daaroverliggenden tuin de martelaarsgroep van Egmond en Hoorn. Op het kunstig gesmeed hek, dat den tuin omringt, staan op granietkolommen de 48 verschillende neringen der XVIe eeuw door bronzen figuren afgebeeld, terwijl rondom de hoofdgroep in nissen van levend groen, tien marmeren standbeelden zijn geschaard, voorstellende even zooveel beroemde mannen uit die merkwaardige eeuw, waaronder Willem den Zwijger en Marnix van St.-Aldegonde. Daarnaast bevindt zich 't Muziekconservatorium; hoogerop het[43] vermelde Justitiepaleis van den bouwmeester Poelaert, dat door zijn grootsche afmetingen een machtigen indruk teweegbrengt, evenals het verrukkelijk uitzicht op de benedenstad, die thans onze belangstelling wekt. Wat het eerst in het oog valt is de statige Goedelekerk, een weinig verder de Groote Markt, de rijkste en schoonste van Noord-Europa. Met haar keurig Stadhuis en zijn edelen slanken toren, ter hoogte van 96m63, de nieuw herbouwde broodhalle of Brood[45][44]huis naar het oorspronkelijk plan van 1515, en zijn krans van rijk versierde gildehuizen van omstreeks 1700, dwingt zij elken vreemden bezoeker tot bewondering. Het is majesteit, bevalligheid en weelde. Busken Huet[20] noemt het «breed kantwerk, goudsmederij, een zonnestraal op den weg der bouwkunst». Onder de moderne gebouwen der benedenstad vermelden wij verder de Beurs, het Postkantoor, de Anspach-fontein, benevens de heerlijke boulevards met de rijke hotels en magazijnen, een uitstalling van 't kostbaarste en 't meesterlijkste der nijverheid, al de verleiding van kunst en verfijnde weelde, die verbluft en verrukt.
Ten zuiden der hoofdstad in de richting van Henegouwen ontmoet men de kleine stad Halle (12,000 inw.), een druk bezochte bedevaartplaats, en dicht bij de taalgrens, aan de Romeinsche heirbaan van Bavaai naar Atrecht, Edingen (Enghien), in de buurt van een der schoonste parken van Europa.
Volgt men van hier met het spoor nagenoeg den loop van den Dender, tot aan zijn monding in de Schelde, dan ontmoet men langs dien weg de steden Geeraardsbergen (12,000 inw.), Ninove (7,500 inw.), Aalst (30,000 inw.), met grooten handel in hoppe, vlas en koolzaad, met fabrieken van linnen, katoenen, wollen en zijden weefsels. In de prachtig onvoltooide St.-Maartenskerk te Aalst met een schoon doksaal en een meesterlijke schilderij van Rubens, is het graf van Dirk Martens, die in 1473 het eerst de boekdrukkunst in België bracht. Hij was een der geleerdste mannen van zijn tijd.
Dendermonde (10,600 inw.). De collegiale kerk bevat merkwaardige schilderijen en beeldhouwwerken van groote meesters. Het is de geboorteplaats van den beroemden toonkundige Jan Ockegem(†1430) en van de Vlaamsche dichters Prudens van Duyse, die er zijn bronzen standbeeld heeft, en Em. Hiel.[46]
Gent (163,000 inw., met zijn voorsteden meer dan 200,000). Hoe verschillend moet de indruk zijn, dien de reiziger ondervindt, als hij voor het eerst hier binnenkomt en een moderne stad meent te zien. Nog is hij de Vlaanderenstraat niet door, of de illusie verdwijnt bij het zicht van een reeks oude gebouwen, waarin zich de luister dier trotsche stad van weleer zoo duidelijk afspiegelt. Het eerste gebouw, dat ons treft, is het Geeraard-duivelsteen (13e eeuw), daarnaast de statige kathedraal van St.-Baafs met haar hoogen toren, de oude Lakenhalle met het nog oudere Belfort, welks zware klokken bij feestgetij hun machtige tonen doen hooren. Die trouwe wachter en die bronzen stem onzer aloude gemeentevrijheden behooren onafscheidelijk bij elkaar. Geen dertig meter verder verrijst het prachtige stadhuis, dat uit twee ongelijke deelen bestaat: de jongste gevel in Renaissancestijl der 17e eeuw, de oudere in Gothiek naar het plan van Domien De Waghemackere en Rombout Keldermans(1481-1517). Moest het opgebouwd en voltrokken zijn, het zou nergens zijn weerga hebben. Ook de oude Romaansch-Gothische kerken van St.-Nikolaas en St.-Jakobs staan in de onmiddellijke nabijheid. Plaats u slechts vijftig meter verder met het zicht op de schilderachtige Graslei, vroeger de stapelplaats voor de granen van Artois, rechts hebt ge de grauwe massa der St.-Michielskerk, vóór u het nieuwe Gothische postkantoor met zijn drie torens, waarboven in de blauwe lucht de klokketoren der St.-Nikolaaskerk en de spits met vergulden draak van het Belfort zich afteekenen; bemerk die rij van oude gebouwen, het «vrije Schippershuis», een der fraaiste Gothische woningen der XVe eeuw, het oude Stapelhuis der XIIIe eeuw in Romaanschen bouwtrant; links, waar de Lieve zich met de Lei vereenigt, den ouden slottoren van 't Gravensteen, en zeg, of het mogelijk is zich een tafereel voor te stellen, zoo keurig en rijk, zoo schilderachtig door samenvoeging van vormen en lijnen, en dit alles op een betrekkelijk kleine ruimte, in het centrum der stad? Doch 't is vooral de St-Baafskerk, die den kunstminnenden reiziger in zoo hooge mate aantrekt. Reeds bij het binnenkomen is de[47] indruk overweldigend. Haar verheven hoogaltaar, dat bijna tot aan het gewelf reikt, het weidsche koor met zijn marmeren praalgraven, de talrijke kapellen met de kostbare gedreven koperen deuren, ieder van deze is op zich zelve een kunstheiligdom. In de eene bewondert men het meesterstuk van Hubert en Jan van Eyck «de Aanbidding van 't Lam[48] Gods» (1411-1432), zoo verheven en dichterlijk van opvatting, zoo volmaakt van samenstelling en techniek, zoo rijk van koloriet; in de andere een der heerlijkste doeken van Rubens «de aanvaarding van den H. Bavo in 't klooster»; in den middelbeuk den zeldzamen schoonen predikstoel van Laurens Delvaux (18e eeuw); aan den ingang links de doopvont, waarin Karel V in 1500 werd gedoopt, en meer andere gewrochten van onschatbare waarde. Wie van karakter en oorspronkelijkheid houdt, begeve zich naar Gent, het Venetië van 't Noorden, door zijn rivieren (Lei en Schelde, Lieve en Moere) en vaarten in verscheidene eilanden verdeeld, die door 65 bruggen met elkander gemeenschap hebben.
Vervolgen wij onzen weg tot op de Veerleplaats, waar de trotsche oude burcht met zijn hoogen slottoren en versterkten ringmuur uit de wateren omhoogrijst. Dit bewonderenswaardig specimen van militaire bouwkunst, waarvan de onderbouw wellicht opklimt tot de IXe eeuw en waarschijnlijk als sterkte diende tegen de Noormannen, werd door Filips van den Elzas in 1180 vergroot en opgebouwd. Dit slot, dat den geest terugvoert naar overoude tijden, zou een lange geschiedenis kunnen verhalen van Vlaanderens strijd[49] en wee, evenals de Vrijdagmarkt, het forum der oude Gentenaars, waar het standbeeld prijkt van hun grooten burger uit het roemrijk tijdvak van de gemeenten der XIVe eeuw, Jacob van Artevelde.
Hoeveel vaderlandsche helden en groote mannen zijn hier niet geboren, ook de machtige Keizer Karel V, die zijn geboorteplaats zoo vreeselijk kastijdde.
De liefhebber van oudheden vindt hier nog zooveel dat zijn weetgierigheid bevredigen kan, vooral de indrukwekkende bouwvallen der aloude [52][51][50]St.-Baafsabdij, gesticht in de VIIe eeuw, tijdgenoote van St-Amand, die in 636 hier het evangelie kwam prediken, en herbouwd in de IXe.
Door twee belangrijke kanalen is Gent in gemeenschap met de zee: door de vaart van Brugge en Oostende en door[53] die van Terneuzen, welke, gegraven op last van koning Willem I (1825), thans verbreed en verdiept, een der schoonste kanalen van Europa is geworden.
Door zijn inrichtingen van onderwijs op elk gebied en van elken graad, door zijn hoogeschool in 1817 door Willem I gesticht, door zijn museums en kostbare bibliotheek, door zijn aanzienlijke fabrieken van metaal, linnen en katoen, door zijn tuinbouw en bloementeelt, die thans de eerste plaats in de wereld bekleedt, heeft Gent, ondanks al de uitgestane rampen, zich allengs weten op te richten, dank zij de levenskracht van dat taaie ras, dat in onze dagen zich nog altoos kloek, even vrijzinnig en gevoelig toont voor al wat schoon is en groot, even flink en nijverig als zijn Vaderen van voorheen.
Met dit bemoedigend beeld voor oogen, begeven we ons naar Oudenaarde (7,000 inw.), mede een der oudste en heldhaftigste steden van 't land. Haar rang, evenals haar vermaarde nijverheid van tapijten en gobelins, die in de 15e en 16e eeuw tot 14,000 personen bezighield en voor welke de grootste kunstenaars de modellen en teekeningen leverden, heeft ze laten verloren gaan. Lodewijk XIII gelastte Filips Robijns van Oudenaarde de beroemde manufacturen der Gobelins naar Parijs over te brengen en de werkhuizen van Beauvais in te richten.
Haar muren hebben aan menige bestorming kloeken weerstand geboden. De gebouwen, die ze heeft bewaard, getuigen van haar vroegere welvaart: het Stadhuis, dat pronkjuweel van een uit steen gebeiteld kantwerk met zijn torentinne in vorm van kroon (1525-1537), is het werk van den Brusselaar Hendrik van Pede, en moet in schoonheid voor dat van Leuven niet onderdoen. Gelukkig heeft het van de woede der beeldstormers niet te lijden gehad. Het innerlijke bevat een paar mooie schoorsteenen en een prachtige hoofddeur, een meesterstuk der zestiende-eeuwsche Renaissance. Verder heeft men het statig koor van de oude St.-Walburgis-kerk, den Romaanschen tempel van O.-L.-Vrouw van Pamele met zijn edelen vorm en eerwaardig voorkomen.
Oudenaarde is de geboorteplaats van Margareta van[54] Parma, de beroemde landvoogdes der Nederlanden (1560-1567), van den vermaarden schilder Adriaan Brouwer(1608-1640) en van andere befaamde personen.
Voorbij de stad begint een heuvelachtige streek, een der schoonste van België, met zachte hellingen, vriendelijke valleien en boschrijke hoogten, die Vlaanderen van Henegouwen scheiden en ook de taalgrens vormen tusschen de beide stammen. De hoogste punten der provincie zijn: de Kluisberg (150 M.), in de omgeving van Ronse, de Muziekberg (150 M.), waaraan de legende van Daneelken, den Vlaamschen Tannhäuser, is verbonden, en de Hootond (180 M.). Richt men van een dier hoogten den blik in het ronde, dan kan men moeielijk een uitroep van bewondering weerhouden. Diep, verreweg kronkelt de Schelde als een zilveren streep door de heerlijke landerijen, terwijl naar het zuiden het oog rust op de zachte omtrekken van den Drievuldigheidsberg, die als een baak de plaats aanwijst, waar de Waalsche stad Doornik met de meest indrukwekkende hoofdkerk en haar vijf Romaansche torens zich verheft.
Ronse (20,000 inw.) was reeds ten tijde der Romeinen een bewoond centrum. Thans is het een zeer bedrijvig midden met fabrieken van allerhande weefsels.
De weg naar Kortrijk is niet lang, maar zeer afwisselend.
Kortrijk (35,000 inw.), te midden der licht groene vlasakkers en het weelderig bouwland, is niet ingeslapen en mag fier zijn op de producten zijner nijverheid. De stad bezit de grootste lijnwaadmarkt van België. Haar fijne linnen weefsels, haar tafellakens en servetten, haar mooie kanten, haar bleekerijen en oliefabrieken bezorgen haar rijkdom en welvaart. Binnen de grenzen der tegenwoordige stad ligt een deel van den Groeningerkouter, waar den 11n Juli 1302 onze ambachtslieden het groote Fransche leger versloegen in den slag der Gulden Sporen, en door hun heldenmoed het bestaan en de toekomst van den heelen Dietschen stam van een gewissen ondergang redden.
Dicht in de nabijheid ligt het aloude Harelbeke, dat beschouwd wordt als de bakermat van Vlaanderen. Dit dorp[55] is de geboorteplaats van den grooten Vlaamschen toondichter Peter Benoit.
Gaan we van Kortrijk naar Ieperen, dan stoomt de trein voorbij Meenen (19,000 inw.), Wervik (8,700 inw.), een zeer oude stad, Komen (5,700 inw.), waar de Fransche kronijkschrijver van Lodewijk XI en Karel VI, Philippe de Comines, geboren werd, alsook Auger Busbecq, beroemd natuurkundige, die uit Azië de jasmijn en tulp in Europa bracht. Met Waasten (13,600 inw.) drijven de genoemde steden grooten handel in tabak en nemen een belangrijk deel aan de linnen- en katoennijverheid.
Ieperen (17,000 inw.), thans een stad van den derden rang, was in de middeleeuwen de machtige mededingster van Brugge en Gent, die te zamen over het lot van Vlaanderen beslisten. Haar omvang was in dien tijd veel grooter dan in onze dagen. Aan haar uitstekend laken, aan de overvloedige productie van dekens en wollen stoffen, aan haar uitgebreiden handel dankte zij voor een groot deel haar voorspoed en welvaart. Doch van al dien rijkdom en geduchte macht is weinig overgebleven: alleen haar monumenten zijn van den eersten rang, waaronder een zeker getal merkwaardige huizen, de oude vleeschhal en inzonderheid de grootsche St.-Maartenskerk en de indrukwekkende lakenhalle.
Grootsch en schoon in den verheven zin is die oude St.-Maartenskerk (1221), haar monumentaal koor met de weidsche praalgraven der oude bisschoppen, en de eenvoudige zerk van Cornelis Jansenius, in leven den geëerbiedigden kerkvoogd, den 6n Mei 1638 door de pest weggerukt, doch na zijn dood, ter oorzake zijner schriften, als ketter gedoemd.
Doch het is de welberoemde halle, die het meest de aandacht trekt. Een gevoel van eerbiedige bewondering maakt zich van ons meester, als we staan tegenover dien reuzenbouw met zijn honderd vensters in den voorgevel en zijn zwaren wachttoren. De indruk dien zij maakt, is des te aangrijpender, omdat niemand zulk een wonder verwacht in deze verlaten stad. Het is verreweg het grootste burgerlijk gebouw der middeleeuwen.[56]
Op dit uitgestrekte plein was het, dat de beroemde jaarmarkten gehouden werden, dat de gilden en ambachtslieden vergaderden, en de beroemde rederijkerskamer, de Alpha en Omega, haar vermaarde landjuweelen hield.
Niet ver van Ieperen ligt Poperinge (11,500 inw.) te midden van rijke velden met hoppe, die overal gezocht wordt.
Vervolgen wij onze reis naar het noorden, dan ontmoeten we eerst Roeselare (23,000 inw.) op de Mandel, na Kortrijk de nijverigste stad van West-Vlaanderen, met een belangrijke linnen- en hennepmarkt, alsmede fabrieken van katoen, lijnwaad en linten. Het is de geboorteplaats van den te vroeg gestorven West-Vlaamschen dichter Albrecht Rodenbach.
Izegem (12,000 inw.) met belangrijke schoen- en borstelfabrieken, en Tielt (11,000 inw.) met linnenweverijen, vlas- en grooten veehandel, laten we terzijde, evenals Tourhout (10,000 inw.), een zeer oude vervallen stad, wier oorsprong ongetwijfeld opklimt tot den tijd onzer heidensche voorouders. Tijdens de middeleeuwen was zij de groote stapelplaats van de Spaansche en Engelsche wolsoorten; door haar jaarmarkten en handel in paarden een der bedrijvigste steden van Vlaanderen.
Ten noord-oosten der stad, op 3 Km. afstand, ligt een deel van 't oude grafelijk slot van Wijnendale, het voormalig zomerverblijf der graven van Vlaanderen, te beginnen met Robrecht den Vries tot en met Lodewijk van Nevers. Maria van Bourgondië, dochter van Karel den Stoute, overleed er in 1482, ten gevolge van een val van haar paard.
Hoe verder men naar het noorden en westen trekt, hoe meer de grond zich effent, tot hij overgaat in de lage vlakte.
Diksmuide aan den IJzer (4,000 inw.) was eenmaal een aanzienlijke haven- en handelsstad, wier jaarmarkten langs de heele kust bekend waren. Zij bezit een doksaal, dat te recht om zijn keurige uitvoering als een der schoonste van West-Europa is bekend. Sedert drie eeuwen geniet de Diksmuidsche boter een welverdiende faam.
Veurne (5,800 inw.) is de westelijkste, maar ook de meest Vlaamschsprekende stad van België. De oude kastelenij met haar talrijke dorpen volgde Brugge en Gent in macht en[57] aanzien op. De groote markt met haar antieke gevels, haar raadhuis en gerechtshof, met daarachter de indrukwekkende kerk en toren van St.-Walburgis, is nog altijd een der schilderachtigste pleinen van geheel Vlaanderen en onder de kleine pleinen van Europa een der allerliefste. Jaarlijks, op den laatsten Zondag van Juli, lokt de vermaarde boetprocessie, met haar eigenaardig zeventiende-eeuwsch karakter, duizenden toeschouwers.
Heeft men van Diksmuide en Veurne een indruk van verlatenheid meegenomen, nog droeviger is het gevoel, dat ons bevangt, als men Nieuwpoort binnentreedt. De groote markt met haar ruime, zeer eigenaardige Gothische hal, vroeger het middelpunt van haar bedrijvig leven, is thans ledig en verlaten. Ten jare 1600 was Nieuwpoorts strand getuige van een der schoonste wapenfeiten, waarvan de geschiedenis gewaagt, de overwinning van prins Maurits[58] met zijn Geuzenvloot op het Spaansche leger, aangevoerd door den aartshertog Albert van Oostenrijk.
Klimmen we thans de duinen over, om langs de kust met haar aaneenschakeling van kleine en groote badplaatsen, Oostende, het middelpunt van allen, te bereiken.
Zoo stil en rustig Nieuwpoort is, zoo levendig en woelig is Oostende, in het badseizoen vooral. Zonder tegenspraak is zij de schitterendste en meest bezochte badstad van Europa. Het uitzicht, als men haar van den zeekant nadert, is ongemeen betooverend. Haar breede, met zorg onderhouden dijk, welke een der schoonste zeestranden beheerscht, is bezoomd met kostbare villa's in allerlei bouwtrant, met prachtige hotels, paleizen en heerlijke woningen, de eene al weelderiger dan de andere. Meer en meer wordt Oostende de internationale paradeplaats van het rijke Europa. Een geregelde stoomvaartlijn op Dover onderhoudt de gemeenschap met Engeland, waaruit de prachtige en welingelichte mailbooten des zomers duizenden reizigers overbrengen. Wie denkt bij het zien van dit woelig strand, aan den ouden tijd waarop de schoonste bladzijde harer geschiedenis met stroomen bloeds beschreven is, aan de belegering van Albertus en Isabella, waarbij 60,000 strijders den dood vonden (1601-1604)?
Had zij door het beleg en den oorlog veel geleden, de vrede en het sluiten der Schelde hergaven haar een deel van haar voormaligen luister. De stad telt thans 40,000 inw.; meer dan 200 schuiten en een twintigtal stoombooten gebruikt zij voor de vischvangst; ook houdt ze zich bezig met alles wat bij den scheepsbouw behoort.
Van het oude Oostende is weinig overgebleven. Haar prachtige Kurzaal met haar rijke zalen, haar nieuwe schouwburg en postkantoor in Renaissance, haar bijna voltooide sierlijke Gothische kerk, van den Brugschen bouwmeester De la Censerie, bewijzen, dat de smaak voor edele kunst nog steeds onze Vlaamsche meesters weet te bezielen.
Na Blankenberge, sedert weinige jaren de mededingster van Oostende, en Heist, de laatste plaats van belang op de Vlaamsche kust, steken we de groene velden over, ontwoe[59]kerd aan de baren van de zee. Die nieuw veroverde grond was de oorzaak van de verzanding van 't Zwin, den grooten zeeboezem tijdens de Middeleeuwen, ruim genoeg, om een gansche vloot te bergen, tevens van den dood van Damme en Sluis en het verval van Brugge.
Damme. — Geen rechtgeaard Nederlander bezoekt Brugge zonder zijn groet en dank te brengen aan 't stille Damme, de vroegere voorhaven, waarmee het door een zeekanaal verbonden werd, toen de golven zich voor goed terugtrokken. Gedurende twee eeuwen was de welvaart van Damme ongehoord. Thans is het een onbeduidend dorp met een alleenstaanden vierkanten kerktoren en een vervallen raadhuis, en te midden van het plein het standbeeld van Jacob van Maerlant, «den Vader der Dietscher Dichtre algader», die reeds van in de XIIIe eeuw «den Nederlanders den weg der vrijheid en der verlichting wees», de rechten zijner medemenschen kloekmoedig verdedigde tegen de aanmatiging van adel en geestelijkheid.
Brugge (53,000 inw.). Niet zonder een gevoel van ontroering en weemoed nadert een Vlaming het stille Brugge, tevens zoo belangrijk voor den geschied- en oudheidkenner als voor den vriend der kunst. Geen stad heeft zoo trouw haar middeleeuwsch karakter bewaard, en voortdurend streeft ze er naar, om dit eigenaardige te behouden. Wat een weelde van hooge torentransen, die uit alle deelen der stad zoo rustig en fier ten hemel klimmen, van merkwaardige gebouwen met beeldhouwwerken, waaraan zoo menige herinnering is verbonden! Wat een rij van schilderachtige hoekjes en grachten met hun mooie omlijsting, die den blik bekoren en den geest terugvoeren naar lang vervlogen tijden! Zie, bijna zonder het te weten, staan we op de Groote Markt vóór den Halletoren, die met zijn vorstelijke stedekroon de trotsche macht der Vlaamsche gemeente zoo aanschouwelijk uitdrukt, en dit juist tegenover een andere verpersoonlijking van wilskracht en heldenmoed, van Breidel en De Coninc, de helden uit den Gulden-Sporenslag, toonbeelden van vaderlandsliefde.
Op het burchtplein bewonderen wij het stadhuis (1376)[60] met de kapel van 't H. Bloed; links de oude griffie in de zestiende-eeuwsche Renaissance; in het justitiepaleis, de vermaarde schouw van «'t Vrije»[21], een wonder van Renais[62][61]sance-houtsnijkunst, uitgevoerd naar de teekening van Lancelot Blondeel (1529-1531). Gaat men de overdekte straat naast het raadhuis door, dan heeft men langs de gracht niet alleen een verrukkelijk gezichtspunt op het achtergedeelte van «den vrijen burcht»[22], maar op al de omliggende gebouwen, op zoo menig schilderachtig plekje, gelijk men er in Brugge aantreft. Steekt men den Dijver over, een heerlijk tafereel, gevormd door de grootsche lijnen der O.-L.-Vrouwenkerk met haar 122 M. hoogen toren, als een oude vesting des geloofs, en de prachtige woning der Heeren van Gruuthuse, teekent zich af tegen het verzilverde blauw van den hemel. De oude kerk bezit een schat van kunstwerken, een groot getal schilderijen van groote meesters, een overheerlijk madonnabeeld van Michel Angelo, alsook de prachtige graftomben van Karel den Stoute en Maria van Bourgondië. Het paleis der familie Gruuthuse is ingericht tot een museum met wonderbare handschriften, kostbare kanten en drijfwerk. Van de andere zijde der plaats trekt ons de donkere gevel van St.-Jans-gasthuis onweerstaanbaar aan, om binnen zijn muren de meesterstukken te bewonderen van den grooten schilder Hans Memlinc. Daar vindt men hem in al zijn teederheid en bewogen uitdrukking, in al zijn glorie en volmaaktheid.
Een aantal merkwaardige doeken van dien meester, ook van Jan van Eyck en andere primitieven berusten in het stedelijk museum.
Van hier begeven wij ons naar de kathedraal van St.-Salvator met haar rijke kunstschatten en haar toren in de gedaante van een hoog versterkt kasteel.
Al die monumenten, die mooie gevels, die weergalooze kunst, wier roem sedert eeuwen nog niets verloren heeft van hun grootheid, staven zij niet de vroegere macht en glorie onzer Vlaamsche steden, maar ook den schoonheidszin en de bedrevenheid onzer kunstenaars? Onvergankelijk is de[63] roem onzer voorouders op dit gebied. Maar groot en machtig was eens Brugge, de eerste handelsstad van Noord-Europa. Twintig naties hadden er hun handelsfactorijen. In 1365 waren er veertig Duitsche handelshuizen, die deel uitmaakten van de Hanze[23]. De Spanjaarden en Italianen waren nog talrijker. In dien tijd werd de eerste beurs gehouden, waarop de Bruggeling zoo trotsch was. De eenstemmige berichten omtrent Brugge's rijkdom, pracht en schoonheid, grenzen bijna aan het ongelooflijke. Allen spreken van haar met een soort van geestvervoering[24]. In de XVe eeuw telde zij niet minder dan 80 neringen. Helaas! die roem is ondergegaan. Burgeroorlogen en de verzanding van het Zwin, haar voorhaven, hebben haar den doodslag toegebracht. Onder Maximiliaan van Oostenrijk begon haar welvaart snel te zinken, haar bevolking te verminderen. In 1516 bracht de Hanze den zetel van haar zaken naar Antwerpen over. Sedertdien geraakte zij meer en meer in verval, in een soort van doodslaap, die nog slechts gestoord zou worden door de godsdienstige woelingen der XVIe eeuw. Droevig tijdperk, waaraan een Vlaming niet kan denken, zonder dat hij naar de reden vraagt van zulk «een hachlijk lot»[25].
Toch blijft ze voor den denker en den droomer nog bekoorlijk in haar alouden luister, de onttroonde stedekoningin, met haar schilderachtig Minnewater en haar eenig oud Begijnhof.
Van Brugge vervolgen wij onze reis door het Meetjesland naar Eekloo (13,000 inw.) met linnenweverijen, wol- en katoenfabrieken, de geboorteplaats van den dichter K. L.[64] Ledeganck, wien zijn stamgenooten onlangs een standbeeld hebben opgericht.
Spoedig hebben we de grens van dien zandgrond achter ons, om straks het kanaal van Terneuzen over te stoomen, en het vruchtbare Waasland binnen te treden.
Ons eerste bezoek geldt het nijverige Lokeren (25,000 inw.) aan de Durme, met fabrieken van katoenen en wollen stoffen, van zeildoek en vellen; haar bleekerijen en linnenweefsels zijn algemeen gekend, ook haar handel in granen, hennep, olie en koolzaad.
Thans volgt St.-Nikolaas (32,000 inw.), de vriendelijke hoofdplaats van 't Land van Waas. Haar fabrieken van katoenen, wollen en fluweelen stoffen, van linten en galons, van kousen en hoeden, vormen een van de schakels der nijverheidsketen, die Vlaanderen aan de hoofdstad verbindt.
Intusschen hebben we Antwerpen, de koningin der Schelde bereikt. Met haar heerlijke ligging aan den breeden Scheldestroom, waar schepen uit alle zeeën binnenloopen, en in haar dokken de schatten der vijf werelddeelen komen uitstorten; door haar uitgebreiden handel verrijkt en getooid met de schoonste voortbrengselen der kunst, is zij een der prachtigste en bloeiendste steden van 't vasteland. In de jaarboeken der geschiedenis en der kunst prijkt haar naam met onvergankelijken luister. Toen zij onder Karel V de rijke erfgename werd der vervallen grootheid van Brugge, was het zielental reeds tot 90,000 geklommen. Wil men zich een denkbeeld vormen van haar spoedige macht en grootheid als handelsstad, men leze Guicciardini, waar hij schrijft, dat «de kooplieden van alle natiën er hun kantoren hadden en zij welhaast alle andere steden der wereld overtrof.»
Met de regeering van Filips II en vooral met de komst van Alva, begon voor ons land een tijdperk van vervolging, van jammer en ellende, maar ook van hardnekkigen strijd voor de vrijheid van geweten, voor godsdienstige verdraagzaamheid, zoo onmisbaar voor de grootheid van een volk. En toen na de heldhaftige verdediging van Antwerpen, Marnix genoodzaakt was de stad over te geven aan Alexander Farnese, en het Spaansche leger haar muren binnentrok,[66][65] begon voor haar een sombere tijd. Met haar val in 1585 ging de wereldhandel naar Amsterdam, en toen bij den Vrede van Munster in 1648 de Scheldemonden niet heropend, maar voor goed gesloten werden, was het voor lang met haar welvaart gedaan. Gedurende twee eeuwen trachtte zij nog te leven voor de kunst, wier glans nog immer op haar afstraalt van haar groote zonen, van Quanten Metsijs, Jordaens, Van Dyck, Teniers, Rubens bovenal, die in heel de stad zijn glorierijk spoor heeft achtergelaten. De Fransche sansculotten openden weer de Schelde en eerst in 1803, onder Napoleon, begon men groote verbeteringen aan de haven te brengen, en er voorname scheepstimmerwerven te vestigen.
Sinds den afkoop van den Scheldetol in 1863, nam haar handel en welvaart dagelijks toe. Thans is zij na Londen de meest bezochte handels- en havenstad van Europa, want in de laatste jaren heeft zij Liverpool en Hamburg voorbij gestreefd. Meer dan 5000 schepen van alle natiën en grootte varen er jaarlijks binnen. Haar zielental is thans tot 282,000 geklommen, zonder de dichtbevolkte voorsteden. De diamantslijperijen en goudsmeedkunst, haar zijde, kanten en tapijten, haar suiker-, zeep-, tabak-, touw- en zeilfabrieken, haar stokerijen, brouwerijen en scheepstimmerwerven, evenals haar uitgebreide handel bezorgen aan al die duizenden werk en voorspoed. Doch niet alleen als handels-metropool is Antwerpen een bezoek overwaard; ook om haar rijke museums, haar monumenten en heerlijke kerken, gevuld met meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst. Onder al die merkwaardige gebouwen is de O.-L.-Vrouwenkerk de schoonste en prachtigste. Die ruime Gothische tempel met zijn vijf beuken en zijn weergalooze torenspits, een steenen kantwerk, dat zich 123 M. hoog in de lucht verheft, bevat o. a. drie wereldberoemde schilderijen van den grooten Rubens. Ook de met marmer zoo rijk versierde kerk van St.-Jacob, waar de groote schilder begraven ligt, en die der Jezuïeten, de schoonste proef van Rubens talent als bouwmeester, verdienen bewonderd te worden. Onder de burgerlijke gebouwen noemen we slechts het stadhuis met de bekende Leyszaal, de mooie omringende gildehuizen en de[67] fontein van Lambeaux, die de legende van Antwerpen voorstelt; de Handelsbeurs, het Museum van schilderijen, zoo rijk aan heerlijke doeken van Vlaamsche meesters; verder het Museum Plantijn-Moretus, eenig in zijn soort, met een overvloed van familie-relieken, bibliotheek en archief, alsmede het drukkersmaterieel uit de 16e en 17e eeuwen, een rijke verzameling hout- en koperplaten, schilderijen, enz. Aan standbeelden van groote mannen, die hier geleefd en gewerkt hebben voor den roem van 't Vaderland, ontbreekt het in Antwerpen niet; onder de moderne gebouwen vermelden we alleen het Justitiepaleis, de Nationale Bank, den Nederlandschen Schouwburg, het prachtig Stationsgebouw[68] en den vermaarden Dierentuin, een der heerlijkste van Europa.
Hier zijn we aan het einde van onze omwandeling door het Vlaamsche land met zijn nijverige steden. Moge dit vluchtig overzicht van wat het op het gebied van natuurschoon, van kunst en nijverheid te genieten geeft, van alles wat ons volk door vlijt en werkzaamheid heeft voortgebracht en door 't voorgeslacht is nagelaten, er toe bijdragen, om den lust bij allen op te wekken ons land en volk beter te leeren kennen in zijn geschiedenis en taal, in zijn streven en werken, en alzoo den band, die ons allen vereenigt, nauwer en duurzamer te maken.
Gent, 1905.
[7] Men heeft berekend dat de Rijn jaarlijks 5200 M3 slib en gerolde steenen aan den Oceaan levert, en kalk genoeg om 33200 millioen oesterschalen te vormen. Deze scheikundig opgeloste stof is niet zichtbaar en ontneemt niets aan de kleur van het water. De Mississippi stort meer dan 450 millioen M3 en de Ganges meer dan 600 millioen M3 slib jaarlijks in zee.
[8] Diluvium = het ten gevolge van overstrooming, door bezinking ontstane land, bestaande uit zand, grint en leem.
[9] Alluvium = de bovenste en jongste lagen der vaste aardkorst: zij bestaan uit van elders aangevoerde stoffen, geleverd door planten, door zee en stroomen of door den wind. Waar bepaalde plantensoorten werkzaam waren, daar ontstonden bij nagenoeg geheele afsluiting der lucht, waardoor verrotting werd tegengegaan, venen.
[10] Die hooge venen, in het Waalsch «Hautes Fagnes» genoemd, hebben gewis hun ontstaan te danken aan de ophoopingen van plantenlagen in het dichte woud, dat de kruinen der Ardennen bedekte. Deze plantenlagen deden den grond verzuren, waardoor het woud zelf moest sterven, en langzamerhand verkoolden zij met de andere planten, die in dien zuren bodem nog konden groeien.
[11] Het is in die krijtlagen dat men in 1878 te Bernissart bij Doornik, verscheidene geraamten van het reusachtig iguanodon, een monsterachtig kruipdier, dat de diep ingesloten valleien in de steenkolengronden bewoonde, heeft ontdekt. Deze kolossale geraamten bevinden zich in het Museum van natuurlijke historie te Brussel.
[12] Volgens sommige geologen dankt die brandstof haar ontstaan aan een weelderigen plantengroei, die ter plaatse uit poel en moeras oprees, en die later door overstrooming neergesmakt en na tal van eeuwen met slijklagen bedekt werd. De planten, van de lucht afgesloten, verkoolden. Die afwisseling van droog en vochtig herhaalde zich en zoo ontstonden na duizenden jaren onderscheidene lagen boven elkander van planten en dan weer van klei. — Volgens andere zouden de bestanddeelen, die tot de vorming der steenkoollagen meewerkten en voornamelijk bestaan uit ontzettende massa's van plantenafval, als takken, stengels van rietgewassen, schors, bladeren, palmvarens, ringplanten, enz. van elders aangevoerd zijn door rivier en overstrooming, en evenals bij de vorming van turf in venen, door afsluiting van lucht, na duizenden jaren verkoold zijn (Zie: Jules Cornet, Premières notions de Géologie).
[13] Zie De Landbouwkunst in de Nederlanden: I. België, door Emile De Laveleye.
[14] Die strook gronds, rijk aan zink- of galmeimijnen (calamine) heeft den vorm van een gelijkbeenigen driehoek, waarvan het toppunt ligt aan den zuid-oosthoek van Ned. Limburg. Zij is niet meer dan 350 Ha. groot. Bij de vaststelling der grenslijn in 1815 kon men het niet eens worden tusschen Pruisen en Nederland, en dus bleef het landje voorloopig onzijdig gebied tusschen België en Pruisen.
[15] Zie De Landbouwkunst in de Nederlanden: I. België.
[16] Antonius Sanderus of Sanders, geb. te Antwerpen, † in 1664 in de abdij van Affligem, bijna 90 jaar oud, schrijver van de Flandria Illustrata (1641).
[17] Luigi Guicciardini, geb. te Florence in 1533, † te Antwerpen in 1589. Zie zijn Descrizione de tutti i Paesi-Bassi (1567).
[18] Cornelius Tacitus, beroemd Romeinsch geschiedschrijver, geboren 61 jaren na Chr. en waarschijnlijk overleden in 117. Onder zijn werken behoort het boek De origine, vitu, moribus ac populis Germanorum liber, een beschrijving der Germaansche volkeren.
[19] Studies in Volkskracht. — 1e Serie, Nr VIII. Opmerkingen over het Nederlandsch Volkskarakter door Prof. H. Kern. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1904.
[20] Zie Het Land van Rubens door Cd Busken Huet. Amsterdam, J. C. Loman Jr. 1881.
[21] Die vermaarde schoorsteen, een der parels van de kunstkroon van Brugge, is een geschenk aan Karel V na zijn overwinning op Frans I, koning van Frankrijk, in den veldslag van Pavia (1525).
[22] Het Vrije Brugsche Ambacht was een district van het land, dat nimmer aan de staat van leenroerigheid tegenover de drie groote steden van het graafschap onderworpen was.
[23] Hanze of Hansa = een handelsverbond van Duitsche steden (Hamburg, Lubek, Bremen, Keulen, Dantzig), in 1241 gesticht, om hun handel te beschutten en uit te breiden, en de van de vorsten verkregen rechten en vrijheden te handhaven. Ook Nederlandsche en een enkele Vlaamsche stad behoorden er toe.
[24] Judocus Damhouder, beroemd rechtsgeleerde († 1581) wijdt een geheel hoofdstuk aan haar pracht. Sanderus (Flandria illustrata) noemt haar «de ster van België». Cassander vergelijkt haar met Athenen. Men raadplege verder Marchantius, Aeneas Sylvius, Guicciardini, Chastellein en meer andere.
[25] Lees K. L. Ledeganck, De Drie Zustersteden: Aan Brugge.
Bibliographie
Dr F. W. C. Krecke, Handboek der Algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde, vijfde uitgave. — Patria Belgica, publié sous la direction d'Eug. Van Bemmel. 3 deelen. 1873-75. — Émile De Laveleye, De Landbouwkunst in de Nederlanden; I. België. 1865. — Alf. Jourdain et L. Van Stalle, Dictionnaire encyclopédique de géographie historique du royaume de Belgique. 2 deelen. 1896. — Dr H. Blink, Onze Aarde. Handboek der Natuurkundige Aardrijkskunde. 1890. —El. Reclus, Nouvelle Géographie Universelle. IV. 1879. — Cd Busken-Huet, Het Land van Rubens. 1881. — Jules Cornet, Premières notions de Géologie. 1903. — Fr. von Hellwald, Die Erde und ihre Volker. 1878. — Henry Havard, La Terre des Gueux. 1877. — Prof. H. Kern, Opmerkingen over het Nederlandsch volkskarakter, nr 8 van Studies in Volkskracht. 1904. — Ant. Sanderus, Flandria illustrata. 1641. — Luigi Guicciardini, Descrizione de tutti i Paesi-Bassi.1567.[69]
EEN BLIK OP DE GESCHIEDENIS DER VLAAMSCHE GEWESTEN TOT WATERLOO
DOOR
PAUL FREDERICQ
Ruwe volksstammen bewoonden oudtijds Belgiës bodem, alsdan deels moerassig aan de kust en in het lage binnenland, deels heuvelachtig en met bosschen bedekt naar het Zuiden en het Oosten toe. Omstreeks 't jaar 50 vóór Christus' geboorte werden die «Barbaren» ontdekt en onderworpen door Julius Cæsar, den beroemden veldheer der Romeinsche Republiek, die ons in het verhaal zijner krijgstochten het eerste volledig en schilderachtig tafereel leverde van de toenmalige bewoners van ons Vaderland.
Alzoo werden, in de laatste jaren der negentiende eeuw, de negers van Middel-Afrika aan de watervallen der breede Congo-rivier door Stanley en de Belgische officieren van koning Leopold II ontdekt en in den stroom der beschaving getrokken.
Tusschen die twee ontdekkingen in van wilde stammen ligt onze geheele geschiedenis van België, die een tijdverloop van nagenoeg twee duizend jaren omvat.
In zijne gedenkschriften roemt Cæsar den moed dier Belgische volksstammen: Horum omnium fortissimi sunt Belgae (de Belgen zijn de dapperste aller bewoners van Gallië). Maar die Keltische of Gallische Belgen, door Rome[70] veroverd, leerden en spraken weldra Latijn, de taal hunner beheerschers en beschavers, en zij werden de voorvaderen der Walen; terwijl later aangekomen Germanen, vooral Franken, en ook voor een deel Friezen en Saksen, de stamvaders der Vlamingen werden.
Onder die Franken stonden mannen op als Hlodowig (Clovis), koning van Doornik, die het koninkrijk Francia stichtte en zijne hoofdstad naar Parijs overbracht; Karel met den strijdhamer (Martellum), die in 732 bij Poitiers de wassende zee van den aanspoelenden Islam stuitte; en Karel de Groote (Carolus Magnus), die in 800 tot Keizer van 't Westen werd gekroond. Dat waren de eerste groote Vlamingen uit den voortijd.
Het machtig Rijk van Karel den Groote viel aan brokken en de Schelde werd de grens tusschen Francia en Alemania. Aan beide oevers van den kalmen stroom ontstonden het graafschap Vlaanderen (863) en het hertogdom Lotharingen, die beide eerst geheel en al onder den invloed der Germaansche beschaving stonden, zelfs in de Waalsche gewesten, vooral te Luik en te Doornik.
Omtrent 't jaar 1000 werd integendeel de Fransche beschaving overheerschend. Het Duitsche Rijk was verdeeld en onmachtig geworden. De Fransche Kroon begon hare staatkundige, intellectueele en kunstheerschappij in West-Europa. Doch, in 't gebied van Schelde en Maas, waren bloeiende handels- en nijverheidssteden geboren, die een onafhankelijk leven wilden leiden tusschen Duitschland en Frankrijk.
Vooral de Dietsche gewesten streefden naar eene eigene Vlaamsche beschaving en in het midden der 13de eeuw verkondigde een West-Vlaming, Jacob van Maerlant, aan zijn volk in de moedertaal de geheimen van den godsdienst, van de natuurwetenschap en van de wereldgeschiedenis, zooals men ze alsdan slechts in de geleerde taal van den tijd, in 't Latijn op de Hoogescholen in andere landen leeren kon. Brugge, Gent en Ieperen, weldra ook Antwerpen, Leuven, enz., werden brandpunten van nijverheid, handel en stoffelijken welstand, vrijheid, volksverlichting en kunst.[71]
En toen de overmoedige Fransche Koning in 1300 het graafschap Vlaanderen op den impopulairen landheer inpalmde en aldus een begin scheen te maken met de trapsgewijze verovering van ons tegenwoordig vaderland, stonden weldra de Vlaamsche ambachtslieden en boeren op het slagveld der Gulden Sporen, te Kortrijk (1302), om Vlaanderen en de naburige streek voor Fransche annexatie te redden. Breidel en De Coninc, Willem van Gulik, Zannekijn, de twee Arteveldes, Pieter Van den Bossche, Frans Ackerman en zooveel andere helden zijn dan de groote Vlamingen, die «de koningen doen beven» en aan de onderdrukte bevolkingen van Frankrijk en van Engeland tot lichtbaken in de duisternis dienen, zooals de gelijktijdige Waalsche kroniekschrijver Froissart met ontzetting te boek stelde.
De Vlaamsche lakenweverij bevoorraadt geheel Europa. De hallen, belforten en stadhuizen komen prachtig uit den grond te Ieperen, te Brugge, te Gent en in de kleinere gemeenten. De halle van Ieperen is het grootste burgerlijk gebouw der middeleeuwen. De didactische dichterschool van Maerlant en de mystieke prozaschrijvers met den grooten Brabander Jan van Ruusbroec aan het hoofd leveren het geestesvoedsel in de moedertaal aan de Vlamingen, terwijl de verfransching in de hoogere standen reeds aan 't woekeren is.
In de 15de eeuw is er behoefte aan toenadering en eenheid. Een vorstengeslacht uit Frankrijk afkomstig, de vier hertogen van Bourgondië, stichten die eenheid op de puinhoopen der gemeentevrijheden. Onder hunnen krachtigen schepter rijst in 't Westen eene nieuwe mogendheid op, die men eerst met den aarzelenden naam van Landen van herrewaarts over, weldra met dien van Nederlanden aanduidt, naar de «lage landen bij de zee», tusschen Frankrijk, Duitschland en Engeland. Groote bouwmeesters, beeldhouwers en schilders maken den naam van Vlaming vermaard over Europa. De Van Eycks, Memlinc, zooveel anderen behooren tot de schitterende Brugsche schilderschool, wier houten paneelen nu nog het sieraad zijn der kerken en der museums in de geheele wereld. Glansrijk bloeit de bouwkunst in de stad[72]huizen van Brussel, Leuven, Aalst, enz., terwijl de meesterlijke beeldhouwwerken, waarvan zoovele in den beeldenstorm van 1566 vernietigd werden, nieuwe wegen openen voor die edele kunst in West-Europa. Doch onder de[74][73] Franschgezinde hertogen wordt de volkstaal niet in eere gehouden. De Vlaamsche letterkunde kwijnt, terwijl eene Fransche hofletterkunde bloeit met Jean le Bel van Luik, Jean Froissart van Valencijn, Georges Chastellain van Aalst en Philippe de Comines van Komen.
Zoo breekt de zestiende eeuw aan. De Duitsche Habsburgers, evenals de Bourgondische hertogen, door een huwelijk in onze geschiedenis getreden, komen op den troon en de derde van hun geslacht, een Gentenaar, vereenigt op zijn hoofd de kronen van de Nederlanden, van Spanje en van het Duitsche Rijk: 't is Keizer Karel of Karel V, die geheel[75] West-Europa tot in 1555 beheerscht. De fraaie kunsten vervolgen hunnen bloei: Quinten Matsijs en zijne Antwerpsche schilderschool zijn de erfgenamen der Brugsche meesters; te Oudenaarde, te Gent, te Middelburg rijzen prachtige stadhuizen op en Erasmus, van Rotterdam, die, eilaas! zijne moedertaal veracht en in het geleerde Latijn schrijft, is de intellectueele koning van Europa, iets als Voltaire tijdens de 18de eeuw. Op œconomisch gebied staan de rijke nijverige Nederlanden aan de spits in 't Westen en Antwerpen wordt de grootste handelshaven, het Londen van den tijd, en tevens de hoofdstad der pas uitgevonden boekdrukkunst in het Noorden.
Doch, naast den ouden strijd voor de staatkundige vrijheid, begint nu een kamp voor de nieuwe vrijheid van denken en gelooven. De volksletterkunde fleurt weer op en weerspiegelt de hartstochten van de godsdienstige twisten: de schoolmeesteres Anna Bijns, van Antwerpen, in hare mannelijke Refereynen tegen Luther en de «vermaledide Luterisce secte» en de Brusselsche edelman Philips van Marnix van Sint-Aldegonde in zijnen Byenkorf der H. Roomsche kercke en in zijn Wilhelmus staan vooraan in de rangen der geusche en antigeusche letterkunde van den tijd.
Onder Philips II, die van Spanje uit, onze Nederlanden op zijn Spaansch wil onderjukken, breken de Nederlandsche beroerten uit (1566). De opeenvolgende bedrijven van dat bloedig heldhaftig treurspel zijn: het Eedverbond der[76] Edelen, de Beeldenstorm, Alva's schrikbewind, de verwoesting van Antwerpen en van andere bloeiende steden door de Spanjaarden, de tijdelijke verzoening van katholieken en protestanten bij de Pacificatie van Gent, hunne spoedige afscheuring in de vijandige Unies van Atrecht en van Utrecht, de moord van den Prins van Oranje, de val van Antwerpen (1585), voorafgegaan door dien van al de Vlaamsche en Brabantsche steden en van het verraad der Waalsche Malcontenten.
Van die scheuring af dagteekent eerst de verdeeling der Nederlanden in twee afzonderlijke Staten, die tot aan den slag van Waterloo naast elkander, doch schier vreemd aan elkander, een afzonderlijk leven hebben geleid. Het is het groote keerpunt, het beslissend uur in onze vaderlandsche geschiedenis.
De handel, de nijverheid, de vrijheid, de letterkunde, de wetenschap verhuisden naar het Noorden met de tienduizenden protestantsche Vlamingen en Brabanders (en ook minder talrijke Walen), die er de wijk nemen, omdat Zuid-Neder[77]land zijne onroomsche kinderen geene plaats meer onder de zon aanbood; en daar stichtten zij, eendrachtig met de Hollanders, de Zeeuwen, de Stichtschen, de Gelderschen, de Friezen en de Groningers de heldhaftige Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden tusschen Schelde en Eems aan de kust der Noordzee. Te gelijk waren de Zuidelijke gewesten, vooral Brabant en Vlaanderen (eens de rijkste en bloeiendste der zeventien provinciën vóór de godsdienstige beroerten) nu diep vervallen tot de verarmde, ontvolkte en uitgeputte Spaansche of Katholieke Nederlanden. Het groote bloeiende Dietsche rijk van de hertogen van Bourgondië en van Keizer Karel was in twee helften van elkander losgescheurd.
Verbazend is het getal der mannen van beteekenis, die, van Zuidelijke afkomst, de grootheid en den roem der Noordelijke Republiek hebben helpen vestigen. Wij noemen slechts de philologen Daniël Heinsius van Gent, Bonaventura De Smet (Vulcanius) van Brugge en Justus Lipsius van Overijsche (bij Brussel), die later tot de Roomsche kerk terugkeerde en het sieraad der Leuvensche hoogeschool werd; den grondlegger der wetenschappelijke plantenkunde Rembert Dodoens (Dodonæus) van Mechelen; den wiskundige Simon Stevin van Brugge, den leermeester van Prins Maurits, zoon van Willem den Zwijger; den boekdrukker Louis Elzevier van Leuven; den zeevaarder Izaäk Le Maire van Doornik, die in 1615 de zeestraat naar hem genoemd bij de Zuidpool ontdekte; de groote financiemannen en kooplieden Balthazar Moucheron en Willem Usselinckx van Antwerpen, beide zoo zeer bemoeid in de Oost- en West-Indische Compagnies; de geografen Joost de Hont en Philips van Lansbergh van Gent en Jan de Laet van Antwerpen; de historieschrijvers Jean le Petit van Bethune (Fransch-Vlaanderen) en Emmanuel van Meteren van Antwerpen; de schilders Gerard de Lairesse van Luik, Frans Hals van Mechelen en Karel van Mander van Meulebeke (bij Tielt); den dichter Jacob van Zevecote van Gent en aller dichtren prins Joost van den Vondel, geboren te Keulen uit Antwerpsche ouders; een leger van godgeleerden en predikanten, waaronder de be[78]roemde Gomarus van Brugge, die eene beslissende rol speelde op de Synode van Dordrecht in 1618; een leger van staatslieden met Willem den Zwijger, te Brussel grootgebracht, en den Brusselaar Marnix van Sint-Aldegonde aan hun hoofd; enz., enz.
De Leidsche hoogeschool, in 1575 gesticht, wordt de eerste van Noord-Europa en hare beste professoren zijn bij den aanvang in meerderheid Zuid-Nederlanders. Openbare liefdadigheid en volksonderwijs worden ingericht als in geen ander land van Europa.
De Hollandsche schilderschool ontwikkelt eene eenige oorspronkelijkheid met Rembrandt, Hals, Ruysdael, Dou, Pieter de Hooch, Jan Steen, Vermeer en zooveel andere onsterfelijke meesters.
De kleine provinciestad Amsterdam is eene wereldstad geworden; de oudere Hollandsche, Zeeuwsche en Utrechtsche steden moeten alle hunne wallen uitzetten en zien hunne bevolking en hunnen welstand verbazend stijgen. De Nederlandsche Republiek wordt de eerste handels- en koloniale mogendheid der wereld in de 17de eeuw.
Intusschen zieltoogt het door geweld katholiek gebleven Zuid-Nederland. In de Vlaamsche en Brabantsche steden, die door de gedwongene protestantsche uitwijking de bloem hunner burgerij en handswerklieden hebben verloren, staan een derde der huizen te koop of te huur en vinden er geene liefhebbers, zoodat de kloosterlingen der plattelandsche abdijen, welke in den burgeroorlog verwoest waren geworden, geheele stadswijken voor een appel en een ei meester worden en zich in iedere stad komen nestelen. Buiten de steden zijn hoeven, stallingen, schuren en kasteelen in puin gelegd; de onbebouwde verlatene akkers groeien vol distels, ginststruiken en ander wild gewas. Wolven loopen het ontvolkte platte land af. De Schelde is gesloten en Antwerpen houdt op eene zeehaven te zijn gedurende meer dan twee eeuwen. De gewetensdwang en de geestelijke censuur op de boeken belemmeren elke ontwikkeling van den menschelijken geest. Het onderwijs der Jezuieten, Augustijnen en nonnen verkwezelt en verfranscht de hoogere standen, en de[79] volksschool ligt in eene erbarmelijke verwaarloozing gedompeld. Terwijl in Holland de gouden eeuw der Nederlandsche letteren schittert met Vondel, Hooft, Bredero, Cats en Huygens, levert de letterkunde in Vlaamsch België niets anders op dan Pater Poirters en Willem Ogier. Alleen op het gebied der fraaie kunsten, ten dienste meestal van kerken en kloosters, leeft een tijdlang nog de oude verbazende kracht van den Vlaamschen stam voort. De prachtige Antwerpsche schilderschool met Rubens, Van Dijck, Jordaens, Teniers, enz. is de laatste glorievonk van het uitdoovend nationaal genie.
Terwijl de Nederlandsche driekleur op alle zeeën en oceanen met glans en eere wappert, terwijl de Nederlandsche Republiek de Europeesche diplomatie beheerscht en door veldheeren als Maurits en Frederik Hendrik, door admiralen als De Ruyter en Tromp, door staatslieden als Oldenbarnevelt en Jan de Wit, door groote schilders en geleerden de bewondering en de afgunst van het buitenland opwekt; terwijl eindelijk de stadhouder Willem III van Oranje, koning van Engeland, als de redder van Europa's onafhankelijkheid optreedt tot fnuiking der Fransche Wereldmonarchie van Lodewijk XIV; — is de zeventiende eeuw voor Vlaanderen het rampzaligste tijdvak onzer gansche geschiedenis. De Spaansche katholieke Nederlanden zijn het bloedig en weerloos slagveld der groote mogendheden geworden. Gedurende meer dan eene eeuw, tot aan den Vrede van Utrecht (1713),[80] werd er op onzen bodem oorlog gevoerd om ons brokstukken van ons grondgebied te ontrooven: in 't Noorden verloren wij aldus Zeeuwsch-Vlaanderen, Noord-Brabant, Maastricht en den rechteroever der Maas ten gunste der Nederlandsche Republiek; in 't Zuiden, Artois, Fransch-Vlaanderen, de helft van Henegouwen en eene strook van Luksemburg, ten gunste van Frankrijk, dat ons land zelfs tijdelijk in zijn geheel had ingepalmd (1700-1706). Ontelbare veldslagen en belegeringen maakten eilaas! den naam onzer steden en onzer onbekende Vlaamsche en Waalsche dorpen bloedig beroemd in de wereldgeschiedenis.
Ons land was op den rand van den afgrond, toen de groote mogendheden het aan Spanje ontnamen om het, buiten onzen wil, aan Oostenrijk over te maken. Als een lakei, die met eenen nieuwen meester ook van livrei moet veranderen, verwisselden onze gewesten hunnen naam van Spaansche met dien van Oostenrijksche Nederlanden. In 't midden der achttiende eeuw kwam eene tweede tijdelijke verovering van Frankrijk onder Lodewijk XV de nationale rampen vermeerderen, waar de Vrede van Aken (1748) een einde aan stelde. Dertig jaren van ongestoorden vrede volgden daarop onder de moederlijke regeering van keizerin Maria Theresia, die eenige verademing brachten. Ook wordt hare nagedachtenis nog in België gezegend; aan zulke rust waren onze zwaargeteisterde voorouders niet meer gewoon. Daarenboven toonde zich de Oostenrijksche regeering milder en verstandiger dan de Spaansche. Het hooger en middelbaar onderwijs werden verbeterd, de landbouw en de nijverheid aangemoedigd, de verschrikkelijke uitbreiding der kloosters werd tegengewerkt, de opheffing der Jezuietenorde (na hare afschaffing door paus Clemens XIV) in ons land in 1773 ook doorgevoerd en de Academie der wetenschappen en letteren te Brussel opgericht (1772).
Maria Theresia's schrandere zoon, keizer Jozef II bezocht in 1781 ons vaderland, kort na zijne troonsbestijging. Sedert Philips II 's vertrek naar Spanje in 1559 was hij de eerste vorst der Zuidelijke Nederlanden, die zich gewaardigde onzen bodem te betreden en hij kwam er opzettelijk om onze toe[81]standen te bestudeeren. De vruchten zijner edelmoedige studiereis bleven niet uit. Tal van hervormingen, uit Weenen naar ons land overgebriefd, verrasten en schokten weldra keer op keer onze ingedommelde voorouders: afschaffing der pijnbank, bedeesde verdraagzaamheid voor de dungezaaide protestanten, opheffing der «onnoodige» kloosters, hervorming der bisschoppelijke seminaries, herinrichting van het gerecht en van de bestuurlijke instellingen en meer andere doortastende veranderingen, meestal heilzame en dringende verbeteringen, die eenige jaren later door de Fransche Omwenteling werden doorgedreven. Maar de katholieke geestelijkheid en al degenen, die leefden van de voorrechten en misbruiken, ruiden het verdwaasde volk op tegen die hervormingen, welke overigens door Jozef II werden afgekondigd zonder acht te slaan op 's lands aloude grondwettelijke waarborgen. De Brabantsche omwenteling, die belachelijke en beschamende clericale naäperij van de groote Fransche van 1789, brak uit. Het Oostenrijksch bewind werd omver geworpen, Jozef II stierf van verdriet, onze voorouders op zijn sterfbed van ondankbaarheid beschuldigende, en gedurende 360 dagen leefde ons land in eenen revolutionnairen staat van potsierlijke onafhankelijkheid en clericale reactie onder den naam van États-Belgiques-Unis, alweer eene onmachtige nabootsing van de vrije Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die zich eenige jaren[82] vroeger tegen Engeland had vrijgevochten. Na minder dan een volle jaar keerden de zegevierende Oostenrijksche legers terug; doch al de hervormingen van Jozef II werden ingetrokken.
Maar dan begon de strijd tegen Frankrijk, die na een paar bloedige veldtochten leidde tot de inlijving van Zuid-Nederland bij de Fransche Republiek une et indivisible onder de leus: Liberté, Égalité, Fraternité ou la mort (1794). Zuid-Nederland verdween van de kaart van Europa en werd ingedeeld in Fransche wingewesten: Départements de la Lys, de l'Escaut, de la Dyle, des Deux-Nèthes, de la Meuse Inférieure, de l'Ourthe, des Forêts, de Jemmapes, de Sambre-et-Meuse. Dat was het tweede keerpunt in onze vaderlandsche geschiedenis.
De kerkelijke en staatkundige instellingen, die zich sedert de middeleeuwen gaandeweg ontwikkeld hadden, werden plotseling neergehaald en door splinternieuwe vervangen. Al de voorrechten van geestelijkheid en adel werden afgeschaft en door de burgerlijke gelijkheid aller inwoners vervangen, hetgeen een niet genoeg te waardeeren hervorming was, waarvan wij heden nog de zegeningen genieten. Doch, indien al de moderne vrijheden werden afgekondigd, dit was slechts in de woorden en op het papier, want in de werkelijkheid bleef de regeering almachtig; de Republiek en na haar Napoleon I oefenden eene staatkundige dwingelandij uit, die zelden werd geëvenaard. Daarenboven werden onze gewesten door Frankrijk letterlijk uitgebuit.
De inlijving begon in 1794 met eene oorlogsbelasting van tachtig millioen Fransche livres op de steden, waarvan Brussel er vijf, Antwerpen tien, Gent zeven, enz. moesten opbrengen. Al de rijkdommen in goud en zilver van kerken, kloosters, neringen, ambachten en gilden werden aangeslagen, met hamers aan stukken gebroken, in houten vaten gekuipt en naar Frankrijk gezonden. De gedwongen koers van het waardeloos papieren geld (assignats) en de stelselmatige afpersing van alle waren, levensmiddelen, vee, meubels, stoffen, kunstschatten en verdere roerende eigendommen, onder den naam van requisities, brachten eene onbe[83]schrijfelijke ellende teweeg, gevolgd door hongersnood en ziekten. Ondertusschen moesten onze wanhopige voorouders eene officieele feestvreugde aan den dag leggen bij het planten der vrijheidsboomen en hunne Fransche driekleur uitsteken op den decadi, die den afgeschaften Zondag was komen vervangen, evenals de katholieke kerken herschapen waren in tempels der Rede; de kloosters en abdijen waren opgeheven en hunne goederen verkocht. Zoo brak de «gesloten tijd» (1797-98) aan, die gekenmerkt werd door allerlei hatelijke of kleingeestige vervolgingen tegen de priesters, die in 't geheim de mis lazen en de sacramenten bedienden en die zich daardoor aan deportatie naar Cayenne blootstelden. De ruw ingevoerde militaire loting (conscriptie) deed den beker overloopen en den wanhopigen Boerenkrijg uitbreken (1798-1799), die na heldhaftigen tegenstand in het bloed gesmoord werd. Geen tijdvak onzer geschiedenis, buiten de bloedige dwingelandij van Alva, in de 16de eeuw, kan met de laatste jaren der achttiende eeuw onder het Fransche schrikbewind worden vergeleken.
Het consulaat van Napoleon Bonaparte bracht eenige verademing. De vrede met Europa, de inwendige openbare rust en de oude katholieke godsdienst werden hersteld. Doch Napoleon zette de keizerskroon op zijn hoofd (1804) en zijne onverzadelijke eerzucht veranderde geheel Europa, van Spanje af tot aan Rusland, in een groot oorlogsterrein. De conscriptie eischte overal kanonnenvleesch. De dwingelandij van den meester kende geene palen meer. De moedertaal, reeds brutaal aan kant gezet bij den eersten dag der Fransche inlijving, werd onmeedoogend vervolgd en uitgeroeid tot in de dagbladen, straatnamen, uithangborden, testamenten en kwijtschriften. Vertwijfeling en haat tegen de Fransche overheersching waren de alom heerschende gevoelens in ons diep gezonken vaderland.
In al die rampen had Noord-Nederland ook zijn aandeel gehad. Het verzwakte en ingedommelde gemeenebest der Zeven Vereenigde Nederlanden was, door inwendige twisten en onder Franschen invloed, uiteengevallen en tot vassaalstaat van Frankrijk gezonken onder den naam van Bataaf[84]sche Republiek (1795). Napoleon veranderde haar in een Royaume de Hollande met zijnen broeder Lodewijk als koning (1806), en, toen deze niet slaafsch genoeg aan zijne ongehoordste eischen gehoorzaamde, stiet hij hem van den troon en lijfde Noord-Nederland bij het Fransche Keizerrijk in (1810). Op hunne beurt waren ook de Hollandsche gewesten tot Fransche departementen vervallen, vijftien jaren na Zuid-Nederland.
De Nederlandsche stam in Noord en Zuid scheen alsdan met eenen onvermijdelijken ondergang bedreigd, toen Napoleon's val een historisch mirakel mogelijk maakte: de verrijzenis der groote mogendheid van de Bourgondische hertogen en van Keizer Karel onder den naam van Koninkrijk der Nederlanden met eenen Oranjevorst, eenen afstammeling van Willem den Zwijger, op den troon.
Naast al hare vernederingen en onheilen had de Fransche overheersching ons toch onloochenbare weldaden aangebracht: de gelijkheid aller burgers vóór de wet met opheffing aller voorrechten van adel en geestelijkheid, de heropening der Schelde (1795) na meer dan twee volle eeuwen, de scheiding der bestuurlijke en rechterlijke machten (1796), waar Jozef II zijnen onverdienden val grootendeels aan te danken had, de afschaffing der al te talrijke en overrijke kloosters, de ernstige inrichting van den burgerlijken stand, de verwereldlijking en verbetering van de openbare liefdadigheid. Maar de vrijheid was onmeedoogend met de voeten getreden; de moedertaal, de nationaliteit, het volksonderwijs en het Nederlandsch karakter verwaarloosd en veracht.
Op het bloedig slagveld van Waterloo (1815) ging de zon der vrijheid en der onafhankelijkheid op voor Europa in 't algemeen en in 't bijzonder voor ons arme vaderland.
Bibliographie
H. Pirenne, Histoire de Belgique. 2 deelen. 1900-1903 (Nederl. vertaling door R. Delbecq, 1904) — P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. 6 deelen. 1892-1904. — Eug. Van Bemmel, Patria Belgica. 3 deelen. 1873-1875. — Julius Vuylsteke, Inleiding tot de Korte statistieke Beschrijving van België, 1869, herdrukt in zijne Verzamelde Prozaschriften (1887) en in zijne Historiebladen (1904).[85]
DE REGEERING VAN KONING WILLEM I
DOOR
VICTOR FRIS
De rampzalige aftocht uit Rusland had de macht van den grooten dwingeland bepaald geknakt. Wel poogde Napoleon met nieuwe krachten den aanval der legers van het Verbond van al de Europeesche mogendheden te stuiten, doch hij werd te Leipzig (October 1813) verslagen. Terstond hieven al de volken, die Bonaparte zoolang onder zijn hiel gehouden had, het hoofd op en schudden het gehate juk met een zucht van verlichting af. Overal brak bij het naderen der troepen der Geallieerden de opstand los en sloeg van Westfalen naar Holland over. Amsterdam gaf het sein der verlossing (15en November 1813); de Pruisen en de Russen verjoegen de Fransche generaals, terwijl de Engelschen in Zeeland landden.
Reeds op 16en November aanvaardden twee patriotten, de graven van Hogendorp en van der Duyn, de souvereiniteit der oud-Vereenigde Provinciën in naam van den prins Willem van Oranje; veertien dagen later ontscheepte de zoon van den oud-stadhouder te Scheveningen, en op 1en December nam hij in den Haag den titel van Souvereinen Vorst der Vereenigde Provinciën.
Intusschen rukten de verbonden legers Frankrijk binnen; het leger van het Noorden onder Bernadotte's bevel trok langs België op Parijs af. De schielijke vlucht der Fransche ambtenaren en de aantocht der Pruisen en der Kozakken werden alhier met geestdrift onthaald, vooral in de Vlaam[86]sche gewesten, waar de herinnering aan den Boerenkrijg nog zoo levendig was.
Den 4en Februari 1814 vaardigde, in naam der Vreemde Mogendheden, generaal Karel van Saksen-Weimar een proclamatie tot de Belgen uit, waarin hij hun de onafhankelijkheid liet verhopen en ze aanspoorde om troepen te lichten ten einde hunne vrijheid te verdedigen. In overeenkomst met generaal Bülow, stelde hij een Voorloopig Bestuur aan, en benoemde den Oostenrijkschgezinden hertog van Beaufort-Spontin tot gouverneur-generaal; deze werd al spoedig (den 29en Maart), op bevel van keizer Frans I, vervangen door den generaal baron de Vincent, die echter slechts den 5en Mei, een maand na Napoleon's troonafstand, bezit nam van zijn ambt. Den 30en Mei 1814 werd door het eerste verdrag van Parijs beslist, op het aandringen van den Engelschen gevolmachtigde, dat Holland een uitbreiding van grondgebied zou verkrijgen; door twee afzonderlijke en geheime akten werd zelfs de uitgestrektheid dezer uitbreiding aangeduid, n.l. tusschen Frankrijk, de zee en de Maas, ja zelfs tusschen de Maas en den Rijn. Drie weken later bepaalden de gevolmachtigden der Geallieerden, in Conferentie te Londen vereenigd, de voorwaarden der vereeniging van Holland met de Belgische gewesten, bestaande uit de vroegere Oostenrijksche Nederlanden en 't Prinsbisdom Luik met het Groothertogdom Luksemburg; prins Willem van Oranje werd verzocht deze bij te treden, en in den meest liberalen zin te werken om de volkomen versmelting der beide landen te verwezenlijken (21en Juni 1814). Die voorwaarden, in acht artikelen vervat, werden door den Prins van Oranje een maand later aangenomen, doch voor 't publiek tot het volgende jaar verborgen gehouden. Volgens artikel I moest die vereeniging innig en volkomen zijn; beide landen moesten slechts één Staat vormen, beheerd door de reeds in Holland aangenomen Grondwet, met de noodige wijzigingen volgens de nieuwe omstandigheden. De volgende artikelen verzekerden aan alle godsdiensten gelijke rechten en bescherming, aan alle burgers gelijke benoembaarheid tot de openbare ambten; de Belgische provinciën[87] zouden «op geschikte wijze» in de Staten-Generaal vertegenwoordigd zijn en voortaan met de Hollandsche provinciën lasten en voordeelen dragen. De gedwongen, bepaalde afstand van de Kaapkolonie en van de helft van Suriname was de belooning van Engeland voor deze weldaad tegenover het huis van Oranje, dat Luksemburg verkreeg in ruiling zijner bezittingen in Duitschland.
Op 31en Juli 1814 gaf baron de Vincent het opperbestuur van ons land over in handen van den Souvereinen Vorst der Nederlanden. Eindelijk waren de verwachtingen die Willem sedert twintig jaren omtrent het bezit van België gekoesterd had, verwezenlijkt.
De vereeniging van Holland met België, welke de Engelsche diplomatie sedert lang beoogde, was eenvoudig een schikking in 't belang van Europa, dat tusschen Maas en Rijn een sterken dam tegen de toekomstige pogingen der Fransche veroveringszucht wilde opwerpen. De monarken van het Heilig Verbond hadden het vorstenhuis van Oranje-Nassau willen bevoordeeligen. Niet eens had men onze bevolking geraadpleegd; ook was er in de Zuidelijke Provinciën bijna niemand die de vereeniging met Holland toegedaan was; men gevoelde weinig aantrekking voor dat land dat men niet kende. Overigens, beide streken vertoonden zulk verschil in zeden, belangen, godsdienst en zelfs in taal, dat dit gedwongen huwelijk met weinig ingenomenheid van wege beide partijen aangezien werd.
Wel waren Noord en Zuid stamgenooten, maar de geschiedenis had ze sinds bijna 250 jaren gescheiden gehouden. Terwijl België zonder politiek leven, zonder eigenlijke zelfstandigheid van den Spanjaard naar den Oostenrijker was overgegaan, om eindelijk door den Franschman te worden veroverd, had Holland eene gewichtige historische rol gespeeld; en terwijl men in 't Zuiden nog den druk van het vreemde juk gevoelde, boogde het Noorden met fierheid op de trotsche overleveringen zijner heldendaden en zag daarom met eene zekere minachting op het naburige volkje neder.[88]
Op intellectueel gebied veel hooger staande, beschouwden de Hollanders de Belgen geheel als ondergeschikten, en deze houding kwam het verschil in karakter nog verscherpen.
Terwijl benoorden den Moerdijk taal en zeden van zuiver Germaanschen aard gebleven waren, hadden, sedert de 16e eeuw, in het Dietsche zoowel als in het Waalsche gedeelte der Zuidelijke Nederlanden, Fransche taal en Fransche zeden de hoogere klassen veroverd; en die invloed van het naburige Frankrijk was niet weinig versterkt gedurende de twintigjarige overheersching van de Republiek en van het Keizerrijk. In scholen, gerechtshoven, bestuur, vergaderingen, vereenigingen, dagbladen, openbare of private briefwisselingen zwaaiden in de Vlaamsche gewesten de Fransche spraak en de Fransche denkbeelden onbetwist den schepter.
De Hollander, aan de voorvaderlijke levensgewoonten getrouw gebleven, was stijf, koel, plechtig en teruggetrokken; de Belg, onder Franschen invloed beweegbaar en losser in handel en wandel geworden, was van de moderne denkbeelden die de Fransche Omwenteling met zich gevoerd had, doordrongen; daarom ook werd de Fransche wetgeving in 't Zuiden met genoegen onthaald, terwijl men ze in 't Noorden beschouwde als eene «nieuwigheid» door den overweldiger opgedrongen.
Even stoer stonden tegenover elkander de dweepzieke Katholieken van 't Zuiden en de bekrompen Calvinisten van 't Noorden; de laatsten overtrotsch om hunne onmiskenbare verstandelijke superioriteit, de eersten fier op hunne zegepraal tegenover Jozef-de-Tweede's liberale hervormingen, en tevens bereid om, na hunne lange onderwerping tijdens het Fransch bestuur, de overhand van hunnen godsdienst te herstellen.
Die verschillen, waarbij nog moet gevoegd worden de tegenstelling der staathuishoudkundige belangen van beide landen — handeldrijvend en dus voorstanders van vrijen in- en uitvoer in 't Noorden, levend van nijverheid en landbouw en daardoor beschermingsgezind in 't Zuiden — waren oorzaak dat er weinig neiging tot vereeniging bestond bij de Belgen,[89] tenzij bij zekere ontwikkelde lieden; zoodat de onhandige pogingen van de enkele Orangisten, die de openbare meening tot de vereeniging moesten voorbereiden tijdens het voorloopig bestuur van den hertog van Beaufort, de zaak van prins Willem bijna in gevaar brachten.
Machtig integendeel was de Fransche partij, gesteund door de regeering van Lodewijk XVIII, die de hereeniging met Frankrijk wenschte. Zij was uit zeer uiteenloopende bestanddeelen samengesteld. Zij bestond ter eener zijde uit de partijgangers der Fransche denkbeelden. Deze stonden in bewondering voor het regeeringsstelsel door de Republiek ingevoerd, dat in België aan de verschillende grondgebieden, aan de afwisselende locale gewoonten en verouderde rechtsgebruiken, de eenvormigheid van bestuur, wetboeken en rechtbanken, benevens de concentratie der openbare machten opgedrongen had. Dan had men de menigte der uit Frankrijk teruggekomen Belgische krijgslieden en ambtenaren die den grooten keizer gediend hadden, en wie het tegen de borst stootte dat hun land onder de heerschappij van het kleine Holland gesteld was. Eindelijk waren daar nog de Fransche ballingen en uitwijkelingen, conventioneelen en bonapartisten, die de vervolgingen van de clericale «Terreur blanche» uit Frankrijk ontvlucht waren.
Een aanzienlijk gedeelte der bevolking, voornamelijk de geestelijkheid en de adel, in een woord, de leiders der Brabantsche Omwenteling die zich later met keizer Leopold verzoend hadden, betrachtte, na den val van Napoleon, den terugkeer van onze provinciën onder het Oostenrijksch bestuur. De twee bevoorrechte standen beschouwden die herstelling van het gezag der Habsburgers als innig verbonden met de herstelling van het Oud Regime, waarvan zij droomden.
De ontvluchting van den Corsicaanschen dwingeland uit het eiland Elba bedreigde plotseling het pas gevormde Rijk der Nederlanden. Willem maakte gebruik van de algemeene verwarring in Europa, om zich op 14en Maart 1815 den titel[90] van Koning der Nederlanden toe te kennen. Daarna bezocht hij de Zuidelijke gewesten, waar hij met uitbundige vreugde ontvangen werd: alzoo betoogden de Belgen hoe gelukkig ze waren, van het langdurige Fransche juk verlost te zijn, onder hetwelk zij niets anders dan afpersing, knevelarij, geweldenarij en dwang gekend hadden.
Zonder dralen riep hij 25,000 Belgen te wapen, die in spoed opgekomen en met evenveel Hollanders vereenigd, onder bevel van den prins van Oranje, zijn oudsten zoon, het Engelsch leger van Wellington gingen versterken. De Nederlandsche troepen vochten met leeuwenmoed te Quatre-Bras, en twee dagen later, toen het Fransche Keizerrijk ten onder ging in de vlakte van Waterloo (18en Juni 1815), zei Wellington dat hij hunne dapperheid niet genoeg kon prijzen. Die strijd van Hollanders en Belgen zij aan zij, droeg veel bij tot eene toenadering tusschen beiden. De Nederlandsche Leeuw werd te Waterloo opgericht als een gedenkteeken van Europa's bevrijding en van Nederlands roemrijk aandeel in die overwinning.
Het Congres van Weenen erkende Willem als koning der Nederlanden, als belooning voor zijne krachtdadige tusschenkomst; en door het tweede Congres van Parijs verkreeg hij eene uitbreiding van grondgebied, n.l. het hertogdom Bouillon, Philippeville en Mariembourg (20en November 1815).
Uit een œconomisch oogpunt was het Rijk, waarover Willem nu heerschte, eene prachtige schepping; nooit was een land zoo plotseling in een zoo voordeeligen toestand geplaatst, want het was tegelijkertijd machtig door de rijkdommen van den grond, den handel en de scheepvaart. Bezat Holland groote havens, waar onophoudend de belangrijke handelsvloot van hare millioenrijke kooplieden de schatten van het weelderige Insulinde of van andere koloniën binnenvoerde, België, met zijne vruchtbare landouwen — de klassieke grond van landbouw en veeteelt — met zijne ijzer-, kool- en loodmijnen, door eene nijverige bevolking uitgebaat, vond in zijnen grond de schatten, die Holland op den Oceaan zocht. Beide landen vulden elkander aan.[91]
Overigens, was het volk in twee groote afdeelingen gesplitst en in vele opzichten gescheiden, in andere opzichten hing het samen; er bestond meer dan een overgang tusschen de twee landstreken, dien men tot het vormen van een gemeenschappelijk leven kon benuttigen. Doch evenals alle willekeurig geschapene inrichtingen, bezat dit kunstmatige rijk slechts weinig vastheid op zich zelf, en het moest recht gehouden worden door de talenten van zijn Vorst.
Deze Vorst, wien de moeilijke taak was opgedragen, de samensmelting van deze twee landen te voltooien, bezat groote hoedanigheden. Hij was een toonbeeld van huiselijke en persoonlijke deugden; hij onderscheidde zich door zijne minzaamheid en rechtschapenheid; hij was zeer verstandig en bezat een sterk geheugen.
Willem I streefde er naar, de genegenheid zijner onder[92]danen te winnen, en verleende op gestelde dagen, iedere week, gehoor in zijn paleis aan groot en klein, arm en rijk. Zeer werkzaam, strekte hij zijne bedrijvigheid uit over bezigheden van zeer uiteenloopenden aard.
Maar de Vorst was ook een man van zaken, dien de geldzucht bijna tot de gierigheid dreef. Zijne verwaandheid over de onfeilbaarheid van zijn oordeel, zijne koppigheid en zijn gemis aan doorzicht, droegen veel bij tot zijne impopulariteit, en zijn bestuur vonden de Belgen des te onverdragelijker, daar hij protestant en Hollander was.
Ziedaar de man van wiens persoonlijk karakter en bestuurlijke begaafdheid het afhing in hoeverre de Hollanders en de Belgen zich broederlijk als zonen van hetzelfde vaderland zouden leeren beschouwen.
De prins van Oranje, de oudste zoon van den Koning, en Wellington's leerling in den krijg, verschilde volkomen met zijn vader wat karakter en denkwijze betreft. Zeer eigenzinnig en, als gemaal eener Russische groothertogin, zeer hoogmoedig, werd hij weldra door den Koning uit het bestuur van het krijgswezen ontzet, en gedurende tien jaren van de staatszaken verwijderd.
Zeer ontwikkeld en zeer geliefd, oefende prins Frederik, Willem's tweede zoon, als grootmeester der Nederlandsche vrijmetselarij, een zekeren invloed uit op de liberale partij in Zuid-Nederland. Het beleid van 't krijgsbestuur werd hem in 1817 opgedragen; doch evenals zijn vader, miste hij bezieling en geestdrift en kon die dus aan anderen niet mededeelen.
Willem koos in den beginne voorname en ervaren mannen als ministers, meest allen Noord-Nederlanders. Maar noch Gijsbert Karel van Hogendorp, een ontwikkeld staatsman, een edel en open karakter, aan wien de koning zijne kroon verschuldigd was en die zeer goed ingelicht was omtrent het bestuur van het land; noch de bekwame en kundige Falck, die inschikkelijker was, noch Van Nagel, noch Roëll, konden lang overeenkomen met een Koning, die alles alleen wilde doen en voor de persoonlijke regeering was in den echten zin van het woord.[93]
Hoe kwam het dat in den beginne het bestuur van Willem in 't buitenland geprezen werd als het toonbeeld van een goede liberale regeering? Dit dankte hij aan zijne zelfstandige houding op het Congres te Weenen tegenover de reactionnaire vorsten van Pruisen en Rusland; voorts aan de gastvrijheid die hij aan de bannelingen van alle natiën verleende, op het oogenblik dat de Europeesche landen onder de bloedige verdrukking van de vorsten van de Sainte-Alliance zuchtten; en eindelijk aan het schenken van eene Grondwet aan zijne onderdanen.
Uit eigen beweging had Willem, in Maart 1814, een Grondwet aan Holland gegeven. Deze verleende het volk meer vrijheid en meer waarborgen dan in de voormalige[94] Vereenigde Provinciën, maar verzekerde ook aan den Vorst een uitgebreider macht dan ooit een stadhouder bezeten had. Dadelijk na de oprichting van de Nederlanden tot koninkrijk, was een commissie tot stand gekomen om de Grondwet te herzien en om de noodige veranderingen er aan toe te brengen, in overeenstemming met den nieuwen staat van zaken (22en April 1815). G. K. van Hogendorp zat die commissie voor, samengesteld uit 12 Hollanders en 12 Belgen. Onder deze laatsten telde men de reactionnaire graven de Mérode, de Méan en de Thiennes met den griffier Raepsaet, verder radicalen als Dotrenge en Leclercq, en twee knappe en vooruitstrevende mannen, Gendebien vader en Holvoet.
Hevige redetwisten grepen plaats over de ministerieele verantwoordelijkheid, die verworpen werd ondanks de liberalen. Men kon het ook niet eens worden over de aanduiding van de hoofdstad, Amsterdam of Brussel, en daarom besloot men geene melding hiervan te maken. De nationale vertegenwoordiging vooral was het voorwerp van langdurige beraadslagingen. Niettegenstaande Hogendorp's tegenwerpingen die slechts ééne Kamer wenschte, werd, op Raepsaet's voorstel, beslist dat men er twee zou hebben, die den verouderden en volkomen iets anders beteekenenden naam van Staten-Generaal behielden.
De Belgische aanhangers van het Oud Regime vroegen de vertegenwoordiging der drie standen; maar dit was onmogelijk in Holland, waar de abdijen afgeschaft en de ambachtsgilden verdwenen waren. Dan stelden ze voor om den adel en de bisschoppen in de Eerste Kamer te doen treden; dit alweer werd afgestemd en de geestelijkheid hield daardoor op als een bijzondere stand herkend te worden.
Men besloot dat de Hooge Kamer bestaan zou uit 40 of 60 leden, levenslang door den koning benoemd; en de Tweede Kamer uit 55 Hollanders en 55 Belgen gekozen voor 3 jaar door de Provinciale Staten, met jaarlijksche vernieuwing van een derde.
Vruchteloos verzette zich Gendebien tegen de gelijkheid in het getal der afgevaardigden van de Tweede Kamer, omdat[95] België 3 millioen inwoners en Holland er minder dan 2 millioen bezat. Van Maanen antwoordde dat de Vereenigde Provinciën sedert twee eeuwen als een zelfstandige Staat bestonden, en het overwicht der Belgen niet zouden dulden, en Hogendorp voegde er bij, dat men het belang der Hollandsche koloniën met hunne millioenen inwoners en de intellectueele ontwikkeling der Noorderprovinciën niet uit het oog mocht verliezen. In die omstandigheden werd het voorstel der regeering door al de Hollanders en door twee Belgische afgevaardigden (De Méan en De Mérode) aangenomen.
Het was zoo moeilijk om de artikelen te doen aannemen, over de volkomen geloofsvrijheid, over de gelijke bescherming van alle godsdiensten en over de benoembaarheid van alle burgers tot de openbare ambten, dat het noodig was de verplichting in zake gewetensvrijheid in te roepen, door de groote Mogendheden in het Protocol van Londen of Verdrag der acht artikelen den Koning opgelegd; dit werd nu eerst aan de bevolking bekend gemaakt.
Nauwelijks was het ontwerp opgesteld (18en Juli 1815), of de Raad van de Kroon stelde een lijst der Belgische notabelen op, die de Grondwet zouden aannemen of verwerpen. Ze waren ten getale van 1600, één per twee duizend inwoners, en werden benoemd door een soort van bekrachtigende stemming door middel van het algemeen stemrecht. Het ontwerp van Grondwet was, op voorhand, in 't geniep medegedeeld aan de bisschoppen De Broglie van Gent, Pisani van Namen en Hirn van Doornik. Den 28en Juli richtten zij Eerbiedige Opmerkingen tot den Koning, waarin zij de gewetensvrijheid als eene gevaarlijke nieuwigheid bestempelden, en zich beklaagden dat de geestelijkheid, vroeger de eerste stand in den Staat, nu uit de wetgevende vergaderingen en uit de lijst der notabelen gesloten was, en dat zij niet eens het recht bezat de onwaardigen van deze lijst te schrappen. Daar de Koning aan die eischen geen gehoor gaf, besloot de strijdlustige en dweepzieke bisschop van Gent in het perk te treden.
In zijn herderlijken omzendbrief van 2en Augustus verbood hij aan al de notabelen van zijn bisdom voor de nieuwe Grondwet, die de vrijheid van godsdienst en de gelijkheid van de eerediensten waarborgde, te stemmen. Het gevolg was dat, terwijl de Staten-Generaal in Holland eenparig de Grondwet aannamen, de Belgische notabelen, op 18en Oogst 1815 te Brussel vergaderd, met 796 stemmen tegen 527, diezelfde Grondwet verwierpen. In de vier arrondissementen van Oost-Vlaanderen telde men slechts 67 stemmen vóór en 168 tegen. Bijna al de ontkennende stemmen waren gegrond op de artikelen 190 en volgende, aangaande de gewetensvrijheid; 126 briefjes hadden dit uitdrukkelijk verklaard.
De Koning, die zulks niet verwacht had, en overigens gebonden was door het Verdrag van Londen, toonde zich erg verbolgen. Nochtans, daar het ontwerp de meerderheid had in de Nederlanden door de eenparige stemmen van de Staten-Generaal in het Noorden, besloot hij over de moeilijkheid heen te stappen. Hij verklaarde dat hij de afwezige notabelen, 280 in getal, als goedkeurende stemmers beschouwde; hij vernietigde het honderdtal ontkennende gemotiveerde briefjes die hij onwettig vond, en na deze zonderlinge berekening kondigde hij af dat de Grondwet aangenomen was (24en Augustus 1815).
De Grondwet verzekerde de vrijheid van persoon, van eigendom en van geweten, en ook, doch slechts in zekere mate, die van drukpers; want een streng besluit, den 20en April 1815 tijdens Napoleon's inval uitgevaardigd, waarbij zekere persmisdrijven, als het verspreiden van valsche geruchten en dergelijke, met brandmerk, zes jaar gevangenisstraf en duizend frank boete gestraft werden, werd niet ingetrokken.
De koninklijke macht was beperkt door eene volksvertegenwoordiging, maar de vorst benoemde de leden van de Eerste Kamer, en in de Tweede Kamer bezaten de afgevaardigden noch het recht van wijziging noch dat van initiatief. Verder bestond er geene ministerieele verantwoordelijkheid; de ministers waren de dienaren van den vorst, niet van de natie.
De begrooting moest door de Staten-Generaal goedgekeurd worden; doch was verdeeld in een buitengewoon budget dat[97] alléen jaarlijks onderzocht werd, en in een gewoon budget waarover slechts alle tien jaren moest gestemd worden, zoodat een toezicht over de financiën schier onmogelijk was.
In het rechtswezen had een eenvoudig besluit van November 1814 reeds de jury, die de koning eene instelling der barbaarsche tijden noemde, afgeschaft; en de onafzetbaarheid der rechters was slechts voor lateren tijd beloofd.
Een additioneel artikel bepaalde dat alle gevestigde overheden in hun ambt bleven en alle in zwang zijnde wetten hun kracht behielden, totdat daarin op andere wijze zou worden voorzien. Dit liet, onder 't deksel van wettelijkheid, de deur open voor allerlei willekeur, daar het opstellen van sommige noodwendige wetten op de lange baan werd geschoven.
Men ziet daardoor dat de Vorst zich een aanzienlijk overwicht in de regeering voorbehouden had. Het koninkrijk der Nederlanden was constitutioneel alleen in naam, 't was eene monarchie door eene Grondwet gematigd.
En nochtans was die Grondwet, vergeleken bij hetgeen toen ter tijde op Europa's vasteland gebeurde, zoo vrijzinnig, dat zij in den grond algemeen goed onthaald werd. Zelfs de katholieke De Gerlache keurde ze goed; maar wat de Belgen ergerde, waren de voorwaarden betrekkelijk de gelijkheid van 't getal volksvertegenwoordigers, en hetgeen in 't bijzonder de katholieken niet konden aannemen was de gewetensvrijheid. Wat juist bijdroeg tot de scheiding tusschen Noord en Zuid, alhoewel de Mogendheden aan Willem de volkomen samensmelting van de twee landen opgedragen hadden, was de gelijktallige volksvertegenwoordiging en het aanstellen van twee hoofdsteden, Brussel en den Haag, waar afwisselend de Staten zouden zetelen, alsof de keus van Antwerpen zich niet had moeten opdringen.
Nauwelijks had Willem, den 21en September 1815, te Brussel zijn eed afgelegd en zijn plechtige inhuldiging gevierd, of een hardnekkig verzet werd door de Belgische bisschoppen tegen art. 190 en 191 van de Grondwet begonnen.[98]
De inrichting van de katholieke kerk in België was sedert jaren door Napoleon's Concordaat geregeld. Tijdens het Voorloopig Bestuur had men besloten dat de kerkelijke zaken in de handen der geestelijken zouden blijven. Den 26en Mei 1814 was de vurige Maurits de Broglie, een zoon van den Franschen maarschalk van dien naam, naar zijn bisdom Gent teruggekeerd, gestaald door den langen weerstand dien hij den machtigen Keizer had geboden. Die vreemdeling, teleurgesteld omdat België aan de heerschappij van de Bourbons, die krachtdadige beschermers van de geestelijkheid, ontsnapte, en in beginsel een protestantschen vorst vijandig, onderhield gedurende zes jaren een zeer gevaarlijke gisting onder de Belgische onverdraagzame en dweepzieke katholieken. Reeds den 8en October 1814 deed hij door zijnen vicaris-generaal, den Franschman Lesurre, een memorie opstellen, gericht tot de afgevaardigden op het Congres van Weenen. Daarin vroeg hij: de teruggave aan de geestelijkheid en aan de kloosters van al hunne oude voorrechten, de herstelling van de tienden en van de kerkelijke rechtbanken, de toekenning van het bestuur van het onderwijs aan de prelaten, het verbod van oprichting van protestantsche tempels; maar hij liet nochtans toe, dat de vorst binnen zijn paleis de protestantsche godsdienstoefeningen mocht houden. De leden van het Weener Congres lieten dit stuk natuurlijk zonder antwoord.
Wij hebben gezien hoe heftig Maurits de Broglie het volgende jaar het ontwerp van de Grondwet bestreed. Door talrijke edellieden en door de reactionnaire partij in 't algemeen ondersteund, voerde de geestelijkheid een hevigen strijd tegen de Grondwet, ter wille van de artikelen over de gewetensvrijheid. De ultra-katholieke partij zag niet in, dat een terugkeer tot den ouden staat van zaken onmogelijk was; zij hield geen rekening met den ommekeer in de denkbeelden teweeggebracht. Door gansch West-Europa eischte de openbare meening de onbeperkte vrijheid van denken; in België zelf bestond er een aanzienlijke liberale groep, radicalen, oud-Vonckisten of Voltairianen, die niet alleen de godsdiensten onverschillig, maar ook vijandig waren, benevens[99] gematigden of doctrinairen die den voorrang van de burgerlijke macht op de geestelijke luide verkondigden. En het was juist dit kenmerk van den Nieuwen Tijd, die zucht naar ontvoogding van den menschelijken geest, die de klerikale partij zoo hevig bekampte.
Ook toen de bisschoppen in hunne Herderlijke onderrichtingen, oorzaak van het verwerpen van de Grondwet door de Belgische katholieken, verklaarden dat zij «dit verderfelijk grondbeginsel, gansch tegenstrijdig met het katholiek geloof, dat alle godsdiensten even goed zijn» niet konden aannemen, voer de Koning in zijne bekrachtigingsverordening van de Grondwet uit «tegen deze lieden die de maatschappij tot voorbeeld van verdraagzaamheid en van evangelische liefde zouden moeten strekken». In zijn verzet tegen de aanmatiging der Belgische geestelijkheid, wist hij overigens dat hij volkomen in den geest zijner Hollandsche onderdanen handelde.
Toen de Grondwet toch aangenomen werd, kondigden de bisschoppen een Leerstellige Uitspraak (Jugement doctrinal) af, waarin ze zeiden dat de Katholieke Kerk het volk verplichtte zich te verzetten tegen de Grondwet. Zij verboden aan al de geloovigen, wilden zij zich niet schuldig maken aan het ergste verraad tegenover de heiligste belangen van den godsdienst, de verschillende eeden af te leggen, die de Grondwet voorschrijft; verder teekende bisschop De Broglie, die de voornaamste opsteller van het mandement was, protest aan tegen art. 196, waardoor aan den Koning was opgedragen om te zorgen dat de verschillende eerediensten zich onderwierpen aan de wetten van het land. Dientengevolge noodigde de bisschop van Gent zijne geestelijkheid uit, om de absolutie te weigeren aan de notabelen, afgevaardigden en burgemeesters die den eed aan de Grondwet zouden zweren (14en Mei 1816). Dadelijk weigerden talrijke openbare ambtenaren hun ambt te bekleeden, en de leiders van de katholieke partij, de fanatieke Robiano de Borsbeek, de graaf de Mérode en de hertog van Beaufort wilden hunnen zetel, ondanks 's Konings misnoegen, in de Eerste Kamer van de Staten-Generaal niet aanvaarden.[100]
De weigering van absolutie had, vooral in Vlaanderen, eene geweldige gisting in de gemoederen verwekt. De Leerstellige Uitspraak oefende nochtans den invloed niet uit, dien De Brogue verhoopt had, want Paus Pius VII en de legaat Consalvi, alhoewel geenszins den weerstand van de bisschoppen lakende, toonden zich niet geneigd om de betrekkingen met de Nederlandsche regeering te bederven. De laatste prins-bisschop van Luik, prins de Méan, was door Willem tot aartsbisschop van Mechelen aangeduid; maar uit Rome verwachtte men nog zijn aanstelling tot dit ambt. Als lid der Eerste Kamer had reeds deze grijsaard den grondwettelijken eed afgelegd, doch onder voorbehoud van de pauselijke goedkeuring. De vernuftige Reinhold, gezant van Nederland bij het Vatikaan, gelukte er in het geschil tot eene minnelijke schikking te brengen: De Méan stelde eene openbare verklaring op, waarin hij bekende dat zijn eed hem tot niets verplichtte dat in strijd was met de leer der Kerk, en dat hij de grondwettelijke bescherming, zonder onderscheid aan alle eerediensten toegezegd, slechts uit een burgerlijk oogpunt opvatte (18en Mei 1817). Daarop werd De Méan door den Paus aangesteld, en hield weldra als aartsbisschop zijne plechtige intrede te Mechelen. De verklaring van den primaat stilde de gemoederen; vele geestelijken en leeken, die tot dan toe den eed hadden geweigerd, legden hem in denzelfden zin af.
In Vlaanderen nochtans bleef de toestand gespannen: de absolutie werd voortdurend aan de partijgangers van de regeering geweigerd; de geestelijkheid ruide de dweepzieke bevolking door allerlei vlugschriften op. De regeering besloot het gerecht te doen optreden.
Priester De Foere uit Brugge, beticht ophitsende artikels in zijn Fransch tijdschrift te hebben geschreven, werd, krachtens het besluit van 20en April 1815, tot twee jaar gevangenis veroordeeld (21en Maart 1817).
Die onpolitieke daad werd vijf dagen later door een bevel van aanhouding gevolgd, door den procureur-generaal tegen bisschop De Broglie uitgevaardigd. De bisschop vluchtte naar Frankrijk; zijn proces werd bij gebrek aan een Hooger[101] Gerechtshof door een Voorloopig Hof beoordeeld. Hij werd bij verstek tot de deportatie verwezen om zich tegen de aflegging van den eed verzet te hebben en zonder oorlof in briefwisseling met den Paus getreden te zijn (8en November 1817). Om zich over zijne ontvluchting te wreken, liet de regeering zijn vonnis te Gent, op eenen marktdag, tusschen twee tentoongestelde misdadigers aan de kaak aanplakken. Dit was de aanhangers van den bisschop nutteloos uitdagen; daarmee vernielde men den goeden indruk door het rechtmatige vonnis tegen hem teweeggebracht, en de verbannen prelaat won veler genegenheid. Dit bleek klaar, toen de regeering de met De Broglie in briefwisseling staande vicarissen-generaal van Gent wederrechtelijk voor het tribunaal daagde: zij zag ze vrijspreken en het gepeupel het vonnis met luid gejubel begroeten.
De dood van den strijdlustigen prelaat (20en Juli 1821) bracht dadelijk eene verzoening met de geestelijkheid teweeg. Na zes jaren strijd legden de vicarissen-generaal van Gent den voorwaardelijken eed af, en een menigte priesters volgden dit voorbeeld.
Het scheen dus dat de Koning en de katholieke geestelijkheid voortaan in vrede gingen leven; maar in Vlaanderen zetten de priesters in 't geniep hunne kuiperijen tegen de regeering voort en verspreidden ondanks de waakzaamheid der overheden ontelbare libellen onder het volk; de onhandige besluiten van 1825 zouden den strijd hardnekkiger dan ooit aanvuren.
Gedurende dien wapenstilstand tusschen Kerk en Staat, waren er, door de onbehendigheid van de regeering, andere oorzaken van misnoegdheid ontstaan. Gansch België door morde men, omdat de Zuid-Nederlanders benadeeld werden in het verleenen van de openbare ambten. Men had opgemerkt dat er in 1815 onder de ministers slechts een Belg, de hertog van Ursel, aan het departement van den Waterstaat aangesteld, was; wanneer hij dit ambt in 1819 neerlegde, werden al de Belgische ingenieurs, door hem benoemd, vervangen door Hollanders. Al de hoogere ambten in het diplomatisch korps, in het leger, eigenden deze laat[102]sten zich toe; ook in alle burgerlijke betrekkingen genoten zij de voorkeur. Men wees er op, hoe de voornaamste instellingen van de regeering en van het bestuur in het Noorden gevestigd waren; het was kenmerkend hoe, alle twee jaren, bij de verplaatsing van de Staten-Generaal naar Brussel (art. 98 van de Grondwet), het Hof, de Staatsraad en de ministers wel tijdelijk verhuisden, maar de bureaux in den Haag bleven en de overgekomen beambten reis- en verblijfkosten ontvingen, als waren zij in den vreemde. Voor het overige gedroegen zich de Hollandsche ambtenaren, namelijk in het verachterde Vlaamsch-België, waarop zij met minachting neerzagen, met eene trotsche stijfheid, die hun de sympathie van de bevolking ontnam en hevige verbittering tegen de «Kaaskoppen» deed ontstaan.
Intusschen vleide zich de Koning met het denkbeeld dat hij de gunst en de dankbaarheid der zuidelijke bevolking zou winnen, met zich in te spannen voor hunne œconomische belangen. Hij gebruikte de Hollandsche koopvaardijvloot om de talrijke producten der Belgische nijverheid naar den vreemde en vooral naar de Nederlandsche koloniën uit te voeren. Daarom moesten havens ingericht worden. De Scheldekaai en de Stapelplaats in Antwerpen werden voltooid; het getal binnengeloopen schepen steeg tusschen 1818 en 1829 van 585 tot 1028; ook te Oostende kwamen jaarlijks meer dan 500 vaartuigen binnen. De eerste stoombooten verschenen op de Schelde reeds in 1824. Van Gent naar Terneuzen werd eene breede vaart (1825-1827) gegraven, die aan de eerste stad eene prachtige haven schonk sedert het aanleggen van de dokken. Het kanaal van Pommerœul naar Antoing liet de koolschepen toe van de Hene naar de Schelde te varen, zonder op Franschen bodem te gaan, het Zuid-Willemskanaal (1822) bracht Maastricht met 's Hertogenbosch in verbinding, en de vaart van Charleroi naar Brussel zou weldra Rupel en Samber verbinden. Overal werden steenwegen door het land getrokken om het vervoer te vergemakkelijken, en dusdoende handel en nijverheid te bevoordeeligen.[103]
In 't algemeen mag men zeggen dat de Koning, wat de stoffelijke belangen betreft, België meer begunstigde dan Holland. Om Engelands mededinging op Insulinde te kunnen weerstaan, gaf het handelshuis gebroeders De Smet te Gent aan de regeering den raad om de invoerrechten op de Engelsche manufacturen in Java te verhoogen, en terzelfdertijd onze nationale scheepvaart en handel krachtig te steunen. Einde Maart 1824 kwam de Algemeene Handelsmaatschappij tot stand, met een fonds van 37 millioen, waarvan 4 door den Vorst zelf ingeteekend. Zij stelde zich tot doel den uitvoer te vergemakkelijken door uitsluitend nationale schepen te gebruiken, en zoo ziet men den handel, die in 1824 de som van 215 millioen gulden bedroeg, in drie jaren tijds tot 350 stijgen.
Deze Handelsvereeniging was de noodzakelijke aanvulling der Algemeene Maatschappij tot begunstiging der nationale nijverheid (28en Aug. 1822), die mijnen en fabrieken tot den heerlijksten bloei ontwikkelde. Dit machtig genootschap, gesticht met een kapitaal van 50 millioen, schoot aan de nijveraars aanzienlijke gelden voor. De belangstelling van Koning Willem in John Cockerill's onderneming te Seraing is voldoende bekend. Gent, dat 16,000 spinners en wevers telde, leverde bijna alleen de veertig duizend stuks katoen die Java jaarlijks gebruikte; van 1823 tot 1825 klom het getal textielfabrieken met elf, en in 1830 telde de stad niet minder dan 62 weefgestichten; de Phoenix, eene belangrijke mekaniekfabriek aldaar, werd insgelijks door den Koning gesteund.
Brussel behield het monopolium van weelde- en modeartikels, zooals borduurwerk en lint. Te Verviers en te Dison nam de lakenweverij een nieuwen bloei; de tapijtweverij en het porseleinwerk kwamen weer op te Doornik. Met behulp der regeering verrezen hoogovens met coke te Couvin en te Seraing, en bijzonderen bouwden er te Couillet. Men ontgon de koolmijnen in de Borinage en in het Luikerland met koortsachtigen ijver, en in 1825 bracht de glasblazerij van Val-St-Lambert bij Luik hare eerste kristallen op de markt. Daarbij verspreidde zich snel het gebruik der stoommachines[104] met hooge drukking; Gent bezat er slechts drie in 1819, en tien jaren later reeds 50. Eerst voerden de bijzonderen, kort daarop de stedelijke besturen (1827), de gasverlichting in. Nieuwe nijverheden, als het kaarsgieten en het maken van kunstbronzen, rijzen op, dank zij de milde bescherming van de regeering.
Men mag dan ook zeggen dat het Nijverheidsfonds, dat is het millioen gulden dat de Staten-Generaal jaarlijks ter beschikking van den Koning stelden om de nijverheid te begunstigen, meer bij Belgische dan bij Hollandsche fabrikanten terecht kwam. Dank zij den aanhoudenden uitvoer naar Insulinde was het loon der arbeidende klassen tamelijk hoog, en werk was er bijna altijd verzekerd; bij verplichte staking zag men dikwerf den Koning met aanzienlijke sommen ter hulp der werkloozen komen.
Willem zorgde ook voor den Belgischen landbouw en veeteelt; maar hier stuitte hij op den ouden slenter en op de onwetendheid van de Vlaamsche boeren; echter door de belasting op de vreemde granen konden de inlandsche hunne waarde behouden. Want Willem had de koopwaren, waarvan men er genoeg bezat om ze te kunnen uitvoeren, door middel van zeer hooge invoerrechten beschermd, niettegenstaande den tegenstand van de Hollanders, partijgangers van den vrijhandel. De weefstoffen, de ijzerwaren, de stoomwerktuigen, de steenkolen uit België konden alzoo tegen de vreemde voortbrengselen concurreeren.
De tentoonstellingen der nationale nijverheid te Gent (1820), te Haarlem (1825) en te Brussel (1830) gaven klinkende bewijzen van den nationalen voorspoed. En de cijfers der bevolking, die op den tijd van 13 jaar (1816-1829) van 615 tot 733 duizend in Oost-Vlaanderen en van 519 tot 601 duizend in West-Vlaanderen geklommen was, getuigen genoeg van den stoffelijken vooruitgang.
Willem wilde tegelijk op intellectueel gebied bewerken, wat hij op œconomisch terrein volbracht had. Wat den Vorst in Vlaamsch-België vooral getroffen had, was de diepe onwetendheid, een gevolg van den rampzaligen achterlijken toestand van het onderwijs. Daar de lagere volksscholen zeer[105] verwaarloosd waren, besloot de Koning in 1815 in België de Hollandsche schoolwet van 1806 toe te passen, waarbij het lager onderwijs, onzijdig en kosteloos, door gediplomeerde onderwijzers gegeven, onder het toezicht van den Staat verstrekt werd. Te Lier werd eene kweekschool voor onderwijzers opgericht, onder het bestuur van den knappen Schreùder, een katholiek onderwijzer uit Holland, die zich schitterend van zijne taak kweet. Weldra was er geen enkel dorp zonder lagere school; in vijftien jaar tijds liet Willem's regeering meer dan 1100 schoolgebouwen en 650 woningen voor onderwijzers oprichten, en de vier duizend Staatsscholen telden op het einde meer dan drie honderd duizend leerlingen. Volgens een ministerieel verslag van 1826 zouden[106] er, op eene bevolking van zes millioen zielen, nog slechts 240,000 personen aan te treffen zijn, die noch lezen noch schrijven konden. Ruim voorzagen gemeenten, provinciën en Staat in het onderwijs en de toelage aan jaarwedden steeg van 158,000 fr. tot 448,000 fr.
Tegelijk was de beurt aan het middelbaar onderwijs. Door het reglement van 25en September 1816 werden, bij de twee nog bestaande keizerlijke lycea te Brussel en Luik, de athenea van Brugge, Gent, Doornik, Antwerpen, Luksemburg, Namen en Maastricht gevoegd. De ingedommelde stedelijke colleges werden heropgebeurd. Van 1818 tot 1825 klom het getal leerlingen van de Latijnsche scholen met een derde, en de colleges en athenea telden in laatstgenoemd jaar 5,500 studenten.
Hetzelfde hooger genoemd besluit van 1816 richtte in het Zuiden drie hoogescholen op, evenveel als in het Noorden; namelijk te Leuven, te Luik en te Gent; het getal studenten klom voor de drie, van 892 in 1820 tot 1557 in 1828. Naast talrijke Belgen waren aan de hoogescholen als professoren aangesteld jeugdige Hollandsche geleerden, zooals Kinker, Thorbecke, Holtius en Ackersdijk, of Duitschers als Warnkœnig, Haus en Biernbaum.
Die prachtige inrichting van het onderwijs was grootendeels het werk van den knappen minister Falck. Voegt men daarbij de lofwaardige pogingen van het bijzonder initiatief, vertegenwoordigd door de machtige vereeniging Tot Nut van 't Algemeen, die zich uit Noord-Nederland naar Vlaamsch-België uitbreidde, en in het belang van het volksonderwijs openbare bibliotheken en scholen voor volwassenen stichtte, dan rijst voor ons oog een prachtig tafereel van de verstandelijke wedergeboorte van onze Vlaamsche gewesten.
Om het gebouw te bekronen werd de Brusselsche Academie voor wetenschappen en fraaie letteren, door keizerin Maria Theresia gesticht, maar door de Fransche Republiek afgeschaft, door Willem I opnieuw in 't leven geroepen (18en November 1816) en 't Instituut der Nederlanden schitterde weldra onder de geleerde genootschappen van Europa. Hier en daar werden zelfs muziekscholen opgericht; en zoo ook[107] was 't aan Willem te danken, door de stichting der schilderscholen te Antwerpen en te Amsterdam, dat onze Vlaamsche schilderschool omstreeks 1830 met Wappers en anderen mocht herleven. Onnoodig te zeggen hoe dusdoende Willem zich de gunst der liberalen verwierf.
Te Gent werd de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde (1821) gesticht, en te Brussel het Museum voor Natuurwetenschap en Geesteswetenschappen. Scholen voor handwerkkunst, gestichten voor doofstommen, benevens talrijke inrichtingen van weldadigheid, volledigden het stelsel. De bedelarij, een der plagen van 't land vóor de vereeniging met Holland, werd, door toedoen van de Maatschappij van Weldadigheid, door 's Konings initiatief in 1821 gesticht, derwijze ingekrompen dat men weldra in het koninkrijk der Nederlanden niet meer dan 46,000 noodlij[108]denden telde, met de gevangenen, krankzinnigen en vondelingen inbegrepen.
Dit heerlijk gebouw voor geestesontwikkeling werd geenszins geëvenaard door dit der wetgeving. Anti-franschgezind en anti-revolutionnair, wilde Willem de laatste sporen der Fransche overheersching alhier doen verdwijnen. Alhoewel Napoleon's wetboek in 't Zuiden bepaald ingeplant was, beschouwde hij het, met de Hollandsche rechtsgeleerden, als slecht en gevaarlijk. Nochtans bleef het volgens art. 2 der Grondwet, in gebruik tot verdere schikking. Doch de besluiten van het Verbrekingshof te Parijs hielden op rechtsgezag te hebben in Nederland. Overigens, volkomen ingenomen met de Hollandsche landswetten, toonde hij weldra zijn neiging om tot dezelve terug te keeren. Den 21en Augustus 1814 herstelde een besluit de stokslagen in 't leger; wij hebben gezien hoe den 6en November de jury afgeschaft was geworden alsook de openbaarheid van het rechterlijk onderzoek. Het ontwerp door 't ministerie in 1820 ingediend, tot verandering van het Burgerlijk Wetboek, leed schipbreuk voor de krachtdadige verdediging der Fransche wetgeving door de twee Belgische afgevaardigden Dotrenge en Reyphins; men vergenoegde zich dus met de volgorde der artikels van het Code Napoléon te veranderen en er een onbeholpen Nederlandsche vertaling van te geven. Wij zullen verder zien hoe deerlijk insgelijks het ontwerp van een Strafwetboek, met echt middeleeuwsche bepalingen doorspekt, in 1827 moest ingetrokken worden.
Hooger heeft men gelezen, dat ofschoon art. 227 der Grondwet de vrijheid van drukpers uitriep, het draconisch reglement van 20en April 1815 de persmisdrijven, in zeer vage bewoordingen aangeduid, op zeer strenge wijze strafte: een buitengewoon bijzonder Hof was gelast de betichte dagbladschrijvers te vonnissen. Onder de drukking der Groote Mogendheden werd den 28en September 1816 de Wet der 500 gulden gestemd: zij bedreigde met een boete van dit bedrag, en bij hervalling met een gevangenzetting van één[109] tot drie jaar, al degenen die vreemde vorsten aanvielen of gispten. Op deze wijze kon men voortaan alles als persmisdrijf bestempelen.
Priester De Foere had, gedurende De Broglie's moeilijkheden, zijn vranke schrijven met twee jaar gevangenis moeten bekoopen. Wel is waar werd door eene wet in 1818 de bijzondere vorm van procedure van het besluit van 1815 afgeschaft; de drukpersovertredingen zouden in het vervolg voor de gewone en niet meer voor buitengewone rechtbanken gebracht worden, maar de strenge straffen werden behouden.
In 1819 deed de regeering den schrijver Van der Straeten een geruchtmakend proces aan, daar hij haar in zijn vlugschrift: De l'État actuel du Royaume des Pays-Bas, gelaakt had; doch eene openbare inschrijving kwam de boete van 3000 gulden dekken waartoe hij veroordeeld werd. Vier jaar later werd die publicist opnieuw vervolgd en in de gevangenis opgesloten voor zijne snedige artikels in zijn blad L'ami du roi et de la patrie; ziek gevallen, stierf hij drie dagen na het vonnis, en dit nieuws verwekte het land door eene hevige ontroering. Onophoudend werden de dagbladen der oppositie vervolgd; en alhoewel zekere dezer vonnissen gewettigd waren, als de veroordeelingen van Ph. Lesbroussart en pastoor Zinzerling, had de handelwijze der regeering, die rondom sommige zaken te veel gerucht maakte, of aan andere, onbeduidende gevallen te veel gewicht en belang bijzette, tot gevolg dat de veroordeelden in de oogen des volks met de martelaarskroon omstraald glinsterden.
Willem's pogingen om eene «nationale» taal in te voeren verwekten ook hevigen tegenstand. Gewis spraken ongeveer vier millioen en half van zijn onderdanen op zes Hollandsch of Vlaamsch; maar in de Zuidelijke Nederlanden was van lieverlede het Fransch de gewone taal der zaken en der openbare instellingen geworden; de hoogere klassen, zelfs in Vlaanderen, gebruikten deze bijna uitsluitend; zij was ook de taal der ontwikkelden: advocaten, notarissen, geneesheeren, die in deze spraak hunne studiën hadden[110] gedaan. Overigens, gedurende het twintigjarig Fransch regime was alleen het gebruik van 't Fransch wettelijk geweest. In Vlaanderen zelf vond in 't algemeen het gebruik der beschaafde Nederlandsche taal weinig bijval; men hield van het gebruik der Vlaamsche dialecten; men legde, en zoo deed nog de Gentsche Almanak van 1823, den nadruk op het verschil tusschen Hollandsch en Vlaamsch. De geestelijkheid bijzonderlijk beweerde dat het Hollandsch, zelfs door geleerde en onberispelijke personen geschreven, altijd de kiemen der ketterij in zich droeg..
Willem begon met in October 1814 een decreet uit te vaardigen waardoor het gebruik der talen vrij verklaard werd, als tijdens het Oostenrijksch bestuur. Niettegenstaande de vermaningen van Hogendorp, die den koning tot voorzichtigheid aanspoorde, besliste eene koninklijke verordening van 15en September 1819, dat van af 1en Januari 1823 de «nationale taal» — die voorzeker die niet was van de Waalsche gewesten — in de provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen de eenige taal van het ambtelijk verkeer zou wezen; bij arrest van 26en October 1822 werd deze bepaling uitgebreid tot de steden en gemeenten van de arrondissementen Brussel en Leuven; de ambtenaars die na den vastgestelden termijn de Nederlandsche taal niet machtig zouden zijn, zouden naar het Fransch gedeelte verplaatst worden.
Daargelaten nog de woede der in de Vlaamsche gewesten gevestigde Walen wien men aldus eene onbekende taal opdrong, verhief zich bij de afkondiging dier besluiten een storm van protesten, voornamelijk van wege de Vlaamschonkundige advocaten, de Waalsche studenten der Hoogescholen of al degenen die zich tot de openbare ambten voorbereidden zonder het Vlaamsch te willen kennen. Talrijke zonen van begoede Belgische familiën zagen zich aldus een loopbaan sluiten die zij reeds betreden hadden of gingen betreden.
Het taalverschil veroorzaakte menige wrijving in het Parlement evenals in het leger. Terwijl de Zuidnederlandsche afgevaardigden, waaronder Vlamingen, die slechts een[111] dialect en niet de beschaafde omgangstaal kenden, zich bijna uitsluitend van het Fransch bedienden, begonnen vele Hollandsche vertegenwoordigers met opzet het Nederlandsch te gebruiken bij alle besprekingen, morrende wanneer de vertaling door de Vlaamsch-onkundigen geëischt werd. Ook zag men Hollandsche soldaten met hunne makkers van het Zuiden handgemeen worden; de Hollandsche sergeanten kwelden de Vlaamsche recruten, en gaven soms aan de Waalsche arrest wegens hunne onkunde van het Vlaamsch.
Die wassende afkeer tusschen Noord en Zuid had, nog vóór 1820, bij klaarziende toeschouwers de onmogelijkheid van de versmelting van de beide volken doen inzien, en hen doen besluiten dat de redding in eene federatie lag, waarin Belg en Hollander hunne zelfstandigheid zouden bewaren.
De toestand werd nog door noodlottige toevallen verergerd. Het verschil tusschen de stoffelijke belangen van Holland en België, door den financieelen toestand van de twee landen nog grooter gemaakt, zou weldra aanleiding geven tot het eerste openbare geschil tusschen beide volken.
Volgens latere berekeningen, bezaten de Zuidelijke Nederlanden, in 1814, eene schuld van omstreeks 100 millioen gulden. De Hollandsche Staatsschuld, integendeel, was zoo groot dat Napoleon, toen hij Holland in 1810 bij zijn Keizerrijk binnenpalmde, door een soort van bankroet, geweigerd had de twee derden er van te erkennen. Willem wilde die oneerlijkheid niet bekrachtigen, en om de schuldeischers van den Staat te voldoen, nam hij zijn toevlucht tot een voor de Staatskas zeer nadeelig stelsel: de oude schuld werd verdeeld in werkelijke schuld voor een derde, en uitgestelde schuld, zijnde deze de door Napoleon afgeschafte twee derden. Mits eene storting van 100 gulden per titel van 45 gulden rente, erkende men aan drager, vooreerst 2000 gulden kapitaal in werkelijke schuld die eene jaarlijksche rente van 50 gulden opbrachten, en daarbij 4000 gulden in uitgestelde schuld, die door jaarlijksche trekking tot de loopende schuld overgingen. Door dit erbarmelijk stelsel[112] bevond zich Holland in 1815 voor eene werkelijke schuld van 573 millioen en eene verdaagde van 1 milliard. Nu, volgens 't Verdrag der acht artikelen en de Grondwet van 1815 moest België natuurlijk de helft dezer schuld dragen.
Een amortisatiefonds werd in 1816 in 't leven geroepen; men kon voorzeker de begrooting der Staatsuitgaven merkelijk verminderen, maar de schuld vermeerderde van jaar tot jaar; in 1820 was de werkelijke schuld reeds met 50 millioen gulden vermeerderd en tien jaar later betaalde de Staat jaarlijks nog 10 millioen gulden meer aan zijne schuldeischers. Nu, 't was de Koning zelf die zich door de Grondwet het opperbestuur van 't Geldwezen had doen toevertrouwen; elk toezicht over de financiën was verder onmogelijk ter oorzake van de tienjarige begrooting. Dit toezicht werd nog verminderd toen de vorst het amortisatie-syndikaat schiep, een vereeniging van kapitalisten belast met het onderhoud van wegen, bruggen, vaarten en mijnen en de ontvangst hunner rechten; dat geheim beheer werd zeer erg besproken.
Om het deficiet te dempen moest de Regeering voortdurend naar nieuwe geldmiddelen uitzien, en schiep tolrechten en belastingen. Overweegt men nu den aard der beide landstreken, het Zuiden agrarisch en industrieel, het Noorden handeldrijvend, zoo ziet men dat hunne belangen regelrecht tegen malkaar in strijd waren. Den vrijhandel in België uitroepen was landbouw en nijverheid dooden; beschermende rechten in Holland opleggen was handel en scheepvaart stremmen. Er bestond aldus een noodzakelijke mercantiele naijver. In dien nood begon Willem met de invoerrechten op vreemde koopwaren en gemaakt werk, die aan de Belgische nijverheid zulke hooge vlucht gaven, uit te schrijven (25 tot 30%); in 1819 deed hij zelfs, trots den tegenstand der Hollandsche groote kooplieden, eene belasting op suiker en koffie stemmen. Maar gehoor gevende aan de klachten die hem van wege de handelsaristocratie uit 't Noorden gewerden, veranderde in 1821 de Koning plots van zienswijze.
Tot dan toe hadden de Belgische afgevaardigden in de Staten-Generaal eene tamelijk lijdzame rol gespeeld; zij[113] hadden geen ander verlangen dan den nieuwen Staat te versterken, en de tegenstand van de meesten was altijd kalm en hoffelijk geweest. Doch bij het zicht van de nieuwe handelspolitiek en het nieuwe belastingstelsel der Regeering, greep er een plotselinge ommekeer in hunne houding plaats, zoodat de donkere voorspellingen over de ontbinding der Nederlanden, van een pessimist als den Oostenrijkschen afgezant Binder, zich weldra dreigden te verwezenlijken.
Het aan de Staten-Generaal voorgelegde wetsontwerp deed de inkomrechten op de vreemde producten, die rechtstreeks met de nationale mededongen, tot 3 of 6% dalen; voor de Belgische fabrikanten was dit zooveel als de afschaffing der invoertarieven. Wel is waar besteedde men tegelijk een jaarfonds van 1,300,000 gulden tot ondersteuning van zekere takken der inlandsche nijverheid; maar dit kon geenszins opwegen tegen het nadeel door de vermindering der tolrechten berokkend. Daarbij stelde de Regeering een wetsontwerp met nog twee nieuwe belastingen voor, op het Gemaal en het Geslacht, dat wil zeggen: eene belasting op brood en vleesch, waarvan de eerste op de Zuidelijke Nederlanden des te drukkender woog, daar boeren en werklieden er zich schier uitsluitend met brood voedden, terwijl in 't Noorden de aardappelteelt algemeen geworden was.
De bespreking dier wet gaf aanleiding tot een levendig verzet van wege de Belgische afgevaardigden; voor de eerste maal sloten zij zich eendrachtig aaneen: de blokpolitiek vangt aan. Dotrenge en Reyphins, die nochtans zeer Oranjegezind waren, vielen de principes van den vrijhandel heftig aan en toonden het nadeel door de twee belastingen aan het kleine volk berokkend; zij aarzelden niet te wijzen op het politieke gevaar dat de wet voor 't bestaan zelf van 't koninkrijk opleverde, door de tegenstelling der twee bevolkingen nog te verscherpen. Lecocq en Dotrenge noemden de wet een broedermoord; de eenige Belgische afgevaardigde die de wet durfde verdedigen werd door 't publiek uitgefloten. Doch de wet werd aangenomen met 55 stemmen tegen 51; de meerderheid was die van al de afgevaardigden van 't Noorden, de minderheid[114] bestond, op drie uitzonderingen na, uit al de Belgische volksvertegenwoordigers. Even scherp bleek de tegenstelling der vertegenwoordigers van de beide deelen des koninkrijks in de Eerste Kamer enkele dagen later; van de 21 ja-stemmers behoorden er 18 tot het Noorden, van de 17 neen-zeggers waren er 15 uit het Zuiden (4en Juli 1821). Zoo erg was de Koning verbitterd dat hij zeven zijner zuidelijke Kamerheeren, die eene afkeurende stemming uitgebracht hadden, enkele dagen nadien afzette.
Bijzondere besluiten brachten het volgende jaar het nieuwe stelsel in werking. Doch dadelijk werd de persoon van den Koning zoo scherp beschimpt door spotprenten en pamfletten, dat deze de aanhechting van België bijna betreurde. Klachten verhieven zich overigens ten allen kante, niettegenstaande enkele latere wijzigingen aan de toltarieven; onophoudend werden de zwaardrukkende belastingen op gemaal en geslacht (8 Januari 1823) aangevallen, en zij zullen in 't vervolg een der hoofdthema's zijn van de oppositie.
't Is rondom dit tijdstip dat de autoritaire inzichten van den Vorst zoo klaar uitschijnen; zijne rechtstreeksche tusschenkomst in 's lands zaken doet zich sterk gevoelen. De bekwame ministers die hem bij den aanvang zoo knap ter zijde gestaan hadden, had hij éen voor éen uit den weg geruimd; hij moest plooibaarder mannen hebben, die eenvoudig de uitvoerders zijner bevelen en geene raadgevers der kroon wezen zouden; zijne laatste ministers hebben geen beduidenden invloed gehad op den gang van het bestuur, met uitzondering misschien van Van Maanen; daarom valt ook op den Vorst alleen de verantwoordelijkheid der onbehendige en onpolitieke maatregelen der laatste jaren zijner regeering.
De man, dien Willem tot zijn vertrouweling verkozen had, Van Maanen, had beurtelings de Fransche Republiek en Bonaparte gediend; bedrijvig en buigzaam, bezat hij ook de koppigheid van zijn meester, die hem alléen eenig initia[115]tief liet in zijn ministerie van rechtswezen; hij was de Belgen weinig genegen, en hij was het, die op ongelukkige wijze de bewoordingen van 't Verdrag van Parijs herinnerende, België een uitbreiding van Hollands grondgebied noemde en Hollands oppermacht uitriep. 's Konings werktuigen waren de andere ministers, en voornamelijk die Staatssecretaris Van Streefkerk, dien men vergeleek bij eene klok, stom of luidend naar geliefte des Vorsten.
Willem's gedrag wijkt niet veel af van dit der verlichte despoten der 18e eeuw en in meer dan een opzicht biedt hij eene treffende overeenkomst met Keizer Jozef II aan. Zijn strijd om het onderwijs onafhankelijk te maken van de katholieke geestelijkheid bewijst dit volkomen.
Volgens art. 226 der Grondwet was het openbaar onderwijs het voorwerp der voortdurende zorgen der Regeering.[116] Reeds vroeger had De Broglie en de geestelijkheid die schikking fel bekampt, aan een protestantsche regeering het recht betwistende om zich met het onderwijs in het katholieke België in te laten en dit recht uitsluitend voor zichzelf eischende. Bij de stichting der drie universiteiten en der athenea hadden de priesters hunnen haat niet verborgen tegen deze instellingen, wier zuiver burgerlijk karakter hen ergerde, en door smaadschriften en sermoenen trachtten zij het onzijdig onderwijs als calvinistisch, ja zelfs, ongodsdienstig voor te stellen. Op den Vlaamschen buiten waar de geestelijkheid onbetwist de plak zwaaide, werd een hevige strijd gevoerd tegen de lagere scholen door middel van biechtstoel en weigering van absolutie. Men verspreidde het gerucht dat de Koning het katholieke volk wilde protestantiseeren.
Tegenover het Staatsonderwijs poogden de clericalen een mededingend confessioneel onderwijs op te richten. De Koning en de regeering, sterk door de Grondwet, besloten het voorrecht van den Staat hardnekkig te verdedigen; Willem I gevoelde overigens den geheimen invloed der Congregatie en der Jezuïeten, die alsdan Frankrijk beheerschten, en wilde hun pogingen in België verijdelen. Op 22en Juli 1822 werd bij koninklijk besluit verboden het lager onderwijs te geven zonder toelating. Anderhalf jaar later werd dit besluit toegepast op de geestelijke vereenigingen, die zich met onderwijs ophielden; voortaan zullen zij nog slechts als leden hunner orde personen kunnen opnemen die een bekwaamheidsbewijs bezitten. Die verordeningen hadden den val tot gevolg van de scholen der Broeders der Christelijke Leering, die alhier uit Frankrijk overgekomen waren en in 't Walenland het lager onderwijs zochten te bemachtigen; weldra werden zelfs hunne vereenigingen ontbonden en hunne orde afgeschaft, daar zij aan eenen overste van vreemde nationaliteit gehoorzaamden.
Intusschen was de minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, de klaarziende Falck, als gezant naar Londen gezonden, en vervangen door den buigzamen Van Gobbelschroy, een ontwikkelden Belg, die, met de beste inzichten bezield, zich met den meesten ijver op de uitbrei[117]ding van 't Staatsonderwijs toelegde. Door 's Konings toedoen besloot hij insgelijks het middelbaar onderwijs aan den invloed der geestelijkheid te onttrekken. Een besluit van 14en Juni 1825 beval de sluiting van al de niet erkende Latijnsche scholen en colleges; alleen de wereldlijke Latijnsche scholen werden toegelaten. Alzoo sloot men de kleine bisschoppelijke seminariën, die onder voorwendsel van tot den geestelijken stand op te leiden, aan de zonen der burgerij het voorbereidend hooger onderwijs verschaften. Wanneer later deze hunne humaniora in den vreemde, vooral in de Jezuietengestichten van St Acheul, in Frankrijk, en Freiburg, in Zwitserland, wilden gaan voleindigen, werd hun voor 't vervolg de toegang tot de Staatshoogescholen van Gent, Leuven en Luik ontzegd.
Zoolang de Koning zich als verdediger van het Staatsonderwijs aanstelde, bleef hij binnen de palen der Grondwet. Maar ondoordacht en vermetel was zijne poging, toen hij zich in de opleiding van de Belgische katholieke geestelijkheid wilde mengen. Hierin handelde hij voorzeker te goeder trouw; men heeft hem ten onrechte voorgesteld als een godsdienstigen ijveraar voor het Protestantisme; het staat vast dat hij volstrekt geen vijand was van het Katholicisme. Zooals hij in Holland met de Hervormde gemeenten gedaan had, zoo wilde hij alhier den voorrang van de burgerlijke macht boven de geestelijke vestigen. Daarom was hij voornemens, voor de toekomst, eene verstandige, verlichte, verdraagzame, nationale geestelijkheid te vormen, door middel eener hervorming der godgeleerde studiën. Zoodat de Calvinistische vorst hoopte te slagen, daar waar zijn katholieke voorganger, Jozef II, bezweken was! Zelfs de tegenwerpingen zijner omgeving konden hem zijn besluit niet doen verzaken.
Den zelfden dag (14 Juni 1825) dat Willem de kleine seminariën afschafte, verordende hij de oprichting bij de Hoogeschool van Leuven van het Wijsgeerig College, voor de jongelingen van alle bisdommen die zich tot den geestelijken staat voorbereidden. Zij zouden gezamenlijk met de studenten der Faculteit der wijsbegeerte zekere lessen in de philo[118]sophie volgen. De bestuurder en de onderbestuurders, alsook drie leeraars, zouden door den Vorst benoemd worden, met goedkeuring van den aartsbisschop. Den 11en Juli volgt een verbod in de groote seminariën studenten te ontvangen die het Wijsgeerig College niet doorloopen hebben; en het verbod tegen degenen die in den vreemde zouden gaan studeeren, wordt ook op de toekomstige seminaristen toegepast.
«Die noodlottige besluiten zijn misschien de ergste misslag in de regeering van koning Willem I en zij getuigen van eene groote verblindheid, van een jammerlijk Staatsbeleid». Hoe kon de Koning toch verwachten dat de Belgische geestelijkheid, die voortdurend aanspraak maakte op gansch de leiding van het openbaar onderwijs, zou toelaten dat een leek, en dan nog een Calvinist, de opleiding van de toekomstige priesters zou besturen? De Paus en de bisschoppen teekenden verzet aan; de aartsbisschop van Mechelen weigerde, niettegenstaande herhaald verzoek des ministers, de plaats van opziener van het College; talrijke vlugschriften vielen de stichting aan, en de katholieke dagbladen kantten zich met hardnekkigheid tegen 's Konings inmenging in geestelijke zaken. Doch wanneer de koninklijke maatregels in de Staten-Generaal door de katholieke volksvertegenwoordigers De Stassart, Surmont de Volsberghe en vooral De Gerlache heftig werden gelaakt, vond de Regeering eenen krachtigen steun in de twee knappe Belgische redenaars, de liberale oppositieleiders, Reyphins en Dotrenge. Zij juichten de uitdrijving van de Ignorantins toe, en wezen op de pogingen van de Jezuïeten om in de Nederlanden terug te keeren. Ook was de overwinning van de ministers Van Maanen, Van Gobbelschroy en Goubau, bestuurder van den katholieken eeredienst, volledig. Vele Belgische ontwikkelde groepen stemden met die anticlericale besluiten in, en Louis de Potter, een rijk en knap publicist, die zich door een geweldig anticlericalisme onderscheidde, prees de stichting van het Collegium Philosophicum en den strijd van de regeering voor het Staatsonderwijs.
De liberalen waren bereid zich om het ministerie te scharen, wilde men hunne grieven aanhooren. In dien zin was[119] het slot van Dotrenge's redevoering vol beteekenis. «Sire, zei hij, beschut ons vóór de Jezuïeten, doch verlos ons van de belasting op het gemaal».
Het scheen dus dat de Belgische oppositie verbroken was. Nochtans werd er, gedurende het debat over het onderwijs, een woord door den leider van de katholieken uitgesproken, dat voor de toekomst een schrikbaar voorteeken was. Baron de Gerlache, oud-advocaat te Parijs, thans te Luik gevestigd, waar hij beurtelings naar den gemeenteraad, naar de Provinciale Staten en sedert het vorige jaar naar de Staten-Generaal gezonden werd, had, in eene zeer welsprekende rede, waarvan de indruk door het uiterlijke van zijn persoon nog verhoogd werd, zich, niet gelijk zijne collega's op de leerstellingen van het kanonieke recht en van het Concilie van Trente beroepen, maar, evenals de liberale katholieken, en voornamelijk Lamennais in Frankrijk, op de vrijheid van het onderwijs, die hij afleidde uit alle andere vrijheden, als de vrijheid van godsdienst en van drukpers; dit was voor 't vervolg den weg afbakenen voor een verbond, dat op dien stond nochtans door niemand voorzien werd.
Om de woede der clericalen te stillen, besloot Willem enkele toegevingen te doen. Reeds vroeger was Reinhold, zijn gezant te Rome, met het Vatikaan in onderhandeling getreden, om een concordaat tot stand te brengen in den zin van dit van Napoleon, dat in België van 1801 tot 1815 in zwang was; een pauselijke nuntius was zelfs te dien einde in België geweest, maar moest onverrichterzake terugkeeren. Zoo bleef de zaak tot in 't begin van 1826, wanneer een katholieke afgevaardigde, de graaf de Celles, zich aanbood om de onderhandelingen te hernemen. Paus Leo XII en Koning Willem toonden zich even inschikkelijk. De Jozefist Goubau moest van het bestuur van den katholieken eeredienst aftreden, dat bij 't ministerie van binnenlandsche zaken gevoegd werd (1826); Reinhold werd als gevolmachtigde te Rome door graaf de Celles vervangen. Doch deze botste tijdens de besprekingen op talrijke moeilijkheden[120] hem door de dweepzieke omgeving in 't Vatikaan in den weg gelegd en klaagde er bij zijne regeering over dat hij nu niet meer kon verkrijgen wat men twee jaar vroeger gemakkelijk zou bekomen hebben.
Eindelijk op 18en Juni 1827 teekende de Celles het concordaat met den kardinaal Capellari. Ieder bisdom zou een seminarie bezitten. Wat de verkiezing der prelaten betrof, deze moest geschieden door het kapittel, dat den Koning een kandidatenlijst zou voorleggen, waarop deze de kandidaten, die hem niet bevielen, zou doorschrappen; de Paus duidde dan den titularis aan.
De bulle van 17en Augustus kondigde daarenboven de oprichting van drie nieuwe bisdommen aan, nevens de vijf bestaande, namelijk te Brugge, te Amsterdam en te 's Hertogenbosch, en bevestigde dat voortaan alléen de bisschoppen voor de opvoeding hunner geestelijkheid te zorgen hadden.
De Belgische katholieken onthaalden het sluiten van het concordaat met luid gejuich; verscheidene hunner afgevaardigden stemden zelfs de begrooting zonder verzet.
De Hollandsche Calvinisten evenals de Belgische liberalen keurden integendeel de vernedering des Konings vóór den Paus streng af; zij verweten aan de regeering dat zij niet alleen van haar recht van benoeming der bisschoppen afstand gedaan had, maar daarbij nog het Wijsgeerig College van Leuven opofferde. Fel aangevallen in de liberale dagbladen en voornamelijk in den Courrier des Pays-Bas door de pen van den heftigen Louis de Potter, zocht de regeering de waarde van het concordaat en van de pauselijke bulle te verzwakken. Reeds op 5en October zond Van Gobbelschroy een vertrouwelijken omzendbrief aan de gouverneurs, om hun te laten weten dat de invloed des Konings op de benoeming der bisschoppen grooter was dan 't concordaat liet vermoeden, dat niets veranderd was aangaande het onderwijs der seminariën, dat het volgen der leergangen in het Wijsgeerig College eenvoudig van verplichtend, vrij geworden was, en eindelijk dat men alle overeenkomst tot het bezetten der ledig staande bisschoppelijke zetels zou verdagen. Om de liberalen te paaien, deelde zelfs Van Gob[121]belschroy, die met Louis de Potter bevriend was, dien omzendbrief aan den publicist mede, die zich verhaastte hem in zijn dagblad af te kondigen.
Die mededeeling (14en October 1827) en het wezenlijk behoud van het statu quo, verwekten bij de katholieken eene geweldige verontwaardiging. Van dan af hernam de strijd der geestelijkheid tegen de regeering met nieuwe woede. Gesterkt nog door het voorbeeld van Frankrijk, waar een katholieke prelaat de Université de France, dat is geheel het onderwijs, bestuurde, en waar Karel X de wet op de heiligschennis had doen aannemen, begonnen de Belgische priesters het onderwijs der professoren van de hoogescholen en athenea aan te klagen, donderden zij van op den preekstoel tegen de «Duivelscholen» en verdoemden het «Schoolvee van Van Gobbelschroy». Pastoor Schrant, van Amsterdam,[122] die in de oogen zijner Zuidnederlandsche collega's de onvergeeflijke zonde begaan had een leerstoel aan de Hoogeschool te Gent te aanvaarden, moest dit bezuren. De katholieke dagbladen kondigden de lijsten af der leden van het Nut van 't Algemeen, aan welke de priesters besloten de absolutie te weigeren. Nooit had de schoolstrijd zoo erg gewoed. In hunne redevoeringen en preeken gingen zekere dorpsherders zoover, dat de Regeering ze vóór de rechtbank moest dagen en laten veroordeelen. De katholieke vertegenwoordigers in 't Parlement, wier verzet tot dan toe eerbiedig en bedaard geweest was, namen insgelijks eenen heftigen toon aan.
Had dan nog de regeering op den steun der liberale partij kunnen rekenen; maar door hare halsstarrigheid in het weigeren van zekere politieke, sociale of œconomische eischen, en niet minder door hare dubbelzinnigheid, die wantrouwen inboezemde, bevond zij zich weldra gansch alleen.
Intusschen had zich in België eene gewichtige verandering op intellectueel en politiek gebied voorgedaan. Tot omstreeks 1827 had de bevolking zich weinig om de Staatszaken bekommerd; zelfs de dagbladen zonden geene reporters naar de zittingen der Staten-Generaal. Immers onze voorouders, gedurende drie eeuwen onder vreemd juk gebogen, van alle deelneming aan het openbaar bestuur verstoken, voor de meerderheid in de grootste onwetendheid gedompeld, toonden zich onverschillig voor de politieke besprekingen. Aan die onverschilligheid had het ingewikkelde kiesstelsel voor de Staten-Generaal geen klein aandeel; immers de verkiezingen geschiedden in twee graden, de kiezers betalende honderd gulden in grondbelasting, kozen een zeer beperkt getal stemgerechtigden, die de volksvertegenwoordigers benoemden; zoo konden de kleine burgerij en het kleine volk, van de verkiezing volkomen uitgesloten, zich natuurlijk voor deze niet warm maken. Voegt daarbij nog de drukking van den koninklijken commissaris,[123] die de verkiezing voorzat en allen strijd tegen den officieelen kandidaat verijdelde.
Doch met het jaar 1827 doet zich een bepaalde vooruitgang in de politieke opleiding voor. Eene nieuwe generatie van jonge redenaars en publicisten is ontstaan, gedeeltelijk gevormd in de Staatshoogescholen. In de liberale fractie zien wij Le Hon en Ch. de Brouckère met een vroeger onbekenden gloed voor de vuist spreken, en in navolging der Fransche doctrinairen der Kamer als Royer-Collard en Benjamin Constant, in wel doordachte redevoeringen, den misprijzenden trots, waarmede de ministers vroeger op de redenaars nederzagen, tarten en onophoudend de regeering op het bankje zetten. Ch. de Brouckère durfde zelfs in 1828 in de Staten-Generaal het recht van initiatief gebruiken, dat aan de volksvertegenwoordigers ontzegd was. Met de opkomst van het liberale ministerie Martignac in Frankrijk wordt de vrijmoedigheid der partij nog grooter.
Het waren de liberale afgevaardigden en hunne vrienden die het overgroote getal der Belgische dagbladen opstelden. Niet minder dan de weerklank hunner stem buiten het Parlement, wist de snedigheid hunner pen de natie op te wekken tot belangstelling in haar beheer; en de eenparigheid waarmede sindsdien stelselmatig al de Belgische afgevaardigden, buiten drie of vier afvalligen, tegen die van het Noorden stemden, was geen geringe factor om de gemoederen eindelijk met politieken hartstocht te bezielen.
In die bewerking der openbare meening hebben de advocaten-publicisten eene overwegende rol gespeeld; Gendebien, Lebeau, Devaux en hunne aanhangers, reeds geërgerd door de Taalbesluiten die hunne persoonlijke belangen gekrenkt hadden, verwoed nog om de hardnekkigheid waarmede de regeering de opstellers der artikels, die de handelingen van het bestuur aanvielen, vervolgde en strafte, verklaarden een onverzoenbaren oorlog aan het ministerie van Koning Willem.
Hadden Van Maanen en zijne collega's nochtans op zekere punten van politieken en œconomischen aard toegegeven, dan zou de vroegere goede verstandhouding met de liberale[124] partij misschien hebben kunnen voortbestaan. Dit was het geval toen de liberalen door de Provinciale Staten van Luik, Namen en Henegouwen, verzoekschriften aan den Koning deden zenden om de belastingen op het geslacht en het gemaal af te schaffen. De Koning in zijne koppigheid beschouwde dit verzoek als eene onwettelijke daad en weigerde het in aanmerking te nemen; de Vorst wist overigens dat de strekking der Belgische liberalen ten opzichte van een constitutioneele regeering door den oligarchischen geest der Noord-Nederlanders afgekeurd werd.
Het vraagstuk der vrijheid van drukpers bood aan de liberalen een gunstiger oorlogsterrein. Dagelijks zagen zij hunne dagbladen voor de minste critiek der bestaande verordeningen of der ministerieele handelwijze voor de rechtbank dagen, krachtens het strenge Besluit van 20en April 1815. Zoo werd, in Maart 1828, Ducpétiaux, opsteller bij den liberalen Courrier des Pays-Bas, vervolgd om een verdediging der doodstraf, geschreven door een referendaris van 't ministerie van justitie, weerlegd te hebben. De publicist richtte alsdan tot de Tweede Kamer een verzoekschrift, waarin hij tegen zijne vervolging verzet aanteekende.
Dit gaf aanleiding tot het hartstochtelijkste debat dat sedert Waterloo in de Staten-Generaal plaats gevonden had. De jeugdige Ch. de Brouckère, alhoewel een zoon van den gouverneur van Limburg, hekelde fel het gedrag van het gerecht en drong aan op de afschaffing van het draconische reglement: «Het schijnt mij dagelijks klaarder, sprak hij, dat men de pers in de Nederlanden dooden wil. De natie echter wil bevrijd zijn van al die uitzonderingswetten.» Wel is waar beloofde de Koning in zijne troonrede, bij de opening der Staten-Generaal, de wetgeving voor de perszaken te veranderen; die belofte bleef echter een doode letter; integendeel beval minister Van Maanen aan de rechtbanken met nog meer strengheid tegen de dagbladen te werk te gaan.
Ducpétiaux, in een nieuw artikel (28en October 1828), had verzet durven aanteekenen tegen de onwettelijke uitdrijving van twee jonge Fransche schrijvers, beticht een[125] tamelijk zwak hekeldicht tegen de belasting op het gemaal geschreven te hebben; hij werd in de gevangenis geworpen. Op 5en November dient daarop Ch. de Brouckère een wetsontwerp in, tot afschaffing der besluiten op de drukpers. Vijf dagen later kondigt de Courrier des Pays-Bas, die zich door de aanhouding van Ducpétiaux niet had laten afschrikken, een hoogst geweldig artikel af van den vroegeren bondgenoot der regeering, Louis de Potter. «Laat ons die schim van het gevaar der Jezuieten, waarmede de regeering voortdurend schermt en ons bedot, verwerpen, schreef hij ongeveer; laat ons voortaan beschimpen, hoonen en vervolgen de ministerieelen!» Het woord stond er. Door de noodlottige dwaasheid der regeering, door hare nuttelooze strengheid kwam zij voor altijd den steun der liberalen te verliezen.
De vranke publicist, van ophitsing beschuldigd, werd met Ducpétiaux in de gevangenis der Kleine Karmelieten opgesloten; intusschen bepleitte vruchteloos De Brouckère in de Tweede Kamer de vraag van de vrijheid der drukpers: met 61 stemmen tegen 44, 't zij al de vertegenwoordigers van 't Noorden met zeven van 't Zuiden, werd zijn wetsontwerp verworpen (3en December).
Op 13en December 1828 kreeg Ducpétiaux van 't Assisenhof van Zuid-Brabant éen jaar gevangenisstraf; acht dagen later, niettegenstaande de welsprekende pogingen van zijn advocaten Van Meenen en Van de Weyer, werd Louis de Potter tot 18 maanden gevangenisstraf en 100 gulden boete veroordeeld. De aanspraak van den beschuldigde tot het publiek na de pleidooien, — een echt rekwisitorium tegen de regeering — werd door de aanwezigen op luid handgeklap onthaald, de uitspraak van het vonnis integendeel op gejouw en gefluit; en 't was onder de kreten, door de woelige menigte geuit, van «Leve De Potter! Weg met Van Maanen!» dat de veroordeelde naar zijn gevangenis teruggevoerd werd. Het gepeupel wierp de vensterglazen van het Ministerie van Justitie uit.
Dit proces vond gansch België door eenen ongehoorden weerklank en het oefende een beslissenden invloed op den verderen gang der zaken uit. De Potter, die in den grond[126] een woelgeest was, en er naar hunkerde om in België de rol van O'Connell in Ierland te spelen, ging door voor een martelaar.
Terwijl de regeering zich alzoo moedwillig de verschrikkelijkste verbittering der liberale dagbladschrijvers en advocaten op den hals haalde, hadden de katholieken ook de wapens niet neergelegd. Hunne leiders die vroeger tegen de moderne vrijheden der Grondwet gepruild hadden, waren nu gedeeltelijk gewonnen tot het godsdienstig liberalisme van F. de Lamennais, en zij beriepen zich voortdurend op zijne verklaringen, sedert de sluwe De Gerlache de vrijheid van onderwijs als onafscheidbaar verklaard had van die van godsdienst en van drukpers.
't Is met dit sophisme als grondslag dat nochtans de Unie der Liberalen en Katholieken tot stand kwam, die den politieken tegenstand van Noord en Zuid in een strijd van volk tegen volk zou doen ontaarden. Dank zij hare dwaze houding was de regeering er aldus volkomen in geslaagd deze twee elkander hoogst vijandige partijen in malkaars armen te werpen.
Wanneer men de denkbeelden van den rationalistischen Louis de Potter en van den radicalen Gendebien van vóór 1828 met die van den ultramontaanschen De Gerlache of den dweepzieken De Secus vergelijkt, vraagt men zich af, hoe dergelijke eendracht van het jakobinisme en van het geestelijk fanatisme — wat Willem en zijne ministers het Monsterachtig verbond van de roode en de vierkante muts noemden — kon tot stand komen. 't Zijn de gematigde liberalen als Lebeau, S. Van de Weyer en de katholieke democraten als J.-B. Nothomb en Ph. Vilain XIIII, die deze toenadering mogelijk maakten. Beide fracties verzochten de zoo hevige geschillen tusschen beide partijen op zijde te schuiven, om alleen voor de herstelling der bepaalde grieven te ijveren en de «vrijheid in alles en voor allen» te eischen.
Wij hebben gezien hoe De Gerlache, in den grond een aan[127]hanger van gewetensdwang en bestuurlijk absolutisme, met eene machiavellistische arglistigheid, het vrijheidsbeginsel als een lokaas aan de liberalen toegeworpen had. Reeds in Maart 1827 ontwikkelde Paul Devaux, een talentvol jong publicist, in den Mathieu Laensberg (later Le Politique) van Luik het plan van een verbond op grond van de volledige ontwikkeling der vrijheden door de Grondwet beloofd. Eerst fel bestreden door Bartels in Le Catholique van Gent, door Kersten in Le Courrier de la Meuse van Luik, alsook door den liberalen Courrier des Pays-Bas, vond Devaux' voorstel allengskens eene algemeene bijtreding. Reeds op 23en Juli 1828 kondigde het Luiker liberaal dagblad de sluiting der Unie aan......
Kort na deze netelige onderhandelingen werd het wetsontwerp De Brouckère verworpen en Louis de Potter veroordeeld.
Terstond kwam door toedoen der dagbladen van alle gezindheid een ontzaglijk petitionnement tot stand (November 1828), waarvan de onderteekenaars in 't Walenland en te Brussel in de eerste plaats, de afschaffing van de belasting op het gemaal en van het besluit op de drukpers van 1815 vroegen, doch in Vlaanderen (45,000 onderteekenaars op het globale getal van 70,000) vooral het opheffen van het Staatsmonopolium van het onderwijs wilden: aldaar was de geestelijkheid van huis tot huis de onderteekenaars gaan vinden, en de talrijke kruisjes in plaats van handteekeningen onderaan de petities, bewezen voldoende op welke wijze men deze had verkregen.
De regeering bestempelde die beweging als schandalig.
Een tweede petitionnement, uitgaande van de Brusselsche katholieken als den ouden graaf de Mérode-Westerloo, burggraaf Vilain XIIII en den correspondent der Jezuieten L. Robiano de Borsbeek, vroeg uitsluitend de vrijheid van onderwijs (Januari-Februari 1829) en verkreeg nog meer bijval dan het eerste. Er werd algemeen en met onrust opgemerkt hoe intusschen op den buiten de geestelijkheid, met eene zonderlinge bedrijvigheid, de boeren aanspoorde om zich op de lijsten der gemeentewacht te doen inschrijven,[128] en hoe buitengewoon de burgers der Belgische steden zich eveneens daartoe beijverden. Ook de liberalen lieten niet los, en Lebeau en Rogier in Le Politique van Luik onderhielden de geesten in eene ongemeene gisting.
Plots verscheen er een vlugschrift, door Louis de Potter in zijn gevangenis opgesteld, dat de eendracht der anti-ministerieelen nog zou versterken (Juni 1829). Hij stelde de voltrekking van de Union des Catholiques et des Libéraux met genoegen vast en preekte de wederzijdsche verdraagzaamheid aan om des te sterker den gemeenschappelijken vijand te bestrijden. Die aanmaning tot samenwerking maakte een overgrooten opgang, omdat zij uitging van een zoo hevig anti-clericaal.
Ditmaal werden de ultra-liberale en katholieke fracties door die plotselinge bekeering van De Potter geërgerd. De overtuigde liberalen vreesden voor hunne principes in dit samengaan met de ultramontanen, en Ch. Durand gaf een pamflet uit in antwoord op de Union. Ook de Belgische katholieken vonden het noodzakelijk, in een vlugschrift, hun gedrag bij hunne Fransche geestverwanten te verrechtvaardigen. Doch de stoot was gegeven. Ver van nu het hachelijke van haren toestand in te zien, volhardde de regeering in hare koppigheid.
Toen de verzoekschriften zoo overvloedig op de banken van de Staten-Generaal regenden, had Ch. Le Hon voorgesteld den Koning een adres aan te bieden, om zijne aandacht op den staat van gisting in de Zuidelijke Provinciën in te roepen; het adres werd aangenomen door de Tweede Kamer maar door de Eerste verworpen.
De wet op de instelling van de jury bij de rechtbanken, door de vertegenwoordigers van 't Zuiden voorgesteld, onderging dit lot reeds bij de stemming in de Tweede Kamer.
Alsdan ontstonden overal Grondwettelijke Vereenigingen of Comiteiten tot herstelling der Grieven. Immers sedert October 1828 had de Courrier de la Meuse een statistiek opgesteld, waardoor, met overvloed van cijfers uit officieele oorkonden, de partijdigheid der regeering bewezen werd in zake benoemingen tot de openbare ambten. Op 7 ministers telde[129] men slechts éen Belg, op 14 bestuurders in de ministeries insgelijks éen; onder de 300 hoogere beambten der ministeries, vond men 17 Belgen. In het leger trof men 2377 Hollandsche officieren tegenover 417 Belgen aan; men insinueerde zelfs dat de Belgen slechts tot hoogere graden klommen, in Oost-Indië «om aldaar de bloedbelasting te betalen», terwijl men wist dat het aandeel der Belgen in het koloniaal leger, gedurende den opstand van Dipo-Negoro op Java (1826-1830), slechts een vijfde bedroeg. Overigens die zoo ongunstige verhouding van officieren in de troepen, verklaart zich door het feit, dat, bij de organisatie, van 't leger in 1814-15 en den oproep tot de oud-militairen om zich aan te melden met hunnen vroegeren graad, veel Hollanders en weinig Belgen zich aangeboden hadden; men voege daarbij dat degenen die zich in de Zuidelijke Nederlanden met bestuurlijke of militaire zaken ophielden, in zeer klein getal waren. Doch zooals zij voorgesteld was, bleef die verdeeling der openbare ambten eene schreeuwende ongerechtigheid. Sindsdien volgden nog andere statistieken die het Hollandsch «nepotisme» geeselden en de openbare meening verontwaardigden.
Daarbij kwam nog het wijzen op de politieke overheersching van België door de Hollandsche ambtenaren, die zich tegenover het Zuiden als tegenover een wingewest gedroegen; de oppositie noemde de Grondwet eene aan het Zuiden opgedrongen keure, hekelde de taalbesluiten, het officieel onderwijs; ja, zelfs het belastingstelsel werd wegens onrechtvaardige toepassing aangevallen, alhoewel het klaar was dat de Hollanders, die zestien gulden per hoofd betaalden, vijf gulden meer dan de Vlamingen en juist het dubbel van de Walen in de Staatskist stortten.
Voor de herstelling dezer grieven, 't zij echte, 't zij ingebeelde, voerden nu vlugschriften en dagbladen een hevigen strijd, en de Constitutioneele Vereenigingen ijverden natuurlijk niet het minst voor de vrijheid van drukpers. Op dit laatste punt moest de regeering eindelijk toegeven, en 't was om zoo te zeggen met eenparigheid van stemmen dat het besluit van April 1815 door de Staten-Generaal afgeschaft werd; de zeer vrijzinnige wet van [130]16en Mei 1829 verving het hatelijke dwangreglement.
Doch in hare verblindheid tegen de Belgische «factie» had de regeering besloten de aanvallen der Belgische pers door aanvallen tegen hare opstellers te beantwoorden; daarom stichtte zij te Brussel een officieus blad, Le National (Mei 1829); de Koning beging de onvergeeflijke fout het bestuur van dit blad toe te vertrouwen aan den Florentijn Libry, graaf van Bagnano, die sedert jaren uit Frankrijk geweken, zich uitgaf voor een slachtoffer van de reactie der Bourbons. Met een ongehoord cynisme, overlaadde hij de partijgangers der Unie en de katholieken met persoonlijken hoon en smaad, en hij aarzelde niet te schrijven — wat de zaak der regeering meer kwaad dan goed deed — onder andere «dat men de Belgen een muilband moest aandoen evenals de honden». Maar plots kwam het uit dat de kampioen des Konings, de vertrouweling van Van Maanen, tweemaal in Frankrijk voor schriftvervalsching in handelszaken tot dwangarbeid en brandmerk veroordeeld geweest was; en de Courrier des Pays-Bas drukte terzelfdertijd drie geheime besluiten af, die het blad zich had weten te verschaffen, waardoor de Vorst aan den verdediger der regeering 85,000 gulden op het Nijverheidsfonds verleende. Een kreet van algemeene verontwaardiging steeg in België bij die verpletterende openbaring op. Van toen af in vergaderingen en drankhuizen durfde men de vraag stellen of Frankrijk een opstand in België gewapenderhand zou ondersteunen.
Rekenende op de gevolgen die een officieel bezoek kan hebben, ondernam Willem, eene omreis in de Zuidelijke Provinciën. Overal zag hij de blijken van welstand en voorspoed; het feestelijk onthaal dat hem daar te beurt viel versterkte hem in de overtuiging dat de aanvallen tegen zijne regeering gericht, slechts het werk van enkele opruiende dagbladschrijvers waren, en dat de gisting niet tot in de massa gedrongen was. Tijdens zijn bezoek aan Luik (23en Juni 1829) kon de begoochelde Vorst niet nalaten zijn antwoord aan het gemeentebestuur van Luik[131] met de volgende woorden te eindigen: «Ik zie nu wat ik moet denken over de zoogezegde grieven waarover men zooveel gerucht gemaakt heeft. Dat is aan enkele bijzonderen te wijten die uit eigenbelang handelen. Dit is een schandelijk gedrag!...» Dit onvoorzichtig smaadwoord tegen de opstellers der vertoogschriften gericht, kreeg zooveel weerklank, dat Willem's oogen hadden moeten opengaan. Te Brugge stichtte Constantijn Rodenbach dadelijk, in clericale navolging der «Geuzen» van de 16e eeuw, de Orde der Schande (Ordre de l'Infamie), die op hare kenteekens de leus voerde: «Trouw tot aan de schande!» (Juli 1829). Bij het opgehitste lagere volk ontstond een ware haat tegen den Hollander en al wat Hollandsch was.
Het koninklijk bezoek had dus geenszins de bedaring verwekt die men verhoopt had, wel integendeel. Ziende dat de nieuwe wet op de drukpers de liberalen niet gestild had, besloot de regeering aan de katholieken zekere toegevingen te doen, om de Unie te trachten te verbreken en de vrijzinnige oppositie in toom te houden.
Immers ook te Rome had Paus Leo XII het verbond van de Belgische katholieken met de liberalen met een zeer kwaad oog aanschouwd; duchtende voor 't gevaar dat die eendracht voor 't geloof kon opleveren, zond hij in de Nederlanden den zeer vrijzinnigen nuntius Capaccini, die de Belgische geestelijkheid zou aanmanen niet katholieker te willen zijn dan de Paus. De kardinaal beijverde zich om het concordaat te doen uitvoeren en kon door den Koning drie nieuwe bisschoppen, namelijk voor Luik (Van Bommel), voor Gent (Van de Velde) en voor Doornik (Delplancq) doen aanvaarden. Pius VIII, die intusschen den meer toegevenden Leo XII opgevolgd was, bekrachtigde hunne benoeming op 18en Mei 1829.
Evenveel genoegen baarde aan de katholieken het koninklijk besluit van 20en Juni, waarbij het bezoeken van het Wijsgeerig College van Leuven als facultatief verklaard werd; daarbij stond Willem, door eene andere verordening van 2en October, de heropening, mits zekere beperkingen, van de kleine bisschoppelijke seminaries weder toe.[132]
Andere toegevingen werden gedaan in den zin van de petities; de afschaffing van de belasting op het geslacht werd beloofd (19en Mei 1829); den 5en Juli werd bepaald dat op 1en Februari 1831 de nieuwe rechterlijke inrichting in werking zou treden, dat men dienvolgens onafzetbare magistraten zou hebben. De regeering liet zelfs een ontwerp van een gewijzigde wet op 't onderwijs verhopen.
Maar deze toegevingen die enkele maanden vroeger met gejubel zouden onthaald geweest zijn en die het petitionnement konden verhinderen, daar zij de hoofdgrieven uit den weg ruimden, kwamen nu te laat. De clericalen beschouwden deze vergunningen als eene onvoldoende afkorting; de liberalen weigerden allen steun aan de regeering, zoolang de ministerieele verantwoordelijkheid niet toegestaan werd. In geen enkele klasse der bevolking telde de regeering nog vrienden.
De opening der kleine seminaries, verre van de katholieken te bevredigen, had hunne aanspraken nog hooger gemaakt; zij eischten de algemeene vrijheid van onderwijs, zonder toezicht. Op 4{en} November 1829 stelden de katholieke edelen Robiano de Borsbeek, De Mérode en D'Hoogvorst eene nieuwe petitie in dien zin op; de geestelijkheid belastte zich opnieuw met het inzamelen der handteekeningen en der kruisjes, en pastoors en onderpastoors teekenden ditmaal aan 't hoofd der lijsten; op de 360,000 onderteekenaars waren er 240,000 uit Vlaanderen alleen.
De schilder Geirnaert heeft ons, in een treffend tafereel, weldra door den steendruk verspreid, de handelwijze der geestelijken in deze beweging geschilderd. Zijne teekening wordt nog bevestigd door de beschrijving die Schuermans en Holtius, in hunne brieven aan Van Maanen, van de bedrijvigheid der geestelijkheid geven.
Zekere klaarziende liberalen, zooals de advocaat Napoleon de Pauw van Gent, aarzelden niet dit petitionnement, bij de Staten-Generaal, als eene verkrachting van art. 161 der Grondwet aan te klagen.
De clericale partij, die intusschen te Gent een Vlaamsch orgaan, De Vaderlander, gesticht had, antwoordde, kort na[133] die aanklacht, met een vertoogschrift, dat de teruggave eischte van de goederen der geestelijkheid, door de Fransche Revolutie verbeurd verklaard.
De polemiek der Unionistische pers van Gent, Brussel en Luik tegen de Hollandsche overheersching en tegen de dictatuur van Van Maanen werd des te driester, daar de regeering en het gerecht het hoofd verloren hadden; en de gevallen van persovertredingen werden zoo talrijk, dat de gevangenissen van dagbladschrijvers opgepropt waren. De drukpers, in hare woede tegen de gehuurde penneknechten der regeering, ging alle palen te buiten. Men aarzelde zelfs niet de populariteit van den prins van Oranje te ondermijnen en hem op de lasterlijkste manier te beschuldigen: wanneer in den nacht van 25-26 September 1829 de diamanten zijner echtgenoote in 't paleis te Brussel op eene geheimzinnige manier gestolen werden, werden door zekere vuige lieden plakkaten op de muren van Brussel gehecht, waarin de kroonprins openlijk verdacht gemaakt werd.
Ondanks die gevaarlijke voorteekens uitte de Koning bij de opening der Staten-Generaal te 's Gravenhage (19en October) zijne vreugde over de blijken van genegenheid hem door de Belgische natie in zijne omreis gegeven; hij kondigde enkele maatregelen aan voor 't welzijn van het koninkrijk en drukte op het ontwerp van herziening der onderwijswet. Zoo verzoeningsgezind was de troonrede, dat de Hollanders deze verklaring als een aftocht der regeering aanzagen. Maar de Belgische afgevaardigden, aangevuurd door de hevigheid der dagbladen en verbitterd wegens de schandelijke drukking door de officieele ambtenaren op de laatste verkiezingen uitgeoefend, hadden beslist de tienjarige begrooting te verwerpen, indien de regeering aan al hunne eischen niet toegaf. De nieuwe petities, die reeds op 15en November in de Staten-Generaal toekwamen en die zoozeer de Hollanders verbitterden, waren niet van aard om de spanning tusschen de Noordelijke en Zuidelijke afgevaardigden te verzachten. Aan De Gerlache, die naar de audientie van den Koning gegaan was, om dezen tot nieuwe toegevingen over te halen, sprak Willem I al zijne minachting[134] uit voor de liberalen, die hij heerschzuchtige woelgeesten noemde, en zijne misnoegdheid over de nooit tevreden clericalen; de pers overlaadde hij met smaadwoorden, en hij uitte zijne vrees voor die soort van geheime en onverantwoordelijke tegenregeering, die voortdurend beroep doet op de verderfelijkste hartstochten der onwetende en bijgeloovige massa. «Al de rechtmatige eischen heb ik ingewilligd, ging Willem voort, doch ik wil niet dat men de rollen omkeere. Indien het volk souverein is, kan de koning het niet zijn, want twee onverantwoordelijke machten kunnen in den Staat niet tegelijkertijd bestaan. Nu, mijne regeering is eene monarchie, getemperd door een Grondwet. Alle vraagstukken zijn er duidelijk in bepaald; al de tegenstrijdige theorieën zijn ongrondwettelijk, oproerig en revolutionnair! Ik ken mijn recht, ik ken mijn plicht, ik zal de bezworen Grondwet uit al mijne krachten rechthouden!»
Dezelfde autoritaire geest ademde de beruchte Koninklijke Boodschap, enkele dagen later uitgevaardigd (11en December 1829); en dat juist op 't oogenblik, dat voor de eerste maal de hoogere ambtenaren het gevaar der toenemende gisting aan de ministers aanwezen.
Die boodschap vergezelde het ontwerp van wijziging der pas aangenomen wet op de drukpers van 16en Mei 1829, die de Koning al te liberaal gevonden had en die hij wilde zien verscherpen.
Na een lofrede op de daden zijner regeering sedert 1815, viel hij heftig de opstellers van het petitionnement aan «die op schandelijke wijze zijne weldaden miskenden», noemde de pers «onteerd en verlaagd», waarschuwde voor de «onbedachte aanmatigingen en misplaatste bemoeiingen» van zekere woelgeesten, en deed zijn inzicht kennen om de kuiperijen van de kwaadwilligen te beteugelen. Maar ook repte Willem van de «rechten van zijn huis», verklaarde zonder omwegen zijne aanspraak op de alleenheerschappij en verwierp dienvolgens de ministerieele verantwoordelijkheid. Om den indruk van dit stuk nog te versterken, liet de regeering het gerucht loopen, dat om den weerstand te verbrijzelen, zij de hulp van een Pruisisch leger zou inroepen.[135]
's Anderendaags zond minister Van Maanen de Koninklijke Boodschap tot al de rechters en ambtenaren, met verzoek om hem, op straffe van afzetting, in de vier en twintig uren hunne toetreding te sturen «tot de grondbeginselen welke de Vorst uitdrukkelijk verklaard had de regelen van zijn bestuur te zijn». Die bemoeiing der Regeering met de denkwijze zijner beambten en die dwang tot aflegging eener sterke politieke geloofsbelijdenis keurde zelfs de gouverneur van Zuid-Holland, graaf van der Duyn, ten strengste af. De uitslag dezer willekeurige, daad liet zich niet wachten; de katholieke Courrier de la Meuse noemde de Boodschap «het manifest van het despotismus tegen de vrijheid»; de andere bladen schandvlekten de houding der Hollandsche afgevaardigden die gedurende de debatten der volgende dagen van «de alleenheerschappij des Konings» hadden durven gewagen; talrijke vlugschriften als die van den katholieken Barthélémy Dumortier en den radikalen Adelson Castiau, beiden van Doornik, vroegen de afdanking van den «hatelijken» Van Maanen, den boozen genius des Konings; ook L. de Potter, van uit zijn gevangenis te Brussel, zond zijne Lettre de Démophile au Roi in 't licht, waarin hij, na de doctrine der souvereiniteit der Keure tegenover die der souvereiniteit des Konings gesteld te hebben, durfde schrijven: «Sire, uwe hovelingen en uwe ministers, uwe vleiers en uwe raadgevers bedriegen u en brengen u op een dwaalspoor; het stelsel waarin zij de Regeering doen volharden, bedreigt haar met een onvermijdelijke ramp en voert ze onwederroepelijk ten ondergang».
In de Staten-Generaal verhieven Le Hon en De Brouckère, De Stassart en De Gerlache insgelijks de stem tegen de onvoorzichtige handelwijze, der Regeering en bezwoeren ze de voornaamste eischen hunner landgenooten in te willigen. De vruchteloosheid hunner pogingen inziende, besloten de afgevaardigden van het Zuiden al hunne macht tegen de tienjarige, begrooting van wegen en middelen te richten, en zij hadden de voldoening, dank zij de ondersteuning van enkele afgevaardigden van het Noorden, die te verwer[136]pen met 55 stemmen tegen 52; de jaarlijksche uitgaven gingen slechts met eene stem door. Voor 't overige, als bewijs dat niemand de omverwerping der regeering vergde, stemde men op staanden voet met eenparigheid van stemmen een nieuw ontwerp van wegen en middelen, voor éen jaar, door 't Ministerie voorgesteld; uit die voorloopige begrooting was eindelijk de belasting op het gemaal verdwenen (19en December 1829). Deze was de eerste, maar gevoelige nederlaag van Koning Willem in de Staten.
Wel veranderde hij 't Ministerie, maar behield Van Maanen; Van Gobbelschroy, nu aangesteld voor nijverheid en koloniën, werd vervangen door een anderen Belg, De la Coste, gouverneur van Antwerpen (29en December). In plaats dus van te trachten een ministerie van verdrag te vormen, waarin enkele leiders der oppositie zouden getreden zijn, bleef de Koning aan zijn stelsel hechten en behield tevens zijn gehaten vertrouweling. Meer nog; om zich te wreken zette hij op 8en Januari 1830 zes ambtenaren, leden der Staten-Generaal, van hunne bediening af, omdat zij tegen de begrootingen gestemd hadden, en een volkomen minachting voor de grondbeginselen der regeering toonden. Op die onbehendige gewelddaad antwoordde de Belgische oppositie met, in 17 dagbladen tegelijk, eene nationale inschrijving te openen om de leden der Staten, slachtoffers van het despotismus, schadeloos te stellen. Enkele dagen later stelde L. de Potter, altijd op het voorbeeld van den strijd in Ierland, de stichting van eenen Vaderlandschen Bond voor, steunende op eene weerstandskas, die hunne vroegere jaarwedden aan de afgezette ambtenaars zou uitbetalen.
De gezanten der vreemde Mogendheden lieten bij dien toestand van opwinding in de Nederlanden, hunne ongerustheid aan hunne wederzijdsche regeeringen kennen. De Fransche gezant seinde zelfs het valsche gerucht over, als zou Willem zijn inzicht te kennen gegeven hebben, hier 25,000 Pruisische soldaten te ontbieden om de rebellen te straffen. De strijdlustige Polignac, die met toestemming van[137] Rusland het «groote plan» had opgevat België in te palmen, dacht er zelfs aan, troepen op de Belgische grenzen samen te trekken. Maar Frankrijks gevolmachtigde, Lamoussaye, had zich deerlijk omtrent 's Konings bedoelingen bedrogen; verre van er aan te denken om den weerstand met geweld te beteugelen, zagen Willem en zijne ministers met verachting neder op die oppositie welke hij voor een handvol twistzoekers en woelgeesten aanzag. De jongste daad dezer bent, het plan van den Vaderlandschen Bond, besloot de regeering voorbeeldig te straffen. Onverhoeds werden de papieren en de briefwisseling, die De Potter onvoorzichtig bij zich in de gevangenis gehouden had, aangeslagen. Uit de correspondentie bleek dat Tielemans, een referendaris bij 't ministerie van buitenlandsche zaken, de ware ingever van het ontwerp geweest was.
Die ontdekking bracht in de ministerieele kringen eene ware verbijstering te weeg; nu begreep men hoe de oppositie terstond over al de besluiten of ontwerpen der regeering ingelicht werd: de hoogere beambten der bureaux, de personen uit de onmiddellijke omgeving der regeering speelden de verklikkers en verschaften wapens aan de tegenpartij,
Vruchteloos wilde Tielemans zijn plan als een «Utopie» doen doorgaan; hij werd aangehouden met L. de Potter en met de twee opstellers van Le Catholique des Pays-Bas, die den Vaderlandschen Bond aanbevolen hadden, Bartels en J.-B. de Nève, voor het Assisenhof van Brabant verzonden, beticht een aanslag en eene samenzwering beraamd te hebben om de regeering om te werpen of te veranderen. Na een debat van elf dagen werden L. de Potter tot acht jaar, F. Tielemans en Adolf Bartels tot zeven en J.-B. de Nève tot 5 jaar ballingschap verwezen (30en April 1830).
De Brusselsche bevolking, op wie de koene pleidooien van Van Meenen en Van de Weyer een diepen indruk gemaakt hadden, vernam deze nieuwe veroordeeling met de grootste verslagenheid. De politie, overigens zeer slecht ingericht, kon er niet in slagen de opstellers van een hevig plakkaat te ontdekken, waarin, voor de eerste maal, een oproep[138] tot het geweld te lezen stond: «Slaapt gij, Belgisch volk? Ontwaakt en wet uwe dolken, om ze in den boezem uwer verdrukkers, Van Maanen en consoorten, te ploffen ... Vrijheid voor den heer De Potter! Weg met het ministerie, of de omwenteling! Leve de vrijheid!»
De gisting groeide nog aan, wanneer drie dagen na 't proces, niettegenstaande het voorafgaandelijk protest van De Potter's advocaten, dezes aangeslagene papieren en zijne briefwisseling met Tielemans door Libry-Bagnano in druk gegeven werden: de griffier van het tribunaal had ze met toestemming van minister Van Maanen aan den ellendeling geleverd! Vruchteloos kloegen de beide veroordeelden dit schandelijk misbruik bij den Koning en de Staten-Generaal aan; beiden moesten zonder genoegdoening het land verlaten; Frankrijk weigerde de ballingen te ontvangen, die daarop besloten een toevluchtsoord in Zwitserland te zoeken; in Pruisen, dat zij doortrokken, ontmoetten zij allerlei moeilijkheden.
De misnoegdheid sloeg van de straat naar de openbare tribune over. Wel is waar werd eindelijk het langdurige werk der herinrichting van het gerecht door de aanneming van een minder wreed strafwetboek volmaakt; maar bij de bespreking der herziening der wet op de drukpers van 16en Mei 1829, die de regeering al te vrijzinnig geoordeeld had, werden zulke harde woorden door de afgevaardigden van het Zuiden uitgesproken, dat zekere ministerieelen van het Noorden, in woede ontstoken, allen eerbied voor hunne collega's vergaten. Den 18en Mei 1830, daar men aan de Staten twee Nederlandsche verslagen aanbood, zonder ze in 't Fransch volgens gewoonte samen te vatten, bedreigde de Belgische volksvertegenwoordiger Barthélémy de Hollanders met het gezamenlijk vertrek der Zuidelijke afgevaardigden. Tweemaal onderging het ministerieele ontwerp eene nederlaag, en slechts met merkelijke wijzigingen kwam de wet er door (1en Juni 1830).
Na de kleine seminaries te hebben heringericht, begonnen de nieuwe bisschoppen, de strijdlustige Van Bommel, Delplancq en Van de Velde, hunne herderlijke omreis in hunne[139] bisdommen. Het jubileum van Mei, dat aanzienlijke aflaten verleende, had het gansche land door aanleiding gegeven tot eene ongemeene opwelling van godsdienstigheid; ook het toedienen van het vormsel, waarvan sinds lange jaren vele personen verstoken gebleven waren, gaf aanleiding tot tooneelen van overdreven vroomheid. In Juni vormde Delplancq in het arrondissement Bergen alléen 40,000 personen en Van Bommel in Limburg meer dan 20,000. Volkomen beheerschte de geestelijkheid de plattelandsche bevolking; en gezien den oorlog, die zekere onverzoenbare pastoors de regeering, niettegenstaande hare laatste toegevingen, aandeden, kan men zich een denkbeeld vormen van de gisting, waarin de buiten gehouden werd. Is het dan te verwonderen dat wij later op de lijst der revolutionnaire Association Belge van Parijs, de namen van drie priesters ontmoeten, J.-J. de Smet en Vandermensbrugghen van Gent en De Haerne van Ieperen, als «bijzonder geschikt om eene beweging op touw te zetten»?
Willem was intusschen zelf naar Brussel gekomen om den toestand der gemoederen te toetsen; hij besloot nieuwe toegevingen te doen. De belasting op de koffie, door de Belgen gevraagd, werd op 12en Mei ingevoerd. Het ontwerp der nieuwe onderwijswet werd ingetrokken, en den 27en Mei vaardigde hij eene verordening uit, die zonder de algemeene vrijheid van onderwijs te verleenen, toch de besluiten van 14en Juni en 14en Augustus 1825 vernietigde. Zoo paaide hij de katholieken. Om de gunst der liberale advocaten te winnen, stond hij, de volgende week (4en Juni), het gebruik der Fransche taal in de Vlaamsche gewesten, als gerechts- en ambtspraak, opnieuw toe. Met vreugde werden beide besluiten door de belanghebbenden onthaald.
Het scheen nu dat de hoofdgrieven der oppositie uit den weg geweerd waren; de dagbladen der Unie spraken hunne hoop uit op eene verandering van regeeringsstelsel; de verzoening scheen nakend; de prins van Oranje was zelfs in onderhandeling met Rome om de katholieken uit de Unie te doen treden, wat den tegenstand zou verbroken hebben.
Doch plotseling kwam een nieuwe onbehendigheid van het[140] ministerie den heilzamen uitslag van die reeds eenigszins laattijdige overeenstemming vernietigen.
Gedurende den laatsten veldtocht tegen de regeering had de Courrier des Pays-Bas(Augustus-October 1829) in navolging van den Courrier de la Meuse, den Staatsalmanak uitgeplozen, en, met statistieken, de begunstiging van Holland en de verongelijking van België in de vestiging van alle voorname Staatsinrichtingen, getoond: het Krijgsgerechtshof en het Muntwezen waren te Utrecht gevestigd; het Krijgsarsenaal te Delft; de Krijgsschool te Breda; eindelijk in den Haag, waar reeds alle twee jaren de Staten-Generaal bijeenkwamen, waren de Ministeries, de Rekenkamer, het Hof van Adeldom en de Kanselarijen der koninklijke orden gevestigd. Deze kritiek had de regeering, niet zonder grond, weerlegd, met te toonen dat België voortdurend het gevaar van eenen Franschen inval liep, 't geen dus de vestiging der openbare instellingen in het Noorden noodzaakte, en met te wijzen op zekere belangrijke uitgaven, welke zich de regeering in het uitsluitend voordeel van België getroost had. Aan de tegenwerping dat de Hollanders alléen de groote Staatsambten bekleedden, antwoordde men door eene andere lijst, die bewees dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal, door den Koning benoemd, dertig Belgen en zes-en-twintig Hollanders telde, de Staatsraad twaalf Hollanders en elf Belgen, de Rekenkamer evenveel Belgen als Hollanders, en dat de hoogste post des rijks, namelijk die van Gouverneur-Generaal van Oost-Indië, bekleed was door een Belg, Burggraaf du Bus de Ghisignies, tot groot misnoegen der hoogere kringen in Holland.
Die verklaringen konden echter niet opwegen tegen den indruk in België verwekt door de afkondiging der lijsten van den Courrier des Pays-Bas. Men beschouwde zich als diep verongelijkt.
En nu, in zulk een toestand kwam eene verordening van 21en Juni 1830 den zetel van het nieuwe Hooger Gerechtshof in Den Haag vestigen. Opnieuw haalden de dagbladen der oppositie hunne statistieken uit den hoek; opnieuw werd geschreeuwd over de Hollandsche overheersching. Overigens,[141] er werd klaar bewezen dat dit besluit onbillijk en onzinnig was, daar in tien jaar de Belgische gerechtshoven vijf maal meer burgerlijke processen te beoordeelen gehad hadden dan het Hof in den Haag. De hartstochtelijke aanvallen der Belgische drukpers haalden haar nieuwe vervolgingen op den hals; er was bijna geen enkel dagblad der oppositie, of een zijner opstellers was voor de rechtbank gedaagd. En intusschen stortte Libry-Bagnano de hatelijkste scheldwoorden en lasterlijkste aantijgingen uit in Le National, over de tegenstrevers der regeering, zonder aanzien van personen; zoodat verkleefde dienaars van het huis van Nassau zelf zijne verwijdering aanraadden.
Ziehier hoe op 21en Juni 1830, de Oostenrijksche gezant, graaf de Mier, zich over de Belgische toestanden in een vertrouwelijk schrijven aan zijne regeering uitdrukte: «Sedert de tien jaar dat ik dit land bewoon, heb ik slechts een voortdurend veranderen van stelsel, in al de takken van bestuur, aanschouwd. Ik heb slechts zien breken en maken, zich eerst aan iets wagen en koppig volharden om dan achteruit te gaan en met kwade luim toe te geven; een slechte wet voorstellen, veranderen, intrekken, dan opnieuw, aanbieden; het gemaal belasten, dan vrijstellen; het wijsgeerig college verplichtend, later facultatief maken en het eindelijk afschaffen; de studiën in den vreemde verbieden en ze weer toelaten; eene zoogezegde nationale taal opdringen, die door de helft der natie niet begrepen wordt en dan met tegenzin op die willekeurige handelwijze terugkomen; de drukpers vrijlaten en ze weer intoomen; — met een woord, bestendigheid in niets. Is het dan te verwonderen dat zulk een staat van zaken een bijna algemeene ontevredenheid verwekt heeft, en dat deze redenen, gevoegd bij eenige niet minder belangrijke, dit talrijk petitionnement veroorzaakt hebben, dat men eerst als oproerig bestempelde, en later voer belachelijk heeft willen doen doorgaan? Maar dit petitionnement voor de herstelling der grieven heeft grootendeels den uitslag bekomen, dien zijne inrichters beoogden — , en de regeering, ofschoon zij deze als voorgewende grieven en de oppositie als woelziek uitgeeft, heeft[142] de wezenlijkheid dezer grieven herkend met ze te herstellen, heeft zich door de bent overwonnen verklaard met aan hare klachten toe te geven, en heeft zich zelf gelogenstraft, met heden aan de kwaal te meesteren, die zij gisteren nog ontkende. Zoo is 't dat, dank zij 't petitionnement, de belasting op 't gemaal uit de Staatsbegrooting verdwenen is, dat het heffen van een accijnsrecht op de koffie een stelsel ingevoerd heeft, minder nadeelig voor de landbouwbelangen der Zuidelijke provinciën, dat de bepaling, die de beambten met burgerlijke onbevoegdheid sloeg, wanneer het bestuur hun geen eervol ontslag verleende, afgeschaft is. Zoo is 't eindelijk, dat, op dezelfde wijze, de besluiten op onderwijs en taal afgeperst geworden zijn. Moet dit alles de regeering en den Koning niet kleineeren in de oogen zijner eigene onderdanen, en ze vernederen bij de andere regeeringen?»
Men begrijpe goed den zin dezer gegronde opmerkingen; de vreemde gezant veroordeelt Willem's regeeringstelsel niet om zijne veranderingen, hij is geenszins een voorstander van het koppig vasthouden der slechte besluiten; maar hij laakt het verkeerde beleid van den Vorst die altijd in der haast, zonder voorafgaandelijke inlichtingen, zonder voldoende kennis der toestanden, verordeningen uitschreef die alras, zoo niet onbillijk, dan toch onvoorzichtig bleken te zijn.
Alhoewel klaarziende opmerkers, zooals Thorbecke, in dien tijd hoogleeraar te Gent, alsdan reeds eene scheuring voorzagen, leefde het opperbestuur te midden van de gisting der gemoederen in een vast zelfvertrouwen, in een bewustelooze zekerheid. Uitgaande van den geest der Hollandsche bevolking die elke andere drijfveer op den achtergrond schoof en zich alleen gevoelig betoonde voor de œconomische belangen, dacht de regeering dat het voldoende was grooten bloei en welstand aan de Zuidelijke provinciën te verzekeren, om hunne genegenheid te verwerven. Dit denkbeeld versterkte zich bij den Koning, na de opening in Juli 1830 van de Nationale Tentoonstelling te Brussel, die, overigens een welverdienden bijval genoot. De vooruitgang van nijverheid, wetenschap en kunsten, waarvan zij getuigenis aflegde scheen hem een verheerlijking van zijn bestuur; de stoffe[143]lijke voorspoed van het koninkrijk bleek hem een waarborg voor de openbare rust.
En inderdaad, op dat oogenblik, dacht niemand noch aan scheiding, noch aan omwenteling. De latere getuigenissen van de hoofdleiders van de beweging, L. de Potter, J.-B. Nothomb, baron de Gerlache, stemmen daaromtrent eenparig met de toenmalige verslagen van de gezanten overeen. De oppositie bleef steeds binnen de palen der wettelijkheid, toen eensklaps de gebeurtenissen in het naburige Frankrijk, die toenmaals veel meer dan nu zulke hevige weerkaatsing op de Belgische aangelegenheden uitoefenden, het koninkrijk der Nederlanden, dat heerlijk gebouw door de Mogendheden in 1814 opgericht, op zijn grondvesten deden beven en met geweld instorten.
Bibliographie
a) Officieele akten: J. J. F. Noordziek, Verslag der handelingen van de Staten Generaal, 's Gravenhage, 1862, vlgde; Nederlandsche Staatscourant, sedert 1814; — b) Dagbladen: Le Courrier des Pays-Bas (Gent, sedert 1821, liberaal); Mathieu Laensberg (Luik, 1824) later Le Politique (1829, liberaal); Le Belge (Brussel, 1826, gematigd liberaal); Le Journal de Gand (Gent, 1815, liberaal); Le Courrier de la Meuse (Luik, 1820, katholiek); Le Catholique des Pays-Bas (Gent, 1826); De Vaderlander (Gent, 1829, katholiek). — De Nederlandsche Gedachten ('s Gravenhage, 1829) en Le National (Brussel, 1829), organen der regeering. Vgl. W. P. Santijn Kluit, Dagbladvervolgingen in België ('s Gravenhage, 1892). — c) Vlugschriften: De 126 voornaamste zijn opgesomd bij Pater Delplace, La Belgique sous Guillaume I (Leuven, 1899), blz. 221-224. — d) Brieven: A. R. Falck, Brieven ('s Gravenhage, 1861) en Ambtsbrieven ('s Gravenhage, 1878); Catalogue des lettres autographes formant les archives de M. C. F. van Maanen ('s Gravenhage, 1900). — e) Gedenkschriften: J. Lebeau, Souvenirs personnels et Correspondance diplomatique (Brussel, 1883); J. J. Raepsaet, Journal de la Commission chargée d'élaborer la Loi Fondamentale, in Œuvres Complètes, dl. VI (Gent, 1838). — L. de Potter, Souvenirs personnels, 2 dln. (Brussel, 1839); H. de Mérode-Westerloo,[144] Souvenirs (Brussel, 1864). — f) Gelijktijdige werken: J. B. Nothomb, Essai historique et politique sur la Révolution beige (Brussel, 1833) en Bon C. de Gerlache, Histoire du Royaume des Pays-Bas (Brussel, 1839); beide werken, opgesteld door twee hoofdleiders der katholieke partij tegen de regeering van Willem I, zijn eerder twee verdedigings- of ophemelingsschriften hunner schrijvers en dus zeer partijdig — Bon de Mortemart-Boisse, Le Royaume des Pays-Bas (Parijs, 1836); A. Quetelet, Recherches statistiques sur le Royaume des Pays-Bas (Brussel, 1829); A. J. L. Van den Bogaerde van Ten Brugge, Essai sur l'importance du commerce, de la navigation et de l'industrie dans les Pays-Bas (Brussel, 1844). — g) Moderne geschiedkundige werken: L. Hymans,. Histoire politique et parlementaire de la Belgique de 1814 à 1830, dl. I tot 1815 alleen verschenen (Brussel, 1869). — P. Poullet, Les premières-années du Rme des Pays-Bas, 1815-1818 (Revue Générale de Belgique, 1896-97); Rélations inédites sur les débuts de la Révolution belge (Ibid. 1897); nog dezelfde, La Sainte Alliance et le Rme des Pays-Bas (Annales Internat. d'Histoire, Congres de Paris, 1901). — Deken S. Balau, 70 ans d'histoire contemporaine de la Belgique, 1815-1884 (Leuven, 1891); Pater Jezuiet L. Delplace, La Belgique sous Guillaume I (Leuven, 1899). — J. de Bosch Kemper, De staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830 (Amsterdam, 1868); Dr W. J. Nuyens, Geschiedenis van het Nederlandsche volk van 1815 tot op onze dagen. (Amsterdam, 1883 vlgde);. W. H. de Beaufort, De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem I ('s Gravenhage, 1885); W. J. Knoop, Herinneringen aan de Belgische Omwenteling van 1830 ('s Gravenhage, 1886); Dr Th. C. Colenbrander, De Belgische Omwenteling ('s Gravenhage, 1905). Zie verder Bon de Keverberg, Ch. White, Th. Juste, Ch. de Bavay.[145]
DE BELGISCHE OMWENTELING
DOOR
VICTOR FRIS
«Indien er geen geweldige beweging in Frankrijk ontstaat, schreef de gezant De Mier in het verslag dat we aan het slot van het vorige stuk ontleed hebben, mag men gerust zijn dat dit land hier niet zal verroeren» (21en Juni 1830). Doch toen reeds was Parijs in volle gisting; de reactionnaire minister De Polignac, de Van Maanen van Karel X, die domweg op eene onmogelijke omkeering der openbare meening rekende, had de Kamer ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven; deze echter vermeerderden nog het getal van de afgevaardigden der oppositie. Alsdan, steunende op den bijval en het gezag van het leger dat Algiers juist ingenomen had (6en Juli), dacht zich de Regeering sterk genoeg om een Staatsgreep te plegen: door vier verordeningen werd de Kamer naar huis gezonden, nieuwe verkiezingen bepaald, een kiesstelsel in twee graden ingevoerd en de vrijheid van drukpers afgeschaft (26en Juli). 's Anderendaags brak te Parijs, dank zij die daden van geweld, de Juli-Omwenteling los; koning Karel X vluchtte naar Engeland, zijn neef Louis-Philippe van Orleans werd luitenant-generaal van het Rijk benoemd (31en Juli) en aanvaardde op 't einde der week het koningschap.
Men kan zich ternauwernood voorstellen met welk gejuich de Parijsche opstand gansch Europa door onthaald werd. Al de volken die gebukt gingen onder het juk van het[146] Heilig Verbond, al de vrijzinnigen die eenigszins onder dwang leden, staarden met vreugdige oogen naar de wereldstad, die zich zoo onverwachts, zoo snel en zoo zeker van een reactionnair bewind bevrijd had. Terstond snelden ballingen, uitwijkelingen en ook liberalen uit den vreemde naar de oevers der Seine, om zich aan de bron der vrijheid te gaan laven.
Geen wonder dan, dat in het nabijgelegen België, waar de gansche dagbladpers, trouwens grootendeels in handen van Fransche opstellers, voortdurend het oog gericht had op Parijs en hare lezers met het nieuws uit Frankrijk voedde, de opstand van Parijs de grootste ongerustheid baarde. Verschillend was de indruk op de beide partijen der Unie: terwijl de Katholieken den val van Karel X, bondgenoot der geestelijkheid, bejammerden, juichten de Liberalen de overwinnaars der Juli-Omwenteling, als de verdedigers der grondwettelijke theorieën, dapper toe; zij wezen zelfs Van Maanen op Polignac's handelwijze als op een voorbeeld en voorspelden hem hetzelfde lot.
Doch er was een derde partij, die tot dan toe zeer gering in aantal en zonder invloed op de massa gebleven was, maar door den buitengewonen aard der omstandigheden plots een onverwacht belang verkreeg. Zij was hoofdzakelijk samengesteld uit gewezen ambtenaren van de Fransche Republiek en van het Keizerrijk, die koning Willem onvoorzichtig in zijne bureaux had opgenomen, uit talrijke Fransche ballingen, meestal Jacobijnen of oud-soldaten van Napoleon, en uit ettelijke Waalsche advocaten. Deze laatsten, aan wier hoofd Alexander Gendebien, een hartstochtelijk vereerder van Frankrijk en een vijand van Holland stond, waren meest allen Franschen door afkomst of door opvoeding. De meesten onder hen waren vroeger leden van de liberale oppositie geweest, maar medegesleept in de Fransche bent door den machtigen redenaar en volksopruier die Gendebien was, namen ze nu deel aan de kuiperijen die de samenzwering begonnen voor te bereiden: zoo de beide Rogiers, Charles en Firmin, te Saint-Quentin geboren; later Ch. De Brouckère en Le Hon. Onder de Klerikalen verborgen de beide[147] De Mérode's, Frederik, oud-meier van St Luperce bij Chartres, en Felix, pas in Februari uit Frankrijk teruggekeerd, hunne voorliefde voor hun geboorteland niet; en Robiano de Borsbeek, de correspondent der Fransche Jezuïeten alhier, schijnt geld van hen ontvangen te hebben om de regeering te bestrijden.
De voornaamste Fransche uitwijkelingen, op dit oogenblik te Brussel aanwezig, heetten P. Chazal (geboortig van Tarbes, in Zuid-Frankrijk), A.-J. Mellinet (Corbeil-bij-Parijs), Ch. Niellon (Parijs), Burggraaf de Culhat en Ernest Grégoire (Charleville); daarnevens eindelijk de Spanjaard don Juan van Halen. Enkele dezer ballingen waren republikeinschgezind, en Grégoire stond bepaald in betrekking met La Fayette, den bekenden held der groote Fransche Omwenteling van 1789.
Gendebien besloot met de Fransche Clubs overeen te komen, die, niet tevreden met den triomf hunner denkbeelden in Frankrijk, de omwenteling in de naburige landen wilden overbrengen; alsook met die fractie, door generaal Lamarque en Mauguin aangevoerd, welke den Parijschen opstand en de oorlogszucht der menigte wilde gebruiken, om de Fransche grenzen tot aan den Rijn uit te breiden. «Sedert den 2en of 3en Augustus, briefde hij aan De Potter over, heb ik naar Parijs geschreven om te vragen, dat men rechtuit zou verklaren, of men de Rijngrenzen verlangde, en ik waarborgde een volledigen uitslag in geval van aanval». Op hunne beurt vertrokken De Brouckère, Le Hon en De Stassart naar Parijs om er de nieuwe Regeering nopens hare inzichten te polsen, en zij onderhandelden aldaar eveneens met de generaals Lamarque en La Fayette en met den leider der Liberalen, Odilon Barrot, over de inlijving van België bij Frankrijk. Bij hunnen terugkeer vergaderden de Franschgezinden, op aandrang van Gendebien, in de bureaux van den Courrier des Pays-Bas, om te beslissen hoe men uit de Juli-Omwenteling partij zou trekken, en op éene stem na, verklaarden zij zich allen voor de vereeniging met Frankrijk (8en Augustus 1830).
Dienzelfden dag was koning Willem in Brussel aange[148]komen, en ging den 10en Augustus met prins Frederik en minister van Gobbelschroy de Brusselsche Tentoonstelling bezoeken. Met gejuich, door de bevolking onthaald, werd hij nog in zijne zekerheid gesterkt door de persoonlijke bevestiging van getrouwheid, welke zekere liberale hoofdleiders aan den prins van Oranje gegeven hadden, en niet minder door de gematigde taal welke de voornaamste dagbladen voerden.
Nochtans dachten zekere hooggeplaatste ambtenaren hem te moeten waarschuwen tegen de schijnbare rust die onder de bevolking heerschte. Immers reeds den 21en Juli had Libry-Bagnano den minister Van Maanen ingelicht, dat hij op het spoor was van eene verbintenis tusschen de Jacobijnen van hier en die van Frankrijk; zoodat Gendebien's kuiperijen schijnen uitgelekt te zijn. De voorzichtige Procureur-Generaal Schuermans raadde den koning aan, de Belgen nog op zekere punten toe te geven, en wees er op, hoe hardnekkig zekere kleine pers de populariteit van den prins van Oranje zocht te ondermijnen. De militaire gouverneur van Zuid-Brabant, graaf de Bijlandt, zag zich echter de gevraagde vermeerdering van troepen weigeren. Graaf de Mercy-Argenteau, groot kamerling, bezwoer den Koning nog wat in Brussel te vertoeven, of ten minste, vóor zijn vertrek, het opperbestuur der politie in de hoofdstad te regelen voor 't geval van onlusten. De vorst stelde hem met enkele onbepaalde woorden gerust en vertrok den 12en Augustus naar zijn kasteel van Het Loo in Gelderland; hij beval alleen enkele versterkingstroepen naar Philippeville en Mariembourg te zenden; hij meende dat de snelheid waarmede het bestuur van Louis-Philippe zich gevestigd had, dadelijk de rust in Frankrijk, en bij weerslag, in België zou hersteld hebben.
Na Willem's vertrek was te Brussel de Franschgezinde partij stoutmoediger geworden; rumoerige groepen doorliepen de straten, de driekleurige cocarde in het knoopsgat; met kwistige hand verspreidde men schriften, luidend als volgt:[149] «Franschen! doet slechts een stap vooruit en België bekoort u toe!» en men hoorde den kreet: «Leven de Franschen! Leve de vrijheid!» Voorzeker waren er zendelingen der Parijsche radicalen in de hoofdstad.
Op 15en Augustus zond het Fransche gouvernement een geheimen agent, gewezen secretaris van graaf de Celles, aan Gendebien, om hem te verzoeken de hoofdrichting der omwenteling in handen te nemen, doch de losbarsting te verdagen tot dat Frankrijk in staat zou zijn deze te ondersteunen. De agent legde den betreurenswaardigen toestand van het Fransche leger bloot en toonde dat er drie maanden noodig waren om het herin te richten; hij maande beslist aan dat men alles tot rust moest brengen en gedurende een jaar allen opstand tegenhouden. Daarop riepen Gendebien en Van de Weyer in 't geniep hunne aanhangers in de bureaux van den Courrier des Pays-Bas bijeen. Zij verklaarden hun dat de omwenteling rijp was en dat men deze moest inrichten; maar zij werden door de meerderheid tegengesproken, die besliste dat men de beweging nog zou verdagen tot midden September. Den 21en Augustus vertrok Gendebien, op aandringen zijner vrienden, naar Parijs; maar onverwachte gebeurtenissen beletten hem verder te gaan dan Bergen, zijne vaderstad, waar hij ook de leiders zocht te bedaren.
Intusschen waren L. de Potter en zijne gezellen, die in Duitschland de Fransche Omwenteling vernomen hadden, in allerijl uit Straatsburg naar Parijs vertrokken. De aanwezigheid van dien woelzieken republikein in Frankrijks hoofdstad was voor de Regeering een dreigend gevaar, voor Gendebien en zijn aanhang een machtig steunpunt.
Als naar gewoonte zou men op 24en Augustus 1830 den verjaardag des Konings vieren; te Brussel besloot het gemeentebestuur er eene ongewone pracht aan bij te zetten en gansch het Park te verlichten; onvoorzichtig besloot men de gehate belasting op het gemaal te behouden om de 40,000 frank kosten te dekken. Eeeds den 22en werden briefjes rondgestrooid: «Maandag 23en Augustus, vuurwerk; Dinsdag 24en, verlichting! Woensdag [150]25en, omwenteling!» Verwittigd dat er oproer op handen was, besloot de politie de verlichting uit te stellen, onder voorwendsel van mogelijk slecht weder; en nochtans namen de overheden, als de gouverneur van Brabant Van der Fosse, de bestuurder der politie De Knijff, de bevelhebber der burgerwacht Germain of de burgemeester De Wellens, niet de minste voorzorg om in voorkomend geval den opstand te beteugelen! Toch kende men de oproerige taal der dagbladen der oppositie, die met eene ongehoorde woede de Regeering en zelfs den Koning sedert tien dagen aanvielen, en de hoofden trachtten op hol te brengen. Van zulken aard was de houding der Brusselsche burgerwacht, die gewoonlijk na iedere oefening de wapens aflegde, doch ze nu beweerde te behouden, dat men ze niet meer durfde bijeenroepen. Men wist, door de verslagen der politie, dat groepen werkloozen in de arbeiderskwartieren eene dreigende houding aangenomen hadden, en dat onbekende zendelingen drank betaalden, geld uitdeelden en toespraken hielden.
Die opruiers waren agenten der Fransche clubs, welke te Parijs eene geheime regeering naast het Ministerie vormden; deze, bedrijvig, hartstochtelijk en rumoerig, gansch in strijd met de vreesachtige voorzichtigheid van Louis-Philippe, spraken van propaganda en wilden dat men de hand op België legde. De hoofden dezer partij, zooals de generaals Lamarque en De Richemont, onderhielden eene drukke briefwisseling met de Belgische Franschgezinden. In 't midden van Oogstmaand zond de Club Les Amis du Peuple verscheidene agenten uit Parijs naar België om er de geesten op te winden. Het zijn die agenten welke, in den nacht van 25en tot 26en Augustus, te Brussel het oproer verwekten, dat aanleiding tot de Omwenteling geven zou.
Onvoorzichtig had de politie dien avond, in den Muntschouwburg, de vertooning van La Muette de Portici, van Auber, toegelaten. Dat stuk was sedert de woelzieke vertooning van 1en Augustus verboden, daar het onderwerp, de opstand van den Napolitaan Masaniello tegen de[151] Spaansche verdrukkers, uitstekend geschikt was, om aan het publiek de gelegenheid tot revolutionnaire betoogingen te verschaffen.
Gedurende de opvoering weerklonken herhaaldelijk de kreten: «Weg met den Koning! Leve Frankrijk!» Bij 't einde van 't schouwspel schoolde de menigte saam op het[152] geroep: «Weg met Van Maanen! Weg met Libry!» Aangeleid door voornaam gekleede belhamels, die terstond na het oproer verdwenen, liep de menigte naar de bureaux van de National de ruiten inslaan, verwoestte daarna den boekwinkel van Libry, keerde zich vervolgens tegen de huizen van den Procureur-Generaal en van den bestuurder der politie die hetzelfde lot ondergingen, en stak ten slotte het vuur aan het hotel van den minister van justitie Van Maanen, den impopulairen gunsteling van Koning Willem I.
Die volksoploop, zonder plan of leiding, kon gemakkelijk door het garnizoen, hoe gering het ook was, onderdrukt worden; maar op dit oogenblik betoonden de regeeringspersonen, door hunne ongelooflijke zwakheid en hun volkomen gemis aan tegenwoordigheid van geest, een bepaald plichtverzuim. De burgemeester van Brussel was op zijn buiten! De bevelhebber der burgerwacht hield zich uit schrik in zijn huis opgesloten! Generaal de Bijlandt wachtte vruchteloos op bevelen; de militaire gouverneur hield zich alsof de zaak hem niet aanging; de troepen, die intusschen de wapens gevat hadden, moesten uit eigen beweging optreden, en om 5 uur 's morgens hadden zij nog geen bevel tot handelen gekregen! Politie en leger toonden zich zoo onmachtig en lijdzaam, dat de stoutmoedigheid der oproerlingen weldra geen palen meer kende en de oploop zich ongehinderd uitbreidde. In plaats van de troepen krachtig tegen de muiters te doen optreden, trok men ze rond den middag (26en Augustus) voor de Bank en de Paleizen samen, waar ze tot den 3en September in eene onverklaarbare werkeloosheid gehouden werden.
Bij de oproermakers had zich intusschen eene bende plunderaars gevoegd en dat gepeupel brak de wapenwinkels open, plunderde de handelsmagazijnen, vernielde het hotel van 't Provinciaal Bestuur en stak de woningen van een generaal en een kolonel in brand. Benden werklieden, meestal dronken, liepen naar de voorgeborchten en vernielden de weeffabrieken Basse in de stad, Rey te Kuregem, Bal en Fortin te Vorst, Wilson te Stalle: het was hun vooral te doen om de mechanieken te verbrijzelen die het getal handarbeiders[153] verminderden. De beweging begon meer en meer te ontaarden in eene soort van straatrooverij, die zich om politieke beweegredenen niet bekommerde. Wel is waar stak 's morgens een vreemde belhamel de Fransche vlag op het stadhuis uit; doch Ducpétiaux verving ze dadelijk door de oude driekleur van de Brabantsche omwenteling, die op luid applaus door de samengeschoolde menigte begroet werd; reeds 's avonds droeg men in Brussel uitsluitend zwart-rood-gele linten. Van dit oogenblik af nam de beweging een Belgisch karakter aan.
Gezien de achteloosheid der overheden besloten enkele krachtdadige burgers ernstige maatregelen te nemen om de orde te herstellen. Zij verkregen van den gouverneur de herinrichting eener nieuwe burgerwacht, daar de bevelhebber der oude nergens te vinden was. Reeds waren 's namiddags 300 burgers op de Groote Markt vereenigd en gewapend, en hun getal klom 's anderendaags tot 2000; meest alle de Franschen, die zich in groot getal te Brussel bevonden, namen plaats in de rangen der wacht en verkregen, daar zij oud-gedienden waren, één of ander bevelhebberschap. Aan het hoofd werd de volksgeliefde Baron Emmanuel d'Hoogvorst geplaatst, onder wiens bevelen de dappere generaal Van der Smissen en de oud-officier uit Oost-Indië, Karel Pletinckx, stonden; beiden vroeger uit den dienst getreden, de eerste wegens eene beenbreuk, de andere bij gebrek aan bevordering.
De benden van het gepeupel achtervolgden eischend en dreigend de burgerwacht, zoodat den 27en 's avonds, bij het zicht der nieuwe gewelddaden dezer plunderaars en brandstichters, twee burgernachtronden op hunne woeste groep schoten, wat hun niet weinig schrik inboezemde.
Het gemeentebestuur, dat overigens even min kloekmoedigheid betoonde als de regeeringspersonen, had nochtans de belasting op het gemaal afgeschaft. Baron d'Hoogvorst en Graaf de Bijlandt vaardigden den 28en, wanneer de rust eenigszins hersteld was, elk eene proclamatie uit, waarin beloofd werd dat, «zoolang de goede orde, welke door de burgerwacht gewaarborgd was, niet gestoord werd, de ver[154]sterkingstroepen die men verwachtte, de stad niet zouden binnendringen.» Dat was eene capitulatie voor de muiters.
Reeds waren de overheden zonder invloed; zij hadden niets meer te zeggen; het kwartier-generaal der burgerwacht oefende reeds feitelijk de macht uit; de hoofden der wacht weigerden zelfs met minister Van Gobbelschroy te onderhandelen; en de dagbladschrijvers der oppositie, Jottrand, Ducpétiaux en Lesbroussart, steunende op de misnoegden die grondwettelijke vrijheden wilden veroveren en de Hollandsche overheersching afschudden, leidden op 't Stadhuis de handelingen van Baron d'Hoogvorst. Den 28en 's avonds vergaderden op 't stadhuis 50 notabelen, onder welke talrijke edelen als de twee De Mérode's, graaf de Lalaing, de twee d'Hoogvorsten; Baron de Secus, afgevaardigde, werd tot voorzitter en Sylvain Van de Weyer tot secretaris gekozen. Buiten de tusschenkomst van den gouverneur of van den gemeenteraad stelden zij een Adres aan den Koning op, waarin zij, verre van te denken aan een voorstel van scheiding tusschen België en Holland, eenvoudig den vorst bezwoeren de eischen der Belgen in te willigen, en verklaarden «dat indien de natie niet gerustgesteld werd, niets aan de goede burgers van Brussel verzekerde, dat zij zelf geene slachtoffers hunner pogingen tot rustherstelling zouden worden.»
Aldus had de triomf van de Oppositiepartij, die den Brusselschen adel en de burgerij beheerschte, op de Fransche bent en het gepeupel, aan den oploop een gansch ander karakter weten te geven: men deed de gewelddaden eeniger roofzieke en aangehitste benden voor den wettigen opstand van eene recht eischende bevolking doorgaan! De staf der wacht wilde uit den stand der zaken partij trekken, om zijne eischen te doen gelden; de raad der notabelen neemt, zonder eenig recht, openlijk de leiding der beweging: 't is op dit oogenblik dat de omwenteling eigenlijk begint.
Het Adres werd toevertrouwd aan een afvaardiging samengesteld uit Felix de Mérode, J. d'Hoogvorst en Rouppe,[155] twee oud-burgemeesters van Brussel, en (o wonder!) S. Van de Weyer en A. Gendebien, welke laatste bij het vernemen der gebeurtenissen te Brussel, in allerijl uit Bergen teruggekeerd was en zijn reis naar Parijs had opgegeven.
Koning Willem, diep getroffen bij het nieuws over het gebeurde te Brussel, was uit Het Loo naar Den Haag geijld, om te beraadslagen met de prinsen en de ministers. Van Maanen raadde de onderdrukking door het geweld aan; de prins van Oranje verklaarde zich voor toegeving en verzoening genegen. Men besloot 6000 man op marschpas, onder het bevel der twee prinsen, naar Brussel te zenden en ook de Staten-Generaal voor 13en September samen te roepen. Die halfslachtige maatregel, door Willem's gewone besluiteloosheid ingegeven, werd nog verergerd door het feit, dat hij geen bepaalde volmacht aan den prins van Oranje verleend had. Na een dag te Antwerpen verloren te hebben, kwamen beide zonen van Willem hun hoofdkwartier te Vilvoorde vestigen, in plaats van op Brussel te rukken (30en Augustus).
Het langzame naderen der troepen, de verbijstering en de werkeloosheid der overheden, de stoutmoedigheid der dagbladen der oppositie, de koenheid van zekere leiders, die reeds van een Voorloopig Bewind durfden spreken, het nieuws van den opstand te Luik, waar men de Luiksche kleuren liet wapperen, en van het oproer te Verviers en te Leuven brachten in de hoofdstad eene altijd aangroeiende gisting teweeg: hoe meer de Regeering aarzelde en zich achteruittrok, hoe grooter de eischen werden.
's Anderendaags ontboden de twee prinsen in hun kamp, niet den gouverneur of den burgemeester, maar Baron d'Hoogvorst, bevelhebber van de burgerwacht. Hij kwam met generaal Van der Smissen en de twee burgerlijke raadgevers van den staf, Van de Weyer en Rouppe, en noodigde ze uit om zich alleen onder hun geleide naar Brussel te begeven. Maar de prinsen eischten de verwijdering der Brabantsche kleuren en den intocht hunner troepen binnen Brussel. Toen d'Hoogvorst die eischen van op 't Stadhuis liet afkondigen, weerklonk uit de menigte de kreet:[156] «Te wapen! naar de barricaden!» 8000 man namen de wapens, de winkels werden gesloten en de kassijsteenen in de straten uitgebroken, door degenen die dat kunstje te Parijs geleerd hadden! Eene tweede afvaardiging onder Baron de Secus' geleide trok in den avond nog naar Vilvoorde, om de prinsen over te halen geen gewapenden aanval tegen de hoofdstad te ondernemen. Na twee lange uren bespreking, stemde de prins van Oranje er in toe, onder waarborg van zijn persoon en zijne vrijheid, alleen door zijn staf vergezeld, binnen Brussel te komen; de burgerwacht zou worden uitgenoodigd hem te gemoet te gaan; de kroonprins rekende op zijne populariteit om de gemoederen tot rust te brengen en zich op te dringen. Maar een bittere teleurstelling wachtte hem: niet alleen werd hij ijskoud onthaald, hoorde te allen kante het geroep: Leve de vrijheid! dreunen, zag slechts overal de Brabantsche kleuren, ontwaarde alleen verwoede gezichten, maar aan 't stadhuis gekomen werd hij zelfs bedreigd en moest zijn paard over eene barricade doen springen om zijn Paleis te bereiken. Zijn ridderlijke moed kon niemand meer bewegen! Niettegenstaande den aanslag tegen hem gericht, besloot hij Brussel niet te verlaten vooraleer eene verzoening bewerkt te hebben. Met dat doel vaardigde hij eene proclamatie uit die de bevolking aanmaande om de orde te handhaven, haar belovende dat de troepen niet zouden binnentrekken. Daarna benoemde hij eene commissie, onder voorzitterschap van den oud-minister hertog van Ursel, gelast om met hem de geschikte maatregelen te treffen, doch hij beging de ongelooflijke fout, op aanraden van Baron d'Hoogvorst, er ook Sylvain Van de Wever en Rouppe in op te nemen.
Dienzelfden dag kwamen de afgevaardigden uit Den Haag terug; het onthaal van het Hollandsche volk was zoo vijandig geweest, dat men een oogenblik mocht vreezen voor hun leven. Op hun aandringen tot invoering der ministerieele verantwoordelijkheid, verwijdering van minister Van Maanen, rechtmatigheid in de benoeming der ambtenaren en in de verdeeling der Staatsinstellingen, antwoordde hun Willem ontwijkend dat hij geen beslissing kon nemen, die[157] den schijn zou hebben afgedwongen te zijn. Tot tranen bewogen, zeide hij: «Ik wil niet het bloed mijner onderdanen doen stroomen; ik heb een afschuw van bloedvergieten. Maar ik zou Europa tot spot verstrekken, indien ik met het pistool op de keel, week vóór onzinnige bedreigingen, vóór klachten en grieven, die alleen bestaan in de verbeelding van eenige ruststoorders.» De vorst beloofde echter een buitengewone bijeenkomst der Staten-Generaal tegen 19en September. De minister La Coste hoorde zelfs met welwillendheid Gendebien's programma eener vreedzame oplossing aan, door L. de Potter reeds vroeger in een brief aan den Koning voorgesteld, namelijk de onmiddellijke scheiding van België en Holland, met den prins van Oranje als onderkoning of luitenant-generaal. Dit werd het ordewoord der omwenteling. Nog in den nacht van len tot 2en September zocht Gendebien, die, naar aanleiding van de zending naar Den Haag, in 't Paleis in gehoor ontvangen was, den prins tot dit denkbeeld over te halen, en durfde hem voorstellen om hem den volgenden middag als Koning der Belgen te doen uitroepen. Prins Willem wees dit voorstel van den huichelaar met verontwaardiging af: «Het nageslacht, sprak hij, zal niet zeggen dat een Nassau de kroon van zijns vaders hoofd rukte om ze op het zijne te plaatsen;» hij wilde geen ander rol vervullen dan die van bemiddelaar.
's Anderendaags wandelde de prins in de Warande en in de omstreken; de stad scheen rustig; hij gaf een groot gastmaal aan de voornaamste overheden, onder welke ook d'Hoogvorst met zijne twee adjudanten, Rouppe en Van de Weyer; in den avond kwam de bevolking, opgeruid door enkele Fransche en inlandsche muiters, weer in beroering. Op de Groote Markt kreet men tegen het niets-zeggend Verslag door de afvaardiging uit Den Haag meegebracht; men scheurde het van de muren en verbrandde het met eene Proclamatie der Raadgevende Commissie, die kalmte en vertrouwen aanbeval.
Den 3en September ontving de Prins de te Brussel aanwezige leden der Staten-Generaal, waaronder degenen die[158] pas uit Parijs teruggekeerd waren. Zij achtten zich geoorloofd te verklaren, dat België's vurigste wensch de volledige scheiding tusschen de Zuidelijke en Noorderlijke provincies was, zonder andere gemeenschap dan het regeerend stamhuis, en dat, niettegenstaande de opgewondenheid der gemoederen, het behoud van het vorstenhuis het eenparig verlangen der Belgen bleef. In dezen zin had ook de Raadgevende Commissie eenparig gestemd. Om 11 uur kwam d'Hoogvorst, de opperbevelhebber der burgerwacht, omringd door zijne officieren, verklaren dat hij niet langer voor de veiligheid van den prins borg kon staan, en verzocht hem Brussel te verlaten; hij drong insgelijks aan op den aftocht der troepen en op het toestaan der bestuurlijke scheiding.
De prins aarzelde; doch het nieuws van den opstand van Leuven dat zijn garnizoen verjaagd had, en de aankomst der voorwacht der Luiksche vrijwilligers gaf hem de overtuiging dat hij aan den wassenden stroom niet langer zou kunnen wederstaan. Nochtans, vooraleer met minister Van Gobbelschroy en den hertog van Ursel bij zijnen vader naar den Haag te vertrekken om eene verzoening te bewerken, deed hij door de Burgerwacht en den Staf een proclamatie onderteekenen, waarin zij zich «op hunne eer verbonden, geene verandering van dynastie te dulden en de stad, bepaaldelijk de paleizen, te beschermen;» dit belangrijk document werd onderteekend, onder anderen door Sylvain Van de Weyer, Rouppe, Jolly, graaf Van der Meenen en Van der Linden d'Hoogvorst. Alsdan beval de prins aan de troepen van 't Paleis, Brussel voor Vilvoorde te verlaten en aan die van generaal Trip, hunnen aantocht op Leuven te staken.
Op dit oogenblik was dit gedrag van Oranje, hoe eerlijk en ridderlijk ook, eene grove fout. Hij had bemerkt hoe de overheden overrompeld waren; alléen zijne aanwezigheid, zelfs nog zonder krachtdadig optreden, was eene bemoediging voor de ware patriotten, die een overeenkomst met het huis van Oranje wilden sluiten, en een waarborg voor de rust; zijne afwezigheid integendeel versterkte de bent der[159] wachten en der Fransche woelmakers in hare stoutmoedigheid.
Wij hebben gezien hoe de beweging het gansche land aangestoken had. Om dezelfde reden als te Brussel, namelijk de laatdunkendheid en het plichtverzuim der ambtenaren, gelukte het aan een groepje heethoofden gisting onder het volk te verwekken en langzamerhand de burgerij en den adel in haren opstand mede te sleepen. Kolonel Gaillard werd met zijne troepen uit Leuven verjaagd; te Verviers wapperde een oogenblik de Fransche vlag; honderden vrijwilligers vertrokken naar Brussel, uit Bergen, Doornik en Namen; alleen Gent en Antwerpen, waar de groothandel en de grootnijverheid van een oproer veel te duchten hadden, bleven rustig. Maastricht werd in bedwang gehouden door haren krachtdadigen bevelhebber Dibbits. Niet zelden gingen de opstootjes met roof en brand gepaard.
Te Luik staat de verbijsterde gouverneur Sandberg, door een onbehendig akkoord met de oproermakers, zijne overheid letterlijk in handen van den jongen advocaat Charles Rogier af, door hem toe te laten eene vrijwillig gewapende macht te vormen om de rust in de stad te handhaven, terwijl Generaal Van Boecop met de bezetting in de citadel zou blijven. Door zijn populariteit weet Rogier het gepeupel in bedwang te houden en de plundering te beletten. Maar weldra willen eenige der Luiksche vrijwilligers naar Brussel trekken; Rogier wordt met de pistool op de borst gedwongen zich aan hun hoofd te stellen, en gaat naar de hoofdstad met 300 Luikenaars en een paar kanonnen. De aankomst der Luiksche troepen te Brussel bracht de opstandelingen en niet het minst de Franschgezinde partij in geestdrift (7en September). De verdediging der stad tegen den terugkeer der Hollanders werd stelselmatig ingericht; barricaden werden opgeworpen of voleindigd door de ingenieurs Roget en Teichman. Uit de provincieplaatsen kwamen voortdurend aanbiedingen van vrijwilligers aan: Aalst bood 700, Ninove en omstreken 1500 man; de Borinage, met 15,000[160] mijnwerkers, was heel en al bereid: Dendermonde en Charleroi vroegen dat men aan hunne bezettingen de kanonnen zou gaan ontnemen en beloofden den steun der bevolking; maar ook de vreemdelingen te Brussel aanwezig, 4000 Franschen, benevens Spanjaarden, Italianen, Engelschen, stelden zich ten dienste der revolutionnaire leiders. Overigens stroomden voortdurend nieuwe Franschen toe, onder welke talrijke agenten van de Clubs van Parijs.
De Fransche regeering, die uit voorzichtigheid door eene vredelievende houding het stamhuis van Orleans door de Mogendheden trachtte te doen erkennen, was nochtans gepraamd door de ophitsende taal der propagandapartij die België wilde inlijven; voor 't oogenblik moest ze den Belgischen opstand werkeloos aanschouwen, daar haar leger niet gereed was; de Omwenteling, veel te vroeg losgebroken, vóór den tijd door hare Franco-Belgische inrichters voorzien, had de Juli-monarchie verrast. Die overhaasting der belhamels had Louis-Philippe radeloos gemaakt. Nu moest hij de gebeurtenissen hun gang laten gaan; deze voorzichtige bedaardheid maakte Gendebien wrevelig: «Gij aarzelt, liet hij aan den Koning door tusschenkomst van L. de Potter zeggen, maar Frankrijk zou hier 200,000 Belgen vinden, bereid om de Rijngrens met geestdrift te verdedigen. Later, als Frankrijk gedwongen zal zijn oorlog te voeren, zullen wij vrede gesloten hebben met het Nederlandsche Gouvernement en Frankrijk zal 60,000 Belgen te bestrijden hebben.»
De Fransche gezant Lamoussaye verzekerde slechts dat, indien Willem de tusschenkomst van Pruisen inriep, Frankrijk dan met alle mogelijke krachten zou tusschenkomen.
Zeer waardig was de houding van L. de Potter en Tielemans te Parijs; terwijl de Franschgezinde partij te Brussel de inlijving bij Frankrijk verzocht, bleven zij beslist bij het denkbeeld van een bestuurlijk afgescheiden of geheel onafhankelijk België; bij een onderhoud met Louis-Philippe verklaarde L. de Potter uitdrukkelijk dat de Belgen de vereeniging met Frankrijk niet wilden, maar hij wenschte eenvoudig Frankrijks ondersteuning om hunnen opstand te[161] doen gelukken; dit kon de vorst niet toestaan. De lagere bevolking van Parijs echter was de Brusselsche oproerlingen zoo genegen, dat Tielemans reeds op 29en Augustus schreef dat alleen een oproep tot de Parijsche bevolking onmiddellijk 10,000 vrijwilligers zou verschaffen. L. de Potter werd, op een banket hem door de Parijsche burgerwacht aangeboden, door den hoofdman der Fransche propagandisten, den beroemden La Fayette, omhelsd: die verbroedering en andere tooneelen meer hadden het sein gegeven tot een nog talrijker vertrek van Fransche vrijwilligers naar Brussel (31en Augustus).
Gendebien was woedend over de tusschenkomst der afgevaardigden van de Staten die, uit Parijs teruggekeerd, aan zijn plan eene andere richting gegeven hadden. Hij en Van de Weyer hadden liever den prins als gijzelaar te Brussel gehouden, om alzoo de bestuurlijke scheiding aan den Koning af te persen; en nu was zijne hoop vervlogen. Dan veranderde hij van stelsel en kwam met het ontwerp eener Voorloopige Regeering vooruit. Het werd door de vergadering der notabelen met gretigheid onthaald, doch de volksvertegenwoordigers lieten het spoedig varen, bij het nieuws dat Gent en Antwerpen niet verroerden.
Op dat oogenblik was de bestuurlijke scheiding van Noord en Zuid de eenige passende oplossing. Levae, De Potter's briefwisselaar, Lesbroussart, zijn vriend, L. de Potter zelf en tot Gendebien toe, kleefden dit denkbeeld sterk aan. Trouwens, Gendebien had zich kunnen overtuigen dat de wil van adel en geestelijkheid, die de Juli-omwenteling afkeurden, en van de burgerij, die de voordeelen der aanwezigheid van een Hof niet verliezen wilde, zich algemeen en krachtdadig tegen de Fransche inlijving verklaarde: Lesbroussart schreef dat, indien de Koning wilde toegeven, «zijn stamhuis nooit beter zou gevestigd geweest zijn.» L. de Potter stelde zijn programma op in de volgende bewoordingen: «De scheiding is nu een voltrokken feit, dat gij, Belgen, aan uw toekomstig opperhoofd als eene voorafgaandelijke voorwaarde van zijn koningschap moet opdringen. Daarna zult gij, gij alléen, u eene Belgische[162] grondwet geven die gij door den koning der Nederlanden zult doen bezweren, wil hij koning der Belgen zijn. Zweert hij niet, verklaart dan vrank en koen uwe volkomen onafhankelijkheid, en sticht eene Bondsrepubliek.»
Er bleef nu te zien, hoe de koppige en altijd weifelende Willem de voorstellen waarmede de prins van Oranje belast was, zou ontvangen. Den 3en September had hij met tegenzin het ontslag van Van Maanen onderteekend; eene maand vroeger zou die beslissing alles weerom in rust gesteld hebben; men eischte nu veel meer; toen dit nieuws den 6en te Brussel bepaald vernomen werd, oefende het niet het minste uitwerksel uit. Wanneer den kroonprins bij zijnen vader op het vrijwillig toestaan der bestuurlijke scheiding krachtig aandrong, stuitte hij, niettegenstaande de toetreding van de Belgische ministers De la Coste en Van Gobbelschroy, op eene halsstarrige weigering; de Koning verschanste zich achter de verdragen van 1815 en de artikels 229 tot 234 der Grondwet, die de procedure bij geval van noodzakelijke herziening nauwkeurig bepaalden. Hij weigerde zelfs den prins met de ministers naar Brussel te laten terugkeeren, alhoewel deze, op zijn hoofd, de herstelling der orde verzekerde, indien de Koning hem volmacht gaf om naar goeddunken in 't algemeen belang te handelen.
Door op dit oogenblik de scheiding te verwerpen, heeft de Vorst, die ook van het andere middel, het geweld der wapenen niet wilde, om zoo te zeggen moedwillig België verloren. Door zijne voortdurende weifelingen, — den eenen dag concessiën verleenende, en den anderen dag het kanon latende bulderen — , heeft de Koning de grootste schuld aan de verdeeling van het Rijk der Nederlanden. In plaats van te handelen, aarzelt hij en vaardigt tot de Belgen een Proclamatie uit, waarin hij het voorstel tot scheiding aan de uitspraak der Staten-Generaal onderwierp en verder de goede burgers aanmaande hunne zaak van die der oproermakers af te zonderen (5en September); de gouverneur durfde eerst het stuk niet laten aanplakken, en de raad der notabelen[163] zond eene afvaardiging bij prins Frederik om het te te doen intrekken; anders vreesde men een nieuwen oploop en het hijschen der Fransche vlag. De prins stemde er in toe in dien zin naar Den Haag te seinen. Maar de Antwerpsche bladen drukten alras den tekst der proclamatie, zoodat verdere geheimhouding nutteloos werd; dadelijk verbrandden de burgerwachten dit stuk op de Groote Markt te Brussel.
In de hoofdstad had men 't volk in den waan gebracht dat de prins van Oranje zijn terugkeer voor den 6en had beloofd, en daar hij niet verscheen, zijn woord verbroken had. Daarop werd wapenvoorraad verzameld, en nieuwe barricaden werden opgericht; Van der Smissen en Van der Meeren, geholpen door den Spaanschen kolonel Juan van Halen en den oud-geneesheer Ernest Grégoire, drilden de vrijwilligers en richtten de korpsen in. Na eene kleine botsing tusschen de Luikenaars, die in Leuven lagen, en de koninklijke voorposten werden Jozef d'Hoogvorst en Gendebien bij prins Frederik gezonden, die beloofde zijn troepen weldra uit Kortenberg terug te trekken en het kamp te Vilvoorde op te breken; den volgenden dag ontving hij nog eene afvaardiging van Belgische volksvertegenwoordigers om hem te bidden toch geen geweldigen aanval op Brussel te doen, waarin hij toestemde; en den 8en vestigde de prins zijn hoofdkwartier te Antwerpen.
Middelerwijl was er te Brussel, tusschen de notabelenvergadering met den revolutionnairen staf der burgerwacht en de voorzichtige leden der Staten-Generaal, een geschil ontstaan. Gendebien, Van de Weyer, J. d'Hoogvorst en Felix de Mérode wilden dat De Secus, De Gerlache en de anderen een Voorloopig Bewind zouden aanstellen. Maar de volksvertegenwoordigers, die zich aan de wettelijkheid hielden, waren, ondanks hunne verbintenis na 't vertrek van den Prins van Oranje aangegaan om Brussel niet te verlaten, van denkbeeld veranderd en besloten toch, in spijt van de hekelingen en beschuldigingen der heethoofden, zich voorzichtigheidshalve naar de zitting der Staten-Generaal te begeven en [164]geen Voorloopig Bewind in te richten (8en September).
Over deze onbestendigheid en de afwezigheid der volksvertegenwoordigers eerst gebelgd, verheugde zich alras de revolutionnaire groep over hun vertrek naar Den Haag, daar het bleek dat hunne aanwezigheid te Brussel den vooruitgang der Omwenteling stremde.
Daar de oprichting van een Voorloopig Bewind mislukt was, stelde Gendebien toen voor eene Commissie van Openbare Veiligheid aan te stellen, te kiezen uit een dubbele lijst van candidaten door de hoofden der 8 afdeelingen van de Brusselsche burgerwacht en een klein getal notabelen opgemaakt; om aan de instelling een schijn van wettelijkheid bij te zetten, deed men ze door het bange gemeentebestuur bekrachtigen; ondanks de pogingen der revolutionnairen kreeg de Commissie slechts eene beperkte opdracht, namelijk de vestiging van het stamhuis verzekeren, het grondbeginsel der scheiding van Noord en Zuid handhaven en de openbare orde herstellen. De samenstelling der Commissie, die feitelijk maar vijf leden telde, betoonde klaar hare inzichten: Gendebien, Van de Weyer, Rouppe, Felix de Mérode en Meeus aan 't hoofd der zaken stellen was de vijanden der Regeering rechtstreeks laten optreden; dit was zooveel als na den opstand de Omwenteling bepaald uitroepen(10en en 11en September).
Na alzoo de machten van gouverneur en stadsregeering overweldigd te hebben, ruimden de leden der Commissie insgelijks de rechterlijke macht uit den weg, en schorsten den Procureur-Generaal; deze verliet dadelijk Brussel, weldra gevolgd door den gouverneur Van der Fosse, den burgemeester De Wellens en talrijke hooggeplaatste ambtenaren (14en September).
Doch driemaal faalden de pogingen der liberale leiders om een Voorloopig Bewind op te richten, dank zij den tegenstand van de gematigden, met de barons d'Hoogvorst aan 't hoofd, die eene opene deur voor de verzoening wilden behouden.
Intusschen waren de Belgische leden der Staten-Generaal[165] in Den Haag aangekomen; zij vonden daar de bevolking uiterst verbitterd en woedend over het gevaar dat de kroonprins in Brussel geloopen had. De Arnhemsche Courant, in navolging van de Noordstar, had in zijn nummer van 7en September bedreigingen geuit: «Te wapen! Weg met de muiters! Muitersbloed is geen broedersbloed!» Ook moest Baron de Gerlache tegen de woelige menigte door de politie beschermd worden: het werd een strijd van volk tegen volk!
Wanneer de Vorst de volksvertegenwoordigers in Den Haag zag aankomen, moet hij nog versterkt geworden zijn in zijne meening dat de gebeurtenissen te Brussel zoo erg niet waren als men ze voorstelde en dat de volksbeweging niet zoo ernstig was aangezien de afgevaardigden der natie hunne plaats in 't Parlement kwamen nemen. Zoo werd Willem begoocheld.
Op 13en September opende de Koning de laatste en buitengewone sessie der Staten-Generaal; in zijne troonrede sprak hij, zeer bewogen, zijnen wensch uit om de oplossing der Unie van Noord en Zuid slechts langs grondwettelijke wegen te zien geschieden; Willem, die zijne populariteit bij zijn volk zocht te vrijwaren, maakte zich den tolk der Hollanders; hij verkondigde dat het noodig was de troepen op te roepen, en verklaarde dat hij nooit «voor partij geest zou wijken, nooit zou toestemmen in maatregelen die de welvaart en de belangen van 't vaderland aan de hartstochten en het geweld zouden opofferen.» Daarop werd aan de Staten voorgesteld dadelijk de twee volgende vraagstukken te overwegen en bespreken: Is het noodzakelijk de nationale instellingen te wijzigen? Behoort het in dit geval, de inrichting, zooals zij tusschen de twee groote deelen van het Rijk door de verdragen en de Grondwet voorgesteld is, te veranderen?
Hoe belangrijk de discussie ook was, hoe gunstig de oplossing voor het algemeen belang mocht wezen, toch was dit de zaak, die eene snelle afhandeling eischte, op de lange baan schuiven. Gedurende de beraadslagingen over het Adres, in antwoord op 's Konings rede, namen de Hollanders eene bepaald vijandige houding aan; er werden zeer[166] harde woorden gesproken. Donker-Curtius, een lid der Commissie, verklaarde dat hij geen anderen uitweg zag dan het geweld der wapenen; De Gerlache durfde uitroepen, in naam der afgevaardigden van het Zuiden, dat, indien men hunne wenschen niet aanhoorde, zij niet als lijdzame toeschouwers den ondergang van hun vaderland zouden aangezien hebben.
De troonrede verwekte te Brussel zooveel opspraak, dat de Commissie der Openbare Veiligheid, ondanks de pogingen der Luiksche vrijwilligers die kortaf met de regeering wilden afbreken, een Adres aan de afgevaardigden in Den Haag moest zenden, waarin men hevig protest aanteekende tegen de militaire inzichten van de regeering; de twee dragers werden daarbij nog belast, de Zuidnederlandsche afgevaardigden uit te noodigen Holland te verlaten, maar kwamen weldra met het verbazende nieuws terug dat de leden der Staten den raad gegeven hadden met den prins van Oranje te onderhandelen. Het volk kreet verraad, de Luiksche vrijwilligers bereidden een aanval op het stadhuis. Weldra beschuldigde men de Commissie van te groote gematigdheid en tevens van kleinmoedigheid.
Om ze te prikkelen, hadden andere vurige leiders als Ch. Rogier, Renard, Ducpétiaux en de Franschen Niellon, Grégoire en Chazal inmiddels, met de toestemming van Gendebien, het Middelverbond gesticht, meestal uit Luikenaars, Luksemburgers en andere Walen samengesteld. Rogier, onder voorwendsel dat hij vreemd aan de stad was, deed het voorzitterschap aan Duepétiaux toevertrouwen, maar bleef in werkelijkheid de ziel van die vereeniging, waarvan talrijke leden de Fransche vlag wilden opsteken (16en September).
In de St Joriszaal vereenigd, durfde het Middelverbond welhaast zijn eischen aan de Veiligheidscommissie opdringen; deze, wier gezag, voortdurend door de uiterste partij ondermijnd, aan 't wankelen was, deed nochtans beslissen dat men de koninklijke troepen niet zou aanvallen, en toen den 18en een bende Luikenaars toch de voorposten der Hollanders te Vilvoorde en Tervuren was gaan aanvallen, keurde zij deze gewelddaad door [167]eene proclamatie stellig af (19en September).
Gendebien, het bewind aan Felix de Mérode en S. Van de Weyer overlatende, was naar Rijsel vertrokken om zich in betrekking te stellen met de Parijsche ballingen, die de Belgische Vereeniging in Frankrijks hoofdstad gesticht hadden.
«Nu begint de regeeringloosheid, schreef Levae aan De Potter; de handel is vernietigd door den onzekeren toestand waarin men verkeert, daar men geen besluit durft nemen: hierdoor zijn vele arbeiders zonder werk; daaruit ontstaan samenscholingen en woelige tooneelen die weldra zouden kunnen noodlottig worden, want de ellende zal tot buitensporigheden leiden, indien men er niet krachtig in verhelpt; het staat vast dat eene geheime macht de werklieden ophitst om onverdedigbare of belachelijke aanspraken te maken. Ik vrees dat de menigte zich een dezer dagen zal ergeren over de onzekerheid waarin men ons laat, en dat men ze tot eene tegenomwenteling zal opjagen waarvan de goede burgers de slachtoffers zouden wezen. De groote feil van onzen tegenwoordigen toestand is dat wij geen opperhoofd hebben.»
Die geheime agenten, welke Levae bedoelt, waren de Fransche Clubmannen, die sedert 't begin van het oproer de Brusselsche werkloozen met drinkpartijen op de Hoogstraat en elders vergastten, en nu het gepeupel, dat vóor 't Stadhuis aanhoudend samenschoolde, wapenden en ophitsten.
Levae's sombere voorspelling werd dadelijk bewaarheid. De vreedzame proclamatie der Veiligheidscommissie werd afgerukt; het gepeupel liep samen op de Groote Markt onder den kreet «Wapens! Wapens!», en ondanks Rogier, ontwapenden zij de burgerwacht gedurende den nacht; 's anderendaags bestormden 1500 gewapende muiters het Stadhuis en stelden een einde aan de overheid der Commissie. De verschrikte burgerij, bang voor plundering, zond dadelijk twee vertoogschriften naar prins Frederik te Antwerpen om zijne terugkomst te vragen. Brussel was aan de regeeringloosheid overgegeven [168](20en September).
Zonder dien triomf der aanvoerders van de jacobijnsche Club van het Middelverbond, ware de omwenteling spoedig gedempt geweest: evenals het overgroote deel der Brusselsche burgerij, bleven de vertegenwoordigers der Zuidelijke Provinciën in de Staten inderdaad de wettelijkheid getrouw. 't Was juist den volgenden dag dat het Adres op de koninklijke troonrede, gansch in den Belgischen zin opgesteld, door de leden der Tweede Kamer werd aangenomen met 86 stemmen tegen 19 (Hollanders). Bevreesd bij 't vernemen der gebeurtenissen te Brussel, hadden de Belgische afgevaardigden, zelfs degenen die altijd tot de hevigste oppositie hadden behoord, herhaalde malen (17en tot 20en September) bij den Koning aangedrongen, opdat hij zonder dralen zijn toevlucht tot het geweld zou genomen hebben; zij vroegen dit, niet alleen omdat het noodzakelijk was tot bescherming hunner eigendommen, maar omdat zij niet meer vrij waren met de noodige onafhankelijkheid te stemmen.
Alzoo vond de Koning zich na lange aarzeling gedwongen om aan zijn lijdzame houding een einde te maken; de tocht tegen het regeeringlooze Brussel werd besloten, doch Willem beging de ongelooflijke fout zijn eigen zoon, prins Frederik, met het opperbevel te belasten. In den nacht van 20en tot 21en September ontving hij het bevel Brussel binnen te trekken, en na zich overtuigd te hebben van de gunstige stemming der burgerij, vaardigde hij eene proclamatie uit waarin hij volledige kwijtschelding beloofde: «alleen de voornaamste daders van al te misdadige handelingen om te kunnen verhopen dat zij aan de gestrengheid der wetten zullen ontsnappen, en de vreemdelingen, die misbruik makende van de hun verleende gastvrijheid, wanorde onder u zijn komen stichten, zullen rechtmatig gestraft worden; hunne zaak heeft niets met u gemeen.»
Inmiddels had E. d'Hoogvorst door eenen slimmen trek, ondanks de ontbinding der burgerwacht, zijne plaats als «burgerlijk hoofd dier wacht» weten te behouden, en deed als bevelhebber der vrijwilligers Van der Meeren en Pletinckx benoemen; maar de poging van het Middelverbond om een Voorloopig Bewind in 't leven te roepen, faalde volkomen.[169]
Had de prins in den avond van den 21en tot den 22en de stad willen innemen, niemand had hem tegenstand geboden; doch hij had officieel zijne intrede in de hoofdstad voor den 23en aangekondigd! Hij liet dus aan de opstandelingen den tijd om zich te wapenen, enkele kanonnen voor de stadspoorten te sleepen, de straten open te breken, nieuwe barricaden op te werpen en hulpbenden uit Leuven, Waalsch-Brabant, het Centrum en de Borinage te ontvangen. De Luikenaars en de vreemdelingen betoonden eenen koortsachtigen ijver. Meer en meer helde de burgerij nochtans tot de overgave over. Alléen Pletinckx, Ducpétiaux en Ad. Roussel drukten zich krachtdadig voor den weerstand uit; doch deze twee laatsten, als parlementairen bij prins Frederik gezonden, werden aangehouden en op Antwerpen gezonden.
De andere revolutionnaire kopstukken hadden zich, bij 't naken van 't gevaar, reeds vroeger vreesachtig uit de voeten gemaakt: den 21en vluchtten S. Van de Weyer en Rouppe naar Valencijn, waar zij, in het Hôtel du Grand Canard aan Gendebien en Chazal, aldaar vergaderd met De Potter, kwamen aankondigen dat alles verloren was; weldra kwamen ook Van der Burght, Moyard, Fleury, Van der Smissen, Van der Meeren, Levae en Niellon ze vervoegen; Felix de Mérode begaf zich in Frankrijk naar zijn kasteel van Trelon; Vleminckx en P. Rodenbach verschuilden zich te Rijsel. Rogier bleef de laatste: slechts op het oogenblik dat de Hollandsche troepen Brussel binnenrukten, koos hij het hazenpad langs de Hallepoort, liet de Luiksche vrijwilligers, wier bevelhebber hij was, in den steek en ging zich verschuilen in het Zoniënbosch! Verscheidene der belhamels hadden zich uit vrees van herkend te worden, den baard laten afscheren. Talrijke groote burgersfamiliën vluchtten uit Brussel naar Gent en Antwerpen.
Alsdan beslisten de Franschen en andere vreemdelingen, die een zoo belangrijk deel aan het oproer hadden genomen en door 's prinsen proclamatie bedreigd waren, zelf de verdediging der stad, met de opgekomen boeren, de vrijwilligers van Luik en het Brusselsche werkvolk en gepeupel, op zich te[170] nemen: don Juan van Halen, Ernest Grégoire, oud-generaal Mellinet, P. Parent, Burggraaf de Culhat en vooral Engelspach, gezegd Larivière, schikten de manschappen aan de poorten en op de barricaden; Baron d'Hoogvorst, het eenige lid der Veiligheidscommissie dat op post gebleven was, zetelde alléen op 't Stadhuis. Zooals eene vrouw uit het volk het schilderachtig zei: «nu zag men die heeren van het Stadhuis met hun zwarte kazakken niet meer. Waar zijn nu die verdoemde kapoenen, nu er moet gevochten worden? Het zijn nu de kielen die de stad moeten verdedigen.»
Wetende dat de hoofden van den opstand Brussel verlaten hadden en dat de grootste regeeringloosheid binnen de stad heerschte, dachten prins Frederik en zijne generaals, die over 10,000 man en 26 kanonnen beschikten, zeer weinig aan strijd; zij meenden «dat zij maar de fourriers hadden vooruit te zenden om op het stadhuis de biljetten van inkwartiering te ontvangen», daar de gezeten Brusselsche burgerij, bang voor nieuwe plundering, niets liever verlangde dan dat het Nederlandsche leger de stad weer tot rust bracht. Maar juist bij de mindere standen, die aan zichzelven overgelaten nu te Brussel den boventoon voerden, lag die waaghalzerij en die geestkracht die aandrang tot weerstand geeft. Ook gaven de werk- en ambachtslieden, doch zij alléen, blijken van bewonderenswaardigen moed gedurende de Septemberdagen. In kleine groepjes verdeeld, zonder beleid, zonder onderrichting, zonder aanvoerders, hebben die bakkersgasten, die beenhouwersknechten, die timmerlieden, die daglooners, met geluk den aanval van welonderrichte troepen afgeslagen.
Den 23en September, om zeven uur 's morgens trokken de koninklijke troepen op Brussel af in vier kolommen verdeeld; deze zouden de stad binnenrukken op vier verschillende punten, langs de Vlaamsche-, de Antwerpsche-, de Leuvensche- en de Schaarbeeksche poort. Generaal Schuurman bemeesterde aldra deze laatste, trok naar de Warande en bezette de paleizen; de Leuvensche poort werd ook spoedig[171] ingenomen. De derde kolom slaagde er wel in, de Antwerpsche poort te bemachtigen, maar gezien den tegenstand der mannen met de blauwe kielen, oordeelde de bevelhebber het raadzamer bij de Lakenbrug post te vatten, om in voeling te blijven met de rest van 't leger. Aan den Vlaamschen Steenweg echter liet zich de vierde afdeeling in eene hinderlaag lokken, en werd teruggeslagen. Vruchteloos waren de pogingen der koninklijke troepen tegen de barricade van het Koninksplein, verdedigd door ongeveer twaalfhonderd boeren en werklieden, en aangevoerd door Mellinet, Parent en De Culhat. Daar ook stond Charlier van Luik, bijgenaamd «het Houten Been», die met zijn kanon wanorde en dood in de Hollandsche rangen zaaide; het moorddadige vuur der scherpschutters, die in de omliggende hotels post gevat hadden, verplichtte ze weldra naar de Warande te wijken. Alzoo bleef de sleutel van de stad in de handen der oproerlingen.
Hier werd door de Hollanders eene grove fout begaan; in plaats van doortastend te handelen, verspilde de prins den zoo kostbaren tijd in een straatgevecht, altijd den aanvaller zoo nadeelig. Zeer gemakkelijk had de hij Brussel kunnen insluiten, indien men de afdeeling van generaal Cort-Heyligers niet onverrichterzake tusschen Leuven en Tienen had laten kruisen. Doch 's namiddags reeds had men den prins verteld dat men, om Brussel te bezetten, de stad straat per straat, huis per huis zou moeten innemen, door verwoesting of beschieting, en stelde hem voor dat er slechts twee wegen overbleven: de stad beschieten of zonder dralen af te trekken. Frederik echter verafschuwde het bloedvergieten en de verwoesting der stad; gehoor gevend aan zijne toegevendheid, vergetend dat het uur van krachtdadig optreden geslagen was, liet de prins bevel geven het vuur te staken en zond zelfs in den avond een parlementair tot de opstandelingen. Dat was de nederlaag bekennen!
Bij het vallen van den avond boden de barricaden een buitengewoon schouwspel aan. Daar de Hollanders in de Warande en op de boulevards teruggetrokken waren en de taptoe geslagen hadden, verlieten de Belgische vrijwilligers[172] en hunne Fransche aanvoerders de barricaden, lieten ze gansch alleen staan en gingen in de omliggende herbergen over hunne heldendaden pochen! Hoe de prins de barricaden 's nachts niet overrompeld heeft, valt nooit te begrijpen!
In den nacht begaf baron d'Hoogvorst zich naar het hoofdkwartier van den prins om dezen tot de ontruiming der stad over te halen. Frederik antwoordde: «dat hij Brussel bezet had in de hoop orde en rust in de stad te herstellen; dat hij deze niet kon ontruimen dan op bevel van den Koning; doch, daar het hem vooral ter harte lag de verwoesting van Brussel zooveel mogelijk te voorkomen en een strijd te eindigen, die niets anders dan de noodlottigste gevolgen na zich kon sleepen, zelfs voor het rustige deel der bevolking, zou hij het slagveld niet verder uitbreiden, en zich tot eene verdedigende houding bepalen.» En inderdaad, gedurende de drie volgende dagen hebben zijne troepen hunne stellingen niet meer verlaten. Zoo weinig begreep Frederik de toestanden, dat hij nog hoopte «op de beteugeling der anarchie door de burgerwacht!» Die naïeveteiten, dit gemis aan energie leggen uit, waarom de prins, wat anders onbegrijpelijk voorkomt, de benedenstad niet ingenomen heeft.
De terugkomst 's nachts van Rogier, die inmiddels het geluk der vrijwilligers vernomen had, moest alle hoop op onderhandelingen of overgave doen verzwinden. Overigens, bij 't nieuws der bestorming van Brussel kwamen talrijke vrijwilligers uit Halle, Genappe, Waver, Nijvel, Binche aangesneld; tonnen buskruit werden uit de omstreken gestuurd; de stormklok luidde overal. Ook de vluchtelingen van Valencijn, die nieuws gekregen hadden van de heldhaftige verdediging van Brussel, keerden in allerijl terug; zij bevonden zich reeds op den middag bij Edingen (Enghien), overal een krachtdadigen Oproep tot het Volk verspreidende, die den stoet der vrijwilligers, welke hen volgden, van dorp tot dorp aanzienlijk deed aangroeien (24en September).
Om 9 uur 's morgens was de strijd in de hoofdstad opnieuw begonnen. Tot dan toe hadden die kleine pelotons werklieden[173] en boeren, wier moed sedert den eersten dag den triomf van den opstand verzekerd had, gestreden zonder bepaald doel en eenvoudig om de overheid te bevechten.
Met den terugkeer der gevluchte leiders wordt de strijd ingericht. Rogier, om den opstand te besturen, vestigde op 't Stadhuis eene Bestuurlijke Commissie met D'Hoogvorst[174] en den oud-genieoffieier Jolly; hij benoemde don Juan van Halen als opperbevelhebber der patriotten en stelde Engelspach-Larivière tot bijzonderen agent der uitvoerende macht aan. Mellinet, Niellon, Chazal, Grégoire en andere Franschen kregen een commando of werden aan het hoofdkwartier verbonden. Het plan der vrijwilligers was voortaan zeer eenvoudig: Prins Frederik in de Warande insluiten en hem beletten in de stad te dringen; daarom slopen zij in de voornaamste hotels der Wetstraat en der Koningstraat en beschoten van daaruit, onzichtbaar en verschanst, de dappere maar blootgestelde Hollandsche troepen. Alsdan liet de prins houwitserbommen op de stad werpen.
Tot hiertoe had de verschrikte burgerij lijdzaam de beweging gadegeslagen; de beschieting der stad wekte haar uit die onverschilligheid op. Om haar bepaald tot de Omwenteling over te halen, liet de Bestuurlijke Commissie, te middernacht, eene proclamatie in de straten aflezen, waardoor zij, op leugenachtige wijze, de burgers tegen eene tweedaagsche plundering der stad door de Hollandsche soldaten waarschuwde! Het uitwerksel was verbazend: de bedrogen burgerij sloot zich bij de barricademannen aan.
De vluchtelingen van Valencijn waren intusschen met 300 vrijwilligers in Brussel aangekomen; dit versterkte den moed der patriotten in de hoogste mate. Op bevel van Rogier durfde zelfs Van Halen eenen vermetelen aanval op de Warande wagen, die natuurlijk mislukte; zijn stafoverste Pletinckx aarzelde niet om aan de Hollandsche voorposten een antwoord der Bestuurlijke Commissie te overhandigen, waardoor alle onderhandelingen verworpen waren, maar hij werd aangehouden en op Antwerpen gericht. Doch Van Halen's koene daad en de nieuwe proclamatie der Commissie, die aan de gesneuvelden een nationaal grafmonument op het St Michiels-, nu Martelaarsplein, beloofde, versterkte nog den moed der patriotten. Na een strijd van drie dagen, hadden de Hollandsche troepen, verre van eenigen vooruitgang te maken, zelfs terrein verloren; en terwijl zij zich aan ontmoediging overgaven, klom de onversaagdheid der vermetele patriotten in dezelfde mate. En weer bleven[175] 's nachts de barricaden verlaten; prins Frederik en zijne generaals, aarzelend en radeloos, handelden echter minder dan ooit; 's anderendaags zou het overigens reeds te laat wezen.
Want, op Zondag 26en September vernam de Brusselsche bevolking dat de Bestendige Commissie door een Voorloopig Bewind vervangen was, samengesteld uit D'Hoogvorst, Rogier en Jolly, die zich nu het driemanschap, graaf Felix de Mérode, Gendebien en Sylvain Tan de Wever toevoegden; hunne eerste daad was een oproep tot de Belgische soldaten die zij van hunnen eed ontsloegen. Reeds was de trouw der Belgen, die onder de wapens waren, aan 't wankelen gebracht door den indruk der behaalde voordeelen hunner strijdende landgenooten; talrijke soldaten werden afvallig en namen de vlucht; het leger was door de afscheiding tusschen Hollanders en Belgen met ontbinding bedreigd!
Prins Frederik en zijne generaals waren ontmoedigd door den hardnekkigen weerstand en door het nieuws van den voortdurenden aantocht van nieuwe vrijwilligers uit Henegouwen, waar al de garnizoenen éen voor éen, uiteengingen of zich gedeeltelijk bij het oproer aansloten. Daarbij werd den 26en het Hollandsche leger ingesloten door den brand die het Paleis der Staten-Generaal en het Koninklijk Paleis bedreigde. In dien toestand oordeelde prins Frederik dat de hem opgedragen taak van rustherstelling en bescherming der vredelievenden onmogelijk te volvoeren was en besloot tot den aftocht; omstreeks middernacht werd het bevel in dien zin gegeven en om drie uur hadden de troepen de Warande ontruimd; tot groote verbazing der vrijwilligers vonden deze 's anderendaags in den morgen het slagveld verlaten ...
Die overwinning verzoende alle partijen om triomf te vieren; door het gemeenschappelijk vergoten bloed werd de opstand eene nationale zaak. De gematigden en de vreedzame burgerij, die tien dagen te voren om de troepen geschreven hadden, sloten zich nu bij het zegepralende werkvolk en het gepeupel aan en schaarden zich aan de zijde[176] der revolutiemannen; voortaan zal er maar éene partij meer bestaan, met éen doelwit: het leger naar Holland terug te drijven.
De vier Septemberdagen hadden aan de Hollanders 150 dooden en 2000 gekwetsten gekost; de Belgen telden 450 dooden en 1300 gekwetsten; al de eer der overwinning werd den Franschman Mellinet toegeschreven.
Het onverwachte nieuws der bevrijding der hoofdstad verspreidde zich bliksemsnel; van den uitslag van den strijd te Brussel hing immers het behoud van het Hollandsch bestuur in bijna alle steden en gemeenten af; alom namen de inwoners de wapens op, verjoegen de troepen uit Brugge, Bergen, Doornik, Namen, Philippeville en Mariembourg, twee dagen later uit Meenen en Ieperen, en kwamen de rangen der Brusselsche overwinnaars vergrooten. Aldus had de nederlaag van prins Frederik de afvalligheid van bijna gansch België tot gevolg; ook ging het Hollandsche leger door de desertie der Belgen in weinige dagen tot een staat van geheele ontbinding over.
Nauwelijks had de geestelijkheid van het omliggende platteland het oproer te Brussel vernomen, of haar strijdlust hernam met dezelfde kracht als ten tijde der Brabantsche omwenteling. De opstand tegen «den protestantschen dwingeland» werd met gloed gepredikt en de boeren-vrijwilligers, met den bekenden naam van «patriotten» bestempeld, werden vóor hun vertrek door den dorpsherder gezegend. In Vlaanderen hadden de geestelijken afgewacht welken keer de zaken te Brussel zouden nemen; en als het bleek dat de Waalsche revolutionnairen sterker waren dan de regeering, hebben zij de beweging gevolgd. Nu bleek het genoeg door die spoedige wapening hoe de stijve en verwaande houding der Hollandsche ambtenaren het lagere volk en de buitenlieden afkeerig van het Noorden gemaakt had. Ook stroomden uit Ronse en Kortrijk, uit Ninove en Aalst enz. reeds op 26en September groote benden opstandelingen naar Brussel toe: meest allen behoorden tot die[177] gemeentewachten die de regeering zoo onvoorzichtig had ingericht.
Op Maandag 27en September, was de volksvereerde Louis de Potter triomfantelijk te Brussel binnengetreden en door het volk met uitbundig gejubel onthaald. Reeds 's anderendaags werd hij in het Voorloopig Bewind opgenomen, en vormde met Rogier, Van de Wever en E. de Mérode het Hoofdcomiteit, dat met de uitvoerende macht bekleed was.
Met weergaloozen ijver en wonderbaar vernuft, bemoeide het Comiteit zich met het herinrichten van leger en bestuur; zonder geld noch middelen regelden zij het nieuwe beheer.
't Was in 't vuur van den strijd te Brussel, dat de Staten-Generaal in den Haag eindelijk het principe van de bestuurlijke scheiding tusschen Noord en Zuid aangenomen hadden, in de Tweede Kamer met 55 stemmen tegen 45, in de Eerste met 31 tegen 7 (29en September). Twee dagen later benoemde koning Willem eene commissie belast met het onderzoek van de maatregelen door deze verandering geëischt, de inrichting en de bepaling der betrekkingen tusschen de twee groote deelen van het Rijk; maar de Belgen namen aan dit werk zelfs geen deel meer.
Alhoewel de Vorst, na ontvangst van een Adres geteekend door vele aanzienlijke Belgen, den prins van Oranje den 4en October aan het hoofd der Zuidelijke gewesten geplaatst had, en, in afwachting dat de scheiding van Noord en Zuid, overeenkomstig de grondwettelijke vormen, bekrachtigd werd, hem toeliet te regeeren met een bestuur uitsluitend uit Belgen samengesteld; alhoewel de prins dit door zijne proclamatie te Antwerpen 's anderendaags kond maakte en daarbij de vrijheid van onderwijs en van taal beloofde, voldeed deze bestuurlijke scheiding bijna niemand meer. Het bloed der gesneuvelde strijders had den haat tegen den Hollander zoozeer opgejaagd, dat het denkbeeld der volstrekte Belgische zelfstandigheid meer en meer veld won; wel hadden Gent, Antwerpen, St Nikolaas en Dendermonde zelfs tegen de bestuurlijke scheiding verzet aangeteekend; het was te laat: noch protesten, noch proclamatiën konden meer baten.
Den 4en October, twee dagen na de sluiting der laatste zitting der Staten-Generaal, vaardigde het Hoofdcomiteit het volgende decreet uit: I. De Belgische provinciën, met geweld van Holland losgerukt, zullen eenen onafhankelijken Staat vormen. II. Het Hoofdcomiteit zal zich ten spoedigste met het ontwerp eener Grondwet bezighouden. III. Een Nationaal Congres, waarop al de belangen der provinciën zullen vertegenwoordigd zijn, zal bijeengeroepen worden, en over de Grondwet beraadslagen.
België's zelfstandigheid was onherroepelijk gevestigd.
De prins van Oranje, alhoewel niet met bepaalde volmacht gewapend, had nochtans alle hoop niet opgegeven. Hij had rondom zich te Antwerpen drie ministers, La Coste, Van Gobbelschroy en den hertog van Ursel, en tien getrouw gebleven Belgische afgevaardigden, onder welke Lehon, De Brouckère, De Gerlache en Surlet de Chokier. Hij poogde door allerlei beloften, als instelling der ministerieele verantwoordelijkheid en der jury, zijne verloren populariteit te herwinnen. Tegelijkertijd knoopte hij onderhandelingen met de leden van het Voorloopig Bewind aan. Hierin was Lord Ponsonby, de Engelsche gezant te Brussel, hem reeds voorgekomen. Deze kende de kuiperijen van Gendebien met de regeering van Louis-Philippe en de tusschenkomst van den Franschen gezant Generaal Vallazé gedurende de Septemberdagen, en spande al zijn pogingen in om de vereeniging van België met Frankrijk te verijdelen. Kon men de scheuring van het rijk der Nederlanden niet beletten, zoo bleef dan nog, als dam tegen Frankrijk, een onafhankelijk België, onder den Engelschgezinden prins van Oranje, het verkieslijkst; de scheiding van Noord en Zuid intusschen was voor Engeland, dat onder de mededinging van den Hollandschen zeehandel en van de Belgische nijverheid erg leed, van groot œconomisch belang.
Aan den anderen kant zond de prins van Oranje den Russischen prins Kolovsky, die, uit zijn gezantschap te Wurtemberg ontslagen, nu Gent bewoonde, bij de generaals D'Hoogvorst en Van Halen, alsook bij De Mérode, Van de Weyer en L. de Potter; zeer lang bepleitte hij de zaak van den held van Quatre-Bras, maar stuitte op de weigering der leden van het Voorloopig Bewind. Nochtans verklaarden tien Belgische volksvertegenwoordigers dat ze hem als onderkoning van den grondwettelijken Belgischen Staat wilden doen uitroepen; de prins bad daarop zijn vader om ondersteuning van Rusland en Engeland en bood Louis-Philippe, in ruiling van een openbare afkeuring van de kuiperijen der Fransche partij te Brussel, zijne voorspraak bij den Frank[180]rijk bedreigenden Czaar, zijnen schoonvader, aan; uit al zijne macht wenschte hij het schoonste deel van het koninkrijk voor zich te herwinnen, met het inzicht het later met Holland te hereenigen.
De prins wist niet dat zijn vader hem intusschen in alles tegenwerkte. Willem had inderdaad, den 2en October, zijn minister Verstolk van Soelen gelast een rondschrijven aan Pruisen, Oostenrijk en Rusland te richten om hulp te vragen, en zijn gezant Falck te Londen bad om de dadelijke zending van Engelsche troepen; alleen Pruisen bracht op onze oostelijke grenzen een leger samen, maar moest daarmee ophouden voor de dreigementen van den Franschen zaakgelastigde (11en October). In Holland zelf had Willem zijn volk te wapen geroepen, denzelfden dag dat Oranje te Antwerpen zijne verzoenende proclamatie had uitgeplakt! Verder riep hij Van Maanen opnieuw in 't ministerie van justitie en verleende het opperbevel der troepen aan prins Frederik, bijgestaan door Chassé, commandant van Antwerpen; alzoo vuurde Willem de oude oneenigheid tusschen zijne beide zonen opnieuw en geweldig aan. Aan den prins van Oranje liet de Vorst, die tot dan toe de omwenteling niet wilde erkennen, maar nu plots een oogenblik akte van afstand wilde doen, de toelating geworden om de souvereiniteit van België te aanvaarden, maar mits zulke voorwaarden, dat zij van eene verregaande verblindheid omtrent den staat van zaken getuigt (13en October). Van wege den prins zelf waren het hersenschimmen wanneer hij hoopte zijne voorstellen te zien aanvaarden; want noch de geestelijkheid die in hem den protestant zag, noch de adel die zich grootendeels door de priesters liet leiden, noch de kleine burgerij en de werklieden die zich reeds te ver gewaagd hadden en die onrechtstreeksche wederaanhechting bij Holland verwierpen, wilden van hem weten; en hoe overtoegevend hij zich in zijne besluiten ook toonde, toch waren de verordeningen van het Voorloopig Bewind nog veel breeder opgevat, en alzoo werd hem de loef afgestoken.
Want, nadat het Voorloopig Bewind enkele uitstekende mannen, als De Gerlache, Van Meenen, Nothomb, Lebeau,[181] Devaux, De Brouckère, belast had met het opstellen van een ontwerp van Grondwet en een Kieswet voor de benoeming van 200 Congresleden, vaardigde dit krachtdadig en onvermoeibaar Comiteit, onder den invloed van den philosoof en republikein L. de Potter, zeer vrijzinnige besluiten uit, zooals de vrijheden van vereeniging, van godsdienst, van drukpers, de openbaarheid der gerechtsdebatten, zelfs de volledige vrijheid voor de schouwburgen, maar ook de vrijheid van onderwijs. Alras verwezenlijkte het Bewind het programma der Unie of liever overschreed het.
De prins van Oranje, wiens toestand hachelijk werd door het vertrek der Belgische afgevaardigden (6en-10en October) en door de opstootjes in Antwerpen zelf, werd door burgemeester en raad genoopt om deze door een beslissende daad te stillen, en waagde zijne laatste troeven. Den 16en October, vaardigde hij eene nieuwe proclamatie, zonder voorkennis van den Koning, uit, in deze bewoordingen: «Belgen, ik herken u als eene onafhankelijke natie; kiest vrij uwe afgevaardigden voor het Nationaal Congres. Ik stel mij in de provinciën die ik bestuur, aan het hoofd van een beweging welke u leidt naar eenen nieuwen en vasten staat van zaken, waarvan de nationaliteit de kracht zal uitmaken»; overigens stelde hij Ducpétiaux en Pletinckx in vrijheid en beloofde de schifting van de Hollandsche en Belgische soldaten.
Door deze ongelukkige proclamatie verloor de prins ineens zijn spel. Want, niet alleen werd hij reeds twee dagen later bepaald over boord geworpen door het Voorloopig Bewind, dat hem het recht ontzei te spreken «van provinciën die hij bestuurde» en van «politieke nationaliteit die hij zou stichten»: niet alleen deed hij het Hollandsche volk in woede ontvlammen «omdat hij Holland had verloochend», maar zijn stoute stap werd door Koning Willem als hebbende zijn macht te buiten gegaan veroordeeld en in volle zitting der nieuw vergaderde Staten-Generaal van het Noorden afgekeurd (20en October); na die harde bestraffing van zijn vader trok, vol zelfverloochening, de ontmoedigde prins naar Londen, in de hoop aldaar bij de conferentie der Mogendheden meer bijval te vinden, doch niet zonder[182] vooreerst tot de Belgen zijn wenschen voor hunne welvaart gericht te hebben (25en October).
Het is anders ontegensprekelijk dat deze proclamatie den laatsten slag toebracht aan de stervende macht zijns vaders; zij verjoeg de angstvalligheid van een massa wankelmoedige lieden, die uit schrik of berekening nog vreesden met de Nassau's af te breken, en die dit voorwendsel aangrijpende, om hun geweten en hunne belangen in veiligheid te houden, zich verhaastten te verklaren dat indien zij naar 't Congres of tot eene openbare bediening geroepen werden, zij zouden aannemen.
«Wat alle denkbeeld overtreft, zegt De Gerlache, is het getal verzoekers belust op een deel van den buit. Iemand die deel uitmaakte van het pas gevestigde gezag en die voortijds in de grootste onbekendheid leefde, zag zich bestormd door eene menigte versch ontstane vrienden, die er in toestemden zich te wagen in de openbare ambten, uit loutere liefde voor het vaderland en, zooals zij voorgaven, om er de verraders uit te sluiten, die zij officieus kwamen aanklagen.»
Het gansche Vlaamsche land werd nu afvallig, uitgezonderd Antwerpen door Chassé bewaard en Maastricht door Dibbits verdedigd. Te Gent had de Patriotische Maatschappij de Brabantsche kleuren opgestoken; het Voorloopig Bewind, om Brussel tegen die gelukzoekers te bevrijden, had het Parijsch-Belgisch legioen, den 7en October onder burggraaf de Pontécoulant aldaar aangekomen, naar Gent gestuurd; na eene botsing met de oude burgerwacht, die hare ontbinding en hervorming tot gevolg had, begon Pontécoulant de beschieting der citadel, waarin de Hollandsche kolonel Destombes zich opgesloten had (13en October), doch zich vier dagen later moest overgeven; ook te Brugge werd hij eene week later belast een opstand te gaan dempen; maar in Zeeuwsch-Vlaanderen werd zijn troep plunderaars door de Hollanders deerlijk te Oostburg teruggeslagen (len November).
Terzelfdertijd rukten met twee duizend man luitenant-[183]kolonel Niellon en de kommandant der artillerie Kessels op tegen het leger van prins Frederik en Bernard van Saksen-Weimar, een 40,000 man sterk; deze troepen, juist ontredderd door de schifting van Hollandsche en Belgische solda[184]ten, stonden langs de Rupel en Nete, met den rechtervleugel te Boom, het centrum voor de bruggen van Waalhem en Duffel, den linkervleugel boven Lier; Niellon verraste Lier zonder slag of stoot, versterkte het, sloeg een tegenaanval af en verplichtte het gansche leger zich onder de muren van Antwerpen terug te trekken. Bij dit nieuws stelde Chassé de[185] havenstad in staat van beleg. 's Anderendaags overrompelt generaal Mellinet, met het tweede leger, de brug van Waalhem en sluit zich den 24en op Ouden-God met Niellon aan. Reeds den volgenden dag namen zij Borgerhout en Berchem in, alwaar graaf Frederik de Mérode doodelijk gekwetst werd; enkele dagen vroeger was de tooneelspeler Jenneval, de dichter der Brabançonne, te Lier gesneuveld.
Op het zicht der vluchtende Hollanders staat het lagere volk te Antwerpen op; straatgevechten ontstaan; de strijd wordt vooral rondom de poorten geleverd; een gedeelte der Hollandsche troepen begint den aftocht naar Breda, terwijl het andere de muiters beschiet.
Den 27en 's morgens trok eene afvaardiging van Antwerpsche notabelen bij generaal Chassé om hem te vragen het gevecht te staken; zij overhandigden hem tevens eenen brief van den oud-tolbeambte Frans Vanden Herreweghe, afgevaardigde van het Voorloopig Bewind, die hem vroeg zijne troepen in de citadel en het arsenaal terug te trekken en een wapenstilstand met de patriotten te sluiten. De bevelhebber nam het voorstel aan, gaf bevel aan zijne manschappen om zich over de wallen naar het kasteel te begeven en leverde de sleutels der stadspoorten aan Vanden Herreweghe.
Kessels en Niellon, nauwelijks met de vrijwilligers de stad binnengerukt, deden zich door de verdedigers der citadel, onder den schijn dat zij vredeonderhandelaars waren, inlaten, en legden de verklaring af, dat de gesloten wapenstilstand, als zijnde geteekend door een onbevoegde burgerlijke overheid, geene verbindende kracht had voor de Belgische troepen. Daar Chassé ze naar den afgevaardigde van 't Bewind verzond, durfden zij met dien Vanden Herreweghe en Mellinet rond den middag aan den generaal een geschreven voorstel richten, waardoor zij de citadel, het arsenaal en de krijgsvloot met al het oorlogsmateriaal opeischten met tijdsbepaling van vier uur om te beslissen.
Doch nog vóór twee uur hadden reeds de onstuimige patriotten, ondanks den wapenstilstand, op de Hollanders van het arsenaal geschoten. Deze waren genoodzaakt dit vuur te beantwoorden; de aanvoerder Kessels, die eerst getracht[186] had zijne vrijwilligers te doen ophouden, richtte op het einde zelf een kanon tegen de hoofdpoort der omheining en deed ze springen. Dan gaf de lankmoedige Chassé, op aandringen van Saksen-Weimar, ondanks zijn afkeer, maar woedend over die «hatelijke trouweloosheid», het bevel om het St Andries-kwartier met houwitserbommen, granaten en kogels te beschieten. Ook de vloot beantwoordde den aanval der vrijwilligers met haar grof geschut tegen de kaaien te richten: het bombardement van de prachtige koophandelsstad eindigde slechts om 7-1/2 uur, na overal vernieling en dood gezaaid te hebben. De openbare gebouwen, de private huizen stonden weldra in lichterlaai; het arsenaal, waarin zooveel schatten opeengestapeld waren, werd ook de prooi der vlammen (27en October).
Alsdan kwam een nieuwe afvaardiging van Antwerpsche ingezetenen, dragers van eenen brief van den moedigen en standvastigen Rogier, om Chassé tot een nieuwen wapenstilstand over te halen, wat deze toestond. Bernard van Saksen-Weimar scheepte daarop een deel der troepen in, en liet aan Chassé eene genoegzame bezetting.
Alhoewel de gansche schuld van dit verschrikkelijk bombardement aan de verwatenheid der Belgische vrijwilligers lag, werd Chassé's handelwijze door de leden van het Voorloopig Bewind en hunne dagbladen, als de uiting van een barbaarschen wraaklust en Hollandschen handelsnijd voorgesteld, en «steeg er bij dit nieuws een kreet van afgrijzen door gansch België op.» «De gematigdste burgers, schrijft De Gerlache, riepen uit dat geene verzoening met de Hollanders meer mogelijk was, dat een stroom van vuur en bloed ons voor altijd van Willem en zijn stamhuis scheidde!» De laatste hoop van den prins van Oranje was verzwonden; zijne zaak was reddeloos verloren.
In eene maand dus was het Hollandsche leger van den Belgischen bodem verjaagd. En nochtans ontbrak het de omwenteling aan hoofdmannen, aan voorbereiding, aan richting. De koene handelingen van het onbemiddelde Voorloopig Bewind en voornamelijk de werkdadigheid van Rogier kan men hierom niet genoeg bewonderen. Trouwens[187] het waren de menschen niet die de gebeurtenissen leidden, maar wel de gebeurtenissen die met ongemeene snelheid de menschen met zich sleepten.
De weifelingen van den koning, de machteloosheid van den prins van Oranje, de ontbinding van het Hollandsche leger, de schuldige lamlendigheid van de militaire gouverneurs, alles was de revolutionnaire aanvoerders en de Belgische vrijwilligersscharen zoo buitengewoon gunstig geweest, dat die spoedige overwinning niemand moet verwonderen.
Chassé's krachtdadig optreden stuitte dien geweldigen aanloop; het was het einde der Belgische zegepraal. De Hollandsche legers sloten zich weer aaneen, 's Konings oproep tot den strijd werd met geestdrift door zijn Hollandsch volk begroet; met algemeenen wedijver kwamen burgers, studenten, werklieden de rangen van het leger en van de schutterij aanvullen en stortten de groothandelaars en de reeders hunne schatten in de Staatskist. Het gansche volk stond, in het Noorden, op tegen de «verraders» van het Zuiden; niet dat men België wilde veroveren, want de Tweede Kamer drukte «haar verlangen uit, om wettelijk volkomen van eene mislukte verbintenis verlost te worden», doch eenvoudig om het bedreigde Nederland te verdedigen.
Het woord was echter niet meer aan het gekletter der wapenen, maar aan de diplomatie van de groote Mogendheden. Evenals deze de beide landen door hunne handteekeningen vereenigd hadden, zouden zij ze door protocollen en verdragen van elkander scheiden.[188]
DE STICHTING VAN HET KONINKRIJK BELGIË
DOOR
VICTOR FRIS
De commissie der Grondwet, den 12en October 1830 voor de eerste maal vereenigd, besloot, denzelfden dag reeds, met 8 stemmen tegen 1, dat de regeeringsvorm het grondwettelijke koningdom wezen zou; daarna bepaalde zij de grondslagen van de Constitutie en, na er lezing van gegeven te hebben aan het Voorloopig Bewind, gaf zij het ontwerp den 28en uit. Den 10en November kwam het Nationaal Congres, dat de akten van het Voorloopig Bewind zou bekrachtigen en de Grondwet bespreken, te Brussel bijeen. Na eene openingsrede van L. de Potter, die de tusschenkomst van de Mogendheden mocht aankondigen, werd E. Surlet de Chokier tot voorzitter van het Congres gekozen. Twee dagen[189] later gaf het Gouvernement provisoire, dat tot daartoe een willekeurig en eigenmachtig gezag uitgeoefend had, zijne macht aan het verraste Congres over. Dit echter nam bij handgeklap, op voorstel van De Stassart en door gebrek aan tijd om te beraadslagen, het besluit het Voorloopig Bewind te verzoeken het uitvoerend gezag te behouden, zooals de leden van dit Bewind het overigens gehoopt hadden.
De twistzieke L. de Potter nam zijn ontslag, daar hij de opperste en wettige macht voor het Voorloopig Bewind eischte en dien machtsafstand afkeurde (13en November). Den 16en benoemde het Voorloopig Bewind, ten einde zijne taak te vergemakkelijken, een diplomatisch Comiteit, dat de rol van een ministerie van buitenlandsche zaken zou vervullen, met S. Van de Weyer als voorzitter, graven van Aerschot en de Celles als ondervoorzitters, Ch. Lehon en Nothomb als leden: die inrichting was dringend noodig.
Immers, op 21en October, had Falck te Londen, in naam van koning Willem, aan Lord Aberdeen gevraagd, bij de gezanten der Mogendheden te willen aandringen op een spoedige bemiddeling en op het verwezenlijken van een wapenstilstand tusschen Holland en België, om inmiddels de herstelling van de goede betrekkingen tusschen beide landen te bewerken. Daarin stemden, na lang dralen hunner regeeringen, de gevolmachtigden der vorstelijke hoven toe, en door een protocol van 4en November stelde de Conferentie te Londen vereenigd een wapenstilstand aan Holland en aan België voor. Het Voorloopig Bewind, verheugd over de tusschenkomst der Mogendheden en over de vaststelling van de bestandsbepalingen, nam den 10en, dag van de opening van het Congres, dit voorstel aan, dat beslist den 21en goedgekeurd werd. Door de toezegging van dien wapenstilstand tusschen Noord en Zuid, erkende dus van 't begin af de Conferentie het volbrachte feit en verleende aan de Belgische opstandelingen eigenlijk den titel van oorlogvoerenden.
Den 18en November bekrachtigde het Congres bij eenparigheid, zonder nochtans eenige beslissing van de Conferentie van Londen af te wachten, het besluit van het Voor[190]loopig Bewind aangaande de onafhankelijkheid van België, «behoudens de betrekkingen van Luksemburg met den Duitschen Bond.» Den 22en besloot het, met 174 stemmen tegen 13, dat de regeeringsvorm «de erfelijke monarchie, beperkt door eene volksvertegenwoordiging» zou zijn; dit deed de Belgen de sympathie der Mogendheden inwinnen, die nooit een Republiek zouden geduld hebben. Den 23en stelde Constant Rodenbach de verdrijving van het huis van Oranje voor. Wellicht ware dit overijlde besluit nooit genomen geweest, zonder de onbehendige drukking van de gevolmachtigden van de Conferentie, die verklaarden dat die stemming België met de Mogendheden in de war zou brengen; talrijke leden veranderden, uit protest, hunne zienswijze, zoodat, met 101 stemmen tegen 28, verklaard werd, dat de leden van het huis van Nassau voor eeuwig buiten alle heerschappij in België zouden gesloten zijn.
Die voor Oranje zoo harde slag hinderde tevens deerlijk de plannen van de «Conferentie van Londen».
De verkiezing van Willem's zoon had sedert het begin van October, aan Louis-Philippe de gelukkigste oplossing geschenen; en zijne ministers Maison eerst en later Sebastiani deden den gezant Bresson in dien zin te Brussel werken. Het Engelsche ministerie Wellington-Aberdeen was den prins zeer genegen; wat de Oostelijke machten betreft, Pruisen, waar zijne zuster een kroonprins onlangs gehuwd had, en Rusland, waar hij met de zuster van den Czaar in den echt was getreden, zouden hem hunnen steun verleenen. Maar de kuiperijen van Bresson stuitten op de hardnekkige weigering van de Belgische clericalen. De beschieting van Antwerpen, alhoewel Oranje daar niet de minste schuld aan had, had zijnen naam bij het volk hatelijk gemaakt. Alzoo viel het eerste ontwerp van de Mogendheden.
Koning Willem, in zijne hoop op de gewapende tusschenkomst der Mogendheden verblind, was in zijne verwachtingen nog gesterkt door de behoudsgezinde troonrede van Willem IV van Engeland, doch moest op het einde fel klagen dat zijne verbondenen hem in den steek lieten. De algemeene wensch van de Europeesche regeeringen bleek integendeel voor eene vreedzame oplossing te zijn.[191]
Wel bestond er in Frankrijk een parti de la revanche, die sedert de Septemberdagen de aanhechting van België bij Frankrijk, en de bescherming van de «oudste dochter der groote Juli-week» eischte. Had Louis-Philippe aan dien onstuimigen drang toegegeven, en hadden van hunnen kant de onderteekenaren van de Sainte Alliance het werk van het[192] Weener Congres willen in stand houden, weer zou ons land het slagveld van Europa geworden zijn. Louis-Philippe, de voorzichtige Vorst, wilde echter, kost wat kost, eene verwikkeling met het buitenland vermijden, uit vrees voor zijn eigen troon. Met Engeland, dat het eerst de Juli-monarchie erkend had, wenschte hij innig het Hollandsch-Belgisch vraagstuk op diplomatische wijze te beslechten. Naar Londen had hij dus gezonden den sluwen Talleyrand, wel bekend om zijne voorliefde voor een Fransch-Engelsch verbond, en deze wist, in enkele dagen, de Engelsche regeering tot dezelfde opvatting over te halen: alzoo mislukten te Parijs de onvermoeibare pogingen van Gendebien en van de Fransche partij omtrent de rechtstreeksche of onrechtstreeksche inlijving van België bij Frankrijk. Talleyrand had dus het grondbeginsel van het Niet-Tusschenkomen doen zegevieren, nog vóor de Conferentie.
Pruisen, op het zicht van den steeds toenemenden gelukkigen uitslag van de Omwenteling te Brussel, was weldra van meening veranderd, en verkoos het behoud van den Europeeschen vrede, boven het verleenen van gewapende hulp aan den altijd om steun smeekenden Willem.
Metternich in Oostenrijk, overtuigd dat de Hollandsche zaak verloren was, en ten zeerste misnoegd over het zegevieren van het grondbeginsel van het Niet-Tusschenkomen, gaf aan Esterhazy last, in overeenkomst met de Fransche, Engelsche en Pruisische gezanten, het best mogelijk te handelen in het belang van het Europeesch evenwicht.
Czaar Nikolaas, over dien nieuwen volksopstand in Europa woedend geworden, had bedreigingen laten hooren, sprak van een sterk leger naar België en Frankrijk te zenden, om er den ouden staat van zaken te herstellen, en, als voorwacht, het Poolsche leger, onder het bevel van zijn broeder Constantijn, voorop te sturen. Maar, als Pruisen zijn toetreding ontzegd had, viel alras zijne krijgszuchtige stemming, en verklaarde hij niet alléen te willen optreden. Overigens, de opstand der Polen, te Warschau, bij het nieuws van hunne aanstaande mobiliseering, belette hem zijne voornemens uit te voeren.[193]
Niet op het slagveld, maar aan de groene tafel der diplomaten, zou over het lot van het Rijk der Nederlanden beslist worden.
Koning Willem had slechts de bemiddeling van de Conferentie ingeroepen; zij trad weldra als scheidsrechter op. De stoutmoedige uitroeping van de Belgische Onafhankelijkheid en van de uitsluiting der Nassaus had haar verrast. De krachtdadige houding van het Congres heeft ontegensprekelijk de werking der gezanten beïnvloed, en niet minder de besprekingen van den afgevaardigde van het Voorloopig Bewind, Sylvain Van de Weyer, met de politieke leiders te Londen; overigens, de val van het behoudsgezinde Wellington-ministerie en het optreden van de liberalen, met Grey aan het roer en Palmerston aan de buitenlandsche zaken, was voor de zaak van de Belgische Omwenteling een hooge troef (17en November); nog nauwer sloot Engeland zijn verbond met Frankrijk, en nam het grondbeginsel van het Niet-Tusschenkomen als het hoofdartikel van zijne uitheemsche politiek aan. Intusschen zag Palmerston klaar in, welk een groot œconomisch voordeel er in de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland, voor Engeland lag. Overal hadden de Nederlanden, die dezelfde handels- en nijverheidselementen als Groot-Britannië bezaten, dit land op al de wereldmarkten eene heftige mededinging aangedaan, dank zij vooral de ontzaglijke ontwikkeling der Nederlandsche vloot. Als eilandsmogendheid vreesde Engeland die mededinging des te meer, daar ze kwam van eenen continentalen Staat en samenviel met den aanleg van de eerste spoorwegen in Engeland.
Op meesterlijke wijze bemachtigde dan ook de Engelsche diplomatie de leiding der onderhandelingen met het dubbele doel: Frankrijk te beletten, 't zij geheel, 't zij gedeeltelijk, België in te lijven; en de Belgische provinciën, onder eenen Engelschgezinden Vorst, volkomen van Holland af te scheiden en tot een onafhankelijken Staat te maken.
Ook Talleyrand wees, naar hij beweert, een hersenschim[194]mig voorstel van verdeeling van België tusschen Nederland, Frankrijk en Pruisen, mits afstand van Antwerpen aan Engeland, met minachting van de hand; hij had overigens van zijne regeering last gekregen de Nederlanden in twee te splitsen en van België een onafhankelijken Staat met een vorst te maken.
Louis-Philippe, in antwoord op de aanzoekingen van Gendebien, weigerde België, tegen welken prijs ook, aan te nemen; hij weigerde zelfs zijn zoon den Belgen tot Vorst te geven en verklaarde, uit loutere vrees voor zijnen troon, niets dan den vrede alleen te willen. De aanstelling van een Duitschen prins, die een zijner dochters zou huwen, scheen hem toe te lachen; men sprak van den prins Leopold van Saksen-Coburg, die pas voor de Grieksche koningskroon bedankt en over wien Van de Weyer reeds aan Aberdeen gesproken had. Dit laatste denkbeeld werd door Talleyrand bijgetreden; en op 14en December kwam hij met Palmerston overeen, dat de verkiezing van Leopold en zijn huwelijk met Louis-Philippe's dochter, het eenige middel was om iedereen te bevredigen. Van den prins van Leuchtenberg, zoon van Eugène de Beauharnais, wiens kandidatuur sedert half November in België voorgesteld was, wilden de Mogendheden niet weten.
Alzoo hadden Engeland en Frankrijk, tegen den wil der Oostelijke machten, de Conferentie van richting doen veranderen; van bemiddelend, was zij beslissend geworden; de vreemde kabinetten wisten wel dat zij geen recht hadden om tusschen te komen, en toch kwamen zij tusschen, terwijl zij zich tevens verschuilden achter het principe van het Niet-Tusschenkomen! De uitslag liet zich niet lang wachten. Den 20en December werd, onder aandrang van Palmerston en Talleyrand, het protocol onderteekend dat, tot groote verwondering van beide partijen, de ontbinding van het Rijk der Nederlanden uitsprak, en het Voorloopig Bewind uitnoodigde, ten spoedigste gevolmachtigden naar Londen te zenden, om de vraagstukken, door die scheiding opgeworpen, op te lossen. Falck en Koning Willem teekenden onmiddellijk protest aan, tegen die ongehoorde[195] aanmatiging van bevoegdheid; zij betwistten aan de Conferentie het recht zoo een beslissing te nemen en riepen de onderhandelaars binnen de grenzen van hunne opdracht terug. Niets baatte. De afgezanten te Londen wisten wel dat niemand in Holland de hereeniging met het Zuiden wenschte, zelfs Falck niet. Den 3en Januari 1831 nam vol vreugde het Diplomatisch Comiteit van Brussel, maar onder voorbehoud, het Protocol aan, en zond Van de Wever en Vilain XIIII als commissarissen bij de Conferentie naar Londen.
De erkenning van de onafhankelijkheid van België dagteekent van dit oogenblik. Zij was een triomf voor de Engelsche diplomatie; ook Louis-Philippe jubelde over de vernietiging der barriere in 1814 tegen Frankrijk opgericht. Hierom hadden de Franschgezinde groep te Brussel, met Stassart en Gendebien, en de Annexionistenpartij te Parijs, met generaal Lamarque en Mauguin, hunne pogingen geenszins gestaakt. Gendebien, door de Fransche regeering bij zijn herhaald aandringen afgescheept, schreef aan zijne ambtgenooten van het Voorloopig Bewind «dat het beter was de vereeniging met Frankrijk af te kondigen, ten einde Louis-Philippe bij de Mogendheden verdacht te maken, en hem te dwingen partij te kiezen voor de Belgen en desnoods met de Belgen.» Van de Wever, in samenvoeling met graaf de Celles en met toestemming van minister Sebastiani, drong nogmaals bij den Franschen Vorst aan, opdat hij zijn zoon, den hertog van Nemours, tot Koning aan de Belgen zou geven, wat eene vermomde inlijving bij Frankrijk zou geweest zijn. Firmin Rogier werd belast met aan de Fransche regeering te vragen of, in geval de Belgische gewesten de Fransche vlag opstaken en de onmiddellijke vereeniging met Frankrijk eischten, Frankrijk de opstandelingen zou ondersteunen. Op Gendebien's raad, dreigde dan ook het Voorloopig Bewind, den 31en December, de Conferentie van Londen met de afkondiging van de vereeniging van België met Frankrijk: Palmerston en Talleyrand wisten wel anders!
Intusschen stond de Conferentie voor het zoo moeielijke[196] vraagstuk van de vaststelling van de grenzen van Holland en België. In de verwaandheid van hun onverhoopt geluk, hadden de leden van het Voorloopig Bewind Zeeuwsch-Vlaanderen, de gansche provincie Limburg en het Groothertogdom Luksemburg geëischt. Zekere groep, die voortdurend met de militaire ondersteuning van Frankrijk schermde, hitste de gemoederen tot de herneming van den strijd op, zoodat de afgevaardigden der Conferentie, Bresson en Ponsonby, te Brussel, vele pogingen moesten doen om die heethoofden te stillen.
De sluwe Talleyrand, die bij 't verzaken der volledige aanhechting van België dan toch met het gansche Fransche volk eene vermeerdering van grondgebied verhoopte, poogde intusschen, te Londen, van den tragen gang van de Conferentie gebruik te maken, om allerlei slinksche voorstellen te doen; nu eens stelde hij den afstand van Saksen aan Pruisen voor, terwijl de Koning van Saksen België in ruiling zou bekomen en men het Rijnland aan Frankrijk zou afstaan; dan weer den afstand van Luksemburg of van Philippeville met Mariembourg aan Louis-Philippe. Doch Palmerston weigerde een duim gronds weg te geven van hetgeen aan de Conferentie niet toebehoorde (5en-9en Januari 1831).
Middelerwijl zette de Conferentie haar werk voort, en bepaalde eigenmachtig, als scheidsgerecht, de grondslagen van de scheiding van België en Holland. De koppigheid van Koning Willem die eerst de Schelde geopend en ze, ondanks de bedreigingen der Mogendheden, weder gesloten had, alsook de weerwraak der Belgen die het belegerde Maastricht weigerden te ontzetten, hadden de afgezanten zeer misnoegd. Den 20en Januari beslisten de gevolmachtigden dat Holland tot de grenzen der Republiek der Vereenigde-Provinciën, in 1790, terugkeeren, en daarbij het Groothertogdom Luksemburg verkrijgen zou. De vrije scheepvaart moest op stroomen en rivieren in toepassing zijn, volgens de bepalingen van het Congres van Weenen. Den 27en volledigden zij hunne besluiten met de Staatsschuld tusschen beide landen ongeveer gelijk te verdeelen, voorstellende aan België de betaling der 16/31 te laten, alsook de verdere[197] deelneming aan den kolonialen handel. Het belangrijkste artikel van de 20 was hetgeen, waardoor de vijf Mogendheden de eeuwige onzijdigheid van België uitriepen, en ook de geheelheid en de onschendbaarheid van zijn grondgebied. Talleyrand, die wel begreep dat de Belgische neutraliteit een tegen Frankrijk gerichte waarborg was, had als een leeuw gekampt, om die onzijdigheid ook tot het Groothertogdom te doen uitbreiden, of, zooniet, Philippeville en Mariembourg voor Frankrijk te verkrijgen: hij stuitte op onoverwinbaren tegenstand, vooral van Palmerston.
Het protocol van 20en Januari werd den 29en aan het Nationaal Congres, dat reeds aan de stemming voor de koningskeuze was, voorgelegd: de vergadering stelde een protest op tegen alle beperking van het grondgebied en tegen alle verplichting die men België zou willen opdringen, zonder toestemming van de Nationale vertegenwoordiging.
Daarentegen en tot eenieders verbazing deelde Falck aan de Conferentie de verklaring mede (18en Februari), dat zijn meester de grondslagen van de scheiding ten volle bijtrad, volgens de protocollen van 20en en 27en Januari. 's Anderendaags reeds antwoordden de afgezanten op het Belgisch protest door eene nieuwe akte. Daarin beriepen zij zich op de rechtvaardigheid van de grensverdeeling, alsook op de noodwendigheden van hunne eigene overeenkomsten en belangen, en bevestigden uitdrukkelijk dat de door hen vastgestelde schikkingen fondamenteele en onherroepelijke schikkingen waren.
Door zijne bijtreding tot de protocollen van Januari, had Willem feitelijk afstand gedaan van zijne rechten op de Zuidelijke Nederlanden; hij heeft later, doch te vergeefs, deze daad over het hoofd willen zien; de fout was begaan, maar zij liet hem toe, als de Belgen weigerden zich naar de protocollen te schikken, gewapenderhand op te treden.
Intusschen had het Congres de bespreking van de verschillende artikelen der Grondwet voortgezet. Een kijkje op zijne[198] samenstelling zal beter zijne werking verklaren. De cijns- en bekwaamheidskiezers hadden bijna evenveel liberalen als katholieken naar Brussel gestuurd, en alzoo werd de gematigde liberaal Surlet de Chokier van Luik, bij De Gerlache's afstand, tot voorzitter gekozen. De geest der clericale afgevaardigden en zelfs der priesters onder hen was intusschen merkelijk gewijzigd: de katholieke De Gerlache, voorzitter der voorbereidende Grondwetscommissie, getuigt uitdrukkelijk dat de liberale denkbeelden van den priester Lamennais het opstellen van het ontwerp beheerschten. De liberalen deden de vrijzinnige denkbeelden, die de Juli-omwenteling pas bevestigd had, in menig debat zegepralen; maar het grondbeginsel van de overmacht van den Staat op de Kerk werd verworpen (23en December) en dank zij den doctrinair Defacqz werd de rechtstreeksche verkiezing der Parlementsleden vervangen door een cijnsstelsel waarbij 't getal kiezers voor gansch België op vier en veertig duizend gebracht werd.
Titel I van de Grondwet werd aangenomen in een redactie van den volgenden inhoud: De uitvoerende macht behoort aan eenen erfelijken en onschendbaren Koning, en aan zijne verantwoordelijke, door hem benoemde en afzetbare ministers; die Koning mag de Kamers ontbinden, op voorwaarde, in de veertig dagen nieuwe verkiezingen te bevelen. De wetgevende macht werd aan den Koning en aan twee eigenmachtige vergaderingen gezamenlijk toegekend (12en December), een Kamer van volksvertegenwoordigers, rechtstreeks voor vier jaren gekozen door de burgers die een minimum-belasting van 20 gulden betaalden, en een Senaat, die slechts half zooveel leden als de Kamer zou tellen, door dezelfde kiezers voor den tijd van acht jaar gekozen onder de burgers van ten minste veertig jaar oud en twee duizend gulden rechtstreeksche belastingen betalende (17en December). De rechterlijke macht werd toevertrouwd aan onafzetbare voor het leven benoemde rechters, en voor lijfstraffelijke en politieke zaken aan de jury.
Titel II, handelende over de «Belgen en hunne rechten», bevatte talrijke zeer vrijzinnige bepalingen, zooals de vrij[199]heid van de eerediensten, de vrijheid van vereeniging en petitionnement, de vrijheid van de drukpers; art. 17 verleende de door de katholieken geëischte vrijheid van onderwijs; door art. 117 werd de scheiding van Staat en Kerk op eigenaardige wijze bepaald, in dezer voege dat de bezoldiging van de geestelijken aan den Staat opgelegd werd, alhoewel aan dezen, door art. 16, alle inmenging in benoeming en aanstelling der geestelijken en in hunne onderlinge betrekkingen ontzegd was; de scheiding der beide machten bevrijdde dus de Kerk van hare lasten en liet haar hare voorrechten. De vrijheid der eerediensten hadden de clericalen, ondanks de pauselijke voorschriften, toch in de Grondwet nedergeschreven, omdat België bijna uitsluitend roomsch-katholiek was en het petitionnement bewezen had dat de priesters volkomen over de bevolking beschikten. Uit vrees voor dwingelandij, uit achterdocht voor verdrukking, werd de meest uitgebreide decentralisatie ingevoerd, krachtens het heerlijk beginsel dat alle macht uit het volk komt.
Niettegenstaande zekere gebreken is de Belgische Grondwet, door het Congres langzaam voorbereid, een monument van wijsheid, dat aan talrijke andere grondwetten tot voorbeeld gediend heeft, en waaraan de Hollandsche wetgevers, bij de herziening van hunne Grondwet in 1848, zich klaarblijkelijk gespiegeld hebben.
Ook werd het charter onzer vrijheden den 7en Februari 1831 met eenparige stemmen aangenomen, te midden van de moeielijkheden over de koningskeus, die wij in enkele trekken willen schetsen.
Sedert den 2en Januari had Gendebien opnieuw bij Louis-Philippe en bij zijn minister Sebastiani vruchteloos aangedrongen, opdat de Koning zijn zoon Louis de Nemours aan de Belgen tot Vorst zou schenken. Firmin Rogier liep dezelfde blauwe scheen, drie dagen nadien, alhoewel hij bevestigde dat, in den schoot van het Congres, eene sterke partij zich voor de vereeniging met Frankrijk verklaarde; Sebastiani had bovendien de verheffing van een Belgischen burger tot Koning afgeraden, en wilde nu ook van den in België impopulairen Leopold van Saksen-Coburg niet meer[200] weten. Enkele dagen later, bij de vraag of de keus van den zeer begaafden zoon van Eugène de Beauharnais, den hertog August van Leuchtenberg, Frankrijk zou behagen, antwoordde de minister aan Firmin Rogier dat «van al de schikkingen, degene aangaande den hertog van Leuchtenberg wellicht de onaangenaamste en de noodlottigste was; dat het gouvernement nooit zijne toestemming zou geven in de verkiezing van den hertog tot vorst der Belgen, omdat het door een Leuchtenberg bestuurde België het middelpunt zou worden, waar al de hartstochten der Bonapartisten aan het gisten zouden geraken.» En hij deed in dien zin door zijn gezant Bresson de schandelijkste drukking op het Congres uitoefenen (11en-21en Januari).
Met fierheid besloot daarop het Congres de voogdij van Europa af te schudden: na een lang debat nopens het punt, of men het oordeel der Conferentie van Londen — zoo was men reeds in hare inmenging in 's lands zaken gewoon; — zou inroepen, werd deze vernederende consultatie met 89 stemmen tegen 62 verworpen; men verwierp zelfs de raadgevingen van het Engelsch kabinet, dat men wist meer en meer tot de kandidatuur van Oranje over te hellen; doch door eene wonderlijke tegenspraak, die den geestestoestand van het Congres kenmerkt, besliste de vergadering, met 80 stemmen tegen 75, dat men Louis-Philippe nopens den kandidaat tot het koningschap zou raadplegen (19en Januari). Niettegenstaande de aanvallen van de annexatiepartij in de Fransche Kamer, luidde twee dagen later het antwoord der Fransche regeering onveranderlijk «dat ze niet zou toestemmen in België's annexatie; dat ze de kroon niet zou aanvaarden voor den hertog van Nemours; dat ze, zonder voornemens te zijn inbreuk te maken op de vrijheid der Belgen in de keus van hun souverein (!), nochtans de keus van den hertog van Leuchtenberg niet zou erkennen.»
Dit voortdurend aanbod door de Franschgezinden van het Diplomatisch Comiteit, — de Rogiers, Gendebien, Van de Wever, de graven d'Aerschot en de Celles, — van België aan Frankrijk, weerkaatste geenszins de meening van de groote meerderheid van de bevolking. Geheel Vlaamsch-België en[201] inzonderheid de almachtige geestelijkheid, de talrijke partij der Onafhankelijkheid, teekenden tegen deze weinig eerlijke handelingen der Fransche groep protest aan, en Jottrand stelde de mannen van het Voorloopig Bewind, die eigenmachtig deze aanbiedingen gedaan hadden, in volle Congres aan de kaak.
Daar de inlijving bij Frankrijk dus eene feitelijke onmogelijkheid bleek, besloten de leden van het Voorloopig Bewind, alsook die van het Diplomatisch Comiteit, op het einde van Januari, alles in het werk te stellen om de keus van Nemours te doen gelukken, «wat op hetzelfde neerkwam als de vereeniging met Frankrijk.» Om Louis-Philippe's besluiteloosheid uit den weg te ruimen verzonnen De Stassart en de Franschgezinden de volgende list: de candidatuur van den hertog van Leuchtenberg, die Frankrijk niet kon aannemen, doordrijven, om deszelfs toestemming in de verkiezing van den hertog van Nemours af te dwingen.
't Was dus tusschen Nemours en Leuchtenberg dat de strijd in 't Congres zou geleverd worden; men wist dat aartshertog Karel van Oostenrijk, door enkele Vlamingen voorgesteld, geen kans van slagen had, en van den minderjarigen Otto van Beieren of prins Karel van Napels, van wie men vroeger wel eens gewaagde, was er geene spraak meer.
De keus van Leuchtenberg, dank zij De Stassart's kuiperijen, dank zij de woede die Sebastiani's drukking in het Congres verwekt had, scheen omstreeks 20en Januari verzekerd; zijn portret werd in de straten uitgedeeld; meer dan drieduizend handteekeningen bevalen zijne candidatuur aan het Congres aan. Den 28en begonnen de debatten over de koningskeus.
Om Leuchtenberg's verkiezing te verhinderen maakten Louis-Philippe en Sebastiani rechtsomkeert; alles was nog niet verloren voor de Fransche regeering, want op 25en Januari hadden 52 afgevaardigden, onder welke de voorzitter Surlet, de onder-voorzitter De Gerlache, F. de Mérode, de twee Gendebien's, eene petitie voor Nemours onderteekend; maar er moest dadelijk gehandeld worden.[202]
Markies de la Woestine werd naar Brussel, waar hij veel vrienden telde, gezonden om de inzichten der Congresleden te polsen. Hij liet weldra in het Palais-Royal weten dat de verkiezing van prins August verzekerd was, indien men hem niet uitdrukkelijk den hertog van Nemours tegenstelde. De gelastigde Bresson kwam dus den 28en uit Parijs terug «met de bepaalde machtiging om te beloven dat indien de kroon den hertog van Nemours aangeboden werd, zij door Louis-Philippe voor hem zou aangenomen worden.» Markies de la Woestine gaf daarvan officieuse bevestiging. Deze guitenstreek liet aan de Fransche uitgezondenen vrij spel, lokte de heerschzuchtigen aan door het aas van een gemakkelijken bijval, en deed den moed der Fransche partij herleven. De Stassart deelde aan zekere Congressisten een brief mede, die eene weigering van den hertog van Leuchtenberg liet voorzien; daarenboven werd een weinig voor de stemming het valsche gerucht verspreid, dat vertrouwelijke brieven van Firmin Rogier de aanvaarding van Louis-Philippe verzekerden; dit besliste over de keus: den 3en Februari 1831, na een zesdaagsch debat en na eene tweede stemopneming, werd de hertog van Nemours tot Koning der Belgen uitgeroepen met 97 stemmen, tegen 74 aan Leuchtenberg en 21 aan Karel van Oostenrijk; de Vlaamsche provinciën hadden meerendeels voor Beauharnais' zoon, de Waalsche meestal voor den Franschen prins gestemd.
Men dacht dat de regeeringloosheid nu een einde genomen Had, en het nieuws der verkiezing werd overal met gejubel onthaald. De gouverneurs deelden aan burgemeesters en gemeenten het heuglijk bericht van de benoeming van het hoofd van den Staat mede, en denzelfden dag nog kondigde burgemeester Rouppe te Brussel aan de ingezetenen de benoeming van Louis I tot Koning der Belgen aan!
Bij het verlaten van het Congres vernamen de leden de aanhouding te Gent van kolonel Ernest Grégoire die, op het laatste oogenblik, een opstand ten gunste van den prins van Oranje had willen teweegbrengen.[203]
Niemand besefte op dit oogenblik de ellendige fopperij, waarvan Congres en Voorloopig Bewind de slachtoffers geweest waren, noch de verfoeilijke dubbelzinnigheid waarmede het Fransch gouvernement de vertegenwoordigers van de Belgische natie om den tuin geleid had.
Nu, sedert den 1en Februari, had de Londensche Conferentie, door een geheim protocol, de hertogen van Nemours en Leuchtenberg uitgesloten; en Frankrijks gezant, die eerst Palmerston omtrent Nemours' verkiezing had gepolst en met bedreigingen was afgewezen, had dit besluit moeten onderteekenen. Meer nog, wanneer men te Londen de overigens verwachte, maar toch indrukmakende verkiezing van Nemours vernam, werden Sebastiani en Talleyrand verplicht de Conferentie gerust te stellen, door de plechtige verzekering dat Frankrijk zich bij die uitsluiting hield (5en-7en Februari).
Het was 's anderendaags dat de Belgische afvaardiging, — Surlet de Chokier, Lehon, de Brouckère, F. de Mérode — die in hare naïveteit het besluit van het Congres aan Louis-Philippe moest overbrengen, te Parijs aankwam. Met de grootste hoffelijkheid ontvangen, zag de deputatie het koninklijk gehoor van dag tot dag verschuiven, en eindelijk op den 17en vaststellen; want de regeering, genepen tusschen de oproerige eischen van de annexatiepartij en hare verbintenissen tegenover Europa, zat in erge verlegenheid.
Intusschen ontving het Voorloopig Bewind van Lord Ponsonby mededeeling van het nieuwe Protocol van Londen, met Talleyrand's handteekening bekleed (9en Februari). In zijne verwaande verblindheid zond het de boodschap terug; alleen Lebeau, de beroemde liberale redenaar, zag klaar in de diplomatische sluwheid van Frankrijk, en maakte er 't Diplomatisch Comiteit een verwijt van, zich te hebben laten bedotten.
Onder de Parijsche ministers waren er verschillende nochtans, die tot de aanvaarding overhelden, en Louis-Philippe's oudste zoon ondersteunde krachtdadig hunne meening; maar Frankrijk lag gekluisterd door de noodwendigheid van den vrede en door de besluiten van de Conferentie. Reeds [204]den 14en wist men te Brussel dat Louis-Philippe weigeren moest, en voor de leden van de deputatie was het antwoord niet twijfelachtig meer. Wanneer den 17en Surlet de Chokier en zijne gezellen vóor den koning gebracht werden en het besluit van het Congres voorlazen, verklaarde Louis-Philippe met geveinsde ontroering dat het hem smartte zijne vaderlijke wenschen te moeten offeren aan Frankrijks belangen, die hem dwongen te weigeren; maar hij verzekerde den nieuwen Staat zijne bescherming: de toer was gespeeld, Leuchtenberg's candidatuur was gevallen!
«Welk vertrouwen, schreef Palmerston dienaangaande, kan men in eene regeering stellen, die met slinksche streken omgaat, zooals de raadgevers van Louis-Philippe tegenover België, welke hier eene zaak bevestigen en ze elders loochenen; de goedkeuring van de verkiezing van Nemours door Bresson beloven en dezelve door Talleyrand weigeren; hunne verklaringen en beginselen veranderen, zoo dikwijls zij een tijdelijk voordeel ontwaren.»
Met woede en teleurstelling vernam gansch België de schandelijke politiek van Frankrijk. Vele afgevaardigden stelden dan de keus van een inlandschen Vorst voor, Félix de Mérode of de prins de Ligne; doch de eerste wees het voorstel met kracht van de hand, de tweede moest, door toedoen zijner vrouw, weigeren. Anderen dachten nu weder aan Leopold van Saksen-Coburg, doch Sebastiani had bluffend verklaard, dat Frankrijk dien Engelschgezinden prins, in geval van benoeming, met het kanon zou wegjagen.
De Fransche partij wilde terstond de volkomen en onvoorwaardelijke inlijving bij Frankrijk stemmen, en op deze wijze aldaar een uitbarsting van het nationaal gevoel verwekken. De Orangisten, te Luik zelfs, eischten den terugkeer van Koning Willem. De aanzienlijkste Congresleden, en inzonderheid het Voorloopig Bewind, raadden alsdan het aanstellen van een Regent aan, altijd in de hoop dat de Fransche politiek stoutmoediger zou worden en Nemours, na zijne meerderjarigheid, krachtdadig en zelfstandig zou optreden.
De voorzitter van het Congres, Surlet de Chokier, werd den 24en Februari tot Regent benoemd; De Gerlache verving hem op den voorzitterstoel; 's anderendaags verleende het Congres eene som van 150,000 gulden aan de oud-leden van het Voorloopig Bewind.
Als een echt proconsul van Frankrijk, werkte de zwakke Surlet uitsluitend om een zuivere Fransche strekking aan de handelingen van zijne regeering te geven, en daarin werd hij door zijn eerste ministerie — Goblet, Van de Wever, Gendebien en Tielemans — bijgestaan. Hij was overtuigd dat hij eerstdaags zijne plaats aan den hertog van Nemours zou kunnen afstaan, en sedert Lehon door Louis-Philippe als gezant van België ontvangen, en generaal Belliard als Fransch gevolmachtigde te Brussel gezonden was(4en Maart), won die overtuiging meer en meer veld. Maar de val van het ministerie van den onbekwamen en weifelenden Lafitte en het optreden van den krachtdadigen en vredelievenden Casimir Périer in Frankrijk stelde deze hoop te leur; ook de Engelsche diplomatie hield er de hand aan om die poging te verijdelen, en Palmerston, die in Chokier slechts een Franschen stadhouder zag, aarzelde niet den Regent te doen inzien, hoe weinig eervol die afkeer voor de Belgische onafhankelijkheid was. Wat zijn misnoegen en dit der Conferentie tegen Chokier nog vermeerderde, was dezes proclamatie van 10en Maart tot de Luksemburgers, waarin de Regent verklaarde dat, trots de Conferentie, bij de Belgen de vaste wil bestond om het Groothertogdom te behouden.
Het bestuur van den Regent, een zeer braaf doch onbeduidend man, zonder schranderheid noch krachtdadigheid, werd door de grootste regeeringloosheid gekenmerkt; reeds den 20en Maart was het eerste ministerie gevallen, en het duurde zes dagen eer een nieuw gevormd was. «De Belgen toonden zich zoo onbekwaam om eene natie te worden, dat de Conferentie ernstig aan eene verdeeling begon te denken.»
Ziende dat de Oranjepartij het hoofd opstak te Gent, te Antwerpen en te Maastricht, stichtte Gendebien, den 23en Maart te Brussel, met behulp van de regeering, de Association Nationale, gevaarlijke tweede regeering, die hare ver[206]takkingen over het land verspreidde en eene soort van schrikbewind over België deed heerschen. Zij riep om oorlog tegen Holland ten einde den toestand te redden. Ontegensprekelijk dreigde de Omwenteling onder te gaan; het schip begon reeds te kraken; Lord Ponsonby, de Engelsche gezant, trachtte baron van der Smissen, gouverneur van Antwerpen, tot een Orangistischen opstand te bewegen, die echter mislukte, dank zij de krachtdadigheid van kolonel Clump (25en Maart 1831). De tuchteloosheid dreigde de ontreddering van het leger te volledigen.
Gent was het middelpunt der Orangisten; de oppositie had er reeds tweemaal de Oranjegezinden als raadsleden naar het stadhuis gestuurd: de gemeenteraad, tweemaal ontbonden, was sedert 4en Februari door eene Veiligheidscommissie vervangen, en Gent, evenals Antwerpen, in staat van beleg verklaard. «Alle tucht, zegt De Gerlache, was teniet, zoo wel bij de militairen als bij de burgers. De officieren klaagden elkaar bij de regeering en in de dagbladen aan. Men kan het niet betwijfelen dat vele, zelfs hooggeplaatste lieden, volgaarne aan de restauratie der Nassaus zouden geholpen hebben, om met dien toestand gedaan te maken. Maar het volk was er zeer tegen.» Inderdaad, œconomische oorzaken en private belangen hadden gemaakt dat de Orangisten voor het meerendeel grootnijveraars en groothandelaars waren; de nieuwe mekanieken hadden eensdeels een vermindering van handwerkgebruik en een uitwijking van buitenlieden naar de steden teweeggebracht. Reeds lang had dit eene veete tusschen industrieelen en werkvolk veroorzaakt, doch nu werd die nog verscherpt door het stilvallen van getouwen en andere mekanieken wegens de onlusten en de vredebreuk met Holland. Die werkloozen, ja broodloozen, vierden nu, 't zij uit eigen beweging, 't zij opgehitst door de patriotische vereenigingen, hunne woede bot op de bijzonderen, en zoo geschiedden er te Gent, Brussel, Mechelen, Ieperen, Bergen en Luik, gewelddaden en plunderingen, straffeloos, onder het lijdzame oog der regenties (28en Maart, zaak Voortman te Gent). Er bestond tusschen het bestuur en de plunderaars, onder welke zich talrijke betaalde of geld uitdeelende Fran[207]schen bevonden, een soort van geheime overeenkomst. Voor de oppositie of de verdachten was er geene bescherming; men hoorde zelfs minister Lebeau beweren, dat de plundering der Orangisten, hoe betreurenswaardig ook, een schrikkelijke noodzakelijkheid was om de vijanden van de openbare orde te beteugelen. Het redactiekantoor van de Orangistische bladen werd dan ook geplunderd, en Bon de Lamberts, gouverneur van Oost-Vlaanderen, aarzelde niet om een anarchistisch manifest te onderteekenen, door Lebeau zelf als monsterachtig bestempeld, waardoor hij den Messager de Gand buiten de wet stelde.
Aan den anderen kant zien wij de Fransche annexatiepartij, die steeds in aanraking was met den woelgeest L. de Potter, republikeinsche opstooten trachten te verwekken, onder andere de muitzieke Mellinet met zijne vrijwilligers te Namen, doch zonder de medewerking der ontmoedigde burgerij.
Het zij hier terloops opgemerkt dat, evenals zijn wapenmakker der Septemberdagen, don Juan van Halen, die, in October 1830 aangehouden, reeds de volgende maand in beschikbaarheid gesteld was, Mellinet in Augustus op wachtgeld geplaatst werd; Ernest Grégoire zat opgesloten en Parent, De Culhat en De Pontécoulant waren haast vergeten. De Association Nationale, die met bombast den oorlog en de verovering van Zeeuwsch-Vlaanderen en van Luksemburg eischte, stuitte, in hare revolutionnaire woede, op de algemeene zucht naar vrede en naar herstelling van orde, handel en nijverheid. Vreezende nochtans, dat die tweede regeering de overhand zou nemen, gezien de zwakheid van Surlet's bestuur, en onzeker over den uitslag der verkiezingen, die wellicht de Orangisten in meerderheid naar de Kamers konden zenden, weigerden de Congresleden hun ontslag te nemen, en besloten zich in Mei opnieuw te vereenigen; zoo pleegden zij een wezenlijken Staatsgreep (12en April).
Maar, was het tweede ministerie van den Regent even machteloos en zonder gezag als het eerste, het draagt nochtans de verdienste weg, het Congres tot toenadering met de Londensche Conferentie overgehaald te hebben, en België[208] een uitstekenden Koning geschonken te hebben. Minister Lebeau, een knap redenaar en een behendig politicus, had, op 2en April, aan het Congres laten inzien dat de diplomatische onderhandelingen, van het eerste oogenblik, België tegenover de Mogendheden gebonden hadden, en men dus de tusschenkomst van de Conferentie in de buitenlandsche zaken moest ondergaan. Aangespoord door Lord Palmerston en diens agent Lord Ponsonby, die de candidatuur van den Prins van Oranje bepaald opgegeven had, stuurde hij een deputatie van vier Congresleden naar Londen, bij prins Leopold van Saksen-Coburg, den veertigjarigen weduwnaar der kroonprinses van Engeland, om hem de Belgische kroon aan te bieden; tusschen de afgevaardigden bevonden zich de hoofdman der katholieken, F. de Mérode en pastoor De Foere, die in 't Congres verzekerd hadden dat de keuze van eenen protestantschen prins, gezien de bepalingen der Grondwet, hen niet deerde. Den 22en April te Marlborough-House ontvangen, ontmoetten die afgevaardigden zulke tegenwerpingen van wege den prins, dat Paul Devaux ze op 10en Mei kwam vervoegen. Onderricht door zijne ervaringen tijdens de onderhandelingen voor de Grieksche koningskroon, en geraden door zijnen vriend baron Stockmar, stelde de voorzichtige Leopold de aanvaarding der kroon afhankelijk van de overeenkomst van België met de Mogendheden; hij eischte dat men te Brussel vooreerst uitdrukkelijk het protocol van de Conferentie van den 20en Januari zou aanvaarden, mits zich later, bij de uitvoering, om betere voorwaarden te beijveren.
De Belgische afgevaardigden deden inzien, dat het Congres nooit in den afstand der in de Grondwet vermelde provinciën Limburg en Luksemburg zou toestemmen, doch lieten voorzien dat Leopold, als koning, een voldoenden invloed op de Kamers voor de oplossing van dit vraagstuk zou bezeten hebben. Van eene onzekere kroon wilde de ervaren Leopold echter niet weten.
Middelerwijl worstelde het ministerie van den Regent tegen de inwendige anarchie en vreesde de ophitsing tot den oorlog met het buitenland. De [209]Conferentie van Londen stelde aan de Belgische regeering den 1en Juni als termijn voor de aanneming van het protocol, den 18en Februari door koning Willem onderteekend, en dreigde met vredebreuk in geval van weigering. De Nederlandsche Vorst verwittigde haar insgelijks dat, indien zij op bepaalden datum tot de grondslagen der scheiding, volgens het protocol van 20en Januari niet zou toegetreden zijn, hij zich vrij zou achten om voor eigen rekening te handelen.
De oorlogspartij verhief dadelijk het hoofd op; uit vrees voor den krijg ijlde Ponsonby naar Londen, en Belliard verwittigde Talleyrand, zoodat men tot eenige toegeving aan de Belgen besloot, om Leopold's aanneming te vergemakkelijken. Den 21en Mei beloofde dus de Conferentie onderhandelingen met koning Willem aan te knoopen, om, mits een te bepalen koopsom, aan België het bezit van Luksemburg te verzekeren, maar men bleef aan den gezetten termijn van 1en Juni vasthouden.
In de hoop dat de koningskeus een gunstigen invloed op de beslissingen van de gevolmachtigden zou uitoefenen, besloot Lebeau, eerst tot de verkiezing over te gaan. Hij deed dus, den 25en Mei, door 96 Congresleden de candidatuur van Leopold voordragen; en ondanks de pogingen van de Fransche partij om de verkiezing van den Duitsch-Engelschen prins te doen mislukken, niettegenstaande hare razende aanvallen om het ministerie Lebeau omver te werpen, werd de prins van Saksen-Coburg, na een tweedaagsche discussie, met de groote meerderheid van 152 op 196 stemmen gekozen (4en Juni): aan de Conferentie werd niet eens geantwoord. Een deputatie van 12 leden, met De Gerlache aan het hoofd, werd belast die benoeming aan den prins aan te kondigen; haar vergezelden Devaux en Nothomb, secretaris-generaal voor de buitenlandsche zaken, om de Conferentie tot gunstige voorwaarden over te halen.
De weigering der Belgen, om hunne aanspraken eenigermate te verminderen, deed een oogenblik de hoop op eene vreedzame oplossing verliezen. Talleyrand, door die hals[210]starrigheid ongeduldig gemaakt, kwam alweer met zijn plan van verdeeling voor den dag; terwijl Leopold, door het Engelsche Hof en Palmerston ondersteund, zich onverpoosd bemoeide om voor België aannemelijke voorwaarden te verkrijgen, zette Koning Willem onophoudend zijne oorlogstoebereidselen voort; hij vroeg niets beter dan de afvalligen de scherpte van zijn zwaard te doen gevoelen en gaf dus, den 22en Juni, aan de Conferentie nogmaals te kennen, dat, indien de gevolmachtigden, ondanks hunne stellig genomen verbintenissen, nalieten middelen aan te wenden om het protocol van 20en-27en Januari door België te doen eerbiedigen, hij verplicht zou zijn, zijn toevlucht tot zijn eigen middelen te nemen. Op die bedekte oorlogsverklaring antwoordde de Conferentie met den 26en Juni een protocol van XVIII Artikelen op te stellen, dat een voor België veel voordeeliger ontwerp van verdrag dan dit van 20en Januari uitmaakte. Wel bleven voor Holland de grenzen van 1790 behouden, maar de volgende artikelen openden aan de Belgen het vooruitzicht, eens in het bezit van Maastricht te geraken, en bij de ruiling der ingesloten gronden nog een grooter gedeelte van Limburg te bekomen. De linker Scheldeoever moesten zij opgeven, doch het vrije gebruik van de Vaart van Terneuzen werd hun toegezegd. Het vraagstuk van het Groothertogdom werd van het Hollandsch-Belgisch geschil afgescheiden, om afzonderlijk door Willem, den Duitschen Bond en den aanstaanden Vorst van België, afgehandeld te worden; intusschen zou Luksemburg door België voort bestuurd worden. Ook in plaats van de schulden te verdeelen, legde men aan elk land zijn eigen oorspronkelijke schuld op, met uitsluiting der gemeenschappelijk uitgegeven sommen. De voordeelen, men ziet het, door de Belgische afgevaardigden en door den prins van Saksen-Coburg van de gevolmachtigden verkregen, waren van niet geringen aard. De Mogendheden schenen vergeten te hebben dat zij, den 19en Februari en den 17en April, hunne schikkingen van 20en Januari als fondamenteel en onherroepelijk gevestigd hadden.
Dan verklaarde Leopold aan de afvaardiging, die hij[211] toen eerst wilde ontvangen, dat hij de Belgische kroon zou aanvaarden, indien men door het Congres dit verdrag der XVIII Artikelen kon doen aannemen. Lebeau aarzelde niet: alhoewel hevig en hartstochtelijk bestreden door de Fransche aanhechtingspartij, door de Orangisten, door de Republikeinen, en niet het minst door de afgevaardigden van Limburg en Luksemburg — de twee provincies die gevaar liepen door het verdrag verbrokkeld te worden — bood hij de driftige en dreigende oppositie eenen kalmen en welsprekenden tegenstand, en na negen dagen discussie, wist hij de meerderheid van het Congres tot de aanneming van de XVIII Artikelen over te halen. Ondanks de nieuwe kuiperijen van de Fransche propagandisten, die te Brussel en te Luik een openlijken opstand tegen de Belgische regeering wilden inrichten, en de Republikeinen, die te Gent en te Geeraardsbergen eene militaire samenzwering op touw gezet hadden, werd, den 9en Juli, het Verdrag door 126 tegen 70 stemmen aangenomen.
Niets verzette zich meer tegen Leopold's toestemming. Hij verliet Londen den 16en Juli, ontscheepte te Kales, werd plechtig aan de Belgische grens ontvangen, vernachtte eerst te Veurne, dan te Gent, en kwam den 19en Juli, onder het gejuich der bevolking, op het kasteel te Laken aan. Van de grenzen af, was zijn reis een voortdurende feesttocht geweest, behalve te Gent, waar hij zeer koel onthaald werd. Den 21en Juli werd de Vorst op het verhoog, vóor Sint-Jakobs op Koudenberg opgetimmerd, door den Regent en de Congresleden ontvangen, en legde er, in de open lucht, den eed aan de Grondwet af. Alzoo trad België in de rij der Europeesche Staten, als een erkende onafhankelijke natie.
Leopold's verkiezing was een triomf voor de Engelsche diplomatie. Maar de scheiding van het schoone Rijk der Nederlanden was het niet minder voor de Fransche politiek; wel is waar moest zij, tegen haar wil, de onafhankelijkheid der Belgen erkennen, maar bij Talleyrand en bij vele Franschen bleef de hoop op eene latere inlijving voortbestaan.[212]
De sluwe Fransche gezant had reeds in April bij protocol de slechting bekomen van de Belgische vestingen, door de Sainte Alliance in 1815 op onze zuidelijke grenzen opgericht. Intusschen verkreeg hij van de Mogendheden, op 14en Juli, dat dit protocol zou ruchtbaar gemaakt worden. Twee dagen na Leopold's inhuldiging, verhaastte zich dan[213] ook koning Louis-Philippe, bij de opening der Kamers, die ontmanteling op hoogen toon aan het Fransche volk mede te deelen: België was alzoo feitelijk onder Frankrijks suzereiniteit geplaatst; men zou het dadelijk zien.
Terecht gebelgd over de snoode wispelturigheid van de Conferentie, die door hem opgeroepen, hem eerst van de helft van zijn Koninkrijk beroofd had, en hem nu in zijne rechten krenkte, weigerde Willem I met fierheid het Verdrag der XVIII Artikelen te onderteekenen, en verklaarde dat hij de aanvaarding van de Belgische koningskroon door den prins van Coburg als eene persoonlijke beleediging aanzag (12en Juli). Veertien dagen later kondigde hij de Conferentie aan dat hij beslist was zijn onderhandelingen door oorlogsmiddelen kracht bij te zetten; hij wilde, veeleer dan België te heroveren, door de herstelling van de faam zijner wapenen, de gunstiger voorwaarden van den 20en Januari van de Conferentie bekomen.
Den 2en Augustus, gedurende zijne feestelijke ontvangst te Luik, vernam Leopold dat generaal Chassé, te Antwerpen, het einde van den wapenstilstand afgekondigd had, en dat 38,000 man met 72 kanonnen onder den prins van Oranje over de Belgische grens getrokken waren. De nieuwe Vorst, die zich met eigen oogen een denkbeeld had kunnen vormen van den ellendigen staat en de geringe getalsterkte van het Belgisch leger, verre van zich door den verwaanden toon der Belgische dagbladen te laten begoochelen, stuurde onmiddellijk, op raad van Lebeau, boden naar de gezanten Lehon te Parijs en Van de Weyer te Londen, ten einde de dadelijke hulp van de Fransche en van de Engelsche regeering af te smeeken, en deed den 4en door den ministerraad, niettegenstaande artikel 121, dat zulks verbood, aan Frankrijk vragen een hulpleger naar België af te zenden.
Het verraste Engelsche ministerie was woedend, doch zijne dreigementen baatten niet; de Conferentie, die den wapenstilstand gewaarborgd had, was onthutst; de Fransche regeering jubelde over de noodwendigheid harer tusschenkomst.
Dadelijk werd maarschalk Gérard aan het hoofd van het[214] leger van het Noorden geplaatst en begon zijn opmarsen, doch gezien het lichtgeraakte eergevoel van de Belgische troepen, die in hunnen overmoed «geene vernedering» wilden dulden, verwittigde de ministerraad den maarschalk, dat de bevelen van den koning noodzakelijk den intocht van de Franschen in België moesten voorafgaan; gelukkiglijk voor het pasgeboren koninkrijk hield deze daar geen rekening mede.
Het Belgische leger, in twee hoofdafdeelingen gesplitst, trachtte intusschen den voortgang van Oranje's leger te stuiten. De onbekwame generaal Daine voerde het bevel over het slecht uitgeruste en tuchtlooze Maasleger, slechts 10,000 man sterk; Leopold bevond zich in het Scheldeleger, aangevoerd door baron de Tiecken de Terhove met 17,000 man; beide legers trachtten zich te vereenigen, maar Oranje besloot dit te verijdelen door zich tusschen beide in te schuiven, en slaagde er in door de inneming van Diest. Nu viel hij den 8en Augustus Daine bij Hasselt aan, en dreef zijn gansche leger zonder vechten op de vlucht. Daarna trok hij op Westmeerbeek af, waar Leopold[26] en Tiecken gelegerd waren; dezen, bij het vernemen van Daine's nederlaag en vreezende afgesneden te worden, trokken achteruit, en namen plaats op den weg van Leuven naar Tienen; weldra werden ze achteruitgeworpen en achtervolgd door den dapperen Oranje, wiens luitenant Bernard van Saksen-Weimar intusschen den steenweg van Leuven naar Brussel, in den rug van het Belgisch leger bezette.
Het Scheldeleger ging hetzelfde lot ondergaan als het Maasleger, en de koning te Leuven ingesloten worden, toen, dank zij de tusschenkomst van sir Robert Adair, den Engelschen gezant te Brussel, de prins van Oranje de belofte gaf[215] dien dag Leuven niet te bestormen, indien men zich 's anderendaags 's middags wilde overgeven. De Belgische troepen maakten van dien wapenstilstand gebruik om langs den straatweg van Leuven naar Mechelen te vluchten; zonder de koelbloedigheid en de dapperheid van Koning Leopold, die de hoofdstad trachtte te dekken, ware de nederlaag in eene ware ramp veranderd (12en Augustus), 's Anderendaags deed de prins van Oranje zijne intrede te Leuven. De overwinning van het Nederlandsche leger was volkomen, de Tiendaagsche Veldtocht had de eer der Hollandsche wapens gered.
Te Brussel, van waar Oranje slechts twee uur verwijderd was, heerschte de grootste verwarring en was de burgerij tot de overgave bereid. Het jonge koninkrijk was reddeloos verloren, indien het Fransch leger, op dit oogenblik, niet opgedaagd was.
Toen den 9en Augustus generaal Belliard, wien gelast was geweest met Chassé te onderhandelen om eene nieuwe beschieting aan Antwerpen te vermijden, de vlucht van Daine's leger vernomen had, zond hij, uit eigen beweging en zonder Leopold te raadplegen, een koerier naar maarschalk Gérard, om dezen tot eenen snellen opmarsen aan te sporen. Den 10en rukte het Fransche leger over de grens en bereikte Waver den 12en, zoodat koning Willem, woedend over de snoode handelwijze van Frankrijk, dat het principe van Niet-Tusschenkomen verloochende, in zijne onmacht aan den prins van Oranje het bevel gaf, voor Frankrijks troepen te wijken. Den 13en stonden Gérard's voorposten vóór de Hollandsche afdeelingen; alsdan sloot Oranje met Belliard een overeenkomst, waarbij zijn leger over de grens terugtrok.
België zou hare nederlaag duur bekoopen. Reeds den 11en had Talleyrand, de verklaarde vijand onzer onafhankelijkheid, zich op de Conferentie van Londen heftig over de Belgen uitgelaten: «Leopold was een armzalig wezen en de Belgen een troep vagebonden, de onafhankelijkheid onwaardig; België kon niet zelfstandig blijven bestaan en het te verdeelen was de eenige mogelijke oplossing.»[216]
Palmerston beantwoordde, den 15en Augustus, die onverdraaglijke en sluwe taal met een ultimatum aan Frankrijk om dadelijk zijne troepen uit België terug te trekken. Louis-Philippe riep terstond 20,000 man terug, maar stelde als voorwaarde der geheele ontruiming, dat maarschalk Gérard de geheele slechting van de zuidelijke vestingen zou voltrekken. Palmerston liet bedreigingen hooren, en Frankrijk, op verzoek van Leopold, liet slechts 12,000 Fransche soldaten hier, om aan de herinrichting van het Belgische leger te werken. Het was slechts den 30en September 1831 dat de laatste vreemde troepen onze grenzen verlieten, drie weken nadat Leopold zich, in overleg met de vier Mogendheden, verbonden had om maatregelen te nemen voor de spoedige ontmanteling van Meenen, Doornik, Ath, Bergen en Charleroi.
Inmiddels had de Conferentie, gedurende de onderhandelingen te Londen, opnieuw rechtsomkeert gemaakt; met dezelfde vaardigheid waarmede zij vroeger het protocol van 20en Januari had laten gaan, verloochende zij nu het verdrag der XVIII Artikelen. Europa toonde zich hard voor de overwonnenen: het nieuwe Tractaat der XXIV Artikelen, ondanks de bemoeiingen van Van de Weyer en het verlangen van Louis-Philippe, behelsde veel erger bepalingen dan het eerste, dit door toedoen van Engeland en van de Oostelijke Mogendheden.
België moest Maastricht laten varen, benevens het Oostelijk gedeelte van Limburg over de Maas, en het Noord-Westelijk, met Roermond en Venloo. Het Groothertogdom Luksemburg werd ten persoonlijken titel aan Willem I geschonken, doch België behield het Waalschsprekend gedeelte, mitsgaders een klein Duitschsprekend strookje, van Aarlen tot Vieil-Salm. Wel werd de vrije vaart van de Schelde naar den Rijn verzekerd, maar de scheepvaart op de Schelde zelf werd aan zekere tollen onderworpen. Wat de schulden van het vroegere Vereenigde Koninkrijk betrof, België zou er de helft van dragen met bovendien nog de schulden van vóor de vereeniging, te zamen beloopende eene jaarlijksche rente van 8.400.000 gulden: dit heette te zijn[217] het beslissend en onwederroepelijk besluit der Mogendheden (14en October).
Het was met groot misnoegen dat het Fransch ministerie kennis kreeg van die vergrooting van grondgebied aan Holland toegestaan; doch in België werd het verdrag der XXIV Artikelen met eene echte woede ontvangen. He Kamers verzetten zich tegen deze harde voorwaarden. Maar, wel wetende hoe gevaarlijk het was aan Europa weerstand te bieden en vreezende koning Leopold tot den afstand te dwingen, onderwierpen zij zich eindelijk: de Kamer der volksvertegenwoordigers den 1en November met 59 stemmen tegen 38, en de Senaat den 3en November met 35 tegen 8.
Van de Weyer bracht het toestemmend antwoord aan de Conferentie over, en den 15en November werd het Verdrag bekrachtigd. Om België voor deze houding te beloonen, waarborgden de vijf Mogendheden aan Koning Leopold de[218] uitvoering van al de artikelen, en beloofden hem den vrede en hunne oprechte vriendschap: dat was de erkenning van het Belgisch koningdom. Intusschen weigerde Holland het Verdrag bij te treden, dat dadelijk door Koning Leopold, Louis-Philippe en Willem IV van Engeland onderteekend werd; Oostenrijk en Rusland, die nochtans de erkenning van het koninkrijk België betreurden, en ook eindelijk Pruisen traden de XXIV Artikelen bij (Januari-Maart 1832).
De Belgen konden nu den vrede verhopen; maar eenerzijds dreigde de strijd met Holland opnieuw te beginnen, anderzijds ontstonden moeielijkheden nopens de ontmanteling van de zuidelijke grenssteden. Immers, men had op de Conferentie de slechting van de sterkten Charleroi en Doornik vervangen door die van Mariembourg en Philippeville (14en December). Frankrijk, dat nog altijd zijne hoop niet opgegeven had om deze twee laatste steden te verkrijgen, teekende hiertegen verzet aan. Louis-Philippe dreigde zelfs het traktaat van 15en November niet goed te keuren en oefende op Koning Leopold eene echte drukking uit; ook Talleyrand gaf zich veel, maar vergeefsche moeite, om Frankrijks eigenliefde te vrijwaren. Eindelijk stelde Leopold, die uit alle krachten Frankrijk zocht te bevredigen, met goedkeuring van Louis-Philippe, eene verklarende nota aan de Conferentie voor, die door de gevolmachtigden der vier andere Mogendheden aangenomen werd: haar hoofdinhoud luidde dat de bepalingen der overeenkomst van 14en December 1831, aangaande de daar vermelde vestingen, geen inbreuk mochten maken op de volle souvereiniteit van den Koning van België en de onafhankelijkheid van dit land (23en Januari 1832).
Indien Leopold zijne genegenheid voor Frankrijk gedurende deze onderhandelingen niet verborgen had, was het dat hij een nog inniger verbond met dit land wenschte: namelijk zijn huwelijk met een der dochters van Louis-Philippe. Hier ook waren hinderpalen uit den weg te rui[219]men: vooreerst de weinige neiging van den Franschen Vorst voor die echtverbintenis; ten tweede de vrees van Leopold om een oogenblik zijn Rijk te verlaten. Toch kwam het tot een onderhoud met Louis-Philippe te Compiègne den 28en Mei: den 9en Augustus huwde Leopold aldaar de twintigjarige Louise-Marie van Orleans.
Den 18en April 1832 hadden de Oostelijke machten, die vruchteloos Koning Willem tot de onderteekening van het Verdrag der XXIV Artikelen aangemaand hadden, eindelijk moede van vragen, hunne bekrachtiging tegen Belgiës aanvaarding bij Van de Weyer te Londen gewisseld. De Nederlandsche Vorst antwoordde met een nieuw en krachtdadig protest, en hield voort bijna 100,000 man onder de wapens. Die uitdagende houding van Holland, een gevolg van den goeden uitslag van den Tiendaagschen Veldtocht, verplichtte Koning Leopold voortdurend aan de herinrichting van het Belgische leger te werken; door generaal Belliard, die als een soort van opperbevelhebber der troepen optrad, en talrijke andere Fransche officieren bijgestaan, bereidde hij zich tot het afslaan van eenen nieuwen aanval voor; en alhoewel het onderhoud van de troepen, die de krijgsbegrooting op onrustwekkende wijze deed stijgen, 's lands middelen uitputte, zette hij zijne krijgstoebereidselen onverpoosd voort.
Intusschen had de koppigheid van Willem de Conferentie ongeduldig gemaakt, en in Juli sprak Palmerston reeds aan Van Zuylen, Falck's opvolger te Londen, van dwangmiddelen te gebruiken jegens zijnen meester, die voortdurend weigerde Antwerpen en de Scheldeforten over te leveren. Door toedoen van Stockmar werd zelfs gepoogd om het vraagstuk van Antwerpen door eene Belgisch-Hollandsche conferentie op te lossen; doch vruchteloos. De Conferentie drukte alsdan haar misnoegen aan den Nederlandschen Koning uit; Frankrijk en Engeland stelden een gewapende tusschenkomst voor, maar de Oostelijke machten deelden geenszins in die zienswijze. Na eenige bedenkingen omtrent het gevaar van een tweeden Franschen inval in België, [220]teekende Palmerston met Talleyrand de akte van 22en October 1832, waarbij de twee regeeringen zich met de uitvoering van het Verdrag der XXIV Artikelen gelastten; Koning Willem kreeg tot den 2en November om Antwerpen te ontruimen, zoo niet zou men al de Hollandsche schepen kapen die men kon aanklampen, en een Fransch leger voor de citadel van Antwerpen sturen. Uitdrukkelijk werd er bijgevoegd dat de tusschenkomst der Franschen door Koning Leopold moest worden ingeroepen en dat zij, dadelijk na Antwerpens inneming, België moesten verlaten. Pruisen en Rusland trokken zich daarop uit de Conferentie terug, zonder dat de twee Westelijke machten zich daar verder om bekreunden.
Willem's regeering antwoordde moedig, den 2en November, dat zij Antwerpen zou verdedigen. Daarop werd beslag gelegd op de Hollandsche schepen, die in de havens van Frankrijk en Engeland geankerd lagen, en de Engelsche en Fransche vloot aan de Duinen bijeengekomen, stevenden naar de kusten van Holland. Doch niets kon den trots van den Nederlandschen Vorst doen buigen.
Dan vroeg generaal Goblet, minister van oorlog, de hulp van het Fransche leger om België door de Hollanders te doen ontruimen (9en November). Den volgenden dag werd eene voor de Belgische troepen zeer vernederende overeenkomst gesloten; deze zouden aan het beleg geen deel nemen, al de posten rondom Antwerpen zouden aan de Franschen overgelaten worden, en een garnizoen van ten hoogste 6000 man mocht onzijdig in die stad verblijven; ook verwekte die conventie hartstochtelijke besprekingen in de Kamers.
Den 15en November 1832 trokken Gérard en de hertog van Orleans de grens over, met een leger van 60,000 man en een aanzienlijke massa grof geschut; den 4en December begon de beschieting van de citadel van Antwerpen. Chassé had verklaard dat hij zich slechts zou overgeven, na al zijn middelen van verdediging uitgeput te hebben; hij hield woord. Slechts na een geweldig bombardement, dat zijn vestingen in gruis gelegd en meer dan duizend der 4,500 verdedigers gedood had, deed Chassé de witte vlag hijschen; liever dan zich over te geven, liet Koopman, bevelhebber van twaalf kanonneerbooten op de Schelde, deze zinken. Zelfs de[221] vijand stond in bewondering voor de heldhaftige verdediging van die koene krijgers (23en December 1832). Daar nu Koning Willem in de ontruiming van de verdere forten van Lillo en Liefkenshoek nog niet wilde toestemmen, werd de dappere generaal met het garnizoen, als krijgsgevangenen naar Frankrijk gestuurd. Het Fransche leger kreeg overigens, dadelijk na den val van Antwerpen, het bevel om naar Frankrijk terug te keeren, en leverde de citadel aan de Belgische troepen over.
Holland, door de blokkade van zijne kusten zeer benadeeligd, werd weldra genoodzaakt met Engeland en Frankrijk te onderhandelen: door bemiddeling van Pruisen, werd tusschen de drie regeeringen eene voorloopige overeenkomst gesloten, die de vijandelijkheden deed staken; aan Willem werd de belofte opgelegd, België niet meer aan te vallen; en Schelde en Maas werden vrij verklaard tot de opstelling van een bepaald verdrag (21en Mei 1833). De schikkingen, betrekkelijk de vaart op de Maas, werden omstandig geregeld door de Conventie van Zonhoven, den 18en November daaropvolgende, tusschen Bernhard van Saksen-Weimar en generaal Dibbits eenerzijds en generaal baron Hurel anderzijds gesloten: dit was de eerste akte die tusschen België en Holland opgemaakt is. Met dezen voorloopigen toestand hadden de Mogendheden vrede, en daar Koning Willem zelf weinig geneigd scheen om er van af te wijken, ging de Conferentie van Londen in November uiteen, zonder aan haar werk de volkomen bekrachtiging te hebben kunnen bijzetten.
Alzoo ging, gedurende de vijf volgende jaren, het jonge Koninkrijk België zijnen weg en beijverde zich, door het heropbeuren van den kwijnenden handel en de stil liggende nijverheid, door het aanleggen van spoorwegen (op voorstel van minister Rogier), door het uitvoeren van openbare werken, om den welstand in de provinciën te doen terugkeeren. Daar de Koning van Holland het verdrag der XXIV Artikelen weigerde te onderteekenen, betaalde België de jaarlijksche rente niet, en behield Limburg en Luksemburg, waarvan de afgevaardigden te Brussel in de Kamers zetelden en welke door Belgische ambtenaren bestuurd werden.[222]
Zoo sleepte de toestand voort, toen plots Koning Willem den 14en Maart 1838, tot de aanvaarding van het Verdrag van 1831 besloot; dit besluit baarde de grootste verrassing en verslagenheid te Brussel. De Kamers waren het tooneel van de hartstochtelijkste debatten; de met afstand bedreigde inwoners teekenden hevig verzet aan; men wilde van geene scheiding weten. Maar noch Palmerston, noch het kabinet van Louis-Philippe wilden de Belgen in hunne «dwaze pogingen» ondersteunen. Vruchteloos bood Leopold 60.000.000 frank aan Holland, in vergoeding voor de gedeelten van Limburg en Luksemburg. De Conferentie bleef onverbiddelijk; nauwelijks gelukte het aan De Theux, minister van buitenlandsche zaken, enkele verzachtingen op eenige bepalingen te verkrijgen, namelijk omtrent de verdeeling van de schuld, die voor België tot eene jaarlijksche rente van vijf millioen gulden verminderd werd.
Nog wilde de openbare meening in België niet toegeven: de regeering van Leopold werd door de Limburgsche en Luksemburgsche volksvertegenwoordigers heftig aangevallen; uit Parijs, waar hij zich sedert jaren teruggetrokken had, stookte L. de Potter het vuur aan. Alsdan riepen de misnoegde Mogendheden hunne gezanten terug; ook de geweldige handelscrisis deed den strijdlust der Belgen weldra koelen. De stormachtige zittingen van de Kamers, waarin soms het publiek der tribunen tusschenkwam, namen ten slotte een einde. 't Is bij zijne ontkennende stemming over het voorstel, dat Gendebien zijnen beruchten uitroep deed: «Ik stem neen! 380.000 maal neen! voor de 380.000 Belgen die gij aan de vrees opoffert!» Den 19en Maart 1839 stemden de Kamer der Volksvertegenwoordigers en eene week later de Senaat goedkeurend over het Verdrag van Londen. Het werd aldaar, den 19en April 1839, onderteekend door België, Holland, den Duitschen Bond en de vijf groote Mogendheden.
In Holland zelf had intusschen de Vorst, dien men vroeger «Vader Willem» noemde, geheel en al zijne populariteit verloren. Hij kon het wel zien, toen den 20en December 1839 zijn voorstel om 56 millioen te ontleenen tot het dekken der[223] schuld, benevens het ontwerp van begroeting, verworpen werd; de oppositie eischte eene grondwetsherziening en bekwam de zoo lang gevraagde ministerieele verantwoordelijkheid (6en September 1840). En wanneer de oude Koning zijn inzicht te kennen gaf, met de Belgische katholieke gravin d'Oultremont in het huwelijk te treden, ging zulk een geschreeuw in het land op, dat hij van de kroon afstand deed (7en October 1840), en met zijne gemalin en zijn overgroot fortuin naar Berlijn trok, waar hij drie jaar later overleed.
Met zijnen opvolger, Willem II, den prins van Oranje, sloot België, den 5en November 1842, het eindverdrag, dat alle moeielijkheden aangaande de grenzen, de scheepvaart en de schuldverdeeling vereffende.
Besluit
Veroorzaakt door het slecht beleid van de Hollandsche regeering, aangevuurd door de kuiperijen van de Fransche clubs in België, mogelijk gemaakt door het verbond der geestelijkheid met de vrijzinnigen, bekrachtigd door den naijver en de hebzucht van Engeland en Frankrijk, is de Belgische Omwenteling in hare gevolgen op zeer verschillende wijzen beoordeeld geworden.
Ondanks de veroordeeling der Belgische Grondwet door Paus Gregorius XVI, die de vrijheid van geweten «een pest en een geestverwarring» en die van drukpers «eene verderfelijke ongeregeldheid» noemde (15en Augustus 1832), trachtten de katholieken voor zich zelven, met volle handen, het rijkste gewin uit de onbeperkte grondwettelijke vrijheden te putten; onafhankelijk van alle tusschenkomst van den Staat en toch door hem bezoldigd, bemachtigde de geestelijkheid alras het lager onderwijs door de stichting van vrije scholen, en oefende een feitelijk gezag zelfs op de Staatsscholen uit; het platteland werd door de priesters vol[224]komen beheerscht, en men weet, door talrijke tot het Congres gerichte protestaties, dat zij de verkiezingen voor de gemeenteraden in persoon bestuurden. De clericale partij vond dus in de gevolgen van de Omwenteling voordeelen die zij nooit te voren had mogen droomen: ook behooren de eersten die de Revolutie in hunne schriften verdedigden, Robiano de Borsbeek (1832), Nothomb (1833) en De Gerlache (1839) tot de katholieke partij.
Robiano de Borsbeek, de agent der Jezuieten — die, naar men beweerde, in November 1829 ineens 80,000 frank van die orde ontvangen had om de geestelijkheid tegen Koning Willem op te jagen — na de wijze uiteengezet te hebben waarop de katholieken, uit de door de Grondwet gewaarborgde vrijheden, voordeel kunnen trekken, roemt de Constitutie onvoorwaardelijk.
Uit een liberaal standpunt noemt de groote liberale geschiedschrijver en rechtsgeleerde Prof. F. Laurent de Omwenteling «de groote fopperij van 1830»: en ontegensprekelijk zijn de Liberalen in hunne Unie met de Katholieken gefopt geweest, zooals het reeds bleek door de schoolwet op het lager onderwijs van 1842.
Nog vóór het afkondigen der Grondwet zag men de kloosters, waarvan Jozef II, de Fransche Revolutie en Willem I ons verlost hadden, alom weer oprijzen. De geestelijke orden van beider kunne maakten zich de regeeringloosheid te nutte om in der haast in de Zuidelijke Nederlanden neer te strijken. Veel liever dan in Frankrijk te blijven, waar de Jacobijnen van de Clubregeering hun een onverzoenlijken oorlog aandeden, kwamen de Jezuïeten, die zoo krachtig de Revolutie geldelijk ondersteund hadden, verder de Broeders der Christelijke Leering, de Kapucijnen en andere monniken, mitsgaders talrijke nonnencongregaties, zich in ons land vestigen; en sedert het midden van October werden de Vlaamsche gewesten door een leger paters en nonnen van alle slag om zoo te zeggen overrompeld. De wijsgeerige handelingen van L. de Potter en zijne vrienden, en de liberale strekking van de hoogere geestelijkheid waren gelukkiglijk een tegenwicht: anders zou de Belgische Omwenteling van[225] 1830 eene tweede verbeterde uitgave der clericale Brabantsche Omwenteling van 1789 zijn geworden.
Uit een sociaal-œconomisch oogpunt was de Belgische Omwenteling, volgens den geleerden staathuishoudkundige Emile de Laveleye een groote misgreep: niemand zal betwisten dat de bestuurlijke scheiding tusschen Holland en België, door het behoud van eene gezamenlijke vloot en van de uitvoerhavens naar de Oostindische koloniën, voor handel, nijverheid en maatschappij voordeeliger zou geweest zijn, dan de volkomen scheuring der Nederlanden. De telkens terugkeerende crisissen, die voor koop- en werklieden dadelijk na de Septemberdagen begonnen, zijn er het rechtstreeksch bewijs van.
Ook werd het Europeesch evenwicht er door geschokt, nu dat Frankrijk niet meer in toom gehouden werd door het Koninkrijk der Nederlanden, zoodat dezelfde Prof. E. de Laveleye de Belgische Omwenteling «eene misdaad tegen de rust van Europa» heeft genoemd.
Maar het is nutteloos zich over die daad te berouwen. Een volk mag zijn tijd niet verspillen met het verleden te betreuren, het moet de toekomst in de oogen kijken en manmoedig voorbereiden. België heeft door zijn werkdadigheid en vernuft bewezen, dat het recht had op de onafhankelijkheid: vijf en zeventig jaar van stoffelijken vooruitgang, vrede en rust hebben het afdoende betoogd.
Maar voor ons, Vlamingen, heeft de Omwenteling gevolgen gehad, die wij nooit mogen vergeten. Die zijn te wijten aan de partijdige houding tegenover Vlaamsch-België van de leiders der Omwenteling, die na October 1830 het bewind in handen gehad hebben.
Immers, het Voorloopig Bewind, de twee ministeries van den Regent en de ministeries die malkander tot in het midden van de regeering van Leopold I opgevolgd zijn, hebben stelselmatig alles in 't werk gesteld om niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke belangen van het Vlaamsche volk te verwaarloozen ten voordeele van de Walen.
Het gansche land door had de Omwenteling den onmiddellijken stilstand van handel en nijverheid, de stremming[226] van alle ondernemingen, de vermindering van de waarde der eigendommen, en niet het minst het verlies van het crediet na zich gesleept; vele fabrieken, die vroeger door Koning Willem ondersteund werden of op het Nijverheidsfonds teerden, hadden hunne arbeiders moeten afdanken: de werkloosheid werd zoo groot dat men de arbeidersklasse tot het uitvoeren van openbare werken moest gebruiken. Gent, Antwerpen, Oostende, die zulk een hoogen trap van bloei en welvaart onder het Hollandsch bestuur bereikt hadden, zagen, de eerste hare weefgetouwen en andere mekanieken stilvallen, de twee andere hunne handelsvloot verhuizen of in hunne dokken verrotten.
Vlaanderens œconomisch verval in 't bijzonder was zoo openbaar, dat zelfs Louis-Philippe er de aandacht van Talleyrand op vestigde. Welnu, in plaats van Vlaamsch-België uit dien hachelijken toestand te redden, lieten de verschillende besturen, die sedert October 1830 elkander opvolgden, deze vroeger zoo welige streek, uit voorliefde voor den Waal, volkomen verkwijnen.
Het door koning Willem gegraven kanaal van Terneuzen werd niet voltooid; de haven van Oostende wachtte lang en vruchteloos naar verbetering; de ontworpen vaarten in Vlaanderen en in de Kempen werden voor geruimen tijd verdaagd. Terwijl het Walenland als in een net van Staatsspoorwegen omwikkeld was, bleven West-Vlaanderen en Limburg er zonder; en de rijks- en provinciestraten die tijdens het Hollandsch bewind zulke gunstige uitbreiding genomen hadden, werden nauwelijks onderhouden. Aan het Walenland werden de officieele toelagen voor allerlei openbare werken kwistig uitgedeeld, maar Vlaamsch-België en bepaaldelijk het Orangistische Gent werden door de verfranschte bureaucraten te Brussel uit alle gouvernementeele gunsten gesloten gehouden.
Men kende slechts de Vlamingen als 't er op aankwam om te betalen; dank zij een gebrekkige kadastrale verdeeling werden de Walen, in zake grondbelasting, in verhouding tot de Vlamingen op de onrechtvaardigste wijze, lange jaren, begunstigd; Julius Vuylsteke heeft in zijn Korte Statistieke[227] Beschrijving van België de schreeuwende wanverhouding aangetoond in de verdeeling der belastingen ten opzichte van de Waalsche provincies en het Vlaamsche platteland. Ook de visscherij aan de Noordzee liet men doodkwijnen, daar de Walen, die in de achtereenvolgende ministeries alles beheerschten, schenen te vergeten dat België een Vlaamsche zeekust bezat, die geen mindere schatten bevatte dan de Waalsche mijnen.
Doch deze verwaarloozing of ontkenning van de stoffelijke belangen van de Vlamingen wordt nog in de schaduw gesteld, door de verdrukking van hunne verstandelijke rechten.
Vóór 1830 was er een algemeen geschreeuw in de rangen van de oppositie opgegaan, toen Willem zijne taalbesluiten afgekondigd had, en de advocaten-journalisten van Luik en Brussel hadden de regeering verweten, dat zij het Nederlandsch aan de Walen wilde opdringen: een onjuiste bewering. Maar nu, door eene soort van reactie tegen het schrikmiddel dat zij zelf gesmeed hadden, beproefden de Fransche en Waalsche leiders van de Omwenteling, onze taal in Vlaamsch-België uit te roeien. Durfde niet Nothomb, in zijn berucht Essai sur la Révolution Belge(1834) — eene verdediging van het gedrag van de hoofden van de beweging — de Vlamingen aansporen «openlijk de Fransche taal aan te nemen?» Toonden zich niet de Rogiers en hunne vrienden in alle omstandigheden de vijanden van de Vlaamsche taal, en trachtten zij niet, op alle mogelijke wijzen, het Fransch in Vlaamsch-België te verspreiden?
Den dag na zijne aanstelling, was de eerste daad van het Voorloopig Bewind het Staatsblad uitsluitend in de Fransche taal op te stellen (5en October); tien dagen nadien schafte zij de Vlaamsche Kamer af, die over de vonnissen uit Limburg bij het Beroepshof van Luik uitspraak deed. Einde October werd de Vlaamsche taal insgelijks uit het leger gebannen; bevelen en bestuur zouden voortaan in het Fransch «als zijnde de in België meest verspreide taal» geschieden. Men vergete daarbij niet dat er in 1831 op 2700 officieren nog geen 150 Belgen waren; de overige waren, tot Wellingtons groote ergernis, door Leopold aan[228]geworven Franschen, en zijn generale staf bevatte 24 Franschen tegenover 4 Belgen.
Den 16en November 1830 vaardigde het Voorloopig Bewind — dat nochtans, sedert de aanstelling van het Congres, van de wetgevende macht beroofd was — zijn berucht treurig Besluit uit, dat straffeloos onze taal versmaadde en met de voeten trapte.
«Overwegende, zeiden Rogier, Gendebien. Félix de Mérode en Van de Weyer, dat het Vlaamsch, door de inwoners van zekere plaatsen (?) gesproken, verschilt van provincie tot provincie en soms van omschrijving tot omschrijving, zoodat het onmogelijk zijn zou den tekst der wetten en besluiten in die taal af te kondigen, zal het Fransch in België de eenige officieele taal zijn.» Wel is waar werd het gebruik van het Nederlandsch toegelaten, doch onder zulke voorwaarden, dat de aanwezigheid van éen Vlaamschonkundige onder de rechters, de Fransche taal aan een gansche omschrijving opdrong. En in het bestuur zoowel als in het leger welk een onrechtvaardige verhouding tusschen Vlamingen en Walen: bijna geen Vlaamsche officieren, bijna geen Vlaamsche ambtenaren; dit was het gevolg van de geweldige plaatskensjacht, waarmede de Walen hunne taalgenooten van 't Voorloopig Bewind bestormd hadden.
Onrechtvaardige taalbesluiten, onrechtvaardige verdeeling der ambten: voor dezelfde grieven had de Waalsche oppositie het tot de Omwenteling gebracht, en het Koninkrijk der Nederlanden vaneengescheurd; de gedweeë Vlaming liet maar alles lijdzaam gebeuren.
De ministeries van Leopold zetten de kroon op dit hatelijk verfranschingswerk met het Fransch als voertaal aan de overgebleven officieele onderwijsgestichten op te dringen. Wij zeggen de nog overgebleven gestichten: want in de eerste dagen der Omwenteling, die in Vlaamsch-België meestal een clericaal karakter had aangenomen, waren de lagere officieele scholen door de geestelijkheid weggekuischt, met zulk een wraaklust, dat de landkaarten van de muren werden gerukt, de leertoestellen in een vreugdevuur verbrand, en dat de koperen gewichten van het metriek stelsel[229] naar de kinderen gegooid werden om er mee te spelen; de gemeentebesturen sloten eenvoudig de colleges en wierpen de wereldlijke leeraars buiten om ze door priesters te vervangen. In tien jaar tijds viel de gemiddelde wedde der schoolmeesters van 300 op 210 frank; het getal scholen viel van 4000 op 2000; en door de afschaffing der opzieners van 't onderwijs verdween alle toezicht op de scholen.
In October had het Voorloopig Bewind de drie Staatshoogescholen afgeschaft en ze in de volgende maand heringericht, doch derwijze verminkt, dat de twee voorbereidende faculteiten ontbraken. Na de inrichting van de hoogeschool te Leuven door de Katholieken en die te Brussel door de Liberalen (1834-1835), werd de regeering verplicht de twee Staatshoogescholen te Gent en te Luik te herstellen; doch voor het middelbaar en het lager onderwijs deed zij niets! Het onderwijs in Vlaanderen, zonder programma, zonder toezicht van de openbare besturen, in handen van eene in 't algemeen zeer weinig ontwikkelde geestelijkheid, bleef gedurende jaren bijna nul: van daar weldra het ontzettend getal ongeletterden in een streek die onder Willem's regeering zooveel beloofde!
In de gestichten, die aan de ramp ontsnapt waren, voerde nu het hooger bestuur het Fransch als voertaal in! Nevens de algemeene onwetendheid van de bevolking schiep men aldus een kloof tusschen de verlichte standen en de lagere volksklasse, hetgeen onberekenbare gevolgen moest hebben.
Het doel scheen bereikt; reeds jubelden deze Franschgezinde meesters over de uitroeiing van de taal van de groote meerderheid der bevolking. Doch, daar ontstaat de Vlaamsche Beweging; de Vlaamsche Commissie legt de grieven van de Vlaamsche bevolking bloot......
De volgende hoofdstukken zullen uitwijzen hoe het Vlaamsche volk, niettegenstaande de Waalsche overheersching en dank zij zijn taaien moed en de aanhoudendheid van de leiders onzer Beweging, op velerlei gebied aan de ondergeschiktheid kon ontsnappen en zich voorbereidt om de geleden schade in te halen.
[26] S. Van de Weyer had aan Leopold op 6en Oogst het zeer overdreven nieuws van een Belgischen opstand op Java geseind; de minister van oorlog D'Hane aarzelde niet aan Lebeau te melden, dat de Belgische troepen zich te Batavia van de regeering meester gemaakt hadden en een bestuur ingericht in naam van het Belgische volk. De minister voegde erbij dat het gansche eiland zich aan die regeering onderworpen had, en dat de Koning hem uitnoodigde een agent naar Batavia te sturen.[230]
Bibliographie
van de twee laatste hoofdstukken
C. P. E. Robidé van der Aa, Catalogus van boekwerken en vlugschriften, betreffende de woelingen in het zuidelijk gedeelte der Nederlanden, 3 dln. (Amsterdam, 1838-1840). — a) Officieele akten: L'Union belge (Voorloopig Bewind), 10 October 1830-3 Maart 1831 (Brussel); Le Moniteur belge (Brussel, sedert 16 Juni 1831); J. G. Verstolk van Soelen, Recueil de pièces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la Belgique en 1830-1832, 3 dln. ('s Gravenhage, 1831-1833); E. Huyttens de Terbecq, Discussions du Congrès National de Belgique, 5 dln. (Brussel, 1844-1845); Lagemans, Recueil des traités et conventions conclus par le Royaume des Pays-Bas depuis 1813, 10 dln. ('s Gravenhage, 1858-90). — b) Dagbladen: zie A. Warzée, Essai historique et critique sur les journaux belges (Gent, 1845). — c) Vlugschriften: Ch. Froment, Études sur la Révolution belge (Gent, 1834); brochures van graaf van Hogendorp, S. Van de Weyer en Libry-Bagnano, aangehaald door Nothomb. Essai historique et politique (blz. 39-40). — d) Brieven: J. R. Thorbecke, Brieven 1830-32 ('s Gravenhage, 1873); G. K. van Hogendorp, Brieven, 4 dln. ('s Gravenhage, 1866-67).-e) Gedenkschriften: Van der Duyn van Maasdam en Van der Capellen, Notices et Souvenirs biographiques (St Germain-en-Laye, 1852): J. Lebeau, L. de Potter, H. de Mérode, zie hooger; K. Pletinckx, Souvenirs révolutionnaires (Brussel, 1857); A. J. Goblet d'Alviella, Mémoires historiques, 2 dln. (Brussel, 1864-65); A. L. Van der Meere, Mémoires (Brussel, 1880); Prince de Talleyrand, Mémoires, uitg. Duc de Broglie, 5 dln. (Parijs, 1891); E. Bertin, Journal intime de Cuvillier-Fleury, 2 dln. (Parijs, 1900-1902). — f) Levensberichten: Th. Juste, Les Fondateurs de la monarchie belge, onder dewelke ook Lord Palmerston en Bon Stockmar, 22 dln. (Brussel, 1866-1878); L. Jottrand, Louis de Potter Brussel, 1860); E. Discailles, Charles Rogier, 4 dln. (Brussel, 1892-1895); Mgr. G. Monchamp, L'Évêque Van Bommel et la Révolution belge (in Bulletin de l'Académie de Belgique, 1905); H. Siccama, Vie d'Antoine Falck ('s Gravenhage, 1860); Bon de Sirtema de Grovestins, Le Baron Robert Fagel ('s Gravenhage, 1857); H. von Gagern, Das Leben des Generals F. von Gagern, 2 dln. (Leipzig, 1856-57); H. Bulwer Lytton, The Life of Palmerston, 3 dln. (Londen, 1870). — g) Gelijktijdige schriften: Buiten Nothomb en De Gerlache hooger vermeld, W. Grave van Bylandt, Verhael van het oproer te Brussel ('s Gravenhage, 1831); Don Juan van Halen, Les Quatre Journées (Brussel,[231] 1831); M. de Warguy, Esquisses historiques de la Révolution en Belgique (Brussel, 1831); Kessels, Précis des opérations militaires durant les quatre journées de septembre (Brussel, 1831); Ch. de Leutre, Histoire de la Révolution belge, 3 dln. (Brussel, 1849). — Ch. White, The Belgian Revolution, 2 dln. (Londen, 1835); Ch. Lefebvre de Bécourt, La Belgique et la Révolution de Juillet (Parijs, 1835); Ungewitter, Geschichte der Niederlande und der Belgischen Revolution (Leipzig, 1832). — Bon de Keverberg, Du Royaume des Pays-Bas et de sa crise actuelle, 2 dln. ('s Gravenhage, 1835), zeer scherpe critiek op Nothomb's hoogervermeld Essai historique (1833); antwoord van Nothomb in het dagblad L'Indépendant (Februari-Maart 1835). — Ad. Bartels, Les Flandres et la Révolution belge (Brussel, 1834); en Documents historiques sur la Révolution belge (Brussel, 1836). — J. B. Van der Meulen, priester, Willem, ingedrongen koning der Nederlanden, 2 dln. (Brussel, 1839). — Ch. Durand, Dix jours de campagne ou la Hollande en 1831 (Amsterdam, 1832). — Chevalier de Richemond, Campagne de 1832 en Belgique (Parijs, 1833). — h) Moderne geschiedkundige werken: Th. Juste, La Révolution belge de 1830 d'après les documents inédits (Brussel, 1872); Ch. V. de Bavay, Histoire de la Révolution belge de 1830(Brussel, 1873) en twee terechtwijzende opene brieven tot dien oud-Procureur-Generaal door Th. Juste gericht (Brussel, 1873-74); L. Hymans, Histoire parlementaire de la Belgique de 1830 à 1880, 6 dln. (Brussel, 1877-1880); Th. Juste, Le Congres national de Belgique, 2 dln. (Brussel, 1850); Prof. J. Bosscha, De Belgische Revolutie (Leeuwarden, 1856); zie hooger Nuyens. — Ph. Van der Kemp, De Antwerpsche proclamatie des Prinsen van Oranje (in den Tijdspiegel, October 1902-1903), en dezelfde, De Belgische Omwenteling in Luik en Limburg, 2 dln. ('s Gravenhage, 1904); W. Wüppermann, De tiendaagsche veldtocht ('s Gravenhage, 1881). — Graaf Oswald de Kerchove de Denterghem, Les préliminaires de la Révolution belge en 1830 (Revue de Belgique, 1896). — Vte de Beaumont-Vassy, Histoire des États Européens depuis le Congrès de Vienne, Belgique et Hollande (Parijs, 1843); Ch. de Ficquelmont, Lord Palmerston, l'Angleterre et le Continent (Brussel, 1853); Cte d'Haussonville, Histoire de la politique extérieure du gouvernement français de 1830 à 1848 (Parijs, 1850); L. Blanc, Histoire de Dix Ans (Parijs, 1842); Lucien de la Hodde, Histoire des sociétés secrètes en France (Parijs, 1850); E. Carlier, Talleyrand et la Belgique (Revue de Belgique, 1891); Duc de Broglie, Le dernier bienfait de la monarchie, la neutralité de la Belgique (Revue des Deux Mondes, 1899-1900); R. Guyot, La dernière négociation de Talleyrand, l'indépendance de la Belgique (Revue d'histoire moderne et contemporaine, Parijs, 1900-1901); R. Dollot, Les origines de la neutralité de la Belgique (Parijs, 1902); Chev. David-Descamps, La neutralité de la Belgique (Brussel, 1902); Pastoor Fl. de Lannoy, Les origines diplomatiques de l'indépendance belge, la Conférence de Londres (Leuven, 1903). — L. van Neck, 1830 Illustré (Brussel, 1902); Ch. Terlinden, La Révolution belge de 1830 racontée par[232] les affiches (Brussel, 1903). — Ch. Niellon, Histoire des événements militaires et des conspirations orangistes de 1830 à 1833 (Brussel, 1868); A. Eenens, Documents historiques sur les conspirations militaires de 1831, 3 dln. (Brussel, 1875-1876). — J. J. Thonissen, La Belgique sous le règne de Léopold I, 3 dln. (Leuven, 1861); G. Oppelt, Histoire générale de la Belgique de 1830 à 1860 (Brussel, 1861); L. Hymans, Histoire populaire de Léopold I (Brussel, 1864); Th. Juste, L'élection de Léopold I (Brussel, 1867), en Léopold I roi des Belges, 2 dln. (Brussel, 1868); Saint René Taillandier, Le roi Léopold et la reine Victoria, 2 dln. (Parijs, 1878); André Martinet, Léopold I et l'intervention française en Belgique en 1831 (Brussel, 1905).
Zie verder de Biographie Nationale, uitg. door de Kon. Academie van België, en de Patria Belgica, uitg. Van Bemmel, dl. II.
Twee uitstekende samenvattingen zijn: A. Waddington, L'Insurrection belge et le Royaume de Belgique, bij Lavisse et Rambaud, Histoire générale de l'Europe, dl. X, hoofdstuk IX; en A. Stern, Die Niederlande en Begründung Belgiens, in zijne Geschichte Europas von 1830 bis 1848, dl. I (1905), hoofdstukken II en V.