.
De Boe Hedma in Zuid-Tunis, Ch. Maumené
De Boe Hedma in Zuid-Tunis.
Naar het Fransch van Ch. Maumené.
De spoorweg Sfax-Gafsa.—Maharess.—Lella Mazoena.—Het gomboomenwoud.—De bron der drie palmen.—De Boe Hedma.—Een groep megalithen.—Inlichtingen van de inlanders.—De wadi Hadedj en haar warme bronnen.—De vlakte van de Oeled boe Saad en Sidi haoea el wed.—Bir Saad.—Manoebia.—Khrangat Toeninn.—Sakket.—Sened.—Ogla Zagoefta.—De vlakte en het dorp Mesj.
De muren van Sfax als een operadécor.
Als men per spoor van Sfax vertrekt naar Gafsa, maakt men een grooten omweg rondom de muren der stad en passeert dan een echt operadécor te midden der arabische kerkhoven, die uitgestrekter en meer bevolkt zijn dan de stad der levenden. En wanneer men dan den laatsten olijfboom van het bosch van Sfax is gepasseerd, begint een kale en sombere woestijn, die alleen verlevendigd wordt door het kleine visschersdorpje Maharess, met zijn witte koepels, welke men door dun gebladerte gewaar wordt.
Salem, des schrijvers arabische bediende.
Daarop strekt dan de weg zich meer dan tweehonderd kilometer ver als in het oneindige uit, nu eens in een rechte lijn, dan in bochten, al naar gelang het land vlak of bergachtig is, effen of vol kloven; maar altijd loopt de weg door laagten, waar enkel hier en daar een stationnetje te zien is, dat niet meer is dan een barak, maar dat, naar men ten minste mag hopen, eenmaal een centrum van kolonisatie zal worden.
Te Mazoena wachtten mij mijn paarden en mijn ruiters, Salem, eerste kamerdienaar, en Amor Nefti, eerste kok. Mazoena, waar wij stilhielden, is een van die onbepaalde punten, waar de trein stilhoudt; het zou in het geheel geen recht kunnen doen gelden op het dragen van een naam, als er niet het graf werd gevonden van Lella Mazoena, een heilige uit den mohammedaanschen kalender, en het zou eeuwig woestijn zijn gebleven, als het toeval had gewild, dat de spoorweg een paar kilometer verder passeerde.
Het is het station, dat het dichtst bij den Boe Hedma is gelegen, waarheen ik mij begeef, en waar nu nog niets dan alfagras groeit, maar waar op den duur wel een dorp zal ontstaan. Voorloopig is de kolonie enkel een Engelschman rijk, die alfagras koopt, dan een tunesischen jood, die niets koopt en die tracht te verkoopen wat hij niet bezit, en in de derde plaats den stationschef.
Ik ontdek mijn twee Arabieren, die met groote waardigheid naderbij komen; zij worden gevolgd door een derden, dien zij aan hun dienst schijnen te hebben verbonden, en die zeer beknoptelijk, maar [194]zeer waardig en majestueus gekleed is in een stuk zeer vuil katoen. Toen er inlichtingen werden ingewonnen, bleek het, dat Abdallah el-Medhebi de zoon was van een eigenaar van kameelen, die wat geld noodig heeft, en dien de heeren mijn bedienden hebben geëngageerd voor mijn rekening, hem en zijn twee kameelen tegen vijf francs per dag. Ik vroeg een en ander eens in oogenschouw te mogen nemen; de kameelen waren stevig en gezond, evenals Abdallah.
Het kampement, de bagage en de kisten met provisie werden opgeladen; de vader van Abdallah hielp er aan mee in een even fraai négligé als dat van zijn zoon, en in minder dan een uur na mijn aankomst togen we op weg door de steenen van den bergweg, terwijl de vader van mijn nieuwen bediende mij al om den eersten dag loon van zijn spruit vroeg, daar hij, zooals hij zei, en wat ik graag geloofde, behoefte had zich een hemd te koopen.
Ofschoon we nog maar op het eind van Mei zijn, is de zon reeds brandend heet; de weerkaatsing in de kalkbergen is verblindend, en het uur van den middag is moeilijk te dragen. Toen ik mijn karavaan een eind vooruit was gereden, na haar onder het geleide van Amor Nefti te hebben gelaten, die al op zijn paard in slaap was gevallen, maakte ik mij gereed om te ontbijten in een kloof, waarvan de wand eenige centimeters schaduw gaf, terwijl Salem onder den buik der paarden ging liggen, om tegen de zonnestralen beschermd te zijn. Het gevolg van die rust in een hinderlaag was, dat wij aan de kameelen een doodsschrik bezorgden, zoodat ze, toen ze ons bemerkten, het plotseling op een loopen zetten en naar het gebergte uitweken onder afwerping van hun lasten en mijn materiaal gedeeltelijk achter zich aan sleepend, waarbij het botste tegen de rotsen van den berg Zebbes. Er volgde een wilde jacht met emotievol hallali; toen was alles in orde, niets gebrokens viel er te constateeren en er kon weer worden opgeladen. Wij gingen verder, en de dag verliep zonder verdere ongevallen.
Tegen den avond veranderde gelukkig het landschap. Wij daalden af in de vallei van de wadi Hadedj, en van af de laatste hellingen van het gebergte aanschouwde ik een verblindend witten horizon, schitterend als een spiegel, het zoutbekken van Sebkhrat in Nouail, en dichterbij een kleine roode vlek, als verloren tusschen het grijsachtige groen der verspreide boomen, want hier zijn boomen, enkele boomen, de groote bijzonderheid van deze streek. Dat is de Bled Thala, het woud van gomboomen, waar over een afstand van twintig kilometer één boom zoowat staat op de vijftig meter. Toch is na den tocht door het kalkachtige land het gezicht van dat bescheiden groen een weldaad voor het gezicht en voor de zenuwen een kalmeerend verschijnsel. Tusschen die keten van verschroeide bergen en dien horizon van oogverblindend wit is men dit bosch dankbaar, dat het niet in overdrijving is vervallen, en men neemt het dit woud niet kwalijk dat het maar in betrekkelijken zin een woud is.
Maar terwijl de zon daalt, naderen wij de roode vlek, die het pannen dak is van den bordj of karavanseraï Aïn Sjersjara, de bron der watervallen. En terwijl ik mij nu omkeer, zie ik een waarlijk wonderlijk schouwspel; de lange bergketen, om welker uiteinde wij zijn heengetrokken, is in tweeën gespleten door een breede bres, gemaakt door een rivier, waar op het oogenblik alle water aan ontbreekt en die een circus vormt, een bekken, op welks achtergrond in het nog heldere avondlicht van dezen lentedag in de Sahara door de gapende kloof van het gebergte op den voorgrond, in goudglans gehuld, de massa van den Boe Hedma zich af teekent in de zachtste kleuren van rood en blauw, parelgrijs en lila. En die gansche feeërie van licht wordt zachter, zeer teêr en fijn zelfs, onder het zwarter worden van de schaduw over de strook van groen der wadi Hadedj en van het bosch van gomboomen. Bij het naderen van den nacht daalt de diepe rust van het woud neer over deze verlaten natuur, en men komt in een zeer behagelijke stemming.
Ik kwam aan den bordj, waar mijn gevolg zich al had geïnstalleerd, en Amor Nefti was reeds bezig voor een vuur van rookende takken geduldig een magere kip te braden, gestoken aan den doorn van een gomboom. Ik was blij, dat wij op dezen eersten avond der reis onze tenten niet behoefden op te slaan en ik zegen den dienst der openbare werken in Tunis, die hier op dezen afgelegen weg een karavanserai had laten bouwen. De plek is zeer goed gekozen, en een mild vloeiende bron maakt het zelfs mogelijk, er met aanplantingen te beginnen; maar nu was de plaats geheel verlaten, al bleek ze vroeger wel bewoond te zijn geweest.
Een voorhistorisch centrum, wat zooveel zeggen wil als dat de verdwenen stammen, die het gesticht hebben, in de geschiedenis geen sporen hebben nagelaten, moet hier hebben gelegen aan den voet der bergen op beide randen van het ravijn en tot dichtbij een andere bron, die nu geen water meer geeft, de Aïn en Noea, door drie eenzame palmboomen te midden der rotsen aangewezen. Eenige cromlechs of groote steenhoopen en lange reeksen megalithen, duidelijk afstekend tegen den grond, zijn de eenige overblijfselen van die vestiging.
Die rechthoekige, door steenen ingesloten ruimten, waartoe een smallere weg toegang gaf, waren waarschijnlijk parken voor de kudden, en daarbinnen dienden kleine vertrekken, in de hoeken uitgespaard of langs de zijden aangelegd, tot huisvesting der gezinnen. Ik deed enkele vragen aan Salem, die al dommelend in het zadel achter mij reed, en dwong hem op te merken, dat daar gebouwen te zien zijn. Hij is er zoo verwonderd over, als mogelijk is voor zijn aard van Arabier, dus maar matigjes, en hij vindt dadelijk een verklaring, die zijn weinig eischende nieuwsgierigheid volkomen bevredigt. “En nass mta bekri”, zegt hij: “dat is van menschen van vroeger”.
Voor den Arabier, zelfs als hij vrij goed ontwikkeld en een weinig geletterd is, behoort elk oud bouwwerk, het moge romeinsch, phoenicisch, byzantijnsch, vandaalsch, berbersch of spaansch wezen, tot het werk van de nass mta bekri of djahela, dat zijn de ongeloovigen of afgodendienaren.
Door de doorsnijding der wadi Sjersjan heb ik getracht in het inwendige van het bergland door te dringen en den loop van de rivier stroomop te volgen door een smal dal tusschen die beide ketenen, [195]die zoo merkwaardig zijn om hun volkomen parallellisme. Abdallah beweert, dat men er niet door kan; maar ik beweer, dat die chamotier, zooals Salem hem noemt, die Fransch heet te spreken en aldus het woord chamelier of kameeldrijver verhaspelt, er heelemaal niets van weet.
Bij den ingang der kloven bespeur ik een Arabier, die zijn lompen uitwascht; zoo volkomen naakt, lijkt hij op een voorhistorische anthropoïde; elk van ons vroeg hem op zijne beurt om inlichtingen, maar hij stiet een gebrom uit, zonder antwoord te geven, en ik moest ten slotte wel denken, dat hij doofstom was. Mijn rijdieren struikelden het eene na het andere tusschen de rotsen of zonken weg in diepe modderpoelen, verborgen in een bosch van riet, zoodat ik hen wel moest laten terugkeeren en een weg ten zuiden van de bergketen moest gaan zoeken, om de warme bron van de wadi Hadedsj te vinden.
Den geheelen morgen ging het toen door een steensteppe, waar enkele weinige jujubeboomen (Zizyphus vulgaris) de verwonderlijke energie hebben gehad nog te willen groeien. In de kuilen, waar nog wat teelaarde weerstand heeft geboden aan de winden en de uithollingen door het stroomend water, vindt men nog sporen van romeinsche ruïnen en verwoeste of volgewaaide waterleidingen. Op een afstand zagen wij wegvluchtende troepen gazellen, vluchten trapganzen en ten slotte ook hier en daar een boom van het gomboomenwoud. Als schrale boom, met zware doornen gewapend, in een bosch, dat noch groen noch schaduw heeft, is de gomboom, de neef van den acacia, wel de passende boom voor deze ongastvrije, armoedige streek.
Uit een nauwe spleet van het gebergte gekomen, holt de wadi Hadedsj terstond bij haar betreden van de vlakte een diepe kloof uit met loodrechte wanden. Men komt opeens daarboven, zonder dat men het heeft bemerkt, en dan is het een vreugd voor de oogen, die lange strook groen te zien, die daar ligt in de diepte, die bouquetten van riet en laurieren, die er rusten op onzichtbare wateren. En dadelijk treft men op die strook van de geringe breedte van slechts een honderdtal meters druk en woelig leven, kudden geiten en schapen, die drinken, blaten en stoeien.
Men moet zich na zulk een tocht door de ledige steppe wel afvragen, van waar toch dat alles komt en of het niet aanstonds in het niet zal verdwijnen.
Toen wij in de bedding waren afgedaald, zagen we, dat de wadi, die er in de verte zoo bekoorlijk uitzag, een modderpoel was, waar koortsdampen uit opstegen, en waar het wemelde van bloedzuigers aan de oppervlakte van het koperkleurige water. Wij gingen nog hooger stroomop, maar de kloof werd nauwer, de rotsen naderden elkaar, en men kon niet verder gaan, om de bronnen te bereiken.
Gelukkig ontdekten wij een Arabier, een man uit Mesj, een dorpje op vijftien kilomer afstands in het gebergte gelegen. Daar de menschen uit Mesj geen water hebben, was deze man gekomen om zijn hemd en zijn huid te wasschen en ging nu naar de warmwaterbronnen. Wij volgden dien waschman te paard door een doolhof van rotsen, dwars door kloven en steenmassa’s, waar het onmogelijk is een spoor van een weg te ontdekken, en zoo kwamen we eindelijk op een terras, waar bosch groeit ... een bosch van zes gomboomen, een soort van schiereiland van echte aarde, omsloten door een kring van rotsen en gelegen boven een helderen waterplas, die door kleine murmelende watervalletjes onder massa’s groen gebladerte gevoed werd.
Ik begrijp intusschen niet, hoe de kameelen er in zullen slagen, hun lasten tot hier te brengen; maar in dit paradijsachtige hoekje zullen wij onze tenten niettemin opslaan.
Iedere medaille heeft haar keerzijde; dit water, dat zoo helder is, met een azuren tint van doorschijnendheid overgoten, is afschuwelijk zwavelhoudend, en als het tot kookhitte wordt verwarmd, geeft het een walgelijke lucht af als van een vuil ei. Ik kan de soep niet binnenkrijgen, die Nefti toch met zooveel zorg voor mij heeft klaargemaakt, en de kip, die in den bouillon geprutteld heeft, schijnt een bad te Barèges te hebben genomen. Ik moet dus wel met sardines mijn maal doen en slaap in onder de muziek van kwakende kikvorschen.
Al vroeg in den morgen waren wij dan ook op, en de opgaande zon vond ons op het punt, ons te wagen tusschen de steenen in de wadi, om naar Bir Saad te gaan, waar ik dien avond wilde overnachten.
De vlakte van de Oeled Boe Saad is tot in oneindige verte bedekt met graan- en havervelden, waar de vrucht rijp te velde staat, maar er zijn geen wegen, geen voet- of rijpaden, en het valt er dus, om andere reden, weer even moeilijk om vooruit te komen als in de hamada, dien we juist hebben verlaten.
De Oeled Boe Saad zijn bezig met hun oogst, en op bepaalde afstanden is het, of er groepen tenten gegroeid zijn te midden van de velden.
Heel in de verte ontdekte ik bij het felle licht een wit koepeltje, waarvan het bovenste deel, verborgen onder een groepje gomboomen, op de onbewogen arenzee schijnt te drijven. Uren lang richtten we ons daarheen; het was een maraboet, aan den oever van de wadi gebouwd; de stroom met de zeer breede, vlakke bedding, die vol steenen lag, vormt maar een onbeteekenende insnijding in de eindelooze vlakte, die hij in haar geheele lengte passeert. Ik wou in het kapelletje binnengaan, om er in de schaduw uit te rusten en te ontbijten, maar doordringende kreten gingen op van achter het graf van den heilige; het waren vrouwen, die dicht opeengedrongen wel met haar tienen zich in het donkerste hoekje schuilhielden. Ik trachtte ze met vriendelijke woorden gerust te stellen; daarna gebruikte ik een beter gangbare munt, namelijk stuivers, die ik haar toewierp. Dat stelde haar gerust en ze werden gekalmeerd. Het waren voor het meerendeel afschuwelijk leelijke wezens zonder tanden en zonder haren, voor welke laatste bundeltjes geel vlas in de plaats waren gekomen.
“Het was volstrekt niet noodig”, zei ik tot haar, “zooveel leven te maken; gij begrijpt toch wel, dat ge niets meer te vreezen hebt!”
Toen werden ze boos, en ik moest nog eenige stuivers geven, terwijl Salem op jovialen toon dubbelzinnige grapjes met haar wisselde. Hij profiteerde er buitendien van, door een van de dames de paarden te laten vasthouden en achter mij binnen te gaan. [196]
“Wat doet gij daar, o gij, vrouwen! ... zegt gij er uw gebeden?”
Zij zijn hierheen gekomen bij gelegenheid van den oogst, om een oude zieke vrouw naar deze heilige plaats mee te nemen. De patiënt moet door den invloed van den heilige van haar lamheid genezen, en tegelijk brengen ze er lammeren en geitjes, die dan in het vervolg gauwer vet zullen worden.
Ik nam plaats te midden van die nymfen, deelde wat brood met haar en sardines, en stond haar het ledige blikje af, waar nog wat olie in was. Eerst kibbelden ze om de olie, toen om het blikje; het gesprek werd vertrouwelijker en al mijn brood ging eraan, tot groot misnoegen van Salem, die er aan gewend was, het als toevoegsel tot zijn ontbijt nog te ontvangen.
“Hoe heet de maraboet?” vroeg ik, toen ik weer te paard steeg, terwijl al de vrouwen naar de deur kwamen dringen, mijn kleederen aanraakten, mijn schoenen en handschoenen, alles met een onbescheidenheid, die uit nieuwsgierigheid voortkwam, en niet ongrappig was.
De wadi Hadedsj.
“Sidi haoea el wadi,” dat is “Mijnheer de rivier.”
“Maar dat is toch geen naam!”
“Jawel, dat is een naam, want de maraboet zegt ons immers, waar de bedding der rivier is, die zonder hem in de vlakte heel moeilijk te vinden zou zijn.”
Wonderlijke muzelmansche heiligen, die in de woestijn de functie vervult van handwijzers!
Eindelijk, daar is Bir Saad, dat is: de put van Saad.
In een steenachtig en door de zon verschroeid dal heeft deze vesting geen andere verdienste, dan dat ze den put op haar binnenplein heeft, en in het heele land is er geen andere. Zoo ziet men er dan ook altijd een karavaan van Arabieren, soms van zeer ver gekomen, die er met hun ezels of kameelen den watervoorraad komen aanvullen. Op het oogenblik, toen wij er kwamen, was een familie van de Oeled Boe Saad bezig, zich van het noodige te voorzien; de vader staande op den rand van den put, en de moeder, een duenna met gele haarbosjes, regelden het werk en lieten de emmers zakken, terwijl de dochters, nichten en broerskinderen, zes stevige jonge vrouwen, aan een touw van een dertigtal meters gespannen, ze al voortloopend optrokken en ze vol boven brachten, waarna de ouden het water overgoten in de zakken van geitevel, bij den put opgestapeld.
De broers, de echtgenooten en de minnaars van de dames, zagen toe op het werk, terwijl ze op den grond zaten en sierlijk aan het sigaretten rooken waren. Het tooneeltje had zijn eigenaardige bekoorlijkheid, want het was zeer warm en de dames voelden zich op haar gemak, zoodat we konden waarnemen, dat een paar van haar zeer mooie modellen zouden wezen. Ik wou haar photografeeren, maar de aanwezigheid van het mannelijk element maakte de juffers onhandelbaar. Zij haastten zich de zakken op te laden op de magere pakdieren, en de ezeltjes zagen er met dien zonderlingen druipenden last uit als beesten uit een sprookje. Toen verdween alles in de wadi.
Ik werd voor mijn teleurstelling schadeloos gesteld door een meisje, dat geheel alleen aankwam met een kameel, dien ze aan een touw hield, terwijl ze een pot vol melk in de hand had. Manoebia is een boerinnetje van een twaalftal jaren met een ondeugend, leelijk, aapachtig gezichtje en een vluggen, lossen, beslisten gang. Zonder eenige verlegenheid en al spelend met de arabische versierselen, waarmee ze getooid is, vertelt ze mij, dat haar ouders den oogst binnenhalen tusschen Sidi haoea el wed en het gebergte op drie uur afstands van hier; zij brengt haver naar haar neef, die bewaker is van den bordj, en daarvoor zal zij koeken meenemen naar het kamp.
“Ik zal je noss frank (een tienstuiversstuk) geven, Manoebia, om je portret te maken, van jou en je kameel.”
Dit kleine vrouwtje, dat voor de eerste maal van haar leven tot een vreemde spreekt, heeft er dadelijk alles van begrepen, leunt tegen haar kameel en neemt de natuurlijkste houding aan, dus de meest boersche, met haar melkpot in de hand en haar voet in de lucht, klimt dan op het dier, gaat languit liggen tusschen den last, laat haar lange beenen zien, zet haar voeten stevig vast, schikt haar katoenen jurkje en verdwijnt in de vlakte.
Het twaalfjarig boerinnetje Manoebia.
[198]
Wij vertrokken uit Bir Saad naar Sakket, het dorp van de Oeled Boe Saad, die niet als de anderen nomaden zijn, maar vaste woonplaatsen hebben. Het zijn bergbewoners, die tuinen met olijven en vijgen onderhouden en in huizen wonen. Hun berg, die zich ver van het Oosten naar het Westen uitstrekt, wordt gevormd door een opeenvolging van terreinplooien, en om er in door te dringen, moet men door den khrangat Toeninn of een pas van Toeninn gaan. Het voetpad van Bir Saad naar Sakket schijnt tegen een enorme rots aan te loopen van zestig meter hoog met verticale wanden; uit de verte reeds vraag ik mijzelven af, waar toch het pad verder zal uitkomen. Maar daar komt een kameel te voorschijn uit een spleet in de rots, dan een tweede en ten slotte een heele karavaan. Die schuine spleet, nauwelijks twee meter breed op sommige plaatsen, is het resultaat van eeuwen arbeids van de wadi Toeninn, een rivier, die nu water heeft en dan weer droog is en lang in watervallen van den berg naar beneden is gestort, vóór ze zich er een doortocht door had gebaand. De eenvoudige ingenieurs van den stam hebben het werk van de wadi voltooid, door in de spleet even boven de bedding een trap in zigzag uit te sparen; de bochten zijn een weinig scherp en de steenen glad, ook moet men zeer oplettend zijn, als men te paard zit, om noch zijn schedel, noch zijn knieën te stooten tegen de rots, maar desondanks gaat alle handel van de streek er door, kameelen, ezels en menschen, olijven, vijgen, wol en koren; het is de groote weg van Sakket naar El Aïacha, en door het bergland is het de hoofdweg.
Binnen in het gebied der bergen wordt het aanzien van het land anders, de bedding van de wadi en alle kleine dalen, die erop uitkomen, zijn tuinen, wel geen zeer vruchtbare tuinen, want het terrein bestaat voor een grooter deel uit steenen dan uit aarde, en om den lossen grond, die zoo kostbaar is, vast te houden en te beletten, dat hij met de regens naar het dal afglijde, hebben de menschen van die smalle dalen opeenvolgende terrasjes gemaakt door middel van steenen dammen, die de losse aarde steunen. Op ieder van die terrassen groeien eenige olijf- of vijgenboomen, die zelf zijn vastgezet door een kring van steenen, waardoor ze op hun plaats worden gehouden.
In de bedding van de wadi, te midden van de rotsen, is een put, en natuurlijk bij dien Toeninn een gekrioel van menschen, die water halen en van kudden, die drinken, een bijbelsch tooneeltje, hetwelk zeer amusant is.
Put in den pas van Toeninn.
Sakket, een groot dorp, waar men is vóór men er aan denkt, vormt na het trekken door al die rotsen een aangename verrassing. Er staan een menigte huizen en in een diepte tusschen de bergen een heele kring van mooie olijven, omringd door afsluitingen van cactusheggen, terwijl verderop langs het dal der wadi Sakket een massa hutten staan van gedroogde steenen, en terrassen zijn aangelegd van aarde. De vier stammen van de Oeled Boe Saad met vaste woonplaatsen, in vier afzonderlijke wijken gescheiden door iets, wat op straten gelijkt, kunnen zich aan beide zijden van de wadi bewegen; een algemeene tint van droge modder is de karakteristieke trek van deze hoofdstad, en de weinige gewitte koepels in deze grijsheid steken sterk af bij deze symfonie van geelgrijs.
Het dorp scheen verlaten, hoewel de huizen open waren; maar dat zijn ze vooreerst omdat er aan de woningen geen deuren zijn, daar het hout zeer schaarsch is en in de tweede plaats omdat er niets te halen is. Ik trad een der huizen binnen, niemand; een ander en weer in een derde, nog altijd niemand! Eindelijk ontdekte ik een ouden man, neergehurkt in een hoek op een binnenplaats; ik riep hem, maar hij bewoog niet; toen ging ik hem schudden, en hij richtte zich op. Nadat hij van den schrik bekomen was, vroeg ik hem den weg naar Boe Hamram, de naburige ksar; hij bracht in antwoord slechts ongearticuleerde klanken uit. Dat is alweer een doofstomme! Met een stukje van een paar stuivers gerustgesteld, bracht hij mij in een huis aan het eind van het dorp, en daar vond ik nog een Oeled Boe Saad, een zonder armen of ten minste met slechts één arm! Het is hier een hospitaal voor verminkten. De doofstomme maakte zich uit de voeten en liet mij met den gebrekkige alleen, die mij uitlegde, dat ieder naar den oogst was in de vlakte, mannen, vrouwen en kinderen; er waren in het dorp alleen die beide vertegenwoordigers van het volk achtergebleven als bewakers. Deze man is intelligent en zelfs een geletterd man; hij is khrodja of secretaris van den sjeik; ik praatte lang met hem en hij vertelde mij van zijn stam veel interessants.
Naar zijn verhalen te oordeelen, denk ik, dat de Oeled Boe Saad een mengeling zijn van Berbers en Arabieren. Een klein groepje berbersche autochthonen bewoonde oorspronkelijk den djebel Biada en den Boe Hedma en zij waren de stichters van de troglodietendorpen, waarvan men de overblijfselen in al deze bergen vindt, vervallen dorpen, gebouwd op Kabylenmanier op den top van rotsen, en misschien zijn ook van hen afkomstig die groote kringen van megalithen of groote steenen, waarvan ik melding heb gemaakt. Die primitieve Berbers, teruggedreven bij invallen van de Mohammedanen, verlieten Biada en den Boe Hedma en trokken zich in dit deel van het bergland terug, dat moeilijker te genaken was. Arabische vluchtelingen, menschen, die in hun stam de eene of andere misdaad hadden begaan, kwamen bij hen een schuilplaats zoeken en legden den grond tot die verschillende groepen van Arabieren, die zich langzamerhand met de primitieve bewoners vereenigden en er meê samensmolten. Door zulk een bevolking is waarschijnlijk het dorp Sakket gesticht. Van de Berbers hebben die menschen de gewoonten van afzondering en godsdienstige onverschilligheid behouden. Zelfs is de mohammedaansche eeredienst bij hen ontaard in een soort van afgodendienst, een bijgeloovig vasthouden aan goden, die de namen dragen van Fonds, Amzor, Oksja enz. en stellig in geen enkel pantheon een plaats hebben gevonden.
Buiten de enkele jaren van goede oogsten, zooals dit jaar, zijn de Oeled Boe Saad arme menschen. Zij houden zich bezig met de bereiding van teer uit het hout van de thuya’s hunner bergen, en hun vrouwen weven grove burnoes, want hun kudden geven ongeveer 9000 K.G. wol per jaar. Daar ze niet [199]veel aan handeldrijven doen en er niet veel van houden, vreemdelingen te ontmoeten, die in hun rotsland doordringen, brengen ze hun voortbrengselen, zelfs hun olijfolie, naar Gafsa of den Kef en hebben geen markt onder hun eigen volk.
Van Sakket naar Sened gaat men de wadi Kebir stroomop, de rivier van de Oeled Boe Saad, die door de rijke, met koren begroeide vlakte stroomt; maar hier in den bovenloop in de rotsen van den Kef Biada is het een steile afgrond. En het is niet onwaarschijnlijk, dat de menschen uit Sakket, die niet gestoord wenschen te worden door indringers, er hun best voor hebben gedaan hun weg zoo gevaarlijk mogelijk te maken. Er zijn plotselinge bochten boven de diepe kloof, lange gladde hellingen, trapvormige rotsen, en niets is vergeten, dat er toe mee zou kunnen werken, de beenen der paarden te breken en den hals der ruiters. De enorme massa van den El Biada, (den Witten) werd nu zichtbaar, alleenstaand tusschen twee spleten van het bergland; dien moest ik beklimmen langs dit geitepad. Op den top werd een driehoekig plateautje bekroond door een berbersche vesting, die er zeer vervallen uitzag, en beneden stonden twee maraboets. Overal staken steile rotsen omhoog naast diepe afgronden.
In deze woestijn ontmoetten wij slechts één Arabier, die met zweepslagen een armzalig ezeltje met een onmogelijken en waggelenden last voortdreef; van dichtbij gezien, bleek die last, die zoo slecht zijn evenwicht bewaarde, de vrouw te wezen van den toerist. Wij stonden stil om het gebruikelijke praatje te houden, en ik maakte mij gereed, om hem inlichtingen te vragen over den weg en de kansen om water te vinden, toen hij mij voorkwam, door aan mij de vraag te stellen, die ik juist wou uitspreken. “Waar komt gij dan vandaan?” vroeg ik hem.
De man was een oekil of intendant van de Kadriya’s, een godsdienstige secte van Sidi Abd el Kader en Djilani uit Bagdad; hij kwam uit Tebessa en moest bij de geloovigen langs reizen, om voor de secte eenige offers van hen los te krijgen.
“En hoe gaat het met de zaken? Geven ze nog al wat voor de maraboets?” vroeg ik hem.
Hij gaf een ontwijkend antwoord, maar zijn rijdier en verdere uitrusting gaven geen hoog denkbeeld van zijn geldelijke positie.
Een plotselinge insnijding in het bergland gaf ons het gezicht op de eindelooze vlakte van Maknassi, en op de toppen van het bergland lagen tegenover elkaar twee Berbervestingen; maar het waren vervallen sterkten. Verlaten waren ook de spleten in de rotsen, waar oudtijds de lieden van Sened woonden, die lang als holbewoners hebben geleefd. De nieuwe dorpen van de Senedi en Nassri liggen nu op de randen van de kloof.
Al vroeg in den morgen werd ik in mijn sober kamp gewekt door vrouwen, die het alfagras in de bergen plukken en er een nimmer eindigenden voorraad van vinden. Het half nomadische leven van al de bewoners dezer dorpen past best bij het bedrijf van het inzamelen van alfagras. Als een van hen zakgeld noodig heeft, wordt hij alfagraszoeker en kan, als hij goed hard werkt, van honderd tot honderd-vijftig kilogrammen per dag inzamelen. Hij brengt zijn oogst over naar Maknasi, een spoorwegstation op enkele uren afstands van hier, waar een markt van dit gras wordt gehouden, en de Engelsche Maatschappij koopt hem een lading van 100 K.G. af voor drie of vijf francs.
Meestentijds werkt met den Oeled Boe Saad een vrouw mee, soms doen dat verscheiden vrouwen. Hij laat ze werken aan het uitrukken van de plant, ziet op haar werk toe en stelt zich ermee tevreden, den kameel te beladen en het alfagras te verkoopen. Hij behoudt het geld. Dat stelt hem dan in staat, zich met de opbrengst van nog enkele dagen van arbeid naar Sfax of Gafsa te begeven—te voet wel te verstaan—en er zich die voorwerpen te verschaffen, die hij begeert; er feest te vieren, hetgeen voor hem bestaat in het zien dansen van afschuwelijk leelijke vrouwen onder de tonen van een woeste muziek en het drinken van drabbige koffie in een oneindig aantal koppen, terwijl hij tenslotte voor zijn eigen vrouw, als hij een goed echtgenoot is, een of ander valsch sieraad meeneemt, dat de joodsche zilversmid hem voor echt zilver heeft verkocht.
Dezen morgen komt mij in het jonge morgenlicht deze rivier van Zagoefta minder afschrikkend voor, en toen we buiten de kloven van den waterloozen stroom waren gekomen, betraden wij het dal der wadi Terli, waar we aardige vlakten te zien kregen, beplant met betoems, dat zijn boomen, die een soort van terpentijn leveren, Pistacia terebinthus; nu prijken ze in hun eerste lentegroen. Dit dal moet vroeger goed bebouwd zijn geweest en veel graanvruchten en olijven hebben geleverd. De romeinsche ruïnen, de waterleidingen en de versterkte posten op bepaalde afstanden langs den weg zijn er een bewijs van. Ik ontdek zelfs te midden van een groep verwoeste boerenhoeven en een aantal oliepersen de zeer duidelijk herkenbare overblijfselen van een christenkerk. Er moet hier een landbouwcentrum zijn geweest voor een in vaste woonplaatsen gevestigde en beschaafde bevolking, een belangrijk middelpunt, dat waarschijnlijk is blijven bestaan tot de eerste invallen van de Mohammedanen. De Arabieren noemen zulke ruïnen ksar el hadid, d. i. ijzeren kasteelen, vanwege het vele ijzer, dat tusschen de op den grond liggende steenen wordt gevonden.
Mesj,—dat is een verrassing! Ik dacht een dorp te vinden en ik zie er geen; wij herkennen, zoo ver het oog reikt, slechts een maraboet en die is nog maar klein en half verwoest. Ik dacht een put te vinden, en er is er geen!
Maar daar zien we midden op de vlakte, die door de brandende zon verschroeid wordt, een groote, donkergroene vlek, die ik reeds uit de verte opmerkte en die een boomgaard is met dichte, heerlijke olijven.
Het was half één op den middag, en de zon sloeg fel de hitte neer; de gele vlakte leek er rood van met hittegolven, die, als het ware, uit den grond schenen op te slaan. Ik haastte mij naar de olijfboomen, een waar gewelf van koelte, waar ik den verderen namiddag doorbracht, op den grond rustend, zonder den moed te hebben, opnieuw de hel daarbuiten op te zoeken.
Toen de avond was gekomen, lieten Salem en Nefti [200]dieren drinken en gingen water halen; het was een heele reis, daar de naastbij zijnde put ver verwijderd was. Zij namen een inboorling mee van daar, een der notabelen uit de streek, die kippen, een kan melk en koeken meebracht. Hij maakte mij bekend, dat het dorp zeer dicht bij ons kamp was gelegen, op minder dan een arabische mijl afstands. De plaats was zoo prettig onder die olijfboomen, dat ik besloot, er nog den volgenden dag te blijven. Dat dorp zou ik gaan zien.
“Hoe komt het, dat men het dorp nergens in het oog krijgt?” vroeg ik onzen gast.
“Maar het is toch niet noodig, dat ieder mensch, die door de vlakte gaat, onze huizen ziet! Wij weten zelf ze wel te vinden, dat is voldoende!”
Si Ahmar is een verstandige landbouwer; hij vervangt den sjeik en stelde zich te mijner beschikking. Hij is een slimmerd van belang, en de verlokking van een baksjis; verdubbelt zijn ijver; maar hij is er blijkbaar op uit, de grootte van de fooi te doen toenemen.
Mesj en de Boe Hedma.
“Morgen,” zei hij, “zal ik mijn geweer meenemen en ik zal een haas schieten vóór ik u kom halen,” en daarmee verliet hij ons.
En den volgenden morgen kwam hij met zijn geweer, maar hij had den haas gemist en hij had geen kruit meer. Hij wist wel, dat ik hem wat zou geven; dat was weer zooveel gewonnen.
“Wij zijn midden in den oogst; ik heb gewerkt vóór het aanbreken van den dag; maar daar ik er op gesteld was, vroeg te komen, heb ik een man uit het dorp iets gegeven, om mij bij het werk te vervangen!” Ik begrijp hem, maar wou den bal niet dadelijk opvangen.
Wij beklommen den berg langs een geitepad, onder struikgewas verborgen; de zon brandde, maar met een dragelijke, droge warmte. De jas van Si Ahmar hinderde hem niet, want hij had al zijn kleeren uitgetrokken en had zijn hemd om zijn lenden geknoopt; ook zijn geweer had hij zich omgehangen, want “de hazen hebben het te warm om uit te gaan; zij slapen.” Ik droeg alleen mijn hemd en een linnen broek, en Salem, met bloote voeten in zijn muilen, had ook zijn buis uitgetrokken, daar hij vond, dat hij aan het photografietoestel genoeg te dragen had.
Wij kwamen aan den top, en eindelijk zag ik het dorp, als men dien naam mag geven aan de zonderlinge vereeniging van gaten, in de rots aangebracht, juist op de hoogte van den kam van het gebergte. Ik trad een der holten binnen over een laag muurtje van gedroogde steenen, dat den ingang vormde. De woningen zijn van binnen in verschillende vertrekken verdeeld door middel van hoopen takkebossen. Het was er zeer koel en de slimme boeren houden zich er schuil in den zomer bij de groote hitte. Maar hun dorp is ook de verzamelplaats van alle slangen uit de buurt, want in de steenophoopingen aan den zuidkant van den berg hebben deze bergbewoners een echt woud van cactussen aangelegd en in die aanplantingen, die ondoordringbare en veilige schuilplaatsen vormen, zijn de reptiliën warm en gerust en planten er zich vlijtig voort.
Bij het omslaan van een bocht deed Si Ahmar plotseling een sprong achteruit en viel bijna tegen mij aan; ik zag een groote slang recht overeind staan ter hoogte van zijn bloote borst. Verschrikt, deed ik zelf ook een zijsprong naar Salem, die achter mij liep; de slang, die nu ook verschrikt werd, week ook terug en verdween pijlsnel, vóór dat de Arabier den tijd had, zijn geweer in orde te brengen. “Ik ken hem wel,” zei hij, “dien hond! Hij heeft twee maanden geleden een zoon van mijn oom gebeten en de jongen is er aan gestorven.”
Van dat oogenblik af liep ik met de grootste voorzichtigheid in dit bekoorlijke dorp, en hield den poot van mijn toestel vóór mij uit, er steeds mee zwaaiend. Zoo kwamen wij behouden beneden, en Si Ahmar kreeg zijn extra baksjis; voor den maraboet, die ons zoo wonderdadig had beschermd.